ECLI:NL:RBNHO:2025:10475 - Rechtbank Noord-Holland - 28 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Team Straf, zittingsplaats Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/347466-24 (P) Uitspraakdatum: 28 augustus 2025 Tegenspraak (artikel 509a en artikel 509c Wetboek van Strafvordering (Sv))
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 14 augustus 2025 in de zaak tegen:
[verdachte], geboren op [geboortedatum en -plaats], ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres: [adres], thans gedetineerd in Justitieel Complex Zaanstad.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. B. Rademacher en van wat de (op grond van artikel 509a en 509c Sv aangewezen) raadsvrouw van de verdachte, mr. D.E. de Boer, advocaat te Heerhugowaard, naar voren hebben gebracht.
1 Tenlastelegging
Aan de verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting, ten laste gelegd dat:
Feit 1 primair hij op of omstreeks 29 oktober 2024 te Alkmaar ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 1] (aspirant van politie Noord-Holland opzettelijk van het leven te beroven, een of meerdere malen met een mes, althans een scherp voorwerp richting die [slachtoffer 1] heeft bewogen en/of op korte afstand stekende bewegingen richting het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer 1] heeft gemaakt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair hij op of omstreeks 29 oktober 2024 te Alkmaar ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 1] (aspirant van politie Noord-Holland) opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen een of meerdere malen met een mes, althans een scherp voorwerp richting die [slachtoffer 1] heeft bewogen en/of op korte afstand stekende bewegingen richting het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer 1] heeft gemaakt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
meer subsidiair hij op of omstreeks 29 oktober 2025 te Alkmaar [slachtoffer 1] (aspirant van politie Noord-Holland) heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door een of meerdere malen net een mes, althans een scherp voorwerp richting die [slachtoffer 1] te bewegen en/of op korte afstand stekende bewegingen richting het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer 1] te maken;
Feit 2 primair hij op of omstreeks 29 oktober 2024 te Alkmaar ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 2] (hondengeleider politie Noord-Holland) en/of [slachtoffer 3] (hondengeleider politie Noord-Holland) opzettelijk van het leven te beroven, een of meerdere malen met een mes, althans een scherp voorwerp richting die [slachtoffer 2] en/of die [slachtoffer 3] heeft bewogen en/of op korte afstand stekende bewegingen richting het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer 2] en/of die [slachtoffer 3] heeft gemaakt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair hij op of omstreeks 29 oktober 2024 te Alkmaar ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 2] (hondengeleider politie Noord-Holland) en/of [slachtoffer 3] (hondengeleider politie Noord-Holland) opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen een of meerdere malen met een mes, althans een scherp voorwerp richting die [slachtoffer 2] en/of die [slachtoffer 3] heeft bewogen en/of op korte afstand stekende bewegingen richting het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer 2] en/of die [slachtoffer 3] heeft gemaakt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Feit 3 hij op of omstreeks 29 oktober 2025 te Alkmaar [slachtoffer 2] (hondengeleider politie Noord-Holland) en/of [slachtoffer 3] (hondengeleider politie Noord-Holland) en/of [slachtoffer 4] (hondengeleider politie Noord-Holland) heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door een of meerdere malen net een mes richting die [slachtoffer 2] en/of die [slachtoffer 3] en/of die [slachtoffer 4] te bewegen en/of op korte afstand stekende bewegingen richting het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer 2] en/of die [slachtoffer 3] en/of die [slachtoffer 4] te maken;
2 Voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
3 Beoordeling van het bewijs
3.1. Standpunt van de officier van justitie De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder 1 primair (poging tot doodslag), 2 primair (poging tot doodslag) en 3 (bedreiging) ten laste gelegde feiten.
3.2. Standpunt van de verdediging De raadsvrouw heeft ten aanzien van feit 1 bepleit dat de verdachte moet worden vrijgesproken van de primair ten laste gelegde poging tot doodslag en de subsidiair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling wegens het ontbreken van (voorwaardelijk) opzet. Ten aanzien van de meer subsidiair ten laste gelegde bedreiging van [slachtoffer 1], heeft de raadsvrouw zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank, met dien verstande dat de verdachte partieel moet worden vrijgesproken van ‘richting het hoofd’. Ten aanzien van feit 2 heeft de raadsvrouw bepleit dat de verdachte moet worden vrijgesproken van de primair ten laste gelegde poging tot doodslag en de subsidiair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling wegens het ontbreken van een begin van uitvoering en het ontbreken van opzet. De raadsvrouw heeft zich ten aanzien van feit 3, de bedreiging van [slachtoffer 2], [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4], gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De verweren van de raadsvrouw zullen, voor zover van belang, bij de beoordeling van het bewijs worden besproken.
3.3. Oordeel van de rechtbank
3.3.1. Redengevende feiten en omstandigheden De rechtbank komt tot een bewezenverklaring van de onder 1 primair en onder 3 ten laste gelegde feiten, op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.
3.3.2. Nadere bewijsoverwegingen Feit 1 Feiten en omstandigheden In de ochtend van 29 oktober 2024 is met betrekking tot de verdachte een zorgmachtiging afgegeven door een rechter. Dit gebeurde voor de woning van de verdachte. De verdachte bevond zich op dat moment in zijn woning maar hij deed de voordeur niet open. De zorgmachtiging strekte onder meer tot gedwongen opname in een GGZ-instelling. Aanleiding was het vermoeden dat de verdachte in een psychose verkeerde en als gevolg daarvan een gevaar vormde voor zichzelf. Vervolgens zijn medewerkers van de GGZ, ondersteund door de politieagenten, in de middag naar de woning van de verdachte gegaan, om hem op basis van de zorgmachtiging op te halen en naar de GGZ-instelling te brengen. Omdat de verdachte de voordeur niet open deed en aangaf niet mee te willen gaan, is na een waarschuwing de voordeur van de woning van de verdachte door verbalisant [slachtoffer 1] geforceerd met een zogenaamde bonk. Hierop is [slachtoffer 1], vergezeld door de verbalisanten [naam 1] en [naam 2], de hal van de woning van circa 1,5 meter lang en 1 meter breed - ingelopen. Aan het einde van de hal bevond zich een deurpost met een verticale strook troebel glas en een tussendeur. Achter het troebele glas was het silhouet van de verdachte te zien en hem is door de verbalisanten verzocht de tussendeur te openen. Toen de verdachte daarop niet reageerde en de tussendeur door de verdachte werd dichtgehouden, besloot [slachtoffer 1] ook de tussendeur met een bonk te forceren. Terwijl [slachtoffer 1] daarmee bezig was en zich daardoor met zijn hoofd en lichaam zeer dichtbij de tussendeur bevond, heeft de verdachte de tussendeur tot op een kier van enkele tientallen centimeters geopend en vanachter de tussendeur met een keukenmes met een lemmet van ongeveer 14 centimeter, een krachtige bovenhandse stekende beweging (een beweging omlaag, van boven naar beneden) gemaakt richting het hoofd van [slachtoffer 1]. [slachtoffer 1] kon net op tijd weg wegspringen, waardoor het mes zijn gezicht maar net miste.
Opzet Met deze gedragingen heeft de verdachte de aanmerkelijke kans in het leven geroepen dat [slachtoffer 1] zodanig gewond zou raken dat hij als gevolg daarvan zou komen te overlijden. Ook de verdachte moet namelijk als een ieder weten dat het van dichtbij maken van een krachtige bovenhandse stekende beweging met een [slachtoffer 4] keukenmes richting het hoofd dan wel gezicht van een ander, in een krappe ruimte met weinig tot geen bewegingsruimte, dodelijk letsel bij die ander kan veroorzaken en dat de kans daarop aanmerkelijk is. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat in het hoofd en het gezicht zeer kwetsbare en vitale delen van het lichaam zijn. De gedragingen van de verdachte zijn naar de uiterlijke verschijningsvorm daarvan zo zeer gericht op het toebrengen van dodelijk letsel, dat het niet anders kan dan dat de verdachte minst genomen de aanmerkelijke kans daarop bewust heeft aanvaard en dus voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer 1].
Conclusie Uit het voorgaande volgt dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag. De rechtbank acht het onder 1 primair ten laste gelegde feit dan ook wettig en overtuigend bewezen.
Feiten 2 en 3 Feiten en omstandigheden Na het incident zoals hiervoor bij de bespreking van feit 1 weergegeven heeft de verdachte zich weer teruggetrokken in de ruimte achter de tussendeur en hebben [slachtoffer 1], Maas en Braak zich op een zeker moment teruggetrokken. Hierop kwamen de verbalisanten [slachtoffer 2], [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] ter plaatse voor het uitvoeren van een zogenoemde schildenprocedure met als doel de verdachte te overmeesteren en uit zijn woning te halen. Zij positioneerden zich in de hal van de woning van de verdachte. [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] stonden daarbij vooraan en achter hen stond [slachtoffer 4]. [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] hebben beiden verklaard dat op het moment dat zij de tussendeur wilden openen, de verdachte deze deur met extreme snelheid opende, met een mes in zijn rechterhand op hen afrende en vervolgens op korte afstand richting hen een stekende beweging met het mes maakte. Uit de verklaring van [slachtoffer 4] volgt dat de verdachte na het openen van de tussendeur met snelle pas op hen kwam en het mes voor zijn lichaam op hen gericht hield. [slachtoffer 4] heeft geen stekende beweging beschreven. Dit laatste blijkt ook niet uit de beschrijving van beelden, gemaakt door de bodycam van [slachtoffer 3]. Uit die beschrijving volgt dat vanaf het tijdstip 14:18:15 uur door de verdachte de tussendeur gedeeltelijk wordt geopend, dat vanaf het tijdstip 14:18:18 uur de verdachte in de deuropening staat, zijn rechterarm schuin omhoog houdt met in zijn rechterhand een langwerpig voorwerp (de rechtbank begrijpt: het mes), dat direct daarop een schot is te horen en dat vanaf het tijdstip 14:18:19 uur de verdachte naar achteren beweegt en de tussendeur weer sluit. In de beschrijving van de beelden van de bodycam van [slachtoffer 3] staat dus niet dat de verdachte op de agenten afrende en ook niet dat de verdachte een stekende beweging in de richting van de agenten heeft gemaakt.
Omdat, gelet op het voorgaande, de verklaringen van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] dat de verdachte op korte afstand richting hen een stekende beweging met het mes heeft gemaakt, niet wordt ondersteund door de overige in het dossier aanwezige bewijsmiddelen, kan de rechtbank niet vaststellen dat de verdachte dit daadwerkelijk heeft gedaan. Wel kan de rechtbank vaststellen dat de verdachte met het mes in de richting van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] heeft bewogen. Maar die enkele vaststelling levert – mede gelet op de afstand die er volgens de camerabeelden nog resteerde tussen de verdachte en de verbalisanten - in de ogen van de rechtbank naar de uiterlijke verschijningsvorm geen begin van uitvoering op van een poging tot doodslag of een poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel op [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3]. Dit doet er niet aan af dat de rechtbank begrip heeft voor het handelen van de verbalisanten en op basis van de genoemde bewijsmiddelen ervan is overtuigd dat het handelen van de verdachte, in de kleine gang van de woning van de verdachte, voor hen buitengewoon beangstigend en bedreigend is geweest.
Conclusie Uit het voorgaande volgt dat de primair ten laste gelegde poging tot doodslag en de subsidiair ten laste gelegde poging tot zwaar lichamelijk letsel niet bewezen kunnen worden, zodat de verdachte daarvan zal worden vrijgesproken. Uit het voorgaande volgt wel dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of zware mishandeling van [slachtoffer 2], [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4]. De rechtbank acht het onder 3 ten laste gelegde feit daarom wettig en overtuigend bewezen.
3.4. Bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 primair en 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan, in die zin dat
Feit 1 hij op 29 oktober 2024 te Alkmaar ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 1] (aspirant van politie Noord-Holland) opzettelijk van het leven te beroven, met een mes op korte afstand een stekende beweging richting het hoofd van die [slachtoffer 1] heeft gemaakt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Feit 3 hij op 29 oktober 2024 te Alkmaar [slachtoffer 2] (hondengeleider politie Noord-Holland) en [slachtoffer 3] (hondengeleider politie Noord-Holland) en [slachtoffer 4] (hondengeleider politie Noord-Holland) heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door met een mes richting die [slachtoffer 2] en die [slachtoffer 3] en die [slachtoffer 4] te bewegen.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging. In de tenlastelegging stond dat feit 3 zou zijn gepleegd op 29 oktober 2025. De rechtbank ziet dat als een kennelijke verschrijving en leest de tenlastelegging verbeterd.
Wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
4 Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten
Het bewezenverklaarde levert op:
feit 1 primair poging tot doodslag,
feit 3 bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en zware mishandeling, meermalen gepleegd.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is dus strafbaar.
5 Strafbaarheid van de verdachte
5.1. Standpunten De officier van justitie en de raadsvrouw hebben zich op het standpunt gesteld dat de verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar moet worden verklaard en moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
5.2. Oordeel van de rechtbank Bij de beantwoording van de vraag of de gepleegde feiten aan de verdachte kunnen worden toegerekend, heeft de rechtbank ten eerste kennisgenomen van het consult strafrechtspleging van 30 december 2024, opgesteld door J.F. Jakoba, psychiater in opleiding en I. Maaskant, psychiater. Zij concluderen kort samengevat dat de verdachte een voorgeschiedenis heeft van schizofrenie en zwakbegaafdheid. Tijdens het consult wordt door de deskundigen een floride psychotische man gezien die veelal op onsamenhangende wijze spreekt over wat hem is overkomen. De deskundigen concluderen dat er hoogstwaarschijnlijk sprake was van opnieuw een psychotische decompensatie in het kader van de eerder vastgestelde schizofrenie bij de verdachte. Ook stellen de deskundigen dat de verdachte vertelde dat hij voorafgaand aan 29 oktober 2024 al enige weken zijn medicatie niet had ingenomen.
Daarnaast heeft de rechtbank kennisgenomen van het weigerrapport van 13 april 2025, opgesteld door T. Jambroes, psychiater en het weigerrapport van 31 maart 2025, opgesteld door N. van der Weegen, psycholoog. De deskundigen van deze rapportages geven aan dat zij geen diagnostiek en de eventuele doorwerking daarvan in de ten laste gelegde feiten kunnen geven omdat de verdachte heeft geweigerd om onderzocht te worden. De psychiater Jambroes geeft wel aan dat er op basis van het eerder genoemde consult een goed beeld kan worden verkregen omtrent de problematiek van de verdachte, ook ten tijde van de ten laste gelegde feiten. De psychiater merkt in dat kader op dat uit alle beschikbare documentatie volgt dat de diagnose schizofrenie van het paranoïde type wordt gesteld en dat is beschreven dat de verdachte goed reageerde op antipsychotische medicatie. De psychiater merkt daarnaast op dat schizofrenie een chronische aandoening is met recidiverende psychoses, die niet uit zichzelf verdwijnt. Ook de psycholoog Van der Weegen benadrukt dat schizofrenie een chronische stoornis is en dat op basis van het trajectconsult kan worden gesteld dat het erop lijkt dat de verdachte ten tijde van de ten laste gelegde feiten psychotisch is geweest.
Dat de verdachte lijdt aan schizofrenie volgt ook uit rapporten van psychiaters en een psycholoog uit 2021 en 2022. Die rapporten zijn opgesteld in het kader van een in december 2011 aan de verdachte opgelegde tbs-maatregel.
De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat de verdachte lijdt aan schizofrenie en dat hij daarvoor ten tijde van de ten laste gelegd feiten geen medicijnen gebruikte. Gelet op de rapportages van de deskundigen en gezien de gedragingen van de verdachte op 29 oktober 2024, gaat de rechtbank ervan uit dat de verdachte zich ten tijde van het bewezenverklaarde in een psychose bevond. Daarom acht de rechtbank de verdachte ten aanzien van de bewezen verklaarde feiten volledig ontoerekeningsvatbaar. Dit betekent dat de verdachte niet strafbaar is, zodat hij voor beide bewezen verklaarde feiten zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
6 Oplegging van een maatregel
6.1. Standpunt van de officier van justitie De officier van justitie heeft gevorderd dat aan de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling (tbs-maatregel) met dwangverpleging moet worden opgelegd.
6.2. Standpunt van de verdediging De raadsvrouw heeft op ter terechtzitting aangegeven dat zij zich niet in de positie voelt zich uit te spreken over een op te leggen straf of maatregel, omdat zij is aangewezen als raadsvrouw op grond van art. 509c Sv en zij de zaak niet met de verdachte heeft kunnen bespreken.
6.3. Oordeel van de rechtbank Bij de beslissing of aan de verdachte een tbs-maatregel met dwangverpleging moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van de feiten De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan twee ernstige strafbare feiten, waaronder een poging tot doodslag. De verdachte heeft op 29 oktober 2024 gepoogd politieagent [slachtoffer 1] van het leven te beroven door op korte afstand een stekende beweging richting zijn hoofd te maken. Dit handelen van verdachte had tot zeer ernstige gevolgen kunnen leiden voor [slachtoffer 1], omdat zijn hoofd en gezicht onbeschermd waren en hij in feite geen kant op kon in de smalle gang van de woning van de verdachte. Dat deze ernstige gevolgen zich niet hebben voorgedaan is niet aan de verdachte te danken. Uit de aangifte van [slachtoffer 1] blijkt dat dit voorval een grote impact op hem heeft gehad. Daarnaast acht de rechtbank de poging tot doodslag extra ernstig omdat het gaat om een politieagent die zijn werk uitoefende.
Verder heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan de bedreiging van de politieagenten [slachtoffer 2], [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4]. De rechtbank acht deze bedreiging ernstig, omdat het ook nu gaat om politieagenten die hun werk uitoefenden. De bedreiging was dermate ernstig dat politieagent [slachtoffer 3] zijn vuurwapen heeft moeten trekken en een schot heeft moeten lossen op de verdachte om zichzelf en zijn collega’s te beschermen. De bedreiging heeft bij [slachtoffer 2] en [slachtoffer 4] slapeloze nachten en angstgevoelens veroorzaakt en [slachtoffer 2] heeft door het geloste schot blijvende gehoorschade opgelopen. Deze gevolgen blijken uit de aangiftes, de schriftelijke toelichting op de verzoeken tot schadevergoeding en de schriftelijke slachtofferverklaring van [slachtoffer 2].
Persoon van de verdachte Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank gelet op het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 7 juli 2025. Hieruit blijkt dat de verdachte in de afgelopen vijf jaar niet eerder wegens een soortgelijk feit is veroordeeld.
Op te leggen maatregel De tbs-maatregel kan door de rechter worden opgelegd indien is voldaan aan de in artikel 37a Wetboek van Strafrecht (Sr) gestelde voorwaarden. Eén van die voorwaarden houdt in dat bij de verdachte ten tijde van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. Daarnaast dient het door de verdachte begane feit een misdrijf te zijn waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld (of het moet gaan om één van de misdrijven genoemd in artikel 37a lid 1 onder 2 Sr) en dient de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen, het opleggen van de maatregel te eisen. Indien het hiervoor bedoelde gevaar voor recidive van ernstige aard is, kan worden bevolen dat de verdachte van overheidswege zal worden verpleegd (artikel 37b lid 1 Sr). Voor oplegging van de tbs-maatregel is verder vereist dat de rechter beschikt over een advies van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, onder wie een psychiater, die de verdachte hebben onderzocht (artikel 37a lid 3 Sr). Indien de verdachte echter, zoals in dit geval, zijn medewerking aan een onderzoek door gedragsdeskundigen heeft geweigerd, vervalt voor het opleggen van de tbs-maatregel de eis van een (volwaardig) multidisciplinair onderzoek. Dit neemt niet weg dat vereist blijft dat vastgesteld moet worden dat sprake is van een psychische stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van de verdachte ten tijde van het plegen van het feit. Zonder deze vaststelling is oplegging van de tbs-maatregel niet mogelijk. Het is aan de rechtbank om deze vaststelling te doen en die kan worden gegrond op bevindingen, conclusies en adviezen van gedragsdeskundigen die zijn vervat in door hen opgestelde rapporten, ook als die rapporten niet zijn opgesteld in het kader van de onderhavige strafzaak.
De rechtbank gaat uit van de volgende omstandigheden. Uit het eerder genoemde consult strafrechtspleging van 30 december 2024 volgt dat de deskundigen een floride psychotische man hebben gezien die veelal op onsamenhangende wijze spreekt over wat hem is overkomen en die een achterdochtige indruk maakt. De deskundigen schrijven dat er hoogstwaarschijnlijk sprake was van opnieuw een psychotische decompensatie in het kader van de eerder vastgestelde schizofrenie ten tijde van de ten laste gelegde feiten. Deze bevindingen worden onderstreept door de weigerrapportages.
De deskundigen van het consult strafrechtspleging en de weigerrapportages verwijzen daarnaast naar de tbs-behandeling die de verdachte eerder heeft ondergaan. De verdachte heeft van 24 december 2011 tot en met 8 februari 2023 een tbs-behandeling ondergaan. In het dossier zijn drie rapportages (van 31 augustus 2021, 23 september 2021 en 5 september 2022) toegevoegd. Uit deze drie rapportages volgt dat bij de verdachte sprake is van de chronische aandoening schizofrenie. De deskundigen uit die rapportages beschrijven dat het noodzakelijk is dat de verdachte hiervoor antipsychotische medicatie neemt.
Daarnaast neemt de rechtbank het gedrag van de verdachte tijdens de ten laste gelegde feiten en het gedrag voor en tijdens de terechtzitting van 14 augustus 2025 mee in de overwegingen. Uit verschillende omstandigheden blijkt dat het niet goed gaat met de verdachte. Dat begint bij de aanleiding van de ten laste gelegde feiten, namelijk het uitspreken van de zorgmachtiging bij de woning van de verdachte. Vervolgens is de verdachte agressief geweest tegen verschillende agenten. Uiteindelijk is hij overmeesterd door leden van de Dienst Speciale Interventies. Er was behoorlijk wat geweld voor nodig om de verdachte onder controle te krijgen (er zijn onder meer beanbags, een lawaaigranaat en een taser gebruikt, de verdachte is meerdere keren met scherpe munitie neergeschoten en hij is door een diensthond gebeten). Ook blijkt uit het dossier dat de verdachte al enige tijd zijn medicatie niet had ingenomen, terwijl alle deskundigen hebben benadrukt dat het juist noodzakelijk is om de medicatie trouw in te nemen. Voor de terechtzitting op 14 augustus 2025 zijn er al een aantal pro forma-zittingen geweest, waarbij de verdachte niet één keer aanwezig is geweest. Hij heeft telkens niet willen tekenen voor afstand van zijn aanwezigheidsrecht en zijn raadsvrouw is uiteindelijk aangewezen op grond van artikel 509a en 509c Sv. De rechtbank heeft op 30 juli 2025 een bevel medebrenging afgegeven voor de terechtzitting van 14 augustus 2025. Op de ochtend van deze zitting is de verdachte in zijn cel gebleven en heeft de parketpolitie bij de rechtbank aangegeven dat het vanwege de geestelijke gesteldheid van de verdachte onverantwoord zou zijn om hem te vervoeren naar de rechtbank. Er is toen nog een videoverbinding tot stand gebracht met JC Zaanstad, maar de verdachte wilde ook niet voor de camera verschijnen om de rechtbank te woord te staan. Tot slot is geprobeerd om telefonisch met de verdachte te spreken, maar ook daartoe was de verdachte niet bereid.
Gelet op alle bovengenoemde omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat bij de verdachte tijdens het begaan van de feiten een ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond.
Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of ter bescherming van de maatschappij een tbs-maatregel met dwangverpleging aangewezen is. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een aanzienlijk recidivegevaar. De inschatting van dat gevaar ontleent de rechtbank aan de aanwezigheid van de chronische schizofrene stoornis en het feit dat de verdachte niet medicatietrouw lijkt te zijn.
Feit 1 betreft een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld. Feit 2 is een misdrijf dat staat genoemd in artikel 37a lid 1 onder 2 Sr. Het zijn dus beide feiten waar een tbs-maatregel kan worden opgelegd.
Naar het oordeel van de rechtbank eist de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen de oplegging van de maatregel. Het gevaar voor recidive van ernstige aard is zodanig dat wordt bevolen dat de verdachte van overheidswege zal worden verpleegd.
Nu de tbs-maatregel zal worden opgelegd terzake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, te weten de poging tot doodslag, kan de totale duur van de maatregel een periode van vier jaar te boven kan gaan.
7 Het beslag
Onder de verdachte is een mes (voorwerpnummer: 1697233) in beslag genomen en niet teruggegeven.
7.1. Standpunt van de officier van justitie De officier van justitie heeft gevorderd dat het mes verbeurd moet worden verklaard.
7.2. Standpunt van de verdediging De raadsvrouw heeft zich ten aanzien van het beslag gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
7.3. Oordeel van de rechtbank Overeenkomstig het standpunt van de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het onder de verdachte in beslag genomen mes verbeurd moet worden verklaard. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de bewezen verklaarde feiten met behulp van het mes, dat aan de verdachte toebehoort, zijn begaan.
8 Vordering benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregel
8.1. De vordering van [slachtoffer 2] De benadeelde partij [slachtoffer 2] heeft, door tussenkomst van [naam 3] van politie Noord-Holland als zijn gemachtigde, een vordering tot schadevergoeding van € 4.285,- ingediend tegen de verdachte wegens materiële en immateriële schade die hij als gevolg van het onder 2 en 3 ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag. De gestelde materiële schade bestaat uit € 385,- voor de eigen bijdrage ziektekosten voor het ziekenhuisbehandelingen en de voorgeschreven medicatie. Daarnaast heeft [slachtoffer 2] een bedrag van € 3.900,- gevorderd voor de geleden immateriële schade wegens psychisch letsel.
De gemachtigde heeft de vordering namens [slachtoffer 2] ter zitting mondeling toegelicht.
8.1.1. Standpunt van de officier van justitie De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het eigen risico voor vergoeding in aanmerking komt en dat de materiële schade moet worden toegewezen. Ten aanzien van de immateriële schade stelt de officier van justitie vast dat [slachtoffer 2] lichamelijk letsel heeft opgelopen en acht de officier van justitie het gevraagde bedrag billijk. De immateriële schade moet daarom ook worden toegewezen.
8.1.2. Standpunt van de verdediging De raadsvrouw heeft zich ten aanzien van de materiële schade gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Ten aanzien van de immateriële schade verzoekt de raadsvrouw om matiging daarvan, mede gelet op de twijfel van de raadsvrouw bij het aannemen van voldoende causaal verband tussen de gehoorschade en het bewezenverklaarde feit.
8.1.3. Oordeel van de rechtbank De rechtbank is van oordeel dat de materiële schade, bestaande uit de eigen bijdrage ziektekosten voor de ziekenhuisbehandelingen en de voorgeschreven medicatie, rechtstreeks voortvloeit uit het onder 3 bewezen verklaarde feit. Deze schade komt op grond van artikel 6:95 en 6:96 van het Burgerlijk Wetboek (BW) voor vergoeding in aanmerking. Dit onderdeel van de vordering is door de verdediging niet betwist en komt de rechtbank niet ongegrond of onrechtmatig voor, en zal daarom worden toegewezen.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade stelt de rechtbank vast dat [slachtoffer 2] als gevolg van het bewezenverklaarde feit lichamelijk letsel heeft opgelopen, namelijk gehoorschade. Daardoor kan hij op grond van artikel 6:106, aanhef en onder b, BW aanspraak maken op vergoeding van immateriële schade. De rechtbank komt het gevorderde bedrag van € 3.900,- billijk toe gelet op de aard en de ernst van de gevolgen voor [slachtoffer 2], zoals blijkt uit de toelichting op de vordering en de schriftelijke slachtofferverklaring van [slachtoffer 2].
De vordering van [slachtoffer 2] zal dus worden toegewezen. Het toegewezen bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 oktober 2024 over dit bedrag tot aan de dag der algehele voldoening.
Daarnaast dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die [slachtoffer 2] heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken, tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel De rechtbank ziet aanleiding met betrekking tot de vordering van [slachtoffer 2] de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f Sr op te leggen.
8.2. De vordering van [slachtoffer 4] De benadeelde partij [slachtoffer 4] heeft, door tussenkomst van [naam 3] van politie Noord-Holland als zijn gemachtigde, een vordering tot schadevergoeding van € 1.250,- ingediend tegen de verdachte wegens immateriële schade die hij als gevolg van het onder 3 ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag.
De gemachtigde heeft de vordering namens de [slachtoffer 4] ter zitting mondeling toegelicht.
8.2.1. Standpunt van de officier van justitie De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het gevorderde bedrag aan immateriële schade moet worden toegewezen, nu uit het verzoek blijkt dat [slachtoffer 4] op andere wijze in de persoon is aangetast. De officier van justitie acht de gevorderde schade billijk.
8.2.2. Standpunt van de verdediging De raadsvrouw heeft verzocht de gevorderde immateriële schade af te wijzen of niet-ontvankelijk te verklaren. Het psychisch letsel is volgens de raadsvrouw onvoldoende onderbouwd. Subsidiair heeft zij verzocht om het bedrag te matigen.
8.2.3. Oordeel van de rechtbank Gelet op artikel 6:106 BW ontstaat het recht op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen, onder meer in geval van aantasting in de persoon door het oplopen van lichamelijk letsel, door schade in de eer of goede naam of op andere wijze. De rechtbank stelt vast dat [slachtoffer 4] geen lichamelijk letsel heeft opgelopen.
Uit vaste rechtspraak blijkt dat van de aantasting in de persoon op andere wijze in ieder geval sprake is indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, kan meebrengen dat van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
[slachtoffer 4] heeft bij de toelichting op de vordering een rapport van een eenheidspsycholoog overgelegd. Daaruit blijkt dat [slachtoffer 4] als gevolg van het bewezenverklaarde feit 3 last heeft van intrusieve herinneringen aan het incident, vermijdingsgedrag, verhoogde prikkelbaarheid en concentratieproblemen, slaapproblemen en vermoeidheid, en emotionele afvlakking en overprikkeling. In het rapport staat verder dat deze symptomen vallen binnen het spectrum van acute stressstoornis dan wel de ontwikkeling richting posttraumatische stressstoornis. Op grond hiervan neemt de rechtbank aan dat [slachtoffer 4] geestelijk letsel heeft opgelopen en dat dus sprake is van ‘aantasting in de persoon op andere wijze’. De rechtbank komt het gevorderde bedrag van € 1.250,- billijk toe gelet op de aard en de ernst van de gevolgen [slachtoffer 4], zoals blijkt uit zijn toelichting op de vordering.
De vordering van [slachtoffer 4] zal dus worden toegewezen. Het toegewezen bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 oktober 2024 over dit bedrag tot aan de dag der algehele voldoening.
Daarnaast dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die [slachtoffer 4] heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken, tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel De rechtbank ziet aanleiding met betrekking tot de vordering van [slachtoffer 4] de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f Sr op te leggen.
9 Toepasselijke wettelijke voorschriften
De volgende wetsartikelen zijn van toepassing: 33, 33a, 37a, 37b, 45, 57, 285, 287 Sr.
10 Beslissing
De rechtbank:
verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder feit 2 is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart bewezen dat de verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven;
bepaalt dat de bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten opleveren;
verklaart de verdachte voor het bewezen verklaarde niet strafbaar en ontslaat de verdachte daarvoor van alle rechtsvervolging;
gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld, en beveelt dat hij van overheidswege wordt verpleegd;
verklaart verbeurd:
- 1 STK mes (voorwerpnummer: 1697233);
Benadeelde partijen [slachtoffer 2] wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij geleden schade tot een bedrag van € 4.285,-(zegge: vierduizend tweehonderdvijfentachtig euro), bestaande uit € 385,- als vergoeding voor de materiële en € 3.900,- als vergoeding voor de immateriële schade;
bepaalt dat het aan de benadeelde partij [slachtoffer 2] toegewezen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 oktober 2024;
veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij [slachtoffer 2] gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken;
Schadevergoedingsmaatregel legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de staat ten behoeve van slachtoffer [slachtoffer 2], van een bedrag van € 4.285,- (zegge: vierduizend tweehonderdvijfentachtig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door maximaal 52 dagen gijzeling en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 oktober 2024 tot aan de dag der algehele voldoening, waarbij geldt dat de toepassing van de gijzeling de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet opheft;
bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij [slachtoffer 2] in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de staat en dat betalingen aan de staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij;
[slachtoffer 4] wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij geleden schade tot een bedrag van € 1.250,-(zegge: duizend tweehonderdvijftig euro), bestaande uit immateriële schade;
bepaalt dat het aan de benadeelde partij [slachtoffer 4] toegewezen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 oktober 2024;
veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij [slachtoffer 4] gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken;
Schadevergoedingsmaatregel legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de staat ten behoeve van slachtoffer [slachtoffer 4], van een bedrag van € 1.250,- (zegge: duizend tweehonderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door maximaal 22 dagen gijzeling en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 oktober 2024 tot aan de dag der algehele voldoening, waarbij geldt dat de toepassing van de gijzeling de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet opheft; en
bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij [slachtoffer 4] in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de staat en dat betalingen aan de staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum Dit vonnis is gewezen door mr. J.M. Jongkind, voorzitter, mr. D.H. Bakker en mr. A. Talmricht, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier mr. L. Verheul en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 28 augustus 2025.
Bijlage
De bewijsmiddelen
(…)