Terug naar bibliotheek
Rechtbank Noord-Nederland

ECLI:NL:RBNNE:2025:3755 - Arbeidskorting is geen verboden discriminatie jegens niet-werkenden - 16 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBNNE:2025:375516 september 2025

Essentie

De Rechtbank Noord-Nederland oordeelt dat de arbeidskorting geen verboden leeftijdsdiscriminatie oplevert. Het onderscheid tussen werkenden en niet-werkenden is gerechtvaardigd door het doel om arbeid te stimuleren. Een motiveringsgebrek in de bezwaarfase werd in beroep hersteld en hoefde daarom niet tot terugwijzing te leiden.

Rechtsgebieden

Internationaal PubliekrechtMensenrechten
BestuursrechtBestuursprocesrecht

Uitspraak inhoud

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats [Z]

Bestuursrecht

zaaknummer: LEE 23/5181

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 16 september 2025 in de zaak tussen

[X] , uit [Z] , eiser

en

de inspecteur van de Belastingdienst Particulieren/kantoor Den Haag, de inspecteur (gemachtigde: [gemachtigde inspecteur] ).

Inleiding

  1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 12 september 2023.

1.1. De inspecteur heeft aan eiser voor het jaar 2021 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.236.

1.2. De inspecteur heeft het bezwaar van eiser afgewezen.

1.3. De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.

1.4. De rechtbank heeft het beroep op 7 augustus 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van de inspecteur, bijgestaan door [persoon 1] .

Feiten

  1. Eiser is geboren op 18 september 1949.

  2. Eiser heeft aangifte IB/PVV gedaan voor het jaar 2021. Daarbij heeft eiser, voor zover hier van belang, de volgende inkomensbestanddelen aangeven:

  3. De inspecteur heeft aan eiser, conform de door hem ingediende aangifte, een aanslag IB/PVV 2021 opgelegd. Daarbij heeft de inspecteur de volgende heffingskortingen verleend:

Beoordeling door de rechtbank

  1. De rechtbank beoordeelt allereerst of deze zaak moet worden teruggewezen naar de bezwaarfase. Is dat niet het geval, dan beoordeelt zij verder of eiser recht heeft op het (belastingvoordeel van) de arbeidskorting. Daarbij is specifiek in geschil of sprake is van verboden discriminatie tussen personen die inkomsten uit tegenwoordige arbeid ontvangen en personen die geen inkomsten uit tegenwoordige arbeid genieten. Deze beoordeling doet de rechtbank aan de hand van de beroepsgronden van eiser.

  2. Naar het oordeel van de rechtbank hoeft deze zaak niet te worden teruggewezen naar de bezwaarfase en heeft eiser geen recht op het (belastingvoordeel van) de arbeidskorting. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Moet de zaak worden teruggewezen?

  1. Eiser stelt dat de zaak moet worden teruggewezen naar de bezwaarfase, omdat in de uitspraak op bezwaar alleen is getoetst aan nationale wetgeving terwijl ook had moeten worden getoetst aan het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (het EVRM). Dit brengt volgens eiser mee dat sprake is van een motiveringsgebrek. Ook al is dat mogelijk door de inspecteur herstelt in de beroepsfase, eiser ‘mist’ hierdoor een fase in het proces. Dit kan alleen hersteld worden door de gehele zaak terug te wijzen.

  2. De inspecteur stelt dat de zaak niet hoeft te worden teruggewezen. Hij erkent wel dat in de uitspraak op bezwaar niet is ingegaan op alle gronden van eiser, maar dat heeft hij in zijn verweerschrift (uitvoerig) hersteld. Hij wijst er bovendien op dat, ook al was wel nader ingegaan op de gronden van eiser, het dictum niet anders had geluid. Voor terugwijzen is daarom geen ruimte.

  3. De rechtbank overweegt als volgt. In de uitspraak op bezwaar wordt niet op alle bezwaargronden ingegaan die eiser heeft aangevoerd. In die zin kleeft er een motiveringsgebrek aan de uitspraak op bezwaar en dit wordt ook erkend door de inspecteur. De rechtbank is echter van oordeel dat de inspecteur dit gebrek heeft hersteld in de beroepsfase. In het verweerschrift is de inspecteur namelijk ingegaan op de toetsing aan het EVRM. Nu dit gebrek in de beroepsfase is hersteld en eiser voldoende gelegenheid heeft gehad om hierop te reageren is de rechtbank van oordeel dat eiser hierdoor niet is benadeeld. De rechtbank zal dit gebrek dan ook passeren met toepassing van artikel 6:22 Algemene wet bestuursrecht (Awb). Wel ziet de rechtbank aanleiding om de inspecteur het griffierecht te laten vergoeden, omdat eiser beroep heeft moeten instellen om deze deugdelijke motivering te krijgen. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de rechtbank niet gebleken.

Is sprake van een verboden leeftijdsdiscriminatie?

  1. Inhoudelijk stelt eiser dat de jaarlijkse verhogingen van de arbeidskorting vanaf 2016 tot verboden (leeftijds)discriminatie leiden van niet-werkenden, en dat de wetgever deze verhogingen onvoldoende getoetst heeft aan de Grondwet. Ook heeft eiser op de zitting duidelijk gemaakt dat hij vindt dat de verkeerde procespartij op de zitting is verschenen: niet de inspecteur maar de wetgever moet zich hier verantwoorden. Ter onderbouwing heeft eiser gewezen op het Kerstarrest[1], waar de staatssecretaris in zijn hoedanigheid van medewetgever ter verantwoording is geroepen.

  2. De rechtbank zal allereerst ingaan op hetgeen eiser heeft aangevoerd ten aanzien van de aanwezigheid van de inspecteur op de zitting. Of wetgeving in overstemming is met de Grondwet, wordt gewaarborgd door de wetgevingsmethodiek, die er (samengevat) als volgt uitziet.[2] Voordat een wetsvoorstel door de Staten-Generaal wordt behandeld, toetst de Afdeling advisering van de Raad van State onder meer of een wetsvoorstel in strijd is met de Grondwet.[3] Vervolgens weegt de wetgever (de regering en de Staten-Generaal) af of de wetten die hij maakt geen constitutionele strijdigheid opleveren. De rechter mag de grondwettigheid van de aldus tot stand gekomen wettelijke bepalingen niet beoordelen. De (fiscale) bestuursrechter mag dus niet toetsen of artikel 8.11 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001, een wet in formele zin, strijdig is met de Grondwet.[4] Als een wetsvoorstel eenmaal is aangenomen door de Staten-Generaal, wordt de uitvoering daarvan overgedragen aan een bestuursorgaan, in dit geval de inspecteur van de Belastingdienst. De (fiscale) bestuursrechter is vervolgens enkel bevoegd om te beoordelen of de inspecteur de wet op de juiste wijze heeft uitgevoerd. In andere woorden: de (fiscale) bestuursrechter is belast met bestuursrechtspraak en niet met wetgevingsrechtspraak. De (fiscale) bestuursrechter beoordeelt niet of de wetgever zijn werk wel of niet goed heeft gedaan. Anders dan eiser stelt, kan de wetgever dus niet bij de (fiscale) bestuursrechter ter verantwoording worden geroepen. Eisers verwijzing naar het Kerstarrest doet hieraan niet af, omdat de staatssecretaris bij cassatieberoepen in zijn hoedanigheid van uitvoerder van de belastingwet partij is, en niet in de hoedanigheid van medewetgever.

  3. Als een belastingplichtige vervolgens stelt dat een wettelijke bepaling strijdig is met bepaalde mensenrechten, zoals het verbod op discriminatie, dan kan en mag de (fiscale) bestuursrechter enkel beoordelen of de toepassing van die bepaling wel of niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties.[5] Als dit niet het geval is moet de rechtbank de betreffende wettelijke bepaling buiten toepassing verklaren.

  4. De rechter moet dus, zoals hiervoor in 12. is overwogen, wettelijke voorschriften buiten toepassing verklaren als de toepassing ervan niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepaling van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties.[6] Voor wat betreft eisers stelling dat het bepaalde in artikel 8.11 van de Wet IB 2001 indirecte leeftijdsdiscriminatie oplevert, wat in strijd is met het verbod op discriminatie van het EVRM, in verbinding met artikel 1 van het Eerste Protocol en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM, alsmede artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 19 december 1966 (IVBPR), overweegt de rechtbank als volgt.

  5. De rechtbank stelt voorop dat niet elke ongelijke behandeling van overigens gelijke gevallen een schending vormt van het discriminatieverbod. Er is alleen sprake van een schending van de hiervoor (13.) genoemde verdragsbepalingen als een redelijke en objectieve rechtvaardiging voor het door de wetgever gemaakte onderscheid ontbreekt. Dit betekent dat alleen sprake is van discriminatie indien het gemaakte onderscheid geen gerechtvaardigde doelstelling heeft of indien er geen redelijke verhouding bestaat tussen de maatregel die het onderscheid maakt en het daarmee beoogde gerechtvaardigde doel. Hierbij verdient opmerking dat op fiscaal gebied aan de wetgever in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Indien het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, dient het oordeel van de wetgever daarbij te worden geëerbiedigd, tenzij het van redelijke grond ontbloot is. Dit laatste kan niet snel worden aangenomen. Het onderscheid moet van dien aard zijn dat de keuze van de wetgever evident van redelijke grond ontbloot is. In gewone mensentaal bekent dit dat van kilometers afstand al wel duidelijk is dat de door de wetgever gemaakte keuze niet door de beugel kan. In belastingzaken omvat de ruime beoordelingsvrijheid van de wetgever bij uitstek de verdeling van de belastingdruk over categorieën belastingplichtigen. Hetzelfde heeft te gelden met betrekking tot het verbod van discriminatie in artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM. Uit het Explanatory Report bij dit protocol (paragraaf 18) volgt dat de opstellers aan het daarin gebruikte begrip discriminatie dezelfde betekenis hebben willen toekennen als aan het gelijkluidende begrip in artikel 14 EVRM.[7]

  6. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat in artikel 8.11 van de Wet IB 2001 onderscheid wordt gemaakt op basis van een aangeboren kenmerk van een persoon, te weten de leeftijd. Bij het al dan niet toekennen van de arbeidskorting wordt enkel onderscheid gemaakt tussen belastingplichtigen met tegenwoordige arbeid genoten als winst uit een of meer ondernemingen, loon en/of resultaat uit een of meer werkzaamheden en belastingplichtigen voor wie dat niet geldt. Dat veel ouderen niet (meer) werken, maakt niet dat sprake is van onderscheid op basis van een aangeboren kenmerk van een persoon. Verder is toekennen van het recht op arbeidskorting (en de verhogingen daarvan) aan belastingplichtigen die loon uit tegenwoordige dienstbetrekking genieten ook niet van redelijke grond ontbloot, omdat de wetgever daarmee heeft beoogd het verrichten van betaalde arbeid te stimuleren.[8] Naar het oordeel van de rechtbank levert de toepassing van artikel 8.11 van de Wet IB 2001 geen schending op van het discriminatieverbod.

Conclusie en gevolgen

  1. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aanslag IB/PVV 2021 en de uitspraak op bezwaar in stand blijven. Omdat eiser beroep heeft moeten instellen om alsnog een deugdelijke motivering te krijgen op zijn bezwaar (zie 9.), bepaalt de rechtbank dat de inspecteur aan eiser het door hem betaalde griffierecht moet vergoeden. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart het beroep ongegrond;

  • bepaalt dat de inspecteur aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 50 moet vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Praamstra, rechter, in aanwezigheid van mr. T.R. Bontsema, griffier.

Uitgesproken in het openbaar op: 16 september 2025

Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst.

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Hoge Raad 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963.

Artikel 81 van de Grondwet.

Artikel 73 van de Grondwet.

Artikel 120 van de Grondwet.

Artikel 94 van de Grondwet.

Artikel 94 van de Grondwet.

Hoge Raad 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:429 en Hoge Raad 22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1206.

Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, p. 23 en 284.


Voetnoten

Hoge Raad 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963.

Artikel 81 van de Grondwet.

Artikel 73 van de Grondwet.

Artikel 120 van de Grondwet.

Artikel 94 van de Grondwet.

Artikel 94 van de Grondwet.

Hoge Raad 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:429 en Hoge Raad 22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1206.

Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, p. 23 en 284.