ECLI:NL:RBAMS:2025:6312 - Rechtbank Amsterdam - 26 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Parketnummer: 13/180404-25
Datum uitspraak: 26 augustus 2025
UITSPRAAK
op de vordering van 23 juni 2025 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
[de opgeëiste persoon] , geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1993, ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres: [adres] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.
1 Procesgang
De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 12 augustus 2025, in aanwezigheid van mr. W.L.M. van Poll, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. A.M.C.J. Baaijens, advocaat te Utrecht, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd.
Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen met gelijktijdige schorsing van dat bevel tot aan de uitspraak.
2 Identiteit van de opgeëiste persoon
Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.
3 Grondslag en inhoud van het EAB
Het EAB vermeldt een:
I. sentence of Sąd Rejonowy w Zabrzu [the District (first instance) Court in Zabrze] of 29th June 2012, valid in law as of 7th July 2012(II K 483/12); II. sentence of Sąd Rejonowy w Zabrzu [the District (first instance) Court in Zabrze] of 10 July 2014, valid in law as of 18th July 2014(VII K 782/13).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van twee jaar (II K 483/12) en tien maanden (VII K 782/13), door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straffen resteren volgens het EAB nog één jaar, acht maanden en 28 dagen (II K 483/12) en tien maanden (VII K 782/13). De vrijheidsstraffen zijn aan de opgeëiste persoon opgelegd bij de hiervoor genoemde vonnissen.
Deze vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB.
3.1 Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Vonnis met nummer II K 483/12 De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat zich de omstandigheid van artikel 12, sub a, OLW heeft voorgedaan. In het EAB staat dat de opgeëiste persoon op 26 juni 2012 in persoon is gedagvaard en daarbij is geïnformeerd over de zittingsdatum en -plaats en dat in zijn afwezigheid een beslissing kan worden genomen. Hiermee is sprake van de omstandigheid als bedoeld in artikel 12, onder a, OLW zodat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing is.
Vonnis met nummer VII K 782/13 Het EAB vermeldt dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is daarom niet aan de orde.
3.2 Genoegzaamheid
De raadsman heeft betoogd dat het EAB niet voldoet aan de vereisten van artikel 2 OLW, omdat in onderdeel j) geen Poolse contactgegevens zijn vermeld. Daardoor is het EAB ongenoegzaam.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het EAB genoegzaam is. Het is duidelijk voor welke persoon de overlevering wordt verzocht en voor welke feiten. Daarnaast zijn de contactgegevens van de uitvaardigende justitiële autoriteit wel opgenomen in het EAB.
De rechtbank overweegt dat artikel 2, tweede lid, onder b, OLW alleen de eis stelt dat de contactgegevens van de justitiële autoriteit zijn opgenomen in het EAB en die zijn opgenomen in onderdeel i). De gegevens in onderdeel j) zien op de contactgegevens als sprake is van een centrale autoriteit die verantwoordelijk is voor de administratie van het overleveringsverzoek. Het is geen vereiste van artikel 2 OLW dat deze gegevens ook altijd moeten worden ingevuld. Dat onderdeel j) niet is ingevuld maakt het EAB dus niet ongenoegzaam. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman.
4 Strafbaarheid; feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW zijn neergelegd. De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan. De feiten leveren naar Nederlands recht op:
feit 1: poging tot diefstal, vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen;
feit 2: medeplegen van zware mishandeling.
5 Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
Eerste voorwaarde De rechtbank is, met partijen, van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde stukken heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 en daarmee een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven. Aan deze voorwaarde is dus voldaan.
Tweede voorwaarde De tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander wordt getoetst aan de hand van een verklaring van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel. Uit de brief van de IND van 30 juli 2025 volgt dat niet de verwachting bestaat dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht verliest vanwege de veroordelingen voor de feiten in het EAB. Ook aan deze voorwaarde is voldaan.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraffen kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen.
Uit de hiervoor onder 4 weergegeven Nederlandse kwalificaties volgt dat de opgelegde vrijheidsstraffen niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgen.
De opgelegde sancties zijn naar hun aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraffen overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De raadsman heeft aangevoerd dat het tweede feit als ‘mishandeling’ dient te worden gekwalificeerd en dat de tenuitvoerleggingstermijn voor dit feit naar Nederlands recht is verjaard. De strafovername voor dit feit moet daarom worden geweigerd op grond van artikel 9, eerste lid onder b, OLW. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het tweede feit als openlijke geweldpleging moet worden gekwalificeerd waardoor de tenuitvoerleggingstermijn niet is verjaard. Subsidiair meent de officier van justitie dat kan worden afgezien van weigering op grond van verjaring.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de onder 4 weergegeven kwalificatie voor het tweede feit, geen sprake is van verjaring van de tenuitvoerleggingstermijn naar Nederlands recht. Op het feit ‘medeplegen van zware mishandeling’ staat een maximum gevangenisstraf van acht jaar volgens artikel 302 Wetboek van Strafrecht (Sr). Op grond van artikel 70, eerste lid en onder 4°, Sr geldt hiervoor een verjaringstermijn van twintig jaar. In artikel 6:1:22, tweede lid, Wetboek van Strafvordering (Sv) staat dat de tenuitvoerleggingstermijn een derde langer is dan de termijn van verjaring van het recht tot strafvordering. Dat betekent dat de tenuitvoerleggingstermijn voor dit feit na ruim 26 jaar verjaart. Het vonnis is op 18 juli 2014 onherroepelijk geworden. Op grond van artikel 6:1:23 Sv is de verjaringstermijn dus op 19 juli 2014 aangevangen.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraffen kan worden overgenomen.
Uit het dossier volgt verder dat de opgeëiste persoon voldoende economische en familiale, banden met Nederland heeft. De opgeëiste persoon heeft dus het centrum van zijn (gezins)leven en zijn belangen in Nederland gevestigd.
De rechtbank is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen bevelen. Dit bevel wordt afzonderlijk opgemaakt.
6 Slotsom
De rechtbank stelt vast dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond. Om die reden wordt de overlevering geweigerd.
7 Toepasselijke wetsbepalingen
De artikelen 45, 47, 302 en 312 Wetboek van Strafrecht en 2, 5, 6a, en 7 OLW.
8 Beslissing
WEIGERT de overlevering van [de opgeëiste persoon] aan de Sąd Okręgowy w Gliwicach (Polen).
BEVEELT de tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraffen in Nederland.
HEFT OP de overleveringsdetentie van [de opgeëiste persoon] .
BEVEELTde gevangenhouding van **[de opgeëiste persoon]**tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraffen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Biçer, voorzitter, mrs. M.C.M. Hamer en M. Scheeper, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C.W. van der Hoek, griffier, en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 26 augustus 2025.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
Zie artikel 23 Overleveringswet.
Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
Zie onderdeel e) van het EAB.
Hof van Justitie van de Europese Unie, 6 juni 2023, C-700/21, O. G. (Mandat d’arrêt européen à l’encontre d’un ressortissant d’un État tiers), ECLI:EU:C:2023:444, punt 64.