ECLI:NL:RBMNE:2025:3470 - Rechtbank Midden-Nederland - 9 juli 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/579678 / HA ZA 24-408
Vonnis van 9 juli 2025
in de zaak van
[eiser], wonende te [woonplaats] , eiser in conventie, verweerder in reconventie, hierna te noemen: [eiser] , advocaat: mr. I. de Gram,
tegen
[gedaagde] B.V., kantoorhoudende te [kantoorhoudend] , gedaagde in conventie, eiser in reconventie, hierna te noemen: [gedaagde] , advocaat: mr. M.M.A. Timmermans.
1 De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
-
de dagvaarding van 25 juli 2024 met producties; - de conclusie van antwoord in conventie en eis in reconventie met producties;
-
de conclusie van antwoord in reconventie met producties;
-
de akte wijziging van eis in reconventie met producties;
-
de akte van [eiser] met producties;- de brief waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
-
de mondelinge behandeling van 12 mei 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2. Ten slotte is bepaald dat vonnis zal worden uitgesproken.
2 De kern van de zaak
2.1. Partijen hebben een overeenkomst gesloten voor het storten van een betonvloer in de woning van [eiser] . In de vloer van de benedenverdieping zijn gaatjes ontstaan die [gedaagde] niet goed heeft kunnen herstellen. [eiser] vordert nu vervangende schadevergoeding ter hoogte van € 140.118,-. Als tegeneis vordert [gedaagde] dat [eiser] € 20.933,95 betaalt voor onbetaalde facturen. Beide partijen krijgen (deels) gelijk. [gedaagde] moet de volledige herstelkosten betalen. In reconventie wordt de schadevergoeding verrekend met het bedrag dat [eiser] nog aan [gedaagde] moet betalen: € 15.520,77 plus de wettelijke vanaf de vervaldata van de facturen. [gedaagde] moet in totaal € 123.723,44 aan [eiser] betalen aan schadevergoeding.
3 De beoordeling
in conventie
[gedaagde] moet vervangende schadevergoeding betalen
3.1. In deze zaak staat vast dat er sprake is van een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst. In de overeenkomst hebben partijen afgesproken dat [gedaagde] beton stort op vier verdiepingen van de woning van [eiser] . Deze vloeren zouden egaal en strak zijn, maar in de betonvloer op de benedenverdieping zitten gaatjes. [gedaagde] heeft ook erkend dat dit niet goed is en dat er sprake is van een gebrek in de betonvloer op de begane grond.
3.2. Doordat er sprake is van een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst heeft [eiser] recht op herstel van dit gebrek of betaling van vervangende schadevergoeding. In eerste instantie heeft [eiser] aan [gedaagde] de mogelijkheid gegeven om het gebrek te herstellen. Hiervan heeft [gedaagde] gebruik gemaakt door de gaatjes in de betonvloer te dichten, maar dit zorgde niet voor het gewenste resultaat. Er was sprake van een kleurverschil tussen de vloer en de gedichte gaatjes. Daarnaast blijven er gaatjes ontstaan en is het waarschijnlijk dat er in de toekomst nog meer gaatjes zullen bijkomen. Dat komt omdat het beton dat gestort is, vervuild was. Het is niet wenselijk voor partijen dat [gedaagde] voor elk nieuw gaatje in de vloer langs moet komen om deze te dichten. Ook [gedaagde] erkent dat. Daarom heeft [eiser] in zijn brief van 3 mei 2024 aan [gedaagde] medegedeeld dat hij de vordering tot nakoming c.q. herstel omzet in een vordering tot vervangende schadevergoeding. Op dat moment was [gedaagde] al in verzuim in de zin van artikel 6:82 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) omdat het gebrek niet (volledig) was hersteld nadat [eiser] op 21 september 2023 een ingebrekestelling had gestuurd. Dit betekent dat aan de vereisten van artikel 6:87 BW is voldaan: de vordering tot nakoming c.q. herstel is op 3 mei 2024 omgezet in een vordering tot betaling van vervangende schadevergoeding.
3.3. Volgens [gedaagde] was zij op het moment van de brief van 3 mei 2024 niet in verzuim, omdat [eiser] zelf in schuldeisersverzuim was.
3.4. [eiser] vordert een verklaring voor recht dat de overeenkomst tussen partijen, althans de vordering tot nakoming c.q. herstel is omgezet naar een vordering tot vervangende schadevergoeding. Hoewel deze omzetting dus inderdaad heeft plaatsgevonden, wijst de rechtbank de vordering af. Dat komt omdat [eiser] niet aan heeft kunnen geven welk (aanvullend) belang hij heeft bij die vordering, naast zijn vordering tot betaling van de vervangende schadevergoeding.
[gedaagde] moet € 140.118,- aan vervangende schadevergoeding betalen
3.5. Voor het vaststellen van de hoogte van de vervangende schadevergoeding heeft [eiser] Bouwinspecteurs Nederland (hierna: Bouwinspecteurs) ingeschakeld. Het herstel van de vloer zou afgaande op het door Bouwinspecteurs opgestelde expertiserapport bestaan uit het leegruimen van de begane grond (meubels, keuken, sanitair), het volledig verwijderen van de betonnen vloer (incl. vloerverwarming en isolatiewerk), het opnieuw storten van een betonnen vloer (incl. aanbrengen vloerverwarming) en het herplaatsen/opbouwen van de inrichting (meubels, keuken, sanitair). In het expertiserapport heeft Bouwinspecteurs de herstelkosten die daarmee gemoeid zouden zijn begroot op € 140.118,-. Op dit bedrag heeft [eiser] aanspraak gemaakt in zijn omzettingsverklaring van 3 mei 2024. [gedaagde] heeft de hoogte van de van de vervangende schadevergoeding en ook het causale verband tussen het gebrek en de schade niet betwist. Dat betekent dat de rechtbank als vaststaand moet aannemen dat de hoogte van de vervangende schadevergoeding € 140.118,- bedraagt.
3.6. [gedaagde] voert wel verweer. Zij stelt dat de tekortkoming de omzetting niet rechtvaardigt dan wel volledige vergoeding van de herstelkosten naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
De rechtbank komt tot het oordeel dat niet aan de (hoge) lat van artikel 6:87 lid 2 BW is voldaan.
3.7. Allereerst is de rechtbank van oordeel dat hier geen gebrek is van ondergeschikte betekenis. Op video’s ingediend door [eiser] is te zien dat er veel gaatjes zitten in een groot oppervlakte van de vloer op de begane grond. Het betreft onder andere de vloer van de woonkamer en keuken. De vloer is weliswaar constructief goed, maar het (strakke) uiterlijk van de vloer vormt een belangrijk onderdeel van de prestatie die [gedaagde] moest leveren. Het was niet de bedoeling dat over de betonnen vloer nog een vloer heen geplaatst zou worden. Het betrof een zogenaamde ‘eindlook’.
3.8. Vaststaat dat de volledige herstelkosten aanzienlijk hoger zijn dan de aanneemsom van de vloer (ongeveer 6,5 keer zo hoog gelet op de oorspronkelijke aanneemsom van € 21.776,40).
3.9. Hoewel [eiser] in het kader van het zoeken naar een oplossing akkoord is gegaan met het aanbrengen van een gietvloer over de betonnen vloer, maakt dit niet dat hij daarmee zijn recht op het vorderen van de volledige herstelkosten heeft verloren op het moment dat die oplossing niet doorging. Dat geldt temeer nu het aan [gedaagde] zelf is te wijten dat deze oplossing niet is doorgegaan. [gedaagde] stelde namelijk (kosten)beperkingen aan de vloer die [eiser] mocht uitkiezen. Daarnaast overweegt de rechtbank dat met het aanbrengen van een gietvloer over de betonnen vloer van daadwerkelijk herstel geen sprake is. Op grond van die overeenkomst heeft [eiser] immers recht op een betonnen vloer met een ‘eindlook’. Een gietvloer zou voor [eiser] ook niet de uniforme uitstraling in zijn woning opleveren waar hij (en zijn partner) bij het ontwerpen van de woning veel aandacht en tijd aan heeft (hebben) besteed, omdat de vloer op de begane grond dan af zou wijken van de overige vloeren in het huis.
3.10. [gedaagde] heeft nog aangevoerd dat [eiser] tegen haar heeft gezegd dat ‘geen haar op zijn hoofd eraan denkt om de vloer er ooit uit te laten halen’. Voor zover dit klopt, is de rechtbank van oordeel dat deze omstandigheid niet voldoende is om te concluderen dat het vorderen van de volledige herstelkosten naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
3.11. De conclusie van de rechtbank is dan ook dat [gedaagde] onvoldoende heeft aangevoerd dat het oordeel zou rechtvaardigen dat er sprake is van een ondergeschikt gebrek die geen omzetting rechtvaardigt dan wel het vergoeden van de volledige herstelkosten naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Voor het overige heeft [gedaagde] de vordering van [eiser] niet betwist en geen verweren daartegen aangevoerd. Dit betekent dat de rechtbank de vordering van [eiser] toewijst en [gedaagde] veroordeelt om aan [eiser] een bedrag van € 140.118,- te betalen. Dit bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 18 mei 2024. Vanaf deze datum is [gedaagde] in verzuim, omdat [eiser] in de omzettingsverklaring van 3 mei 2024 aan [gedaagde] een betaaltermijn van vijftien dagen heeft gegeven.
[gedaagde] moet de kosten van [eiser] betalen
3.12. [eiser] vordert vergoeding voor de kosten van het deskundigenrapport ter hoogte van € 790,-. Dit zijn kosten die zijn gemaakt ter vaststelling van de schade zoals bedoeld in artikel 6:96 lid 2 sub b BW. [gedaagde] heeft deze kosten van [eiser] niet betwist. Daarom wordt [gedaagde] veroordeelt tot betaling van € 790,- voor de kosten van het deskundigenrapport. Over dit bedrag moet [gedaagde] de wettelijke rente betalen vanaf de datum van de dagvaarding, 25 juli 2024.
3.13. Naast de kosten van het deskundigenrapport vordert [eiser] vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten. De vordering moet worden beoordeeld op grond van artikel 6:96 BW en het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). Aan de wettelijke eisen voor een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is voldaan. Daarom zal een bedrag van € 2.176,18 worden toegewezen. Over dit bedrag moet [gedaagde] de wettelijke rente betalen vanaf de datum van de dagvaarding, 25 juli 2024.
3.14. Tot slot heeft [eiser] ook kosten moeten maken voor het leggen van conservatoire beslagen ten laste van [gedaagde] . [eiser] vordert daarom dat deze kosten door [gedaagde] worden vergoed. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden vastgesteld op: Kosten deurwaardersexploten € 285,72 Griffierecht € 320,- Salaris advocaat € 1.929,-(1 punt x tarief V) Totaal € 2.534,72
3.15. De gevorderde wettelijke rente over de beslagkosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
[gedaagde] moet de proceskosten betalen
3.16. [gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten in conventie en in reconventie) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op: Dagvaarding € 139,42 Griffierecht € 2.306,- Salaris advocaat € 3.858,- (2 punten x tarief V) Nakosten € 278,-(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing) Totaal € 6.581,42
3.17. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
in reconventie
[eiser] moet (een deel van) de facturen betalen
3.18. [gedaagde] heeft in het kader van de overeenkomst werkzaamheden uitgevoerd en heeft hiervoor facturen gestuurd aan [eiser] , maar niet alle facturen zijn (volledig) betaald. Het staat echter vast dat [eiser] op grond van de overeenkomst [gedaagde] moet betalen voor alle werkzaamheden die [gedaagde] heeft uitgevoerd. Het oordeel in conventie dat er sprake is van een gebrek in de nakoming van de overeenkomst, maakt dit niet anders. De verplichtingen van [eiser] uit de overeenkomst blijven immers bestaan. De omzettingsverklaring brengt daar geen verandering in.
3.19. [gedaagde] vordert betaling van € 20.933,85. Dit bedrag bestaat uit: € 1.560,90 De factuur van 13 april 2023 met de onbetaalde posten van € 360,- en € 930,- inclusief 21% btw. € 16.514,47 De factuur van 8 mei 2023 met de onbetaalde posten polijsten 1e verdieping á 6.634,60 en polijsten benedenverdieping á € 8.530,20 inclusief 21% btw. Van dit bedrag wordt 10% korting afgehaald. € 2.858,48 De factuur van 27 juli 2023 met de onbetaalde posten laatste termijn storten en vlinderen á € 1.179,75 en extra beton t.o.v. opdracht á € 1.182,63, inclusief 21% btw.
Gelet op de gemotiveerde betwisting hoeft [eiser] niet het volledige bedrag van de factuur van 8 mei 2023 te betalen, maar slechts een deel (€ 11.101,39). De andere twee bedragen moet [eiser] wel volledig betalen.
De factuur van 13 april 2023
3.20. Op de factuur van 13 april 2023 staan twee posten die niet zijn betaald:
Hoewel [eiser] stelt dat beide posten meerwerk zijn en dit niet vooraf met hem is afgesproken terwijl dit wel had gemoeten, krijgt hij hierin geen gelijk. [eiser] moet het volledige bedrag van € 1.560,90 betalen.
3.21. Voor wat betreft de post verlichting staat vast dat dit meerwerk betreft. Partijen hadden afgesproken dat [eiser] voor verlichting zou zorgen, maar dit is uiteindelijk niet gebeurd. Daardoor heeft [gedaagde] zelf voor verlichting gezorgd en dit in rekening gebracht. Zonder lampen had [gedaagde] niet kunnen werken. [gedaagde] heeft verklaard dat zij per e-mail aan [eiser] heeft laten weten dat zij de kosten voor de lampen in rekening zou brengen. Dit is door [eiser] niet betwist en daarom komen vast te staan. [eiser] moet de kosten voor de lampen daarom betalen.
3.22. Ook de tweede post moet [eiser] betalen. De tweede post ziet op het verzorgen van kantfoam en wandfolie. Dit is geen meewerk, maar onderdeel van de opdracht. Zo staat in de opdrachtbevestiging duidelijk “Wij gaan zelf kantfoam en afdekfolie aan de wanden aanbrengen. Kosten: € 1.550,- excl. btw”. Het bedrag van € 930,- (post 2) ziet hierop, zo heeft [gedaagde] ter zitting toegelicht. Dit is ⅔ van het totaal bedrag van € 1.550,- min 10% korting. [eiser] was in de veronderstelling dat hij dit al had betaald, maar dat ziet op het andere deel (⅓) van het totaal bedrag.
De factuur van 8 mei 2023
3.23. De volledige factuur van 8 mei 2023 heeft [eiser] niet betaald. Deze factuur ziet op het polijsten van de benedenverdieping en de 1e verdieping. Tussen partijen staat niet ter discussie dat het werk op de 1e verdieping heeft plaatsgevonden. Dit betekent dat [eiser] in ieder geval € 6.634,60 + 21% btw voor het polijsten van de 1e verdieping moet betalen.
3.24. De post voor het polijsten van de benedenverdieping hoeft [eiser] niet volledig te betalen, omdat hij gemotiveerd heeft betwist dat het werk volledig is afgemaakt. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] ook erkend dat zij niet de gehele vloer op de begane grond heeft gepolijst. Volgens [gedaagde] heeft zij dit werk voor 90% afgemaakt, maar volgens [eiser] is dit hoogstens voor 20%. In een vroeg stadium kwam [gedaagde] de gaatjes tegen en is zij gestopt met het polijsten van de vloer op de begane grond. Volgens [eiser] is er een groot verschil tussen de vloeren op de eerste verdieping en de begane grond. De vloer op de eerste verdieping is glad, maar op de begane grond is dit niet zo en worden sokken kapot gelopen. [gedaagde] heeft tegen deze gemotiveerde betwisting onvoldoende ingebracht. De rechtbank houdt daarom vast aan het percentage van 20% voor de werkzaamheden ‘polijsten begane grond’. Dit betekent dat [eiser] € 1.706,04 + 21% btw moet betalen voor het polijsten van de begane grond.
3.25. Het totaal van de factuur van 8 mei 2023 dat [eiser] moet betalen is € 8.340,64 totaal polijsten 1e en benedenverdieping (€ 6.634,60 + € 1.706,04) € 834,06 - 10% korting die is overeengekomen € 9.174,70 totaal bedrag exclusief btw na korting € 1.926,69+ Totaal btw 21% € 11.101,39 Totaal inclusief btw
De factuur van 27 juli 2023
3.26. Tot slot moet [eiser] de volledige factuur ter hoogte van € 2.858,48 betalen. Deze factuur ziet op de laatste termijn van het storten en vlinderen van de buiten oppervlakken van 43 m2 en het extra beton. [eiser] heeft niet betwist dat het werk op de factuur is uitgevoerd.
Conclusie
3.27. Uit het bovenstaande volgt dat [eiser] nog € 15.520,77 aan [gedaagde] moet betalen. Over dit bedrag moet [eiser] de wettelijke rente betalen vanaf de vervaldata van de verschillende facturen. De betaaltermijn van de facturen was 14 dagen na de factuurdatum. De vervaldata zijn dus 28 april 2023 voor € 1.560,90, 23 mei 2023 voor € 11.101,39 en 11 augustus 2023 voor € 2.858,48.
[eiser] hoeft geen buitengerechtelijke incassokosten te betalen
3.28. [gedaagde] vordert betaling van de buitengerechtelijke incassokosten omdat zij op 3 oktober 2024 [eiser] heeft gesommeerd om de openstaande facturen te betalen. Deze vordering wordt afgewezen. Op het moment dat [gedaagde] de aanmaning op 3 oktober 2024 stuurde, was [gedaagde] al bekend met de dagvaarding van [eiser] . Deze heeft zij op 25 juli 2024 ontvangen. Daarnaast heeft [gedaagde] in dezelfde week als de aanmaning, tussen 7 en 9 oktober 2024, haar conclusie van antwoord in conventie teven eis in reconventie gestuurd. Er hebben daarvoor geen andere werkzaamheden plaatsgevonden om de vordering van [gedaagde] buiten rechte te innen. De rechtbank ziet het sturen van de aanmaning daarom meer als een voorbereiding van de gedingstukken en ter instructie van de zaak. De kosten voor het sturen van de aanmaning voldoen daarmee niet aan het vereiste van artikel 6:96 lid 2 sub c BW en komen niet voor vergoeding in aanmerking.
[eiser] hoeft de gemiste winst niet te betalen
3.29. Oorspronkelijk hebben partijen afgesproken dat [gedaagde] in totaal 118 m2 beton zou storten en impregneren en polijsten buiten de woning van [eiser] . In de e-mail van 18 juli 2023 heeft [eiser] aan [gedaagde] laten weten dat er eerst 43 m2 beton moest worden gestort omdat de carport er nog niet bij zit. Volgens [gedaagde] zag [eiser] later af van het storten van de resterende 75m2 en het impregneren en polijsten de volledige 118m2. Zij stelt dat [eiser] hiermee de overeenkomst (gedeeltelijk) heeft opgezegd en vordert compensatie voor dit verlies op grond van artikel 7:764 lid 2 BW.
3.30. De rechtbank wijst dit af omdat niet is komen vast te staan dat [eiser] de overeenkomst (deels) heeft opgezegd. Daarmee is de grondslag van de vordering van [gedaagde] komen te vervallen. De mail van 18 juli 2023 betreft geen opzegging voor het gedeelte van 75m2 maar slechts een uitstel omdat de carport nog niet geplaatst was. Dat dit deel uiteindelijk niet meer is gestort en de buitenvloer niet meer is geïmpregneerd en gepolijst, heeft te maken met het geschil wat was ontstaan over de vloer op de benedenverdieping. Partijen hebben na het na het ontstaan van het geschil eigenlijk niet meer over de buitenvloer gehad. [gedaagde] heeft [eiser] niet aangeboden om de werkzaamheden alsnog uit te voeren en [eiser] heeft [gedaagde] daarom ook niet meer verzocht. Daarmee zijn partijen naar het oordeel van de rechtbank stilzwijgend overeengekomen dat dit deel van de werkzaamheden is komen te vervallen.
De review hoeft niet te worden verwijderd
3.31. Als gevolg van de problemen met de vloer heeft [eiser] op internet een recensie geplaatst over [gedaagde] . Volgens [gedaagde] handelt [eiser] hiermee onrechtmatig en zij wil dat de recensie wordt verwijderd op straffe van een dwangsom. Deze vordering van [gedaagde] wijst de rechtbank af, omdat er geen sprake is van onrechtmatig handelen. Als uitgangspunt geldt volgens vaste jurisprudentie dat in een geval als deze een afweging moet plaatsvinden tussen twee, door grondrechten beschermde belangen. Daarbij gaat het enerzijds om het belang van [gedaagde] om niet lichtvaardig te worden blootgesteld aan publicaties die haar eer en goede naam aantasten. Anderzijds gaat het om het belang van [eiser] om vrij zijn mening te uiten. Bij deze afweging dienen alle relevante feiten en omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen.
3.32. De door [eiser] geplaatste recensie luidt: “Het is een bedrijf met garantie tot aan de deur. Onze gehele begane grond vloer zit vol met gaatjes van minimaal 0,5 cm doorsnee ook de kleur wijkt sterk af van de speciaal voor ons gemaakte staal. Slecht bedrijf dat niet in oplossingen denkt maar aan zichzelf. Neemt geen verantwoordelijkheid en denkt alleen maar aan betalen. Mooiprater maar oplossen ho maar!!! Uiteraard ga ik nu alles in het werk stellen om ons gelijk te halen.”
Bij de beoordeling stelt de rechtbank voorop dat het is toegestaan om ervaringen van een bepaalde aanbieder van producten of diensten op internet te delen, ook als dit negatieve ervaringen zijn. Bij het schrijven van een review heeft de schrijver de vrijheid zijn of haar (op eigen ervaringen gebaseerde) mening te geven over de producten of diensten van de betreffende aanbieder. Dat is op zichzelf niet onrechtmatig te achten. Dat kan anders zijn als de betreffende review bijvoorbeeld onwaarheden vermeldt of onnodig grievend is. De rechtbank is van oordeel dat daarvan geen sprake is. De feiten die [eiser] in zijn review vermeldt zijn waar. Het klopt dat [eiser] een slechte ervaring heeft gehad met [gedaagde] . Er zijn gaatjes ontstaan in de vloer en het gebrek is niet opgelost. Ook zijn de bewoordingen die [eiser] gebruikt weliswaar stevig, maar niet onnodig grievend. Concluderend heeft [eiser] de jegens [gedaagde] te nemen grenzen van de vrijheid van meningsuiting niet overschreden en is er van een onrechtmatige daad geen sprake.
De vordering van [gedaagde] wordt verrekend met de herstelkosten
3.33. Zoals gezegd in punt 3.27. moet [eiser] € 15.520,77 (vermeerderd met de wettelijke rente) aan [gedaagde] betalen. [eiser] wil dit verrekenen met de vervangende schadevergoeding die zij ontvangt. In beginsel kan de vordering van [eiser] op grond van artikel 6:127 BW worden verrekend met de vordering van [gedaagde] . De vordering van [eiser] is op grond van dezelfde overeenkomst als de vordering van [gedaagde] . Het moment van verrekening is in dit geval 3 mei 2024, omdat op dat moment de bevoegdheid tot verrekening is ontstaan.
3.34. Voor het verrekenen van de bedragen moet rekening worden gehouden met de wettelijke rente die [eiser] op 3 mei 2024 al verschuldigd was. Op 3 mei 2024 was [eiser] namelijk al in verzuim met het betalen van de drie facturen, waardoor hij al wettelijke rente verschuldigd was aan [gedaagde] . In totaal is de verschuldigde wettelijke rente op 3 mei 2024:
€ 94,97 Factuur 13 april 2023
€ 644,38 Factuur 8 mei 2023
__€ 134,44__Factuur 27 juli 2023
€ 873,79 Totaal
Dit bedrag wordt opgeteld bij het bedrag dat [eiser] aan [gedaagde] moet betalen voor de facturen zoals volgt uit punt 3.27.
3.35. Op 3 mei 2024 moest [eiser] in totaal € 16.394,56 aan [gedaagde] betalen. Na verrekening van dit bedrag met de schadevergoeding van [eiser] ter hoogte van € 140.118,-, is de conclusie dat [gedaagde] in conventie € 123.723,44 aan [eiser] moet betalen. [eiser] hoeft daarom in reconventie niets meer aan [gedaagde] te betalen.
[gedaagde] moet de proceskosten betalen
3.36. Omdat de vordering van [gedaagde] in reconventie wordt afgewezen, wordt [gedaagde] in de proceskosten aan de zijde van [eiser] veroordeeld. De kosten van [eiser] worden begroot op € 1.929,- aan salaris advocaat.
4 De beslissing
De rechtbank:
in conventie
4.1. veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 123.723,44, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 18 mei 2024, tot de dag van volledige betaling,
4.2. veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 790,- aan kosten ter vaststelling van de schade, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW, vanaf 25 juli 2024, tot de dag van volledige betaling,
4.3. veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 2.176,18 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW, vanaf 25 juli 2024, tot de dag van volledige betaling,
4.4. veroordeelt [gedaagde] in de beslagkosten, tot op heden vastgesteld op € 2.534,72, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
4.5. veroordeelt [gedaagde] om de proceskosten van € 6.581,42, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe en als zij niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet zij € 92,- extra betalen, plus de kosten van betekening, en te vermeerderen met de wettelijke rente (als bedoeld in artikel 6:119 BW) over deze bedragen met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot aan de dag van betaling,
4.6. wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
4.7. wijst de vorderingen van [gedaagde] af,
4.8. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten vastgesteld op € 1.929,-, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
in conventie en in reconventie
4.9. verklaart dit vonnis voor wat betreft de veroordelingen in 4.1. t/m 4.5. en 4.8., uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. van de Lustgraaf en in het openbaar uitgesproken door mr. J.G. van Ommeren op 9 juli 2025.
5718(MM)
Artikel 6:61 BW en artikel 6:58 BW.
Artikel 6:87 lid 2 BW en Hoge Raad 21 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:743.
Op grond van de overeenkomst heeft [eiser] voor het storten van de betonvloer op vier verdiepingen met een totale oppervlakte van 577 m2, € 69.804,90 inclusief btw (€ 57.690,- * 21% btw) moeten betalen. Dit betekent dat de prijs per m2 € 120,98 is. Het oppervlakte van de benedenverdieping waar de betonvloer is gestort is 180 m2, dus is de totale prijs voor de benedenverdieping € 21.776,40 (€ 120,98 * 180 m2)
De wettelijke rente voor de eerste factuur loopt vanaf 28 april 2023. De wettelijke rente van de tweede factuur loopt vanaf 23 mei 2023 en voor de laatste factuur loopt de wettelijke rente vanaf 11 augustus 2023. De wettelijke rente tot 1 juli 2023 is 4%. De wettelijke rente tussen 1 juli 2023 en 1 januari 2024 is 6%. De wettelijke rente tussen 1 januari en 3 mei 2024 is 7%. In de berekening is de verschenen rente over de eerste factuur op 13 april 2024 opgeteld en daar is weer rente over berekend.