Uitspraak inhoud

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Locatie 's-Hertogenbosch Strafrecht

Parketnummer: 01.040704.24

Datum uitspraak: 8 augustus 2025

Verkort vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971, thans preventief gedetineerd te: P.I. Vught.

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 8 mei 2024, 18 juli 2024, 9 oktober 2024, 16 december 2024, 7 maart 2025, 9 mei 2025 en 25 juli 2025.

De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 10 april 2024.

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:

T.a.v. feit 1: hij op of omstreeks 3 februari 2024 te Eindhoven opzettelijk brand heeft gesticht door in de woning [adres 1] een krabpaal en/of een of meer andere voorwerpen en/of (brandbare) stoffen (lampenolie en/of andere (vloei-)stoffen) door middel van open vuur in brand te steken, terwijl daarvan

- gemeen gevaar voor goederen, te weten die woning en/of de inboedel van die woning en/of de in die woning aanwezige huisdieren en/of de omliggende woningen en/of de inboedel van die omliggende woningen, en/of

- levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander, te weten de in die omliggende woningen aanwezige personen te duchten was

subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:

hij op of omstreeks 3 februari 2024 te Eindhoven, grovelijk, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend en/of onachtzaam in de woning [adres 1] een (brandbare) (vloei-)stof(fen) (lampenolie en/of andere (vloei-)stoffen) over zichzelf en/of een of meer aldaar aanwezige voorwerpen/inboedel heeft uitgegoten en/of gesprenkeld en/of verspreid, in de directe nabijheid van (een) (asbak met) brandende/smeulende sigaret(ten) en/of open vuur, ten gevolge waarvan het aan zijn schuld te wijten is geweest, dat een krabpaal en/of een of meer andere voorwerpen/inboedel in die woning geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval dat er brand is ontstaan, en daardoor gemeen gevaar voor die woning en/of de inboedel van die woning en/of de in die woning aanwezige huisdieren en/of de omliggende woningen en/of de inboedel van die omliggende woningen, in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar voor de in die omliggende woningen aanwezige personen, in elk geval levensgevaar voor een ander of anderen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de in die omliggende woningen aanwezige personen, in elk geval gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen, ontstond

T.a.v. feit 2: hij op of omstreeks 3 februari 2024 te Eindhoven een of meer omwonenden van de woning [adres 1] en/of een of meer in de directe omgeving van die woning aanwezige brandweerlieden en/of politieambtenaren (waaronder verbalisante [slachtoffer 2] ) heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling en/of met brandstichting/ontploffing, door opzettelijk dreigend vanuit die woning [adres 1] te roepen dat hij de woning en/of omliggende panden ging opblazen met in de woning aanwezige gasflessen en/of in de richting van politieambtenaren (waaronder die [slachtoffer 2] ) een gebaar te maken alsof hij in het bezit van een vuurwapen zou zijn en/of (daarbij) te roepen dat hij een vuurwapen had en/of op de politie zou gaan schieten.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in de vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

De door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen.

Indien tegen dit verkort vonnis een rechtsmiddel wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op dit verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan dit verkort vonnis gehecht.

Nadere bewijsoverweging. Door de verdediging wordt aangevoerd dat verdachte niet opzettelijk brand heeft gesticht in de woning. Verdachte verklaart zowel bij de politie als tijdens het onderzoek ter terechtzitting dat hij zelfmoord wilde plegen en daarom lampenolie over zichzelf heeft gegoten. Verdachte vermoedt dat hierbij enige lampenolie in aanraking is gekomen met de sigaret die verdachte ofwel aan het roken was, dan wel met een sigaret die in de asbak op de salontafel lag, en dat daardoor de brand is ontstaan. Verdachte ontkent de brand zelf aangestoken te hebben.

Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat sprake is van vol opzet, in het bijzonder dat de wil van de verdachte erop was gericht om de woning, al dan niet met zichzelf, in brand te steken. De rechtbank overweegt als volgt.

Ten eerste blijkt uit het forensisch onderzoek dat er verbrande resten van een zogeheten krabpaal in de brandhaard zijn aangetroffen, maar geen brandsporen aan of op de salontafel. Evenmin is gebleken dat een sigaret een rol heeft gespeeld bij het ontstaan van de brand. Voor de uitslag van het forensisch rapport geldt dat de rechtbank geen redenen heeft om aan de betrouwbaarheid daarvan te twijfelen. Dit brengt de rechtbank tot de overtuiging dat de krabpaal door verdachte met open vuur in brand is gestoken. Er is derhalve forensisch geen ondersteuning voor de lezing van verdachte. Daarbij betrekt de rechtbank de uitlatingen die verdachte ten overstaan van de meldkamer en de politie ter plaatse heeft gemeld. In de 112 melding zegt verdachte: ‘Ik steek mezelf in brand en het huis d'r bij.’ Tegen de politie die ter plaatse komt zegt hij dat er gasflessen lagen en dat hij de woning op ging blazen**.Onderweg in de ambulance zegt verdachte dat hij de woning wel in brand had gezet.**Uit het voorgaande trekt de rechtbank de conclusie dat de wil en dus het oogmerk van verdachte op de brandstichting gericht moet zijn geweest.

De bewezenverklaring.

De rechtbank acht, op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte

T.a.v. feit 1: op 3 februari 2024 te Eindhoven opzettelijk brand heeft gesticht door in de woning [adres 1] een krabpaal en/of een of meer andere voorwerpen door middel van open vuur in brand te steken, terwijl daarvan

- gemeen gevaar voor goederen, te weten die woning en de inboedel van die woning en het in die woning aanwezige huisdier en de omliggende woningen en de inboedel van die omliggende woningen, en

- levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander, te weten de in die omliggende woningen aanwezige personen

T.a.v. feit 2: op 3 februari 2024 te Eindhoven omwonenden van de woning [adres 1] en een of meer in de directe omgeving van die woning aanwezige brandweerlieden en politieambtenaren (onder wie verbalisant [slachtoffer 2] ) heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling en met brandstichting/ontploffing, door opzettelijk dreigend vanuit die woning [adres 1] te roepen dat hij de woning en omliggende panden ging opblazen met in de woning aanwezige gasflessen en in de richting van politieambtenaren (onder wie die [slachtoffer 2] ) een gebaar te maken alsof hij in het bezit van een vuurwapen zou zijn en daarbij te roepen dat hij een vuurwapen had en op de politie zou gaan schieten.

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De strafbaarheid van de feiten.

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf.

De eis van de officier van justitie.

De officier van justitie heeft gevorderd aan verdachte op te leggen:

Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.

Het oordeel van de rechtbank.

Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank de wettelijke strafmaxima en de straffen die voor vergelijkbare feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.

De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.

De ernst van het feit. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan brandstichting in de woning van zijn ex-partner. Verdachte heeft door zijn handelen gemeen gevaar voor goederen veroorzaakt, maar ook levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor omwonenden. Zonder de inzet van hulpdiensten, in het bijzonder de brandweer, had de brand zich verder kunnen ontwikkelen waarbij groter gevaar op schade aan deze en aangrenzende woningen te verwachten was geweest. Dit klemt te meer nu een buurman van verdachte geheel verlamd is en hij met moeite in veiligheid kon worden gebracht. Verdachte was met deze omstandigheden bekend ten tijde van de brandstichting. Toen brandweer en politie ter plaatse kwamen heeft verdachte deze hulpverleners bedreigd, waarbij hij in het bijzonder tegen een politieagente heeft geroepen dat hij de woning gaat opblazen en “dat hij ook kan schieten”. Hiermee heeft hij de snelle en adequate hulpverlening belemmerd.

Verdachte heeft op geen enkele wijze rekening gehouden met de mogelijk zeer ernstige gevolgen van zijn handelen voor anderen. Een brandstichting veroorzaakt naast gevaar ook diepe gevoelens van angst en onveiligheid in de directe omgeving maar ook elders in de samenleving.

De persoon van verdachte (algemeen). De rechtbank heeft voor wat betreft de persoon van verdachte acht geslagen op een uittreksel justitiële documentatie van 11 maart 2025, waaruit blijkt dat verdachte tot 2012 veelvuldig in aanraking kwam met justitie, maar recentelijk niet meer is veroordeeld. De rechtbank merkt op dat in 2001 eerder tbs met dwangverpleging aan verdachte is opgelegd, destijds in verband met vermogensdelicten.

De rechtbank houdt in strafmatigende zin rekening met de omstandigheid dat verdachte de strafbare feiten heeft gepleegd in een poging zichzelf van het leven te beroven en de feiten gepleegd lijken te zijn vanuit wanhoop en ontreddering.

De persoon van de verdachte (toerekeningsvatbaarheid). De rechtbank zal hierna uitgebreid ingaan op de persoonlijkheid van verdachte.

In opdracht van de rechtbank Oost-Brabant is door de deskundigen F. Verstraeten en R. Haveman, als psychiater respectievelijk GZ-psycholoog verbonden aan het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) onderzoek verricht naar – kort gezegd – de geestesvermogens van verdachte. De rechtbank heeft kennis genomen van de Pro Justitia-rapportage van 18 juni 2025. De conclusie en het advies luiden – zakelijk weergegeven – onder meer:

Ten aanzien van de vragen 0, 1 en 2: Ten aanzien van het intellectueel functioneren kan betrokkene worden omschreven als een man met beperkte intellectuele capaciteiten. Zijn cognitief functioneren bevindt zich op de rand van zwakbegaafd en een licht verstandelijke beperking, waarbij de algehele intelligentie, mede op basis van zijn goede adaptieve vaardigheden, op zwakbegaafd niveau kan worden vastgesteld. Er is zodoende sprake van zwakbegaafdheid. (…)

De problematiek kan als een borderline persoonlijkheidsstoornis met theatrale en antisociale trekken worden geclassificeerd. (…)

Retrospectief (mede op basis van alle beschikbare rapportages en verslagen) lijkt al op jonge leeftijd sprake te zijn geweest van hechtingsproblematiek die zich in de loop der jaren heeft geuit in een gedragsstoornis, een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling en uiteindelijk een persoonlijkheidsstoornis.

Wanneer naar de dynamiek van betrokkene wordt gekeken, wordt geen primair agressieve man gezien die agressie als instrumenteel copingmechanisme inzet. Betrokkene moet veeleer worden gezien als een kwetsbare man die probeert zijn psychische integriteit te bewaren (kat in het nauw). Hij is in sociaal-emotioneel opzicht nog onrijp te noemen, hetgeen passend is bij zijn opvoedsituatie en levensloop. Betrokkene is zelf onvoldoende in staat om structuur in zijn leven aan te brengen en is daarvoor aangewezen op anderen. Ook heeft betrokkene de ander nodig om zijn zelfbeeld te reguleren. Bij oplopende druk is betrokkene niet langer in staat om zich staande te houden en raakt zijn psychisch functioneren zo ernstig uit balans dat regulerende functies sterk afnemen. Op dergelijke momenten blijkt de realiteitstoetsing van betrokkene zwak. Hij laat dan verschijnselen zien waarbij mogelijk dan ook kortdurend sprake is van volledige psychotische verschijnselen. Bij betrokkene lijkt het thema achtervolging door criminele anderen daarbij met enige regelmaat terug te komen. Het contact met anderen, in de voorbijgaande jaren zijn partner, werkt hierin structurerend en regulerend. Feitelijk blijkt betrokkene voor het bewaken van zijn psychische integriteit deels op anderen aangewezen.

Er is bij betrokkene sprake van een stoornis in het gebruik van alcohol, ernstig, in langdurige remissie in een gereguleerde omgeving. Thans is geen sprake meer van alcoholgebruik vanwege de detentie, maar in de periode daaraan voorafgaand was sprake van een sterke hunkering naar drank die eigenlijk als een rode draad door het leven van betrokkene loopt. Ondanks negatieve gevolgen voor hem zelf en zijn omgeving is betrokkene zijn hele leven fors alcohol blijven nuttigen.

Daarnaast is er sprake van een stoornis in het gebruik van een opioïden; Oxycodon (in vroege remissie) en Tramadol, in een gereguleerde omgeving, beide in ieder geval matig van ernst en van een stoornis in het gebruik van een anxiolyticum, in ieder geval matig van ernst.

Het blijft onduidelijk welke interactie zijn middelengebruik en de persoonlijkheidsproblematiek precies hebben, maar gelet op de gebrekkige psychologische zelfsturingsmechanismen is er (naast mogelijk recreatief gebruik) vooral ook sprake van inadequate coping (inadequate spanningsregulatie via middelenmisbruik). Vaststaat dat het middelengebruik van betrokkene een negatieve invloed heeft op zijn regulerende functies en tot ontregeling leidt.

De hierboven beschreven problematiek was vanwege de structurele aard ook ten tijde van het ten laste gelegde aanwezig. Vanuit de psychopathologie wordt echter verondersteld dat betrokkene als gevolg hiervan hierin geen bewuste afwegingen heeft gemaakt en de gevolgen daarvan ook niet heeft kunnen overzien.

Ten aanzien van vraag 3 en 4: (…) Indien bewezen, was de brandstichting en de bedreiging erna een heel inadequate schreeuw om hulp vanuit de pathologie van betrokkene die hier op diverse manieren in zichtbaar is: Enerzijds in de oplopende druk en spanning die zich in paranoïdie vertaalt, maar anderzijds ook in de borderline dynamiek die zichtbaar is in het manipulatieve karakter van het ten laste gelegde. Betrokkene probeert namelijk middels het ten laste gelegde eigenlijk contact en hulp af te dwingen in een poging een oplossing te vinden voor zijn emotieregulatie. De gebrekkige copingvaardigheden van betrokkene worden duidelijk geïllustreerd middels dit inadequate hulpappel.

Gelet op het hierboven beschreven verloop is duidelijk dat er sprake is van een substantiële doorwerking van de pathologie in het ten laste gelegde, indien bewezen. De gebrekkige coping, de oplopende druk, het wegvallen van de relatie en de hiermee samengaande psychische decompensatie hebben ervoor gezorgd dat betrokkene nauwelijks enig gedragsalternatief had. Hij was dus ernstig beperkt in zijn handelingsvrijheid. Ondanks dat betrokkene wist dat zijn handelen ontoelaatbaar was kon hij vanwege de beschreven problematiek niet geheel naar dit besef handelen. Aangezien er geen aanwijzingen zijn dat betrokkene floride psychotisch was en vanuit een dergelijke psychose handelde, wordt geen onderbouwing gevonden voor een volledige doorwerking. (…) Het geheel beschouwend adviseren onderzoekers Uw College, om betrokkene de hem ten laste gelegde feiten waarbij een vergelijkbare dynamiek speelt, indien bewezen, in sterk verminderde mate toe te rekenen.

Hoewel betrokkene geen uitgebreide voorgeschiedenis kent van agressie, en betrokkene geen primair agressieve coping heeft, komt er op basis van de HCR-20 V3 desondanks een hoog risicoprofiel naar voren voor toekomstige agressie. Hierbij wordt opgemerkt dat de huidige tenlastelegging van brandstichting als agressie wordt beschouwd. Betrokkene kent een problematische voorgeschiedenis, gekenmerkt door een (naar eigen zeggen zeer) ongunstige opvoedingssituatie, traumatische ervaringen, middelengebruik, antisociaal gedrag, persoonlijkheidsproblematiek en problemen op het gebied van werk. Ook zijn huidig functioneren geeft, in relatie tot de huidige verdenking, reden tot zorg. Hij heeft weinig inzicht op zijn psychische problematiek en heeft onvoldoende probleembesef. Daarbij is er sprake van ongunstige omstandigheden in sociaal contextuele zin omdat zijn relatie die een belangrijke bron van externe sturing was, inmiddels is beëindigd. Ten slotte draagt het toekomstperspectief bij aan het verhoogde risico. Betrokkene kent geen goede leefomstandigheden, heeft geen steunend netwerk, er is geen professionele hulp beschikbaar en betrokkene heeft weinig adequate oplossingsstrategieën om spanningen te reguleren. Bij oplopende druk ontstaat een neiging om paranoïde te decompenseren. Feitelijk zijn alle ingrediënten om opnieuw overvraagd te worden en te ontregelen aanwezig. Protectieve factoren (zoals opgesomd in de SAPROF) zijn op dit moment niet aanwezig. Er is geen sprake van een hoog risico op acute agressie, mocht betrokkene onbehandeld vrijkomen, maar onderzoekers zien vooral een risico op herhaling van de eerdere dynamiek. Betrokkene heeft niet de copingvaardigheden om tegenwicht aan de destabiliserende elementen te geven. De klinische indruk is dat hij snel weer overvraagd zal worden en er wordt dan ook geconcludeerd dat sprake is van een hoog risico op toekomstig gewelddadig gedrag dat in eerste instantie gericht is op zichzelf, maar wel met een risico voor anderen, zoals brandstichting. (…) Door de sterke behoefte aan externe structuur, het vermijdende gedrag en de hiermee samenhangende neiging af te haken bij kritiek, de neiging bij problemen om onder de radar te blijven en te gaan zwerven wordt een klinische opname geadviseerd. Bij een klinische opname kan de benodigde ondersteunende structuur worden aangebracht en middels gerichte interventies kunnen delen van de problematiek van betrokkene nog bewerkt worden. Betrokkene heeft geen ziekte- en probleeminzicht waardoor hij geen noodzaak tot behandeling ziet. In combinatie met zijn neiging om bij problemen te vluchten kan niet worden verwacht dat betrokkene een dergelijk traject in een vrijwillig kader zou kunnen volgen.

Gelet op hetgeen de deskundigen hebben gerapporteerd stelt de rechtbank vast dat er bij verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens die ook bestond ten tijde van het delict. De rechtbank neemt het advies van de deskundigen over en zal het ten laste gelegde in verminderde mate aan verdachte toerekenen.

De rechtbank heeft bovendien kennisgenomen van het door Reclassering Nederland uitgebrachte advies van 7 juli 2025. De reclassering schrijft dat verdachte in het verleden meerdere (klinische) behandelingen heeft gehad, maar met weinig respons. Meermaals haakte verdachte af en trok hij zijn eigen plan. De reclassering schat de algemene kans op recidive hoog in op basis van de aard van de eerder gepleegde delicten, het ontbreken van een steunend netwerk en het ontbreken van toereikende copingvaardigheden om oplopende spanningen te reguleren. Zij adviseren negatief over de haal- en uitvoerbaarheid van tbs met voorwaarden, wegens het ontbreken van ziekte- en probleembesef bij verdachte. Verdachte ziet geen noodzaak tot behandeling en geeft aan niet te willen stoppen met zijn alcoholgebruik. Bovendien adviseren zij bij een veroordeling tot tbs of een (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraf een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel (hierna: GVM) op te leggen.

De op te leggen straf.

De rechtbank is van oordeel dat gelet op de ernst van het feit, in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige dan een gevangenisstraf. De rechtbank acht uit een oogpunt van vergelding en ter beveiliging van de maatschappij vrijheidsbeneming op zijn plaats. Gelet op het feit dat verdachte als verminderd toerekeningsvatbaar is te beschouwen en gelet op de op te leggen maatregel (waarover hierna meer), vindt de rechtbank een gevangenisstraf van 24 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht, passend en geboden.

De op te leggen maatregelen.

Terbeschikkingstelling en dwangverpleging. Op grond van de artikelen 37a en 37b Sr kan aan de verdachte bij wie tijdens het begaan van een strafbaar feit een ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, de tbs-maatregel worden opgelegd indien het door hem begane misdrijf bedreigd wordt met een gevangenisstraf van vier jaren of meer, dan wel behoort tot een van de in het eerste lid onder 2 van artikel 37a Sr genoemde misdrijven. Het opleggen van een tbs-maatregel is pas aan de orde indien de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen dit eist en niet met een minder ingrijpende maatregel kan worden volstaan. Dit geldt eens te meer voor het (daarbij) geven van een bevel tot verpleging van overheidswege.

De rechtbank is van oordeel dat aan alle voorwaarden en voorschriften is voldaan om een tbs-maatregel op te kunnen leggen. Uit de beantwoording van vraag 1 t/m 4 in het PBC-rapport over de toerekeningsvatbaarheid volgt dat de verdachte de bewezenverklaarde feiten (brandstichting en bedreiging) heeft begaan onder invloed van een samenstel van ziekelijke stoornissen van zijn geestvermogens en deze stoornissen hebben doorgewerkt bij het plegen van de delicten De rechtbank komt tot de conclusie dat het opleggen van een terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege noodzakelijk en passend is om de algemene veiligheid en de veiligheid van personen en zaken te waarborgen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.

Naar aanleiding van het gesprek met verdacht op de terechtzitting beklijft bij de rechtbank het beeld dat verdachte tot op zekere hoogte wel degelijk bereid is om te werken aan zijn problematiek. Dit heeft verdachte in de periode na het stafbare feit ook laten zien door therapie te volgen in het PPC in de P.I. Vught. Tegelijkertijd onderschat verdachte zijn problematiek, en dan met name het traject dat hij nog moet doorlopen voordat hij in staat is zijn emoties onder controle te houden in situaties van grote druk en tegenslag.

Naar het oordeel van de rechtbank hebben de deskundigen in het PBC-rapport deugdelijk en overtuigend onderbouwd, dat zonder klinische behandeling en zonder sociaal netwerk sprake is en zal blijven van een aanmerkelijk recidivegevaar, en daarmee voor een aanmerkelijk gevaar voor de algemene veiligheid en voor personen en zaken in het bijzonder. Verdachte lijkt dat zelf ook in te zien, door uit te leggen dat het ten dele ook aan zijn voormalige partner te danken is dat hij tussen eind 2012 en begin 2024 niet met politie en justitie in aanraking is gekomen. De onderliggende psychische problemen van verdachte zijn in die periode echter niet opgelost en de relatie waar verdachte op terug kon vallen is inmiddels beëindigd. Hieruit volgt dat verdachte bij de huidige stand van zaken aanzienlijk risico loopt om opnieuw overvraagd te worden, waardoor opnieuw personen of zaken gevaar kunnen lopen. Aan deze voorwaarde voor tbs is naar het oordeel van de rechtbank dus voldaan.

Vervolgens moet de vraag worden beantwoord welke maatregelen noodzakelijk en passend zijn om dit gevaar te voorkomen. In het bijzonder de vraag of kan worden volstaan met een klinische behandeling in een vrijwillige of voorwaardelijke context.

De rechtbank neemt ook op dit punt de conclusies uit het PBC-rapport over. Die conclusies komen er kort gezegd op neer dat een ambulante behandeling niet haalbaar is en dat een onvrijwillig kader noodzakelijk is om de copingvaardigheden en emotieregulatie van verdachte te ontwikkelen en de alcoholproblematiek te behandelen. Uit de aard van deze vastgestelde problematiek volgt dat niet kan worden volstaan met een behandeling in vrijwillige of voorwaardelijke setting, althans in ieder geval niet bij aanvang van de behandeling. De rechtbank vreest dat verdachte zich aan zijn behandeling zal onttrekken zodra de druk oploopt, bijvoorbeeld als er lastige onderwerpen aan bod komen, of dingen worden gezegd waar verdachte het niet mee eens is. De rechtbank zal daarom bevelen dat verdachte van overheidswege verpleegd wordt, nu dit noodzakelijk is en het best passende kader voor de persoon en problematiek van verdachte biedt.

Op grond van artikel 38e Sr gaat de totale duur van de tbs-maatregel een periode van vier jaren niet te boven, tenzij de tbs-maatregel is opgelegd ter zake een misdrijf dat is gericht tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen (een zogenoemd geweldsmisdrijf). Daarvan is hier sprake, omdat verdachte niet alleen brand heeft gesticht in een tussenwoning, maar ook omwonenden en hulpdienstverleners heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en brandstichting/ontploffing. Dit zijn onmiskenbaar feiten die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van anderen. Hieruit volgt dat er in deze zaak sprake is van een ongemaximeerde terbeschikkingstelling.

De rechtbank komt tot gelet op het voorafgaande tot de conclusie dat het opleggen van een ongemaximeerde terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege noodzakelijk en passend is om de algemene veiligheid en de veiligheid van personen en zaken te waarborgen.

Voorwaardelijk verzoek aanhouding ten behoeve van aanvullend onderzoek ter zake mogelijkheden terbeschikkingstelling met voorwaarden. Zoals blijkt uit hetgeen hierboven is overwogen, zal de rechtbank een ongemaximeerde terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging opleggen aan verdachte. De rechtbank zal daarom het verzoek tot aanhouding van de zaak om de mogelijkheden voor een tbs met voorwaarden nader te onderzoeken afwijzen.

De gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38z Sr. Naast het opleggen van tbs met dwangverpleging heeft de officier van justitie gevorderd om aan de verdachte tevens een GVM op te leggen om, na ommekomst van de gevangenisstraf en voltooiing van de tbs-maatregel, zicht op verdachte te kunnen houden. De GVM in combinatie met een tbs-maatregel is bedoeld om de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen of goederen te beschermen in aansluiting op de tbs-maatregel.

Gelet op de rapportage van de deskundigen, de stoornissen van verdachte en het grote recidivegevaar, acht de rechtbank het noodzakelijk om naast de terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging ook de maatregel als bedoeld in artikel 38z Sr op te leggen. Aan de voorwaarden voor het opleggen van een dergelijke maatregel is voldaan, nu de verdachte ter beschikking gesteld wordt én de veiligheid van anderen de oplegging van een dergelijke maatregel eist. De rechtbank zal daarom tot de oplegging van deze maatregel overgaan.

De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] (feit 1)

De beschermingsbewindvoerder van [slachtoffer 1] heeft namens [slachtoffer 1] een vordering ingesteld, in zijn/haar hoedanigheid als (proces)vertegenwoordiger.

De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de gemaakte kosten voor de katten voldoende rechtstreeks verband hebben met het ten laste gelegde feit en derhalve kunnen worden toegewezen, behoudens de kosten gemaakt voor het ontwormen. De officier van justitie stelt voor een bedrag van € 433,74 met de wettelijke rente toe te wijzen en vraagt daarbij de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

Ten aanzien van de post “mutatieschade” merkt de officier van justitie op dat niet is vast te stellen welke schade is veroorzaakt door de brand en welke schade bij het einde van de huuroverkomst diende te worden hersteld. Op basis van de foto’s in het dossier kan overduidelijk worden vastgesteld dat er sprake is van brandschade, waterschade en een of meer vernielde ruiten. De officier van justitie adviseert om deze schade toe te wijzen en te schatten op een bedrag van € 8.000,-. Dit bedrag zou moeten worden vermeerderd met de wettelijke rente. Verder vraagt de officier de vordering voor het overige niet-ontvankelijk te verklaren en het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel.

Op basis van de inhoud van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat verdachte brand heeft gesticht in het appartement van de benadeelde partij. De benadeelde partij huurde deze woning. Als onweersproken is komen vast te staan dat verdachte zich met goedvinden van de benadeelde partij in de huurwoning bevond, zodat moet worden aangenomen dat benadeelde tegenover haar verhuurder voor de ontstane schade ten opzichte van haar verhuurder aansprakelijk is (artikel 7:219 van het Burgerlijk Wetboek (BW)). Daarmee is op zijn beurt komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van de bewezenverklaarde gedragingen op onrechtmatige wijze vermogensschade heeft geleden.

De bewindvoerder heeft niet onderbouwd voor welk deel van de (brand)schade benadeelde door de verhuurder is aangeslagen. De bewindvoerder heeft een factuur overgelegd, maar er ontbreekt inzicht in de verder onderbouwing van deze post in de schadeopstelling van de verhuurder. De bewindvoerder is niet ter terechtzitting verschenen om de vragen van verdachte en de rechtbank hierover te beantwoorden. De rechtbank zal een ambtshalve schatting maken van de hoogte van de geleden schade, omdat op basis van de bewijsstukken niet kan worden vastgesteld tot welke hoogte de post “mutatieschade” rechtstreeks verband houdt met de brand. De rechtbank stelt de schade naar billijkheid vast op € 5.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 februari 2024 tot aan de dag der algehele voldoening.

De rechtbank zal de bewindvoerder niet-ontvankelijk verklaren ten aanzien van de meer of anders gevorderde schade, aangezien deze meer of anders geleden schade niet zonder onredelijke vertraging in de strafzaak valt vast te stellen. De benadeelde partij kan deze onderdelen van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten van de bewindvoerder, tot op heden begroot op nihil. Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.

Schadevergoedingsmaatregel De rechtbank zal voor de toegewezen bedragen tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert.

Aangezien aan verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.

De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] (feit 2)

De officier van justitie stelt vast dat verdachte akkoord is met het betalen van de vordering. Indien de vordering wordt betwist door de raadsman, stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat de vordering dient te worden afgewezen. Het voorval heeft weliswaar impact op de benadeelde partij, maar gezien haar hoedanigheid als politieambtenaar ligt de lat hoog.

Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende onderbouwd dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde feit immateriële schade heeft geleden, in die zijn dat zij door de voorgevallen bedreiging op andere wijze in haar persoon is aangetast. Haar hoedanigheid als politieambtenaar maakt dit oordeel niet anders. In de gegeven omstandigheden komt het de rechtbank redelijk en billijk voor de toe te wijzen immateriële schadevergoeding vast te stellen op €150,- toewijzen. De rechtbank zal de vordering voor het overige niet-ontvankelijk verklaren.

De rechtbank bepaalt dat het te vergoeden schadebedrag vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 3 februari 2024.

De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij, tot op heden begroot op nihil. Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.

Schadevergoedingsmaatregel De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 3 februari 2024 tot de dag der algehele voldoening.

Aangezien aan verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen: 36f, 37a, 37b, 38v, 38w, 38z, 57, 157, 285 van het Wetboek van Strafrecht

DE UITSPRAAK

De rechtbank:

  • verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven;

  • verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.

Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:

T.a.v. feit 1: opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is;

opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan levensgevaar/gevaar voor lichamelijk letsel voor een ander te duchten is.

T.a.v. feit 2: bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht/zware mishandeling, meermalen gepleegd;

bedreiging met brandstichting/ontploffing, meermalen gepleegd.

De rechtbank verklaart verdachte hiervoor strafbaar en legt op de volgende straf:

T.a.v. feit 1 en feit 2:

 Een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht;

 Een terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege;

 Een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel;

 De maatregel tot schadevergoeding, inhoudende de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van [slachtoffer 1] (daartoe vertegenwoordigd door [bewindvoering slachtoffer] ., [adres 2] ex artikel 1:441 lid 1 BW), van een bedrag van € 5.000,-.

Bepaalt dat indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 60 dagen. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.

Voormeld bedrag bestaat uit vergoeding van materiële schade. De vergoeding van materiële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 3 februari 2024 tot aan de dag der algehele voldoening.

 De maatregel tot schadevergoeding, inhoudende de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van [slachtoffer 2] , van een bedrag van € 150,-.

Bepaalt dat indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 3 dagen. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.

Voormeld bedrag bestaat uit vergoeding van materiële schade. De vergoeding van materiële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 3 februari 2024 tot aan de dag der algehele voldoening.

Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] (feit 1): De rechtbank wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij, [slachtoffer 1] (daartoe vertegenwoordigd door [bewindvoering slachtoffer] , [adres 2] ex artikel 1:441 lid 1 BW), van een bedrag van € 5.000,- euro, bestaande uit materiële schade. De vergoeding van materiële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 3 februari 2024 tot aan de dag der algehele voldoening.

De rechtbank veroordeelt verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot heden begroot op nihil, en in de proceskosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.

De rechtbank bepaalt dat de (de bewindvoerder van) benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk is en de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijk rechter kan aanbrengen.

Verdachte is van zijn schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde bevrijd voor zover hij heeft voldaan aan een van de hem opgelegde verplichtingen tot vergoeding van deze schade.

Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] (feit 2): De rechtbank wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij, [slachtoffer 2] , van een bedrag van € 150,-, bestaande uit immateriële schade. De vergoeding van immateriële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 3 februari 2024 tot aan de dag der algehele voldoening.

De rechtbank veroordeelt verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot heden begroot op nihil, en in de proceskosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.

Verdachte is van zijn schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde bevrijd voor zover hij heeft voldaan aan een van de hem opgelegde verplichtingen tot vergoeding van deze schade.

Dit vonnis is gewezen door: mr. W.A.F. Damen, voorzitter, mr. M.M.L.A.T. Doll en mr. C.F.N. Schaijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. van der Zeeuw, griffier, en is uitgesproken op 8 augustus 2025.