ECLI:NL:RBDHA:2025:13392 - Rechtbank Den Haag - 7 juli 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.21739
[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser
(gemachtigde: mr. I. Petkovski),
en
de minister van Asiel en Migratie,
(gemachtigde: mr. J. Kaikai).
Inleiding
- In zijn besluit van 24 april 2024 heeft de minister de afwijzing van de aanvraag van eiser om afgifte van een document waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt gehandhaafd.
1.1. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld. De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.2. De rechtbank heeft het beroep op 14 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.
Beoordeling door de rechtbank
- De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het besluit om zijn aanvraag af te wijzen in stand blijft. Dit betekent ook dat het terugkeerbesluit in stand blijft. Hieronder wordt uitgelegd hoe de rechtbank tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.
Achtergrond
- Eiser heeft verzocht om afgifte van een document waaruit blijkt dat hij rechtmatig verblijf heeft als gemeenschapsonderdaan. Eiser stelt dat hij een afgeleid verblijfsrecht heeft omdat hij gedurende een aaneengesloten periode van drie maanden bij zijn vrouw, mevrouw [persoon A] (referente), heeft verbleven terwijl zij in Duitsland woonde. Referente heeft de Nederlandse nationaliteit en heeft gebruikgemaakt van haar recht op vrij verkeer. Zij heeft in dat kader gedurende langere tijd in Duitsland gewoond en gewerkt. Eiser betoogt dat hij in de tijd dat zij daar woonde, in de periode van 13 maart 2020 tot 25 maart 2022 meerdere keren voor een periode van 3 maanden bij referente in Duitsland heeft verbleven. Hij stelt dat hij zijn verblijf in Duitsland afwisselde met het verblijf in Bosnië. In 2022 is referente terugverhuisd naar Nederland. Eiser verblijft ook in Nederland.
Totstandkoming van het besluit
- Op 22 maart 2022 heeft eiser een aanvraag ingediend tot afgifte van een document waaruit blijkt dat hij rechtmatig verblijf heeft in Nederland als gemeenschapsonderdaan. Bij besluit van 20 oktober 2022 heeft de minister de aanvraag afgewezen. De minister heeft dit besluit met het besluit van 24 april 2024 (het bestreden besluit) gehandhaafd.
4.1. Eiser heeft bij zijn aanvraag een drietal documenten overgelegd:
In bezwaar zijn de volgende documenten verstrekt:
Op 29 maart 2023 heeft de gemachtigde van eiser de minister geïnformeerd over het feit dat hij niets heeft vernomen in reactie op zijn verzoek om meer informatie over de foto’s.
4.2. De minister heeft eiser in zijn brief van 19 oktober 2023 verzocht om zijn stellingen nader te onderbouwen. Daarin is verzocht om aanvullende informatie met betrekking tot het gestelde gezamenlijke verblijf van eiser en referente in Duitsland gedurende tenminste drie maanden. Ook is verzocht om bewijsstukken te verstrekken waaruit volgt dat er sprake is van gezinsleven tussen eiser en referente. De minister heeft eiser voorts gevraagd aan te geven wat het zou betekenen voor het gezinsleven als hij zou moeten terugkeren naar Bosnië en of referente hem naar dat land zou kunnen volgen. In reactie daarop heeft eiser de volgende stukken verstrekt:
gemeenschappelijke huishouding voerde en feitelijk met haar samenwoondereferente vanaf 13 maart 2020;
4.3. De minister stelt zich op het standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij, samen met referente, tenminste drie aaneengesloten maanden op grond van artikel 7 van de Verblijfsrichtlijn
Wettelijk kader
5. In artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) is bepaald dat de minister aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder e, van de Vw 2000 een document of schriftelijke verklaring verstrekt waaruit het rechtmatig verblijf blijkt. Dit kan ook gaan om een afgeleid verblijfsrecht dat volgt uit de Verblijfsrichtlijn. Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn heeft iedere burger van de Unie het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven als aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. In het tweede lid is bepaald dat het verblijfsrecht uit het eerste lid zich uitstrekt tot familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten die zich in het gastland bij die unieburger voegen. Deze richtlijn is geïmplementeerd in hoofdstuk 8, afdeling 2, paragraaf 2 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Daarin staat ook dat de echtgenoot van de unieburger wordt gezien als familielid als hiervoor bedoeld.
5.1. In haar uitspraak van 12 augustus 2015
Heeft de minister ten onrechte aangenomen dat het gezamenlijk verblijf in Duitsland niet is aannemelijk gemaakt? 6. Eiser betoogt dat de minister ten onrechte stelt dat eiser en referente niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij ten minste drie maanden op grond van artikel 7 van de Verblijfsrichtlijn in Duitsland hebben verbleven, gezinsleven hebben opgebouwd en bestendigd en gezamenlijk zijn teruggekeerd naar Nederland. De minister heeft niet de juiste waarde toegekend aan de in bezwaar overgelegde bewijsstukken. Uit die stukken blijkt duidelijk dat eiser gedurende drie maanden bij referente in Duitsland heeft verbleven. Hij is met haar mee geweest naar de [naam kliniek] en zij hebben foto’s gemaakt tijdens hun verblijf. Dat de brief niet is ondertekend maakt de verklaring niet onjuist en op de foto’s staat wel waar en wanneer deze zijn genomen. Het was voor eiser niet mogelijk zich in te schrijven bij de gemeente Winterswijk omdat hij geen BSN heeft. Er is minstens een begin van bewijs geleverd van eisers stellingen. Dat blijkt ook uit het feit dat de minister wel aanneemt dat sprake is van gezamenlijk verblijf gedurende één maand. Deze aanname is voldoende om het gevraagde bewijsdocument te verlenen.
6.1. De rechtbank oordeelt dat de stelling van eiser dat de minister een document in de zin van artikel 9 van de Vw 2000 had moeten afgeven omdat hij heeft aangenomen dat eiser één maand met referente in Duitsland heeft verbleven niet juist is. Dit volgt niet uit de toepasselijke wet- en regelgeving en ook niet uit de toepasselijke jurisprudentie. Uit overweging 52 van het arrest van het Hof van Justitie van 12 maart 2014 volgt dat, mits aan de overige voorwaarden wordt voldaan, een afgeleid verblijfsrecht in de zin van artikel 21 van de VWEU kan worden verkregen na een gezamenlijk verblijf in een andere lidstaat gedurende een aaneengesloten periode van ten minste drie maanden.
6.1.1. De rechtbank oordeelt ook dat de minister terecht stelt dat eiser niet heeft aannemelijk gemaakt dat eiser, samen met referente, ten minste drie maanden op grond van artikel 7 van de Verblijfsrichtlijn in Duitsland heeft verbleven, aldaar gezinsleven heeft opgebouwd en bestendigd en gezamenlijk met referente is teruggekeerd naar Nederland. Eiser heeft een beperkt aantal documenten overgelegd om zijn verblijf in Duitsland aannemelijk te maken. Kort gezegd gaat het om een handvol foto’s zonder datum en plaats, één foto met datum en plaats, een tweetal brieven van medische instanties waaruit een bezoek aan die instanties blijkt, een bewijs van een van die bezoeken voor de verzekering, een betalingsherinnering op naam van eiser op het adres van referente en een tweetal verklaringen. Uit die stukken blijkt dat eiser op verschillende momenten in Duitsland heeft verbleven. Hieruit blijkt niet een aaneengesloten verblijf van minstens drie maanden. Uit een van die verklaringen - de verklaring van de vriendin van referente - blijkt dat zij het verhaal van eiser en referente kent, maar zelf eiser slechts eenmaal gedurende een weekend in Duitsland heeft gezien. Ook hieruit blijkt dus niet van verblijf gedurende een langere periode. De minister concludeert dan ook terecht dat uit de overlegde documenten meerder momentopnamen zijn af te leiden en mogelijk meerdere kortere bezoeken, maar geen verblijf voor een aaneengesloten periode van minstens drie maanden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
6.1.2. De rechtbank volgt ook de conclusie van de minister dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gezamenlijk met referente is teruggekeerd naar Nederland. Stukken over het verblijf in Nederland, het samen terugkeren naar Nederland, zijn, behoudens een door eiser en referente ingevuld formulier ‘bijlage relatieverklaring’ van 22 maart 2022, niet aangeleverd. Het andere in dit kader overlegde document, de bevestiging dat eiser niet kon worden ingeschreven in de BRP, kan niet dienen als bewijs van het gezamenlijk terugkeren nu die verklaring dateert van 1 augustus 2023 en referente al in 2022 zou zijn teruggekeerd naar Nederland. De beroepsgrond slaagt niet.
Is de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM goed uitgevoerd? 7. Eiser betoogt dat de minister in het kader van zijn recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven (gezinsleven), bedoeld in artikel 8 van het EVRM, een onjuiste belangenafweging heeft verricht. Het recht op respect voor gezinsleven gaat, aldus eiser, in de regel voor op het economisch belang. De belangen van eiser wegen dan ook zwaarder dan die van de minister. Er zijn inkomsten, referente heeft werk en eiser kan ook zelf werken. Het is niet duidelijk hoe de belangen zijn gewogen. Zo is het niet inzichtelijk welke waarde aan welk belang is toegekend. De belangenafweging is daarmee niet toetsbaar. Eiser begrijpt niet de stelling van de minister dat eiser een andere aanvraag kan doen. Hij had artikel 8 van het EVRM kunnen en moeten toetsen binnen deze aanvraag. Ter zitting heeft eiser verduidelijkt waaruit de objectieve belemmering om terug te keren naar Bosnië bestaat: zijn relatie wordt dan een langeafstandsrelatie en, omdat hij ervan uit was gegaan dat hij zijn leven in Nederland kon opbouwen, heeft hij niets meer in Bosnië. Hij zal alles opnieuw moeten opbouwen.
7.1. De minister neemt gezinsleven tussen referente en eiser aan, maar dit leidt er niet toe dat hij verblijf in Nederland toestaat. De belangen van de Nederlandse overheid wegen volgens de minister hier zwaarder dan de belangen van eiser. Eiser heeft nog nooit een verblijfsvergunning gehad in Nederland. Hij had ook geen verblijfsvergunning toen hij het gezinsleven startte. Eiser mocht er dan ook niet op vertrouwen dat hij samen met referente in Nederland mocht gaan wonen. Hij woont nog maar kort in Nederland en heeft geen zelfstandig inkomen. Hoewel referente Nederlandse is en een inkomen heeft, weegt dit aldus de minister niet op tegen het economisch belang van de Nederlandse overheid. De minister weegt hierbij de omstandigheid dat de overheid betaalt voor de vestiging van een gezinslid in Nederland en eiser na toelating gebruik kan maken van voorzieningen die door de overheid worden betaald zwaar mee in het nadeel van eiser. De minister neemt geen objectieve belemmering aan om het gezinsleven uit te oefenen in Bosnië omdat eiser daar lang heeft gewoond, daar meerdere malen naar terug is gekeerd en daar vrienden en familie heeft. Van referente mag in redelijkheid worden verwacht dat zij eiser naar een plaats buiten Nederland volgt. De minister ziet, nu daarover geen informatie is overgelegd, geen reden om aan te nemen dat door de beslissing het privéleven van eiser wordt geschonden. Ter zitting heeft de minister toegelicht dat hij ook in de stelling over de langeafstandsrelatie geen objectieve belemmering ziet voor uitoefening van het gezinsleven. Eiser en referente hebben elkaar in het verleden, toen eiser nog in Bosnië woonde, ook steeds opgezocht.
7.2. De Afdeling heeft zich in haar uitspraak van 30 december 2011 uitgelaten over de vraag of een beroep op artikel 8 van het EVRM kan leiden tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9 van de Vw 2000. De Afdeling oordeelde dat een dergelijk document een verklaring is waarin een feitelijke status, het feit dat een persoon rechtmatig verblijft als gemeenschapsonderdaan, wordt bevestigd. Het vestigt geen nieuw recht. Een beroep op artikel 8 van het EVRM kan dan ook niet leiden tot afgifte van dit document omdat dat geen status bevestigt, maar een nieuw recht vestigt.
7.2.1. De minister heeft aangenomen dat er tussen eiser en referente gezinsleven bestaat. Uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, onder meer het door de minister aangehaalde arrest van het EHRM Jeunesse
7.2.2. De rechtbank moet beoordelen of de minister de belangenafweging die is verricht, in het nadeel van eisers heeft kunnen laten uitvallen en heeft kunnen concluderen dat eisers geen aanspraak maken op bescherming door artikel 8 van het EVRM vanwege opgebouwd privéleven in Nederland. De rechtbank moet in dat verband allereerst beoordelen of de minister alle relevante feiten en omstandigheden in de belangenafweging heeft betrokken. Dit toetst de rechtbank vol. Als alle relevante feiten en omstandigheden zijn meegewogen, moet de rechtbank vervolgens beoordelen of de uitkomst van de belangenafwegingweging getuigt van een rechtvaardig evenwicht (‘fair balance’) tussen enerzijds het belang van eisers bij de uitoefening van het (gezins- en) privéleven in Nederland en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse staat. Dit laatste toetst de rechtbank enigszins terughoudend.
7.2.3. De minister heeft in het bestreden besluit de belangen van eiser en referente kenbaar afgewogen tegen die van de Nederlandse overheid. Het betoog van eiser dat niet duidelijk is hoe de belangen zijn gewogen en welke waarde aan de verschillende belangen is toegekend volgt de rechtbank niet. Net als de stelling dat de bescherming van het gezinsleven van eiser per definitie voor zou gaan op het economisch belang van de Nederlandse staat. De rechtbank oordeelt dat de minister in zijn besluit kenbaar heeft betrokken dat eiser geen verblijfsrecht heeft, zonder verblijfsvergunning het gezinsleven is gestart en pas korte tijd, sinds medio 2022, in Nederland verblijft. Ook heeft hij betrokken dat hij geen belemmeringen heeft aangevoerd om het gezinsleven uit te oefenen in Bosnië. Op basis daarvan heeft de minister niet ten onrechte geconcludeerd dat de belangen van de Nederlandse staat prevaleren boven de belangen van eiser. De beroepsgrond slaagt niet.
7.2.4. Ook het terugkeerbesluit is getoetst aan artikel 8 van het EVRM. De plicht om deze toets uit te voeren volgt uit de uitspraak van het Hof van Justitie van 22 november 2022.
Is de hoorplicht geschonden?
8. Eiser stelt dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij eiser niet in bezwaar heeft gehoord. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022
8.1. De minister stelt zich op het standpunt dat hij mocht afzien van het horen van eiser omdat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaarschrift. Het is aan eiser om zijn aanvraag met relevante stukken te onderbouwen en dat heeft hij niet gedaan. De minister heeft eiser herhaaldelijk
8.2. In artikel 7:3, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat de minister af kan zien van het horen van eiser indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Dat is aldus de Afdeling in haar uitspraak van 6 juli 2022 het geval indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.
Hoorplicht algemeen
8.2.1. De rechtbank stelt vast dat de minister in het primaire besluit heeft aangenomen dat eiser gedurende één maand aaneengesloten bij referente heeft verbleven. Ook staat vast dat eiser in bezwaar en na een daartoe strekkend verzoek van de minister bij brief van 19 oktober 2023 aanvullende stukken heeft overgelegd
8.2.2. De minister was in dit geval dan ook niet gehouden om eiser te horen om meer informatie te vergaren over de feiten. Want hoewel een gehoor uitkomst kan bieden om de ontbrekende informatie boven tafel te krijgen, vereist dit wel dat die informatie er moet zijn en die toelichting gegeven moet kunnen worden. Eiser heeft niet gereageerd op herhaalde verzoeken om nadere onderbouwing.
Artikel 8 van het EVRM
8.2.3. De rechtbank oordeelt dat de minister evenmin gehouden was eiser te horen in het kader van zijn beroep op artikel 8 van het EVRM. Zoals overwogen onder punt 7.2. kan een beroep op artikel 8 van het EVRM er niet toe leiden dat aan eiser een document als bedoeld in artikel 9 van de Vw 2000 wordt afgegeven.
8.2.4. Voor zover eiser betoogt dat hij gehoord had moeten worden over zijn gezinsleven in het kader van de ambtshalve toets aan artikel 8 van het EVRM of omdat aan hem een terugkeerbesluit is opgelegd, oordeelt de rechtbank als volgt. Hoewel uit de uitspraak van het Hof van Justitie van 22 november 2022 volgt dat, als de minister een terugkeerbesluit oplegt, hij gehouden is het besluit te toetsen aan artikel 8 van het EVRM, volgt daaruit niet dat de minister gehouden is eiser in dat kader te horen.
Conclusie en gevolgen
- Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en de minister de aanvraag van eiser om afgifte van een document waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt terecht heeft afgewezen. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. van der Lee, rechter, in aanwezigheid van mr. R.C. Lubbers, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Richtlijn 2004/38/EG.
Dat blijkt uit artikel 8.7, tweede lid, van het Vb 2000.
ABRvS 12 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2669.
HvJ EU 12 maart 2014, ECLI:EU:C:2014:135, zaak O en B, r.o. 45, 47, 52, 53 en 59.
Dit is uitgewerkt in paragraaf B10/2.2 van de Vc 2000.
HvJ EU 12 maart 2014, ECLI:EU:C:2014:135, zaak O en B, r.o. 52.
ABRvS 30 december 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BV3581.
ABRvS 20 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:187, r.o. 2.1.
EHRM 3 oktober 2014, zaak 12738/10, o.m. par. 103.
Hof van Justitie EU 22 november 2022, ECLI:EU:C:2022:913, r.o. 88 - 90.
ABRvS 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918.
Onder meer in zijn brieven van 7 oktober 2022 en 19 oktober 2023 en in het besluit van 20 oktober 2022.
ABRvS 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918, overweging 5 e.v.
Zie overwegingen 4.2 en 4.3.
Zie o.m. de brieven van de minister van 7 oktober 2022 en 19 oktober 2023 en het besluit van 20 oktober 2022.
Hof van Justitie van 22 november 2022, ECLI:EU:C:2022:913, r.o. 88 - 90.
Onder meer gronden beroep van 24 juli 2023.