ECLI:NL:RBOBR:2025:5781 - Niet-opzegbaarheid van een gegarandeerd gebruiksrecht in een duurovereenkomst - 17 september 2025
Uitspraak
Essentie
De rechtbank oordeelt dat een 'voor onbepaalde tijd gegarandeerd gebruiksrecht' in een duurovereenkomst naar partijbedoeling niet opzegbaar is. Een beroep op de slechte staat van onderhoud en een verstoorde relatie maken de instandhouding van de overeenkomst niet onaanvaardbaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid.
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: C/01/402070 / HA ZA 24-157
Vonnis van 17 september 2025
in de zaak van
DE LUCHT RESTAURANTS B.V., te Bruchem, eisende partij in conventie, verwerende partij in reconventie, hierna te noemen: DLR, advocaat: mr. J.A.M. van Heijningen,
tegen
1 DE LUCHT TANKSTATIONS B.V.,
te Bruchem,
- HOUDSTERMAATSCHAPPIJ REUZER III B.V.,
te Bruchem,
- HOTEL CAFÉ RESTAURANT DE LUCHT B.V.,
te Bruchem, gedaagde partijen in conventie, eisende partijen in reconventie, hierna samen te noemen: DLT, advocaat: mr. H.L.J.M. van Grinsven.
1 De procedure
1.1. Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
-
het vonnis in incident van 14 augustus 2024 en de daarin genoemde eerdere processtukken,- de aanvullende productie 31 t/m 34 ten behoeve van de mondelinge behandeling van de zijde van DLR,
-
de akte overlegging producties 5 t/m 17 tevens houdende wijziging en vermeerdering van eis in reconventie van de zijde van DLT,
-
de antwoordakte wijziging en vermeerdering van eis tevens houdende uitlating overlegging producties van de zijde van DLR,
-
de mondelinge behandeling van 20 maart 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt en bij welke gelegenheid de advocaten van partijen spreekaantekeningen hebben voorgedragen.
1.2. Aan het einde van de mondelinge behandeling is de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van akten door beide partijen. Vervolgens zijn de volgende processtukken overgelegd:
-
de akte overlegging producties 18 en 19 van 26 maart 2025 van de zijde van DLT,
-
de antwoordakte van 23 april 2025 van de zijde van DLR.
1.3. Daarna is een datum voor uitspraak bepaald.
2 De feiten
2.1. De rechtbank verwijst naar de weergegeven feiten in het vonnis in incident van 14 augustus 2024 en geeft deze feiten hier volledigheidshalve opnieuw weer.
2.2. Partijen hebben samen tankstations en wegrestaurants geëxploiteerd. Zij hebben op een gegeven moment besloten om de onderneming op te splitsen en met dat doel op 18 mei 2006 een splitsingsovereenkomst gesloten.
2.3. Artikel 9c van de splitsingsovereenkomst houdt in:
“"De exploitatie van de waterzuivering zal door Reuzer III geschieden. De Lucht Restaurants B.V. krijgt een voor onbepaalde tijd gegarandeerd gebruiksrecht. De opbrengsten en kosten van de zuivering zal worden verdeeld tussen benzinestation Oost, benzinestation West en De Lucht restaurants op basis van 25%, 25% en 50% van het totaal, uitgaande van de huidige effluentverhoudingen. Bij wijziging van de huidige effluentstromen zal deze verdeelsleutel in onderling overleg worden aangepast. Dit gebruiksrecht zal in een separate overeenkomst worden vastgelegd. De overige nutsvoorzieningen zoals gas, telefoon, elektriciteit en water zullen ieder voor eigen rekening door middel van zelfstandige aansluitcontracten worden voortgezet.”
2.4. De ‘zuivering' als bedoeld in artikel 9c van de splitsingsovereenkomst is een rioolwaterzuiveringsinstallatie (hierna: RWZI), waarvan HCR De Lucht eigenaar is. Op het perceel van de RWZI bevindt zich ook een zendmast.
2.5. Partijen hebben over de uitleg van (artikel 9c van) de splitsingsovereenkomst verschillende gerechtelijke procedures gevoerd. Bij arrest van 27 december 2022 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch uitspraak gedaan (hierna: het arrest). Het hof heeft in het arrest onder meer geoordeeld dat de verdeelsleutel voor de opbrengsten en kosten van de RWZI vanaf 22 april 2009 85% voor DLR en 15% voor DLT moet zijn (3.14). Het hof heeft daarnaast geoordeeld dat onder ‘de opbrengsten’ ook de opbrengsten van de zendmast vallen (3.19). Het hof heeft DLR bij dit arrest veroordeeld tot betaling van € 56.937,00 aan DLT ter zake van de zuiveringslasten RWZI van de jaren 2006 tot en met 2014. Daarnaast heeft het hof opgemerkt dat partijen nog met elkaar moeten afrekenen over de RWZI vanaf 2015 en geeft het hof partijen in overweging die afrekening uit te voeren met inachtneming van de beslissingen van het hof over de kosten en opbrengsten van de RWZI zoals in het arrest beslist (3.32). Tegen het arrest is door geen van partijen cassatie ingesteld zodat het in kracht van gewijsde is gegaan.
2.6. HCR De Lucht heeft DLR bij brief van 14 mei 2022 meegedeeld dat de dienstverlening per 1 juli 2022 wordt opgezegd en dat de RWZI na de afkoppeling van DLR wordt gesloten. DLR verzet zich daartegen.
2.7. Partijen zijn er ook na het arrest niet in geslaagd om tot een afrekening te komen over de periode vanaf 2015.
3 De vorderingen
in conventie
3.1. DLR vordert, kort weergegeven:
- hoofdelijke veroordeling van DLT om aan DLR te betalen de gemiste opbrengsten:
a. over de periode vanaf 2015 tot en met 2022 ten bedrage van € 274.698,66, vermeerderd met de wettelijke rente, en te bepalen dat voor de daarop volgende jaren de kosten en opbrengsten worden berekend volgens het door DLR gehanteerde model (productie 12 bij dagvaarding),
over de periode vanaf 2006 tot en met 2014 ten bedrage van € 207.285,85 vermeerderd met de wettelijke rente,
a. primair: te verklaren voor recht dat de opzegging van het bij de splitsingsovereenkomst aan DLR verleende gegarandeerde gebruiksrecht voor onbepaalde tijd door DLT onrechtmatig is en geen effect sorteert,
subsidiair: de termijn voor opzegging te bepalen tot de datum waarop DLR
een vervangende voorziening voor de RWZI heeft doen realiseren en DLT hoofdelijk te veroordelen tot voldoening van schadevergoeding aan DLR ter grootte van: i. de te maken kosten voor een voorziening ter vervanging van de RWZI van € 250.000,-, vermeerderde met de wettelijke rente,
ii. de gemiste opbrengsten van € 401.081,--, vermeerderd met de wettelijke rente.
in reconventie
3.2. DLT vordert na wijziging en vermeerdering van eis, kort weergegeven:
-
DLR te veroordelen om te betalen aan DLT het bedrag van € 162.565, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, ter zake de afrekening van de zuiveringslasten RWZI van de jaren 2015 tot en met 2022, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente ex art. 6:119a BW, althans de wettelijke rente ex art. 6:119 BW over dat bedrag vanaf het moment van verzuim van DLR, althans vanaf een door de rechtbank te bepalen datum,
-
DLR te veroordelen te betalen aan DLT het bedrag van € 33.164,-- althans een in goede justitie te bepalen bedrag, ter zake de afrekening van de zuiveringslasten RWZI van de jaren 2006 tot en met 2014, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente ex art. 6:119a BW, althans de wettelijke rente ex art. 6:119 BW over dat bedrag vanaf het moment van verzuim van DLR, althans vanaf een door de rechtbank te bepalen datum,
-
voor recht te verklaren dat tussen partijen voor de resterende jaren ter zake de afrekening van de kosten en opbrengsten van de zuiveringslasten van de RWZI moet worden aangesloten bij de als productie 6 uitgevoerde berekening van DLT,
-
voor recht te verklaren dat het recht van DLR met betrekking tot het
gebruik van de RWZI door DLT rechtsgeldig is beëindigd per de datum van de conclusie van antwoord in conventie, althans op een in goede justitie te bepalen datum,
- DLR te veroordelen te betalen de kosten die gepaard gaan met de ontmanteling en sloop van de RWZI, althans een in goede justitie te bepalen bedrag ter zake deze
ontmantelings- en sloopkosten,
- DLR te veroordelen om op haar rekening en risico 1) alle in redelijkheid
te vragen medewerking te verlenen aan het aansluiten op het gemeenteriool dan wel 2) te gehengen en te gedogen dat er een directe aansluiting gerealiseerd zal worden op het gemeenteriool,
- onder de voorwaarde dat vordering 2a van DLR in conventie wordt
toegewezen, DLR te veroordelen tot betaling van de kosten ter vernieuwing van de gehele RWZI, althans betaling van de vervangings- en investeringskosten om de RWZI geschikt te maken en houden voor het gebruik, althans een in goede justitie te bepalen bedrag,
- DLR te veroordelen in de buitengerechtelijke kosten ex art. 6:96 BW en de proceskosten van DLT, te vermeerderen met de wettelijke rente.
4 De beoordeling
in conventie
Hoofdelijke veroordeling
4.1. De rechtbank gaat eerst in op het verweer van DLT dat DLR heeft verzuimd te stellen en te onderbouwen op grond waarvan zij welke vordering op welke gedaagde heeft en waarom gedaagden hoofdelijk veroordeeld zouden moeten worden.
4.2. Volgens DLR heeft zij dezelfde gedaagden gedagvaard die zij in eerdere procedures heeft gedagvaard en is deze wijze van procederen door het hof in het arrest, na vermelding van de ontstaansgeschiedenis van partijen, akkoord bevonden. Volgens DLR heeft DLT zich tegen deze wijze van procederen nooit verzet omdat de van DLT zelf afkomstige stukken voor wat betreft de RWZI standpunten bevatten van alle gedaagden: Reuzer III, HCR De Lucht en DLT. De wijze waarop DLR haar vordering heeft ingericht is voor gedaagden voldoende duidelijk om zich daartegen te kunnen verweren.
4.3. Deze reactie van DLR op het verweer van DLT komt erop neer dat DLT ook zelf niet strikt de hand houdt aan de verschillende vennootschappen voor wat betreft de rechten en verplichtingen met betrekking tot de exploitatie van de RWZI, zodat DLR terecht hoofdelijke veroordeling vordert. De rechtbank volgt DLR erin dat uit de stukken blijkt dat DLT voor wat betreft de exploitatie van de RWZI niet consequent vanuit dezelfde vennootschap communiceerde en tussen partijen kennelijk de gewoonte bestond die verplichtingen hoofdelijk op te vatten. De rechtbank gaat ten aanzien van de vorderingen in conventie daarom ook uit van een hoofdelijke verplichting van gedaagden.
De afrekening over de periode 2015 - 2022
4.4. De rechtbank stelt bij de beoordeling voorop dat het arrest van het hof tussen partijen kracht van gewijsde heeft en dat de daarin vastgestelde wijze van afrekening over de periode tot en met 2014 (de systematiek) in beginsel ook in deze zaak door de rechtbank tot uitgangspunt zal worden genomen bij de afrekening over de periode vanaf 2015 tot en met 2022.
4.5. Vordering 1a van DLR ziet op het bedrag aan gemiste opbrengsten waarop DLR nog meent aanspraak te hebben voor wat betreft de afrekening van het exploitatiesaldo van de RWZI over de periode van 2015 tot en met 2022. Op DLR rust als eisende partij de stelplicht en bewijslast van de juistheid van haar vordering (artikel 150 Rv). DLR onderbouwt haar vordering aan de hand van een overzicht van kosten en opbrengsten over deze periode. DLT legt een ander overzicht over. De overzichten zijn door de rechtbank ter zitting met partijen besproken. De rechtbank gaat hierna eerst in op de kosten volgens het overzicht van DLR, zoals dat is overgelegd als productie 12 bij dagvaarding.
Exploitatiekosten RWZI
4.6. Het overzicht van DLR bevat onder “Externe kosten” een rij getiteld: “02 facturen derden niet akkoord door DLR”. Volgens DLR gaat het om facturen van derden die ten onrechte ten laste van de exploitatie zijn gebracht. Ten onrechte, omdat de facturen door DLT ondanks het verzoek van DLR daartoe niet zijn onderbouwd met facturen en offertes en/of waarop een onvoldoende toelichting is gekomen.
4.7. Volgens DLT verzet DLR zich ten onrechte tegen betaling van deze gefactureerde kosten. DLT stelt zich op het standpunt dat DLR een onderbouwing van kosten op detailniveau verlangt die redelijkerwijs niet van haar kan worden gevergd. Hoewel het DLR in beginsel vrij staat om verantwoording te vragen over de opgegeven kosten, is de mate waarin dit gebeurt en de manier waarop kosten worden betwist volgens DLT niet meer reëel.
4.8. De rechtbank volgt DLT niet in dat standpunt. Van DLT kan worden verlangd dat, als zij facturen van derden ten laste van de exploitatie wil brengen, zij die facturen naar DLR onderbouwt met een omschrijving van de werkzaamheden en/of een verantwoording van uren onder bijvoeging van relevante stukken. Uit het overzicht van DLR
4.9. De externe kosten zoals DLR die heeft opgenomen in productie 12 onder “Externe kosten” in de rij “01 Facturen derden exploitatie” zijn grotendeels gelijk aan de kosten die DLT in productie 18 heeft opgenomen onder de rij “Exploitatiekosten derde onderhoud, slibafvoer, klaarmeester, technologische begeleiding etc”, zodat de rechtbank uitgaat van de gegevens zoals die door DLR zijn gesteld.
4.10. DLR en DLT nemen in hun eigen overzichten dezelfde bedragen op voor de post elektra: DLR onder “Externe kosten” in de rij getiteld: “03 Factuur electra van DLR” en bij DLT onder “Exploitatiekosten RWZI” in de rij “Elektrakosten”. DLT betwist echter de juistheid van de door DLR verzonden facturen voor elektra. Ondanks herhaaldelijk verzoek stelt DLT geen inzicht te hebben gekregen in de onderliggende factuur van de energieleverancier zodat DLT niet kan verifiëren of de door DLR opgegeven elektriciteitskosten juist zijn. Volgens DLT hanteert DLR ten onrechte een winstopslag over de elektriciteitskosten. DLT heeft in haar overzicht zoals overgelegd als productie 18 daarvoor een correctie uitgevoerd (opgenomen onder “Exploitatiekosten RWZI” in de rij “Correctie winstopslag elektrakosten”).
4.11. DLR voert aan dat DLT als exploitant van de RWZI op grond van artikel 9 van de splitsingsovereenkomst verplicht is eigen nutsvoorzieningen aan te leggen, zoals een elektriciteitsvoorziening. DLT heeft dit volgens DLR nagelaten omdat zij door stroomlevering via DLR voordeel geniet. DLR is een zogenaamde grootverbruiker van elektriciteit waardoor de elektriciteitsmaatschappij aan DLR een laag tarief per kilowattuur in rekening brengt waarvan ook DLT profiteert. Volgens DLR heeft zij bij de brief van 8 februari 2023 toegezonden facturen voor levering van elektra aan de RWZI over de periode 2015 tot en met 2022 gespecifieerd in een overzicht van energieprijzen over de genoemde periode die DLR aan haar elektriciteitsleveranciers heeft betaald vermeerderd met een kleine opslag (voor administratiekosten, opname meterstanden controle).
4.12. De rechtbank is van oordeel dat DLR het verweer tegen de in rekening gebrachte kosten voor elektra voldoende gemotiveerd heeft weersproken. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor een nadere onderbouwing door DLR van deze kosten. Partijen wijken op dit punt kennelijk af van de splitsingsakte waarin is opgenomen dat iedere partij in een eigen aansluitcontract voorziet, maar zij laten na aan te geven of, en zo ja welke afwijkende afspraken zij hierover hebben gemaakt. Voor zover DLT meent dat de door DLR aan haar in rekening gebrachte kosten voor elektra te hoog zijn, kan zij alsnog overstappen op een zelfstandige aansluiting conform de afspraken in de splitsingsovereenkomst. De rechtbank gaat uit van de elektrakosten volgens het overzicht van DLR.
4.13. Het voorgaande betekent dat de rechtbank dus niet uitgaat van de (gecorrigeerde) kostenoverzichten van DLT
4.14. De conclusie is dat de rechtbank uitgaat van de kosten zoals door DLR in het overzicht van productie 12 zijn opgenomen.
Exploitatieopbrengsten RWZI
4.15. Bij de exploitatieopbrengsten is een belangrijk twistpunt tussen partijen de vraag of de door de huurders van DLR betaalde vergoedingen voor het gebruik van de RWZI (als onderdeel van de servicekosten) als exploitatieopbrengsten van de RWZI moeten worden aangemerkt. Volgens DLT is dit het geval. DLR betwist dit met als belangrijkste argument dat niet zij, maar DLT de exploitant is van de RWZI.
4.16. Omdat partijen ieder een andere uitleg van het begrip ‘opbrengsten’ als bedoeld in artikel 9c van de splitsingsovereenkomst hanteren, moet de rechtbank deze overeenkomst tussen partijen op dit punt uitleggen. Volgens vaste jurisprudentie
4.17. Uit tekst van de splitsingsovereenkomst en de stellingen van partijen daarover leidt de rechtbank af dat zij de bedoeling hebben gehad het exploitatiesaldo van de RWZI (positief of negatief) te delen op basis van de effluentverhouding en dus op basis van een verdeelsleutel volgens de mate waarin een partij daadwerkelijk gebruik maakte van de RWZI. De rechtbank ziet gelet op die bedoeling niet in waarom vergoedingen voor het gebruik van de RWZI betaald door een huurder van DLT (Shell) wel als opbrengst van de RWZI moeten worden aangemerkt, maar vergoedingen voor datzelfde gebruik betaald door huurders van DLR niet. De enkele omstandigheid dat DLT volgens het artikel de RWZI exploiteert, is gelet op een redelijke uitleg van de in artikel 9c verwoorde bedoeling naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende. De tekst en de toelichting daarop door partijen leidt voor de rechtbank tot geen andere conclusie dan dat alle opbrengsten en kosten van de RWZI gedeeld zouden worden volgens de verdeelsleutel. Dit betekent dus dat ook de door de huurders van DLR als onderdeel van servicekosten betaalde vergoeding voor het gebruik van de RWZI als opbrengsten moeten worden aangemerkt. Het standpunt van DLR wordt daarom verworpen.
4.18. Partijen zijn het gelet op de door hen overgelegde exploitatieoverzichten
4.19. DLR heeft geen opbrengsten in haar exploitatieoverzicht opgenomen afkomstig van haar huurders. De rechtbank gaat uit van de opbrengsten uit het overzicht van DLT
4.20. Partijen twisten verder over de vraag of naast de opbrengst van de zendmast die betrekking heeft op KPN, ook andere opbrengsten (providers) meegenomen moeten worden in de afrekening. Volgens DLT volgt uit het arrest van het hof dat het alleen moet gaan om opbrengsten van de zendmast vóór de splitsing; alles wat daarna is gebeurd is volgens DLT niet relevant voor de afrekening. Volgens DLR volgt uit het arrest (r.o. 3.17-3.19) dat de bedoeling van partijen was dat de kosten en opbrengsten na de splitsing tussen partijen zouden worden verdeeld en dat de bestaande praktijk zou worden voortgezet. Die bestaande praktijk hield in dat de opbrengsten van de zendmast werden meegenomen.
4.21. De rechtbank volgt DLR op dit punt. Uit het arrest volgt, anders dan DLT betoogt, niet dat de opbrengsten van de zendmast op enigerlei wijze beperkt zijn. Volgens DLR heeft DLT tijdens de procedure in hoger beroep simpelweg verzwegen dat er meer opbrengsten (providers) waren zodat dit voor het hof toen niet kenbaar was. Het hof is daarom alleen uitgegaan van de opbrengsten van KPN. Noch in het arrest noch in de door DLT gestelde partijbedoeling is echter een redelijke grond te vinden voor het standpunt van DLT dat de bestaande situatie voorafgaand aan de splitsing leidend was en in wezen bevroren zou worden. Partijen hadden de bedoeling de bestaande praktijk voort te zetten en die praktijk hield ook volgens het hof in dat de opbrengsten van de zendmast werden meegerekend. DLR stelt zich volgens de rechtbank dan ook terecht op het standpunt dat ook opbrengsten van providers met wie DLT na de splitsing een contractuele relatie is aangegaan tot de opbrengsten van de RWZI gerekend moeten worden. De stelling van DLT dat deze uitleg meebrengt dat DLR jarenlang aan de exploitatie van de RWZI zou verdienen, legt volgens de rechtbank weinig gewicht in de schaal. De mogelijkheid dat beide partijen bij een positief saldo aan de exploitatie kunnen verdienen hebben zij simpelweg verdisconteerd in de partijafspraak: de opbrengsten en kosten van de zuivering worden verdeeld.
4.22. DLT is na de mondelinge behandeling in de gelegenheid gesteld bij akte de gebruiksovereenkomsten met andere providers in het geding te brengen. DLT heeft vervolgens een nieuw overzicht
4.23. DLR heeft bij akte gereageerd. Volgens DLR voldoet DLT niet aan het verzoek van de rechtbank alle overeenkomsten met providers in het geding te brengen waaruit blijkt voor welke (straal)verbindingen/frequenties zij de zendmast (mogen) gebruiken en tegen welke vergoeding. Verder blijkt volgens DLR uit niets dat DLT eigenaar zou zijn van de zendmast omdat de onderliggende overeenkomst en de notariële akte van overdracht niet in het geding zijn gebracht. Als het al zo zou zijn dat de huurovereenkomsten met providers voor de zendmast zouden zijn vervangen door huurovereenkomsten van de ondergrond, dan had het op de weg van DLT gelegen (ook) deze huurovereenkomst over te leggen met een toelichting daarop en de opbrengsten daarvan. Volgens DLR volhardt DLT in haar weigering de onderliggende overeenkomsten over te leggen en transparant te zijn. DLR stelt het overzicht kosten en opbrengsten op deze wijze niet te kunnen volgen, omdat posten niet worden toegelicht en niet wordt onderbouwd door onderliggende bescheiden. DLR betwist om die reden o.a. de posten kapitaallasten, exploitatiekosten intern en correctie winstopslag elektrakosten.
4.24. De rechtbank stelt vast dat DLT heeft nagelaten de gebruiksovereenkomsten in het geding te brengen waartoe zij in de gelegenheid was gesteld. DLT legt in plaats daarvan een nieuw overzicht van opbrengsten
4.25. DLT stelt dat de vorderingen van DLR die zien op de meeropbrengsten van de zendmast zijn verjaard. Het door DLR gedane onderzoek naar openbare informatie had op elk moment gedaan kunnen worden en de betreffende informatie was op elk moment beschikbaar. Daarmee wordt DLR na afloop van ieder jaar geacht bekend te zijn (geweest) met de door haar gevorderde meeropbrengsten, waarmee die vorderingen voor de jaren tot en met 2018 zijn verjaard. DLR betwist dat de vorderingen zijn verjaard. Zij voert onder meer aan dat voor de aanvang van een verjaringstermijn DLR als eisende partij bekend moet zijn zowel de hoogte van de vordering als de persoon op wie de vordering betrekking heeft. DLT heeft DLR, het hof en de rechtbank niet naar waarheid geïnformeerd over door DLT met providers gesloten overeenkomsten en ontvangen opbrengsten. Een beroep op verjaring is volgens DLR onder deze omstandigheden in strijd met de redelijkheid en billijkheid.
4.26. De rechtbank verwerpt het beroep op verjaring. De enkele omstandigheid dat er openbare informatie (antennekaart.nl) bestaat waaruit valt af te leiden dat er meer providers zijn die van de zendmast gebruik maken, brengt nog niet met zich mee dat de verjaringstermijn van vorderingen met betrekking tot (mogelijke) opbrengsten van die providers als onderdeel van de afrekening tussen partijen een aanvang hebben genomen na afloop van elk jaar waarop die opbrengsten betrekking hebben. Daarvoor is meer nodig en dat meerdere is door DLT niet gesteld of toegelicht. Terecht voert DLR daarnaast aan dat een beroep op verjaring met betrekking tot opbrengsten waarvan het bestaan in strijd met de waarheid is ontkend, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Resumerend
4.27. De rechtbank komt op grond van het voorgaande en de uitgangspunten van het arrest tot de volgende afrekening over de periode 2015 – 2022 :
Totaal kosten (volgens overzicht DLR, productie 12) € 84.491,32
Totaal opbrengsten zendmast T-Mobile & Vodafone € 185.354,00 Totaal opbrengsten zendmast KPN € 93.814,00 (volgens overzicht DLT, productie 18)
Totaal opbrengsten Shell € 17.639,25 (volgens overzicht DLR, productie 12)
Totaal opbrengsten huurders DLR € 47.839,00 (volgens overzicht DLT, productie 18)
Resultaat exploitatie RWZI (winst) € 260.154,93 Aandeel DLR (85%) € 221.131,69 Aandeel DLT (15%) € 39.023,24
Totaal door DLT aan DLR te voldoen € 221.131,69
4.28. De rechtbank wijst de vordering van DLR bij 1a. toe tot een bedrag van € 221.131,69. Ook de rentevordering is toewijsbaar. Omdat de rechtbank bij de afrekening niet volledig uitgaat van het overzicht van DLR wordt het overige gedeelte van de vordering afgewezen.
Gemiste opbrengsten over de periode 2006 – 2014
4.29. DLR vordert verder een bedrag van DLT van € 207.285,85 wegens geraamde gemiste opbrengsten over de periode 2006-2014 die betrekking hebben op de andere providers dan KPN.
4.30. Volgens DLT heeft het arrest gezag van gewijsde voor wat betreft de beslissingen aangaande de rechtsbetrekking in geschil over deze periode. Gelet op artikel 236 Rv betekent dit volgens DLT dat hetgeen is opgenomen in het arrest moet worden beschouwd als vaststaand. DLR kan daar in deze procedure niet meer tegenop komen.
4.31. Dit verweer van DLT slaagt. Het hof heeft uitspraak gedaan over de afrekening tussen partijen over de periode 2006-2014 en het arrest heeft gezag van gewijsde zodat DLR op grond van artikel 236 Rv in deze procedure geen aanspraak meer kan maken op gemiste opbrengsten over deze periode. De vordering van DLR bij 1.b. wordt afgewezen.
De opzegging van het gegarandeerde gebruiksrecht van de RWZI
4.32. DLT heeft het gegarandeerde gebruiksrecht van DLR bij brief van 14 mei 2022 opgezegd met als reden dat de RWZI in sterk verouderde en verzwakte staat zou verkeren, niet toekomstbestendig zou zijn en niet zou voldoen aan de striktere normering voor lozingen van een aantal afvalstoffen. Ter onderbouwing van de noodzaak tot opzegging en sloop van de RWZI verwijst DLT naar een rapport
4.33. DLR heeft primair de geldigheid en noodzaak van de opzegging betwist. Het rapport van [A] is volgens DLR niet objectief en daarom niet bruikbaar. Als de RWZI al in slechte staat zou verkeren, is die slechte staat door DLT zelf veroorzaakt doordat zij heeft nagelaten de afschrijvingen te reserveren en aan te wenden voor het actueel houden en, na het verstrijken van de levensduur, vervangen van de RWZI. Uit de tekst van artikel 9 sub c. van de splitsingsovereenkomst volgt dat het gebruiksrecht niet opzegbaar is. Partijen hebben dit tot uitdrukking gebracht door de formulering van een voor onbepaalde tijd gegarandeerd gebruiksrecht. Juist de toevoeging: “gegarandeerd” geeft aan dat deze niet opzegbaar is. DLR stelt belang te hebben bij voortzetting van haar lozingen via de RWZI omdat deze voortzetting voor haar bedrijfsvoering noodzakelijk is. Aansluiting op het gemeenteriool vergt een aanzienlijke investering en de exploitatie is duur en onaantrekkelijk, aldus DLR. Subsidiair, voor het geval de opzegging wel rechtsgeldig zou worden geoordeeld, stelt DLR dat DLT schadevergoeding aan haar verschuldigd is. DLR zoekt bij de kapitalisatie van haar schadevordering aansluiting bij de termijn die gebruikelijk is bij onteigening, doorgaans een periode van 10 jaar. Als gevolg van de opzegging zal het aan DLR toekomende exploitatiesaldo, dat bij de huidige verdeelsleutel positief is, komen te vervallen. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad bij opzegging van duurovereenkomsten volgt volgens DLR dat de wet en de redelijkheid en billijkheid ruimte laten om aan een opzegging nadere eisen te verbinden, zoals de gunning van een redelijke overgangstermijn om aan te sluiten op een alternatieve voorziening en het toekennen van schadevergoeding om het nadeel aan de zijde van DLR in geval van opzegging weg te nemen. DLR begroot haar schade voor de aansluiting op een alternatieve voorziening op € 250.000,00. De exploitatieopbrengsten die zij misloopt als gevolg van opzegging van het gebruiksrecht raamt DLR op € 401.081,00.
4.34. De rechtbank kwalificeert de overeenkomst die ziet op het gegarandeerde gebruiksrecht van de RWZI net als partijen als een duurovereenkomst.
Of, en zo ja, onder welke voorwaarden een duurovereenkomst die voor onbepaalde tijd is aangegaan, opzegbaar is, wordt bepaald door de inhoud daarvan en door de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen. Als de wet en de overeenkomst niet voorzien in een regeling van de opzegging, geldt dat de overeenkomst in beginsel opzegbaar is. Op grond van artikel 6:248 lid 1 BW kunnen de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval meebrengen dat opzegging slechts mogelijk is als daarvoor een voldoende zwaarwegende grond bestaat. Die eisen kunnen verder in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval meebrengen dat een bepaalde opzegtermijn in acht moet worden genomen of dat de opzegging gepaard moet gaan met het aanbod tot betaling van een (schade)vergoeding
4.35. DLR voert aan dat partijen in de situatie waarin de belangen al gescheiden waren met de toevoeging “gegarandeerd” aan het gebruiksrecht voor onbepaalde tijd in de splitsingsovereenkomst hebben bedoeld dat het gebruiksrecht niet opzegbaar zou zijn. DLT betwist dat, maar de rechtbank oordeelt die betwisting onvoldoende gemotiveerd. DLT geeft namelijk niet aan waarom volgens haar gekozen is voor deze bewoordingen (“gegarandeerd gebruiksrecht”), die er ook volgens de rechtbank op duiden dat partijen met betrekking tot het gebruiksrecht het oog hebben gehad op niet-opzegbaarheid. De rechtbank gaat er bij de beoordeling dan ook vanuit dat niet-opzegbaarheid de bedoeling was van partijen.
4.36. Een beroep op niet-opzegbaarheid van het gebruiksrecht van de RWZI zoals DLR doet, kan onder omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn (6:248 lid 2 BW). Ook kan sprake zijn van onvoorziene omstandigheden die van dien aard zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten (6:258 BW).
4.37. DLT beroept zich in dit verband in de eerste plaats op de erbarmelijke staat van de RWZI. In de overeenkomst is volgens DLT niet verdisconteerd dat de staat van de RWZI dusdanig zou kunnen verslechteren, dat onverkorte nakoming van het gebruiksrecht niet steeds mogelijk zou zijn.
Het beroep van DLT op de gebrekkige onderhoudsstaat van de RWZI gaat naar het oordeel van de rechtbank echter niet op. In de eerste plaats wordt de noodzaak tot sloop en ontmanteling van de RWZI met het rapport
4.38. DLT beroept zich in dit verband ook op de verstoorde relatie tussen partijen. De rechtbank stelt vast dat daarvan inderdaad sprake is, maar ook dat DLT in het ontstaan daarvan een belangrijk aandeel heeft gehad. Voor de rechtbank staat voldoende vast dat een gebrek aan transparantie aan de kant van DLT heeft bijgedragen aan het onderlinge wantrouwen tussen partijen. Gelet daarop is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar als DLR zich jegens DLT op de niet-opzegbaarheid van het gegarandeerde gebruiksrecht beroept. Een ander oordeel zou volgens de rechtbank ertoe leiden dat DLT wordt toegestaan een situatie te creëren waarop zij gelet op de partijbedoeling geen recht heeft.
4.39. De slotsom is dat de rechtbank oordeelt dat de opzegging van het gegarandeerde gebruiksrecht van de RWZI op 14 mei 2022 door DLT niet rechtsgeldig is en geen effect sorteert. In zoverre zal de door DLR bij 2.a. gevorderde verklaring voor recht worden toegewezen. Dat de opzegging door DLT jegens DLR ook onrechtmatig is, is door DLT betwist en door DLR vervolgens niet nader toegelicht. Dit gedeelte van de verklaring voor recht wordt daarom niet toegewezen. Omdat de verklaring voor recht grotendeels wordt toegewezen, komt de rechtbank aan de subsidiaire vordering (2b) niet meer toe.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
4.40. DLT voert primair verweer tegen de gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad omdat zij meent bij toewijzing daarvan een aanzienlijk en onredelijk incassorisico te lopen. Volgens DLT voldoet DLR al jaren niet aan haar betalingsverplichting als gevolg waarvan DLT de exploitatie stelt te moeten voorfinancieren. DLT verzoekt subsidiair dat aan een uitvoerbaar bij voorraadverklaring op de voet van artikel 233 lid 3 Rv de voorwaarde wordt verbonden dat door DLR zekerheid wordt gesteld tot het bedrag van de veroordeling in dit vonnis (met een opslag), dan wel tot een in goede justitie te bepalen bedrag.
4.41. DLR weerspreekt dat sprake is van een reëel incassorisico dat aan toewijzing van de uitvoerbaarheid bij voorraad in de weg hoort te staan. DLR is naar eigen zeggen een solide onderneming en DLT onderbouwt het gestelde incassorisico niet. De stelling dat DLR niet aan haar verplichtingen zou voldoen is onjuist. Er is volgens DLR geen enkele reden om zekerheid te stellen.
4.42. De rechtbank stelt voorop dat degene die een veroordeling tot betaling van een geldsom verkrijgt, vermoed wordt het vereiste belang bij uitvoerbaarverklaring bij voorraad te hebben
4.43. DLT is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van DLR worden begroot op:
4.44. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
4.45. De veroordeling wordt (deels) hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.
in reconventie
4.46. De rechtbank wijst vordering 1. af. Dit volgt uit wat de rechtbank hiervoor bij 4.4 t/m 4.29 heeft overwogen.
4.47. De rechtbank wijst ook vordering 2. af. Wat ten aanzien van DLR bij 4.31 is overwogen, geldt onverkort ook voor DLT.
4.48. De rechtbank wijst ook vordering 3. af. De rechtbank volgt immers niet de berekening van DLT, maar gaat uit van de berekening hiervoor bij 4.27.
4.49. Vorderingen 4. en 5. worden afgewezen omdat de rechtbank oordeelt dat de opzegging van het gegarandeerde gebruiksrecht niet rechtsgeldig is en de noodzaak tot sloop en ontmanteling van de RWZI niet vast is komen te staan.
4.50. De rechtbank wijst vordering 6. af om dezelfde reden als hiervoor verwoord bij 4.49.
4.51. Aan de beoordeling van vordering 7. komt de rechtbank niet toe omdat de daaraan verbonden voorwaarde niet in vervulling is gegaan.
4.52. De nevenvordering met betrekking tot buitengerechtelijke kosten volgt het lot van de hoofdvorderingen en wordt afgewezen.
4.53. DLT is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van DLR worden begroot op:
5 De beslissing
De rechtbank
in conventie
5.1. veroordeelt DLT hoofdelijk om aan DLR te betalen een bedrag van € 221.131,69, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 26 februari 2024 tot de dag van volledige betaling,
5.2. verklaart voor recht dat de opzegging van het bij de splitsingsovereenkomst aan DLR verleende gegarandeerde gebruiksrecht voor onbepaalde tijd door DLT geen effect sorteert,
5.3. veroordeelt DLT hoofdelijk in de proceskosten van € 13.880,92, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
5.4. veroordeelt DLT hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
in reconventie
5.5. wijst de vorderingen van DLT af,
5.6. veroordeelt DLT in de proceskosten van € 1.496,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
in conventie en in reconventie
5.7. veroordeelt DLT hoofdelijk tot betaling van € 92,00 plus de kosten van betekening als DLT niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.8. veroordeelt DLT hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.9. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.10. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.E. Roll en in het openbaar uitgesproken op 17 september 2025.
Productie15 DLR
Productie 2 DLT
Productie 6 en productie 18 DLT
Vgl. o.m. HR 5 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8101
Productie 12 DLR en productie 18 DLT
Productie 10 DLR.
Productie 6 DLT
Productie 18 DLT
Productie 19 DLT
Productie 18 DLT
Productie 1 DLT
(Vgl. onder meer HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ9854, NJ 2012/685, rov. 3.6, HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4163, NJ 2013/341, rov. 3.5.1 en HR 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1134, NJ 2016/450, rov. 4.4.2)
Vgl. HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:660, NJ 2016/236, rov. 4.4
Productie 1 DLT
HR 27 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2602, NJ 1998/512
HR 17 juni 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1400, NJ 1994/591).