Terug naar bibliotheek
Parket bij de Hoge Raad

ECLI:NL:PHR:2025:915 - Parket bij de Hoge Raad - 9 september 2025

Arrest

ECLI:NL:PHR:2025:9159 september 2025

Rechtsgebieden

Internationaal PubliekrechtMensenrechten

Arrest inhoud

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer24/02211 Zitting 9 september 2025

CONCLUSIE

D.J.M.W. Paridaens

In de zaak

[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2002, hierna: de verdachte.

1 Inleiding

1.1 Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft de verdachte bij arrest van 28 mei 2024[1] wegens “met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam” veroordeeld tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf van 80 uren, subsidiair 40 dagen jeugddetentie. Daarnaast heeft het hof beslist op de vordering van de benadeelde partij en in verband daarmee aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.

1.2 Namens het openbaar ministerie heeft H.H.J. Knol, advocaat-generaal, één middel van cassatie voorgesteld.

2 Het middel

2.1 Het middel klaagt over het (kennelijke) oordeel dat het taakstrafverbod van art. 77ma Sr in deze zaak buiten toepassing moet worden gelaten wegens strijd met art. 37 lid 1 aanhef en onder b en art. 40 lid 1 en 4 van het Internationaal verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: IVRK). Deze lijn is de afgelopen jaren vaker gevolgd in de feitenrechtspraak.[2] Dit is de eerste keer dat deze kwestie aan de Hoge Raad wordt voorgelegd. Daarom maak ik, nadat ik het relevante deel van het arrest heb weergegeven (onder 2.2), een aantal algemene opmerkingen over het IVRK en over de relevante nationale wetgeving (onder 2.3-2.10). Vervolgens bespreek ik het middel zelf (onder 2.11-2.17).

Het arrest van het hof

2.2 Het hof heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:

Oplegging van straf en/of maatregel

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte ten aanzien van het primair tenlastegelegde wordt veroordeeld tot dezelfde straf als die hem door de rechtbank is opgelegd, te weten een jeugddetentie voor de duur van één maand en een taakstraf bestaande uit een werkstraf van 180 uren subsidiair negentig dagen jeugddetentie.

De raadsman heeft verzocht om, indien het hof toekomt aan strafoplegging, rekening te houden met de impact die een jeugddetentie zou hebben op de baan van verdachte.

Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder deze is begaan en heeft tevens gelet op de persoon van verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.

Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het plegen van ontucht met een destijds vijftienjarig slachtoffer. Verdachte had zich hiervan moeten onthouden, gelet op de jonge leeftijd van aangeefster. Met zijn handelen heeft verdachte inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van aangeefster. Het is een feit van algemene bekendheid dat dit soort feiten schade kan toebrengen aan de geestelijke gezondheid en de seksuele ontwikkeling van jeugdigen. Zoals blijkt uit haar slachtofferverklaring, ondervindt aangeefster daadwerkelijk nog altijd last als gevolg van dit strafbare feit. Het hof rekent verdachte dit aan.

Het hof heeft daarnaast acht geslagen op het uittreksel uit de justitiële documentatie van 15 april 2024 waaruit blijkt dat verdachte slechts een maal is beboet voor een totaal ander feit en dus niet eerder voor een soortgelijk feit met politie en justitie in aanraking is gekomen.

Ook heeft het hof acht geslagen op de rapportages die over verdachte zijn opgesteld. Uit de rapportage van de Raad voor de Kinderbescherming van 5 september 2023 blijkt dat verdachte, ondanks dat de zaak lang heeft stilgelegen, aan zijn toekomst heeft kunnen bouwen. Er is sprake van een positieve vrijetijdsbesteding en er komen geen psychosociale problemen naar voren. De Raad adviseert tot het opleggen van een werkstraf en is van mening dat een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf geen meerwaarde heeft. Ter terechtzitting van het hof heeft verdachte verklaard dat het goed met hem gaat. Hij heeft een vaste baan en sport veel.

Het hof ziet redenen om verdachte geen onvoorwaardelijke jeugddetentie op te leggen. Daarbij weegt het hof mee dat aangeefster weliswaar vijftien jaar oud was, maar binnen enkele weken na het bewezenverklaarde zestien jaar is geworden. Daarnaast houdt het hof rekening met het feit dat de opsporing in deze zaak erg lang heeft stilgelegen en het bewezenverklaarde mede daardoor inmiddels vier jaar geleden heeft plaatsgevonden. Het hof zal volstaan met de oplegging van een taakstraf in de vorm van een werkstraf van tachtig uur. Die straf acht het hof passend, maar ook geboden gelet op de ernst van de normschending.

Artikel 77ma Sr bepaalt – voor zover hier van belang – dat niet kan worden volstaan met het opleggen van een taakstraf, maar dat daarnaast jeugddetentie moet worden opgelegd voor het bewezen verklaarde feit. Het hof overweegt dat het jeugdstrafrecht nu juist wordt gekenmerkt door de bijzondere positie die het inneemt binnen het Wetboek van Strafrecht, in het bijzonder door het pedagogisch karakter daarvan. Het doel van het jeugdstrafrecht is (her)opvoeding en resocialisatie. De artikelen 77g en 77h Sr bieden de rechter een scala aan straffen en maatregelen om dat doel in een strafzaak van een individuele verdachte te verwezenlijken. Het jeugdstrafrecht is steeds maatwerk, waarbij rekening moet worden gehouden met de situatie van de verdachte en de omstandigheden waaronder een strafbaar feit is begaan. Toepassing van artikel 77ma Sr kan strijd opleveren met het bepaalde in artikel 37 lid 1, aanhef en onder b en art. 40 lid 4 van het Verdrag in zake de Rechten van het Kind (IVRK). Volgens deze artikelen zijn Staten verplicht om vrijheidsbeneming als uiterste maatregel te hanteren en moeten zij ervoor zorgen dat de strafrechtelijke aanpak van minderjarigen hun welzijn niet schaadt en in de juiste verhouding staat tot zowel hun omstandigheden ais het strafbare feit. In het geval van verdachte, zou artikel 77ma Sr verplichten tot het opleggen van een jeugddetentie naast een werkstraf aan verdachte. Op deze wijze is een werkstraf geen alternatief meer voor vrijheidsbeneming. Dat jeugddetentie ook voorwaardelijk kan worden opgelegd, maakt dat niet anders. Als verdachte opnieuw een strafbaar feit zou plegen, is de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijke jeugddetentie daar weliswaar een reactie op, maar blijft zij wel het directe gevolg van – en daarmee onlosmakelijk verbonden met – de oorspronkelijk opgelegde straf. Ook kan toepassing van artikel 77ma Sr strijd opleveren met artikel 40 lid 1 van het IVRK. Dat artikellid bepaalt dat Staten minderjarigen die worden verdacht van, vervolgd wegens of veroordeeld voor een strafbaar feit zo te behandelen dat dit hun herintegratie en opbouwende rol in de maatschappij bevordert. Dit alles overziend, is het hof van oordeel dat de hierna op te leggen werkstraf aan verdachte in deze strafzaak als enige juiste interventie uit het jeugdstrafrecht aan hem moet worden opgelegd. Die straf komt naar het oordeel van het hof tegemoet aan alle belangen waar het hof bij het bepalen van een straf in deze zaak rekening mee heeft te houden.”

Algemene opmerkingen

2.3 - - art. 3 lid 1 IVRK luidt:

“Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging.”

  • art. 37 aanhef en onder b IVRK luidt:

“De Staten die partij zijn, waarborgen dat:

[…]

b. geen enkel kind op onwettige of willekeurige wijze van zijn of haar vrijheid wordt beroofd. De aanhouding, inhechtenisneming of gevangenneming van een kind geschiedt overeenkomstig de wet en wordt slechts gehanteerd als uiterste maatregel en voor de kortst mogelijke passende duur”.

  • art. 40 lid 1 en 4 IVRK luidt:

“1. De Staten die partij zijn, erkennen het recht van ieder kind dat wordt verdacht van, vervolgd wegens of veroordeeld terzake van het begaan van een strafbaar feit, op een wijze van behandeling die geen afbreuk doet aan het gevoel van waardigheid en eigenwaarde van het kind, die de eerbied van het kind voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van anderen vergroot, en waarbij rekening wordt gehouden met de leeftijd van het kind en met de wenselijkheid van het bevorderen van de herintegratie van het kind en van de aanvaarding door het kind van een opbouwende rol in de samenleving.

4. Een verscheidenheid van regelingen, zoals rechterlijke bevelen voor zorg, begeleiding en toezicht; adviezen; jeugdreclassering; pleegzorg; programma's voor onderwijs en beroepsopleiding en andere alternatieven voor institutionele zorg dient beschikbaar te zijn om te verzekeren dat de handelwijze ten aanzien van kinderen hun welzijn niet schaadt en in de juiste verhouding staat zowel tot hun omstandigheden als tot het strafbare feit.”

  • art. 94 Grondwet luidt:

“Binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften vinden geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties.

  • art. 77ma Sr luidde tot 1 juli 2024:

“1. Een taakstraf wordt niet opgelegd in geval van veroordeling voor: a. een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld en dat een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad; b. een van de misdrijven omschreven in de artikelen 240b, 248a, 248b, 248c en 250.

2. Van het eerste lid kan worden afgeweken indien naast de taakstraf, jeugddetentie, de maatregel betreffende het gedrag of de maatregel plaatsing in een inrichting voor jeugdigen wordt opgelegd.”[3]

2.4 Het IVRK is op 8 maart 1995 voor Nederland in werking getreden[4] en de invloed van dit verdrag is sindsdien gegroeid.[5] Het verdrag bevat onder meer dwingende kaders voor de behandeling van jeugdige verdachten en voor de wijze van vervolging en berechting van hen. In 2019 bracht het VN-Comité inzake de Rechten van het Kind zijn ‘General Comment No. 24 on children’s rights in the child justice system’ uit.[6] Dit is een algemeen commentaar op de voor het jeugdstrafrecht relevante bepalingen uit het IVRK.[7] Voor het jeugdstrafrecht zijn vooral art. 37 en 40 IVRK van belang.[8] Binnen het IVRK bestaat geen hiërarchie van verdragsrechten. Dat betekent dat ieder specifiek verdragsrecht in relatie tot de andere rechten van het verdrag moet worden beschouwd.[9] In dat verband is art. 3 IVRK relevant, waarin is bepaald dat elke overheidsbeslissing die betrekking heeft op kinderen rekening moet houden met het belang van het kind.[10] De invulling van het ‘belang van het kind’ wordt binnen het jeugdstrafrecht nader bepaald door de uitgangspunten die worden geformuleerd in art. 40 lid 1 IVRK.[11]

2.5 Art. 40 IVRK bevat standaarden voor de inrichting van het nationale jeugdstrafrecht. Het eerste lid van dit artikel vormt de grondslag voor een afzonderlijk systeem van jeugdstrafrechtspleging. Op basis daarvan moeten de verdragspartijen onder meer het recht erkennen van ieder kind op een wijze van behandeling waarbij rekening wordt gehouden met de wenselijkheid van het bevorderen van de herintegratie van het kind en van de aanvaarding door het kind van een opbouwende rol in de samenleving. Dit komt erop neer dat het jeugdstrafrecht de re-integratie (of: resocialisatie) van het kind moet stimuleren. Art. 40 lid 4 IVRK bepaalt verder dat er een verscheidenheid van regelingen beschikbaar moet zijn om te verzekeren dat de behandeling van kinderen hun welzijn niet schaadt en in de juiste verhouding staat zowel tot hun omstandigheden als tot het strafbare feit. Strafoplegging moet dus voldoen aan het beginsel van proportionaliteit, ook wanneer daarmee bepaalde doelen worden nagestreefd, zoals de uiteindelijke re-integratie van het kind, de maatschappelijke veiligheid of vergelding.[12] Art. 40 lid 1 en lid 4 brengen daarnaast mee dat het belang van de jeugdige en (in dat kader) het strafdoel van resocialisatie als belangrijkste overwegingen moeten gelden bij het bepalen van de strafoplegging.[13]

2.6 Art. 37 IVRK is de belangrijkste bepaling van het verdrag als het gaat om de vrijheidsbeneming van jeugdige verdachten. In art. 37 aanhef en onder b IVRK is (onder meer) vastgelegd dat de verdragspartijen waarborgen dat vrijheidsbeneming slechts wordt gehanteerd als uiterste maatregel en voor de kortst mogelijke duur. In het kader van de strafoplegging betekent dit dat niet-vrijheidsbenemende sancties zoveel mogelijk de voorkeur verdienen. Wanneer toch een vrijheidsbenemende sanctie wordt opgelegd, moet deze, in het belang van het kind, worden beperkt tot de kortst mogelijke passende duur.[14] In General Comment no. 24 merkt het Comité op dat verplichte minimumstraffen onverenigbaar zijn met het (in art. 40 lid 4 genoemde) principe van proportionaliteit en de (in art. 37 aanhef en onder b genoemde) verplichting vrijheidsbeneming als uiterste maatregel en voor de kortst mogelijke duur toe te passen. Rechters moeten de vrijheid hebben om de meest passende sanctie of interventie te bepalen.[15]

2.7 Art. 94 Grondwet regelt de doorwerking van internationaal recht in de nationale rechtsorde. Hierin is bepaald dat nationale wettelijke voorschriften geen toepassing vinden als die toepassing onverenigbaar is met een ieder verbindende verdragsbepalingen.[16] Art. 94 Grondwet verlangt daarmee een concrete toetsing van de rechter, gericht op de vraag of toepassing van het nationale wettelijke voorschrift in het voorliggende geval in strijd is met de betreffende verdragsbepaling(en).[17]

2.8 In dat kader is van belang dat de strafrechter in Nederland bij de beslissing over de strafoplegging een ruime discretionaire bevoegdheid heeft, meestal de straftoemetingsvrijheid genoemd.[18] De straftoemetingsbeslissing is in het Wetboek van Strafrecht van oudsher nauwelijks genormeerd, terwijl de rechter kan kiezen uit een grote verzameling aan uiteenlopende sancties, die vaak in verschillende modaliteiten kunnen worden opgelegd. De wet biedt de rechter daarbij een ruime bandbreedte bij het bepalen van de strafmaat.[19] Als de rechter een sanctie voorwaardelijk oplegt, geldt automatisch de algemene voorwaarde dat de verdachte voor het einde van de proeftijd geen strafbare feiten mag plegen. De rechter heeft de optie daarnaast aanvullende bijzondere voorwaarden te stellen.[20] Met de invoering van het ‘taakstrafverbod’ in art. 22b Sr (volwassenenstrafrecht) en in art. 77ma Sr (jeugdstrafrecht) bracht de wetgever echter een beperking aan op de vrijheid van de strafrechter. De wetgever wilde tot uitdrukking brengen dat een losse taakstraf bij ernstige zeden- en geweldsmisdrijven geen aanvaardbare reactie vormt.[21]

2.9 Het eerste lid van art. 77ma Sr houdt in dat een taakstraf niet mag worden opgelegd bij een veroordeling voor een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld en dat een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad. Het tweede lid van art. 77ma Sr maakt mogelijk dat een taakstraf in die gevallen wordt gecombineerd met de straf van jeugddetentie, een maatregel betreffende het gedrag of de maatregel plaatsing in een inrichting voor jeugdigen. Anders dan in het volwassenenstrafrecht kunnen deze sancties in het jeugdstrafrecht ook voorwaardelijk worden opgelegd. Uit de wetsgeschiedenis van het wetsvoorstel dat tot invoering van art. 77ma Sr heeft geleid, blijkt dat de regering op deze manier tegemoet wilde komen aan de verplichtingen uit het IVRK. De minister merkt op:

“De hier voorgestelde regeling verschilt op onderdelen van de regeling voor volwassenen. […] Een tweede verschil is dat in de regeling voor volwassenen bij de genoemde ernstige misdrijven een taakstraf kan worden opgelegd naast een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel (artikel 22a, derde lid, Sr). Voor jeugdigen is in dit verband in een ruimere regeling voorzien. De taakstraf kan hier ook worden opgelegd naast jeugddetentie of een pij-maatregel in de voorwaardelijke vorm. Ook kan de taakstraf worden gecombineerd met de GBM. Deze jeugdsancties hebben met elkaar gemeen dat in een verplicht kader (langdurige) behandelingen kunnen plaatsvinden. Van vrijheidsbeneming is slechts sprake wanneer de jeugdige zich niet aan de voorwaarden houdt of niet meewerkt aan het programma. De voorgestelde regeling is zo in lijn met in het IVRK neergelegde uitgangspunt dat vrijheidsbeneming slechts als uiterste maatregel wordt toegepast. Daarmee is minder goed verenigbaar dat vrijheidsbeneming als uitgangspunt wordt genomen, ook niet als onderdeel van een uitzondering op de hoofdregel die het opleggen van een taakstraf bij ernstige misdrijven uitsluit.”[22]

2.10 Tot slot is van belang dat hoofdstuk 6 van boek 6 van het Wetboek van Strafvordering van toepassing is op in het jeugdstrafrecht opgelegde voorwaardelijke sancties. Dit betekent dat de rechter op vordering van het openbaar ministerie beslist over de eventuele tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf of maatregel (art. 6:6:21 Sv). Zo’n vordering dient het openbaar ministerie in wanneer de verdachte een voorwaarde overtreedt en niet met een waarschuwing kan worden volstaan, zo is bepaald in art. 6:6:21 lid 3 Sv. Het staat de rechter vrij de vordering van het openbaar ministerie af te wijzen. Ook kan hij de proeftijd en/of de bijzondere voorwaarden wijzigen (art. 6:6:19 Sv). Als het gaat om een voorwaardelijke opgelegde jeugddetentie kan de rechter een gedeeltelijke tenuitvoerlegging bevelen en/of de tenuitvoerlegging van de jeugddetentie vervangen door de tenuitvoerlegging van een taakstraf (art. 6:6:21 Sv). Ook de rechter-commissaris die bevoegd is tot het nemen van spoedeisende, tijdelijke en voorlopige beslissingen in het kader van de tenuitvoerlegging van voorwaardelijke en vrijheidsbeperkende straffen, staat het vrij de vordering van het openbaar ministerie af te wijzen (art. 6:6:20 Sv).

De bespreking van het middel

2.11 De steller van het middel meent dat het kennelijke oordeel van het hof dat de toepassing van art. 77ma Sr onverenigbaar is met art. 37 lid 1 aanhef en onder b en art. 40 lid 1 en 4 IVRK, blijk geeft een onjuiste rechtsopvatting, dan wel niet zonder meer begrijpelijk is. Daartoe voert hij in de kern aan dat art. 77ma Sr, anders dan het taakstrafverbod voor meerderjarigen in art. 22b Sr, de mogelijkheid geeft om een vrijheidsbenemende straf of maatregel geheel voorwaardelijk op te leggen en dat het hof miskent dat de eventuele tenuitvoerlegging van zo’n voorwaardelijk opgelegde straf enkel kan plaatsvinden na hernieuwde rechterlijke tussenkomst, waarbij de rechter niet is gehouden de vordering tot tenuitvoerlegging toe te wijzen. Daarbij merkt de steller nog op dat de rechter op grond van art. 77ma Sr niet verplicht is tot het stellen van bijzondere voorwaarden, en dus kan volstaan met oplegging van een voorwaardelijke straf onder de algemene voorwaarde zich te onthouden van het plegen van strafbare feiten.

2.12 Het hof gaat in de strafmotivering in op de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dat is begaan, de persoon van de verdachte en het advies van de Raad voor de Kinderbescherming. Verder benoemt het hof in dat kader het tijdsverloop sinds het bewezenverklaarde feit tot de veroordeling door het hof. Op basis daarvan komt het hof tot de conclusie dat een taakstraf in de vorm van een werkstraf van 80 uur passend en geboden is. Het hof merkt vervolgens echter op dat art. 77ma Sr in dit geval bepaalt dat niet kan worden volstaan met een taakstraf, maar dat daarnaast ook jeugddetentie moet worden opgelegd. Ik begrijp de daaropvolgende overwegingen zo dat het hof van oordeel is dat toepassing van art. 77ma Sr in deze zaak daadwerkelijk onverenigbaar is met de een ieder verbindende onderdelen van het bepaalde in art. 37 aanhef en onder b en/of art. 40 lid 1 en/of 4 van het IVRK en dat het hof daarom beslist art. 77ma Sr buiten toepassing te laten.[23] Het hof leidt uit de genoemde bepalingen, zo begrijp ik, de volgende normen af: (i) De rechter is verplicht om vrijheidsbeneming als uiterste maatregel en voor de kortst mogelijke passende duur toe te passen (art. 37 aanhef en onder b IVRK). (ii) De strafoplegging moet de herintegratie en opbouwende rol in de maatschappij van de jeugdige verdachte bevorderen (art. 40 lid 1 IVRK). (iii) De strafoplegging mag het welzijn van de jeugdige verdachte niet schaden en moet in de juiste verhouding staan zowel tot zijn omstandigheden als tot het strafbare feit (art. 40 lid 4 IVRK).

2.13 Voor zijn oordeel dat art. 77 ma Sr buiten toepassing moet worden gelaten, geeft het hof als reden dat door toepassing daarvan een werkstraf geen alternatief meer is voor vrijheidsbeneming. Dat jeugddetentie ook voorwaardelijk kan worden opgelegd, maakt dat volgens het hof niet anders. Als de verdachte opnieuw een strafbaar feit zou plegen, is de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijke jeugddetentie daar weliswaar een reactie op, maar blijft zij wel het directe gevolg van – en daarmee onlosmakelijk verbonden met – de oorspronkelijk opgelegde straf, zo merkt het hof op. Verder overweegt het hof in dit kader dat de werkstraf in deze strafzaak de enige juiste interventie uit het jeugdstrafrecht is. Die straf komt naar het oordeel van het hof tegemoet aan alle belangen waar het hof bij het bepalen van een straf in deze zaak rekening mee heeft te houden.

2.14 Art. 94 Grondwet brengt in deze zaak mee dat het hof moest nagaan of art. 77ma Sr een straf toestond die niet in strijd is met het IVRK. Uit het arrest blijkt niet dat was voldaan aan de voorwaarden voor een maatregel betreffende het gedrag (art. 77w Sr) of de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (art. 77s Sr). Art. 77ma Sr verplichtte het hof daarmee op zijn minst tot de oplegging van een voorwaardelijke jeugddetentie (van minstens één dag), onder de algemene voorwaarde dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit, met een korte proeftijd.[24]

2.15 Zoals de steller van het middel terecht opmerkt, kan een voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie slechts ten uitvoer worden gelegd na schending van (een van) de daaraan gekoppelde voorwaarde(n) en op bevel van een (andere) rechter. Toepassing van art. 77ma Sr brengt bij overtreding van de voorwaarden dus niet automatisch vrijheidsbeneming mee. De rechter die definitief beslist over de vordering van het openbaar ministerie is gebonden aan de rechtstreeks werkende bepalingen van het IVRK en moet toetsen of tenuitvoerlegging daarmee niet in strijd is. Als dat nodig is om strijd met het IVRK te voorkomen, kan de rechter de vordering afwijzen of beslissen tot een gedeeltelijke tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf en deze beperken tot de kortst mogelijke passende duur. Ook kan deze rechter de tenuitvoerlegging van de jeugddetentie vervangen door de tenuitvoerlegging van een taakstraf van corresponderende of kortere duur.

2.16 Bij deze stand van zaken vormt art. 77ma Sr naar mijn mening niet zo’n vergaande beperking op de straftoemetingsvrijheid, dat de toepassing daarvan in deze zaak zou leiden tot strijd met de genoemde onderdelen van het IVRK. Niet kan worden gesteld dat het hof het belang van de jeugdige verdachte en de noodzaak zijn of haar re-integratie te stimuleren niet meer als belangrijkste overweging kon meewegen bij het bepalen van de straf. De verplichte oplegging van een ten minste voorwaardelijke jeugddetentie (zonder bijzondere voorwaarden en met een korte proeftijd) verhinderde het hof ook niet een proportionele straf op te leggen. Zo’n toepassing van art. 77ma Sr is wat mij betreft ook niet onverenigbaar met het principe van vrijheidsbeneming als uiterste maatregel en voor de kortst mogelijke passende duur.

2.17 Het kennelijke oordeel van het hof dat de toepassing van art. 77ma Sr in het voorliggende geval onverenigbaar was met de genoemde (onderdelen van) bepalingen van het IVRK berust gelet op het voorgaande op een onjuiste rechtsopvatting.

3 Slotsom

3.1 Het middel slaagt.

3.2 Ambtshalve heb ik geen grond voor vernietiging van de uitspraak van het hof aangetroffen.

3.3 Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw kan worden berecht en afgedaan.

De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Parketnummer: 21-004963-23. Het arrest is gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:GHARL:2024:3627.

Zie Hof ’s-Hertogenbosch 22 juni 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:2036, Rb. Noord-Nederland 8 juni 2023, ECLI:NL:RBNNE:2023:2366, Rb. Overijssel 27 mei 2024, ECLI:NL:RBOVE:2024:2774 en RB Zeeland-West-Brabant 29 oktober 2024, ECLI:NL:RBZWB:2024:7344. Zie P.J.H. ter Vrugt, ‘Kroniek Jeugdstraf(proces)recht’, FJR 2023/28, onder 4.

Gewijzigd met de inwerkingtreding van de Wet seksuele misdrijven op 1 juli 2024 (*Stb.*2024, 61).

Trb. 1995, 92, onder G. Voor de goedkeuringswet zie Stb. 1994, 862.

Zo constateerden Liefaard en Doek al in 2015. Zie T. Liefaard en J.E. Doek, ‘Kinderrechten in de rechtspraak: een internationaal perspectief’, FJR2015/20. Zie nader M.R. Bruning, K.F.M. Klep & E.C.C. Punselie (red.), De invloed van 30 jaar Kinderrechtenverdrag in Nederland. Perspectieven voor de rechtspraktijk (Recht en Praktijk nr. PFR7), Deventer: Wolters Kluwer 2020.

Zie met betrekking tot het Comité art. 43-45 IVRK. Zie UN Committee on the Rights of the Child (CRC), General Comment No. 24 (2019) on children’s rights in the child justice system, CRC/C/GC/24, 18 september 2019 (hierna: General Comment no. 24).

Commentaren of oordelen van dit soort toezichthoudende comités zijn juridisch niet bindend, maar worden gezien als gezaghebbende aanbevelingen aan verdragsstaten. De nationale rechter kan deze gebruiken bij de interpretatie van verdragsbepalingen. Zie hierover de ‘Voorlichting over de facultatieve protocollen bij het VN-verdrag handicap en IVESCR en het 3e protocol bij het IVRK’ van de Raad van State van 29 juni 2022, onder b.

Zie over het IVRK en het jeugdstrafrecht onder meer J. uit Beijerse, Jeugdstrafrecht in theorie en praktijk, Boom: Den Haag 2025, p. 41-43 en T. Liefaard en Y. van den Brink, ‘Het internationale kader’, in: I. Weijers (red.), Jeugdstrafrecht in internationaal perspectief, Boom criminologie: Den Haag 2021.

Dit wordt ook wel een ‘holistische’ benadering genoemd. Zie Liefaard en Van den Brink, a.w. 2021, p. 126.

Volgens het Comité is het belang van het kind een materieel kinderrecht dat direct door kinderen zou moeten kunnen worden ingeroepen, een belangrijk interpretatiebeginsel en een procedurele waarborg, zie UN Committee on the Rights of the Child (CRC*), General comment No. 14 (2013) on the right of the child to have his or her best interests taken as a primary consideration (art. 3, para. 1)*, CRC/C/GC/14, 29 mei 2013, par. 6.

Liefaard en Van den Brink, a.w. 2021, p. 134-135.

Liefaard en Van den Brink, a.w. 2021, p. 144 en General Comment no. 24, par. 76 en 78.

General Comment no. 24,par. 76: “Weight should be given to the child’s best interests as a primary consideration as well as to the need to promote the child’s reintegration into society.”

Liefaard en Van den Brink, a.w. 2021, p. 145 en General Comment no. 24, par. 73 en 77. Zie ook T. Liefaard, Deprivation of Liberty of Children in Light of International Human Rights Law and Standards (diss. Amsterdam VU), Intersentia: Antwerp/Oxford/Portland 2008, h.2.

General Comment no. 24, par. 78.

De Hoge Raad spreekt in plaats van ‘een-ieder-verbindendheid’ doorgaans van ‘rechtstreekse werking’ omdat onder ‘een ieder verbindend’ in de zin van art. 93 en 94 Grondwet grofweg hetzelfde wordt begrepen als onder het begrip ‘rechtstreekse werking’ binnen het Unierecht. Ik beschouw beide termen in deze conclusie als synoniemen.

Kamerstukken II1979/80, 15 049 (R 1100), nr. 7, p. 18-19. Vgl. J. de Wit, Artikel 94 Grondwet toegepast. Een onderzoek naar de betekenis, de bedoeling en de toepassing van de woorden ‘vinden geen toepassing’ in artikel 94 Grondwet’(diss. Rotterdam), Boom Juridische uitgevers: 2012, p. 298.

Vgl. HR 18 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1472, NJ2023/130, m.nt. J.M. ten Voorde, r.o. 2.3.1.

Vgl. mijn conclusie van 14 mei 2024, ECLI:NL:PHR:2024:476, onder 8.

Zie art. 14c Sr (volwassenenstrafrecht) en art. 77z (jeugdstrafrecht)

Kamerstukken II2012/13, 33 498, nr. 3, p. 4 en 26.

Kamerstukken II2012/13, 33 498, nr. 3, p. 27.

Als het hof zou vinden dat art. 77ma Sr buiten toepassing moet worden gelaten reeds omdat sprake kan zijnvan strijd met (een ieder verbindende) bepalingen van het IVRK dan zou sprake zijn van schending van art. 77ma Sr en art. 94 van de Grondwet. Een nationaalrechtelijke bepaling mag namelijk pas buiten toepassing worden gelaten wanneer daadwerkelijk strijd is met een een-ieder-verbindende verdragsrechtelijke bepaling.

Art. 77y Sr stelt wel een maximum, maar geen minimum aan de vast te stellen proeftijd.


Voetnoten

Parketnummer: 21-004963-23. Het arrest is gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:GHARL:2024:3627.

Zie Hof ’s-Hertogenbosch 22 juni 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:2036, Rb. Noord-Nederland 8 juni 2023, ECLI:NL:RBNNE:2023:2366, Rb. Overijssel 27 mei 2024, ECLI:NL:RBOVE:2024:2774 en RB Zeeland-West-Brabant 29 oktober 2024, ECLI:NL:RBZWB:2024:7344. Zie P.J.H. ter Vrugt, ‘Kroniek Jeugdstraf(proces)recht’, FJR 2023/28, onder 4.

Gewijzigd met de inwerkingtreding van de Wet seksuele misdrijven op 1 juli 2024 (*Stb.*2024, 61).

Trb. 1995, 92, onder G. Voor de goedkeuringswet zie Stb. 1994, 862.

Zo constateerden Liefaard en Doek al in 2015. Zie T. Liefaard en J.E. Doek, ‘Kinderrechten in de rechtspraak: een internationaal perspectief’, FJR2015/20. Zie nader M.R. Bruning, K.F.M. Klep & E.C.C. Punselie (red.), De invloed van 30 jaar Kinderrechtenverdrag in Nederland. Perspectieven voor de rechtspraktijk (Recht en Praktijk nr. PFR7), Deventer: Wolters Kluwer 2020.

Zie met betrekking tot het Comité art. 43-45 IVRK. Zie UN Committee on the Rights of the Child (CRC), General Comment No. 24 (2019) on children’s rights in the child justice system, CRC/C/GC/24, 18 september 2019 (hierna: General Comment no. 24).

Commentaren of oordelen van dit soort toezichthoudende comités zijn juridisch niet bindend, maar worden gezien als gezaghebbende aanbevelingen aan verdragsstaten. De nationale rechter kan deze gebruiken bij de interpretatie van verdragsbepalingen. Zie hierover de ‘Voorlichting over de facultatieve protocollen bij het VN-verdrag handicap en IVESCR en het 3e protocol bij het IVRK’ van de Raad van State van 29 juni 2022, onder b.

Zie over het IVRK en het jeugdstrafrecht onder meer J. uit Beijerse, Jeugdstrafrecht in theorie en praktijk, Boom: Den Haag 2025, p. 41-43 en T. Liefaard en Y. van den Brink, ‘Het internationale kader’, in: I. Weijers (red.), Jeugdstrafrecht in internationaal perspectief, Boom criminologie: Den Haag 2021.

Dit wordt ook wel een ‘holistische’ benadering genoemd. Zie Liefaard en Van den Brink, a.w. 2021, p. 126.

Volgens het Comité is het belang van het kind een materieel kinderrecht dat direct door kinderen zou moeten kunnen worden ingeroepen, een belangrijk interpretatiebeginsel en een procedurele waarborg, zie UN Committee on the Rights of the Child (CRC*), General comment No. 14 (2013) on the right of the child to have his or her best interests taken as a primary consideration (art. 3, para. 1)*, CRC/C/GC/14, 29 mei 2013, par. 6.

Liefaard en Van den Brink, a.w. 2021, p. 134-135.

Liefaard en Van den Brink, a.w. 2021, p. 144 en General Comment no. 24, par. 76 en 78.

General Comment no. 24,par. 76: “Weight should be given to the child’s best interests as a primary consideration as well as to the need to promote the child’s reintegration into society.”

Liefaard en Van den Brink, a.w. 2021, p. 145 en General Comment no. 24, par. 73 en 77. Zie ook T. Liefaard, Deprivation of Liberty of Children in Light of International Human Rights Law and Standards (diss. Amsterdam VU), Intersentia: Antwerp/Oxford/Portland 2008, h.2.

General Comment no. 24, par. 78.

De Hoge Raad spreekt in plaats van ‘een-ieder-verbindendheid’ doorgaans van ‘rechtstreekse werking’ omdat onder ‘een ieder verbindend’ in de zin van art. 93 en 94 Grondwet grofweg hetzelfde wordt begrepen als onder het begrip ‘rechtstreekse werking’ binnen het Unierecht. Ik beschouw beide termen in deze conclusie als synoniemen.

Kamerstukken II1979/80, 15 049 (R 1100), nr. 7, p. 18-19. Vgl. J. de Wit, Artikel 94 Grondwet toegepast. Een onderzoek naar de betekenis, de bedoeling en de toepassing van de woorden ‘vinden geen toepassing’ in artikel 94 Grondwet’(diss. Rotterdam), Boom Juridische uitgevers: 2012, p. 298.

Vgl. HR 18 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1472, NJ2023/130, m.nt. J.M. ten Voorde, r.o. 2.3.1.

Vgl. mijn conclusie van 14 mei 2024, ECLI:NL:PHR:2024:476, onder 8.

Zie art. 14c Sr (volwassenenstrafrecht) en art. 77z (jeugdstrafrecht)

Kamerstukken II2012/13, 33 498, nr. 3, p. 4 en 26.

Kamerstukken II2012/13, 33 498, nr. 3, p. 27.

Als het hof zou vinden dat art. 77ma Sr buiten toepassing moet worden gelaten reeds omdat sprake kan zijnvan strijd met (een ieder verbindende) bepalingen van het IVRK dan zou sprake zijn van schending van art. 77ma Sr en art. 94 van de Grondwet. Een nationaalrechtelijke bepaling mag namelijk pas buiten toepassing worden gelaten wanneer daadwerkelijk strijd is met een een-ieder-verbindende verdragsrechtelijke bepaling.

Art. 77y Sr stelt wel een maximum, maar geen minimum aan de vast te stellen proeftijd.