ECLI:NL:PHR:2025:912 - Parket bij de Hoge Raad - 29 augustus 2025
Arrest
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/03281 Zitting29 augustus 2025
CONCLUSIE
T. Hartlief
In de zaak
[eiseres] B.V.(hierna: ‘ [eiseres] ’)
tegen
[verweerder](hierna: ‘ [verweerder] ’)
Deze zaak draait om uitlatingen van [verweerder] in een televisie-uitzending van het BNNVARA-programma Zembla over granuliet. Het granuliet waar het in deze zaak over gaat, is een restproduct van het breken van brokken gesteente tot steenslag. Om het bezinkingsproces van de zeer fijne fracties gesteente te versnellen, voegt [eiseres] een bindmiddel – polyacrylamide – toe waarna een product met een leemachtige consistentie ontstaat. [eiseres] noemt dit product granuliet. Het wordt onder meer in het gebied ‘Over de Maas’ toegepast op de bodem van plassen om deze met het oog op natuurontwikkeling ondieper te maken (‘verondieping’). Aan [eiseres] is door een van overheidswege erkende certificerende instelling een productcertificaat voor granuliet verstrekt op basis van een beoordelingsrichtlijn voor ‘grond’. In de uitzending van Zembla is deze gang van zaken kritisch belicht. In de uitzending heeft [verweerder] [eiseres] beschuldigd van strafbaar handelen. De uitlatingen van [verweerder] komen erop neer dat granuliet volgens de geldende bodemregelgeving geen grond is en het productcertificaat (voor grond) niet past bij granuliet en dat [eiseres] , door het granuliet met dit productcertificaat als grond aan te bieden en in de plassen te storten, als strafbaar te kwalificeren handelingen verricht. [eiseres] stelt dat [verweerder] onrechtmatig heeft gehandeld jegens haar omdat haar reputatie door deze uitlatingen is geschaad. In eerste aanleg zijn de vorderingen van [eiseres] grotendeels toegewezen. Het belang van de reputatie van [eiseres] woog volgens de rechtbank in de gegeven omstandigheden zwaarder dan de vrijheid van meningsuiting van [verweerder] . De rechtbank heeft [verweerder] onder meer veroordeeld tot het publiceren van een rectificatie en het vergoeden van de door zijn uitlatingen ontstane schade van [eiseres] , waarvan het bestaan en de omvang nog moeten worden vastgesteld. In hoger beroep is het vonnis van de rechtbank vernietigd en zijn alle vorderingen van [eiseres] afgewezen. Het hof acht de uitlatingen van [verweerder] , zeker in hun totale context beoordeeld, voldoende zorgvuldig en dus niet onrechtmatig jegens [eiseres] . De door [eiseres] aangevoerde redenen om [verweerder] persoonlijk aansprakelijk te stellen, zijn naar het oordeel van het hof onvoldoende zwaarwegend om de uitingsvrijheid van [verweerder] te beperken. Naar het oordeel van het hof was er, op het moment dat [verweerder] zijn uitlatingen deed, voldoende steun in de feiten voor de in die uitlatingen besloten liggende stellingen. [eiseres] heeft cassatieberoep ingesteld. Deze zaak hangt samen met de zaak van [eiseres] tegen Omroepvereniging BNNVARA, waarin [eiseres] eveneens cassatieberoep heeft ingesteld. Die zaak is bij Uw Raad aanhangig onder zaaknummer 24/03279 en ook in die zaak concludeer ik vandaag. Het cassatiemiddel van [eiseres] in de onderhavige zaak valt uiteen in zes onderdelen. De middelonderdelen 1 tot en met 5 hebben grote gelijkenis met de middelonderdelen 1 tot en met 5 in de zaak van [eiseres] tegen Omroepvereniging BNNVARA. Onderdeel 6 heeft alleen betrekking op de onderhavige zaak.
1 Feiten
1.1 In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.
1.2 is onderdeel van het familiebedrijf [A] . [eiseres] houdt zich bezig met het verwerken van brokken gesteente tot steenslag. Het gaat om graniet en zandsteen afkomstig uit Noorwegen en Schotland. Het steenslag van [eiseres] wordt gebruikt in de bouw- en infrastructuursector, onder meer voor de productie van asfalt.
1.3 De aandelen van [eiseres] zijn deels in handen van grote Nederlandse (wegen)bouwbedrijven, waaronder VolkerWessels. Granuliet
1.4 Het granuliet waar het in deze zaak over gaat, is een restproduct van het verwerken van de brokken gesteente tot steenslag door [eiseres] . Het ontstaat als volgt. Rotsblokken worden gebroken, gewassen en gezeefd tot verschillende fracties. De fijnste fractie die ontstaat uit het breek- en scheidingsproces komt met het spoelwater in een bak terecht. Om de minerale delen sneller te laten bezinken wordt door [eiseres] polyacrylamide als flocculant (bindmiddel) toegevoegd. De flocculant bindt de fijne fractie in het spoelwater in grotere aggregaten (flocs) waardoor ze makkelijker uit het water kunnen worden verwijderd. De geconcentreerde fractie wordt daarna met een filterpers mechanisch ontwaterd tot een steekvast product met een leemachtige consistentie. [eiseres] noemt dit product ‘granuliet’. De flocculant blijft in het granuliet aanwezig.
1.5 [eiseres] slaat op haar Amsterdamse bedrijfsterrein het granuliet op totdat zij daarvoor een bestemming heeft gevonden. Onderscheid ‘grond – ‘bouwstof’; wettelijke definitie van grond
1.6 In deze procedure speelt onder meer de vraag of granuliet gekwalificeerd moet worden als ‘grond’ of als ‘bouwstof’.
1.7 Met de inwerkingtreding van het Besluit Bodemkwaliteit (hierna: ‘het Bbk’)
1.8 Art. 1 Bbk (zoals het in de voor deze zaak relevante periode gold) geeft – voor zover hier relevant – de volgende definitie van grond:
1.9 Verder bepaalt art. 34 lid 2 Bbk:
1.10 In de nota van toelichting bij art. 34 lid 2 Bbk staat onder meer het volgende:
1.11 Art. 1.1 onder 2 van de toenmalige Regeling bodemkwaliteit (hierna: ‘de Rbk’) bepaalt:
1.12 Het Bbk bevat een stelsel van kwaliteitsborging (hierna: ‘Kwalibo’), waarin onder meer gebruik wordt gemaakt van een certificeringsstelsel. Dit Kwalibo-stelsel kent een privaat deel en een publiek deel.
1.13 Binnen het private deel van het Kwalibo-stelsel worden zogenoemde normdocumenten, waaronder beoordelingsrichtlijnen (hierna ook: ‘BRL’), ontwikkeld. Een van de beoordelingsrichtlijnen is BRL 9321 die geldt voor “industriezand en (gebroken) industriegrind”.
1.14 De tekst van BRL 9321 vermeldt hierover onder het kopje ‘Toepassingsgebied’ (p. 1):
1.15 BRL 9321 vermeldt, eveneens onder het kopje ‘Toepassingsgebied’, verder (p. 1):
1.16 In Nederland is een aantal erkende certificerende instellingen geaccrediteerd voor Kwalibo-werkzaamheden. De certificerende instelling toetst – ook in het private deel van het Kwalibo-stelsel – of een bedrijfsproces en een product voldoen aan de eisen van een BRL. Als de certificerende instelling, na een toelatingsonderzoek, van oordeel is dat een product voldoet aan de eisen van een BRL, dan geeft deze instelling een productcertificaat af op basis van deze BRL.
1.17 SGS Intron Certificatie B.V. (hierna: ‘Intron’) is een van overheidswege erkende certificerende instelling. Intron heeft in september 2009 aan [eiseres] een productcertificaat verleend op basis van BRL 9321.
1.18 Het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (hierna: ‘lenW’) draagt zorg voor de ruimtelijke indeling, het verkeer en het waterbeheer. Tot de organisatieonderdelen van IenW behoren onder meer het Directoraat-Generaal Water en Bodem (hierna: ‘DGWB’), Rijkswaterstaat (hierna: ‘RWS’) en de Inspectie Leefomgeving en Transport (hierna: ‘ILT’).
1.19 DGWB ontwikkelt beleid op het gebied van waterbeleid en waterveiligheid, klimaatadaptatie, waterprojecten in specifieke gebieden, alsmede op het gebied van water en bodem. RWS voert het beleid van DGWB uit. ILT is de toezichthouder van IenW.
1.20 Bodem+ was ook een onderdeel van RWS. Bodem+ ondersteunde overheden met kennis over bodemsanering, bodembescherming, bodembeheer en bodemenergie voor een duurzaam gebruik van het bodem- en grondwatersysteem en de ondergrond. De discussie binnen IenW over granuliet in 2018/2019
1.21 In 2018 heeft RWS afdeling Oost-Nederland (hierna: ‘RWS ON’) een melding van een voorgenomen toepassing van granuliet in een plas in Oost-Nederland afgekeurd.
1.22 In 2018 werd binnen IenW voor het eerst geconstateerd dat door [eiseres] flocculant (polyacrylamide) wordt toegevoegd bij het productieproces van granuliet. In de rapportage van W. Kuijken van 1 september 2020 (hierna ook: ‘het rapport Kuijken’) over de toepassing van granuliet, die in opdracht van de staatssecretaris van IenW is opgemaakt, wordt daarover opgemerkt (p. 62):
1.23 Naar aanleiding van de afwijzing van RWS ON is binnen ILT een schriftelijk juridisch advies opgesteld gedateerd 19 november 2018.
1.24 Onder leiding van Bodem+ is daarna een notitie over granuliet opgesteld (hierna: ‘de Notitie Granuliet’). Na een eerste versie van 22 april 2019
1 Inleiding
Bij de levering en toepassing van granuliet zijn een aantal discussiepunten en vragen ontstaan. (…) (…) De notitie is afgestemd met ILT, Rijkswaterstaat uitvoering en Rijkswaterstaat handhaving en toezicht.(…)
3 Karakteristiek en milieuhygiënische kwaliteit van granuliet
(…) Granuliet wijkt af van natuurlijke fijnkorrelige grondsoorten zoals deze van nature voorkomen. (…) Door [eiseres] wordt EcoPure P1715 gebruikt als flocculant. (…) Rijkswaterstaat heeft zorgen over afbraakproducten van EcoPure. Bij afbraak ontstaa[t] polyacrylamide en daarbij mogelijk ook acrylamide. Acrylamide staat op de lijst van zeer zorgwekkende stoffen. Acrylamide is carcinogeen en mutageen. (…)
5 Beantwoording discussiepunten
5.1. Granuliet: grond of bouwstof? (…)Conclusie Granuliet is een bouwstof omdat het niet voldoet aan de definitie van grond: Granuliet komt niet rechtstreeks uit de bodem maar is een (rest)product dat ontstaat bij het breken, zeven en spoelen van (…) rots (-stukken) tot verschillende granulaten en het ontwateren van het spoelgruis. Door deze bewerkingen is granuliet niet vergelijkbaar met materiaal dat rechtstreeks uit de bodem komt. De karakteristieken van granuliet als dichtheid, korrelgrootteverdeling, organische stofgehalte, structuur van de granuliet korrels en het ontbreken van een minerale lutumfractie zijn afwijkend. Daarnaast bevat granuliet een gering aandeel flocculant. Een stof die van nature niet in de bodem aanwezig is. (…)
5.3 Bewijsmiddel voor de milieuhygiënische kwaliteit granuliet (...) Door [eiseres] wordt momenteel voor granuliet op basis van de BRL 9321: “productcertificaat voor de milieuhygiënische kwaliteit van industrieland en gebroken industriegrind” een erkende kwaliteitsverklaring afgegeven. (…) Uit het processchema blijkt dat granuliet ontstaat door spoelwater te concentreren met behulp van cycloneren, flocculatie en persen. Dit is een heel ander proces dan in het toepassingsgebied van de BRL 9321 is bedoeld.
Daarnaast wordt in de BRL 9321 onder de definitie van industriezand en (gebroken) industriegrind verstaan: “van nature in de bodem voorkomend sedimentair materiaal”. Granuliet is een industrieel product en niet een van nature in de bodem voorkomend sedimentair materiaal. Granuliet komt vrij (...) bij het breken en wassen van kwartsiet- en graniet. (...)
Conclusie De BRL 9321 is niet bruikbaar als erkende kwaliteitsverklaring c.q. milieuhygiënische verklaring voor granuliet. (...)”
1.25 Intussen had ook RWS afdeling Zuid-Nederland (hierna: ‘RWS ZN’) aan [eiseres] laten weten dat het gebruik van granuliet voor de verondieping van plassen in het gebied Over de Maas werd geweigerd. Het project ‘Over de Maas’ is een zandwinnings- en natuurontwikkelingsproject in de uiterwaarden van de Maas tussen Alphen en Dreumel in de gemeente West Maas en Waal. Het project strekt ertoe dat de plassen in het gebied, na het winnen van zand en klei, worden ‘verondiept’ om natuurontwikkeling mogelijk te maken.
1.26 Door de weigeringen begon het granuliet zich op te hopen op het bedrijfsterrein van [eiseres] .
1.27 In verband met de discussie over granuliet hebben gesprekken plaatsgevonden tussen [eiseres] en (topambtenaren van) RWS/DGWB. Van de kant van [eiseres] is in juni 2019 ook voormalig minister [betrokkene 1] (hierna: ‘ [betrokkene 1] ’) betrokken geraakt. [betrokkene 1] was inmiddels aangesteld als directeur bij VolkerWessels, één van de aandeelhouders van [eiseres] (zie randnummer 1.3 hiervoor) en – als wegenbouwer – ook afnemer van de producten van [eiseres] . In de gesprekken is naast de inhoudelijke discussie over de kwalificatie van granuliet ook aan de orde gekomen dat als [eiseres] haar granuliet niet kan afzetten de leveringen van [eiseres] voor de productie van asfalt in gevaar komen.
1.28 Op 20 juni 2019 is de Notitie Granuliet besproken binnen het Implementatieteam Bbk (hierna: ‘het IT’), bestaande uit vertegenwoordigers van IenW (waaronder Bodem+ en ILT), waterschappen, provincies, gemeenten en het bedrijfsleven. In het verslag van deze vergadering is het volgende oordeel van het IT over granuliet opgenomen (p. 4):
1.29 Op 10 oktober 2019 heeft de Directeur-Generaal van Water en Bodem een memo verstuurd aan de Directeur-Generaal van RWS (hierna: ‘het Memo van 10 oktober 2019’). DGWB is in deze kwestie de beleidsverantwoordelijke instantie. In het Memo van 10 oktober 2019 is bepaald dat granuliet (nog steeds) als grond kan worden toegepast en dat het certificaat op basis van BRL 9321 kan worden gebruikt. In het Memo van 10 oktober 2019 staat onder meer:
1.30 Op 6 februari 2020 is er een televisie-uitzending van Zembla geweest met de titel ‘De afvaldump door Rijkswaterstaat’.
1.31 In de uitzending is aandacht besteed aan het toepassen van granuliet voor het verondiepen van de plassen in het gebied Over de Maas. In de uitzending wordt duidelijk gemeld en getoond dat [eiseres] de producent en leverancier van het granuliet is. Ook wordt uitgedragen dat granuliet niet als grond kan worden aangemerkt en dus niet mag worden toegepast voor het verondiepen van plassen. In de uitzending is gesteld dat hoge ambtenaren van RWS door beïnvloeding van buitenaf hebben besloten om granuliet desondanks toch als grond aan te merken. Daarbij zouden hoge ambtenaren binnen RWS lagere ambtenaren hebben gedwongen om in te stemmen met toepassing van granuliet in Over de Maas. In dit verband wordt ook ingegaan op de rol van [betrokkene 1] bij de contacten tussen [eiseres] en hoge ambtenaren van RWS.
1.32 De uitzending bevat de volgende fragmenten, waarbij ook [verweerder] aan het woord is ( [betrokkene 2] is een journalist van Zembla): “Voice-over: [betrokkene 3] is voormalig milieuhandhaver en forensisch onderzoeker. Ook hij is ervan overtuigd dat het certificaat niet bij het granuliet hoort. [betrokkene 3] : Kijk, als jij iemand dit productcertificaat geeft en je zegt van joh, dit is het spul wat ik ga leveren. Ja dan zit je op een vorm van oplichting, dan gooi je iets anders in de plas dan eigenlijk hier opstaat. Wat je hier ziet is dat dit materiaal een restproduct is, wat geen grond is, dat nu naar Over de Maas gebracht wordt en wat daar dus als het ware geen nuttige toepassing is [in] deze grote hoeveelheden en ook niet functioneel is, en dan praat je echt over dumpen van afval. [betrokkene 2] : Dat is het. [betrokkene 3] : En dat gebeurt in Over de Maas op dit ogenblik. Voice-over: Voormalig milieuofficier van justitie [verweerder] is het daarmee eens. Volgens hem pleegt [A] [ [eiseres] , A-G] meerdere strafbare feiten. [verweerder] : Als je het in juridische termen zou kwalificeren dan zou je zeggen dat die bedrijven opzettelijk valsheid in geschrifte hebben gepleegd door het zelf al te definiëren als grond, het aan te bieden als grond. En bovendien, hebben ze zich schuldig gemaakt aan het opzettelijk storten van afvalstoffen in een plas. In strijd met de wet bodembescherming. Dan is het een economisch delict van de hoogste categorie, en dat betekent dat er forse straffen op staan. [betrokkene 2] : Waar moet ik dan aan denken? [verweerder] : Dan moet je aan gevangenisstraffen denken van maximaal zes jaar. (…) [verweerder] : (...) Dat bedrijf heeft een groot probleem en doet het voorkomen alsof het geen probleem is, want anders kan het niet opgelost worden en op deze manier komen ze relatief goedkoop van hun afvalstoffen af. Dus door illegaal storten ja behalen ze een enorm economisch voordeel.”
1.33 Er zijn ook fragmenten waarin [verweerder] zich uitlaat over de top van RWS en IenW: “**[verweerder] :**In plaats van diegene[n] die zich aan de regels willen houden te steunen, worden deze in de hoek gezet, alsof zij dwarsliggers zijn. En dat mag een top van een departement natuurlijk nooit doen. [betrokkene 2] : Waarom niet? **[verweerder] :**Omdat de overheid behoort zich aan de regels te houden en de leidinggevenden behoren het goede voorbeeld te geven. En niet andersom. (…) **[verweerder] :**Want het ministerie is er voor het algemeen belang en niet voor het belang van individuele bedrijven. (…) [betrokkene 1] : Het kan natuurlijk niet zo zijn in dit land dat je alle wet- en regelgeving keurig nakomt en dan op basis van ambtelijke willekeur eventueel in de problemen zou komen. **[verweerder] :**Dat is de beleving van meneer [A] omdat hij zijn zin niet krijgt. Maar het is geen ambtelijke willekeur als je het legt naast de wet. [betrokkene 2] : Wat is het dan? **[verweerder] :**Dan is het gewoon een juiste toepassing van de regelgeving. (…) **[verweerder] :**Dus in feite heeft de top, hebben die topambtenaren de lagere ambtenaren die belast zijn met de uitvoering van de regelgeving gedwongen om tegen de regelgeving in te gaan en toestemming te geven voor die storting. [betrokkene 2] : Wat vindt u daarvan? **[verweerder] :**Dat vind ik heel ernstig. Dat had nooit mogen gebeuren.”
1.34 [betrokkene 1] komt ook aan het woord over zijn betrokkenheid: “Voice-over: [betrokkene 1] kent zowel de top van Rijkwaterstaat als de directie van [A] [ [eiseres] , A-G]. Hij brengt beide partijen dus bij elkaar. [betrokkene 1] doet dat ook om een probleem voor VolkerWessels op te lossen, vertelt hij aan ons. [betrokkene 1] : Wij zouden daar last van krijgen vanwege het feit dat [B] tussen de 50 en 75 procent van het steenslag voor het asfalt in Nederland regelt, en dat granuliet is een restproduct wat overblijft als ze steenslag maken, en daar lag het hele Amsterdamse havengebied overal wel vol mee, dus hij was door zijn opslagcapaciteit heen. En dat zou betekenen dat wij geen steenslag meer zouden kunnen krijgen. Niet alleen wij hoor, overigens de hele bouwsector in Nederland. Toen heb ik ze dus in contact gebracht met Rijkswaterstaat om dat probleem te proberen op te lossen.”
1.35 In de uitzending is ook het standpunt van [eiseres] en IenW weergegeven, met daarbij de reactie van [verweerder] op het standpunt van IenW: “Voice-over: In een schriftelijke reactie laat het ministerie weten te hebben ingestemd met granuliet als grond, omdat er geen overtuigende argumenten zijn om het niet als grond te accepteren. **[verweerder] :**Dat vind ik dus ook heel ernstig. Het gaat om het Besluit Bodemkwaliteit. Dat is een algemene maatregel van bestuur (…) Dan kan je niet zo eventjes zeggen ‘oh dat veranderen we even’. Nee dat is een hele procedure. Voice-over: Over het gebruikte certificaat zegt het ministerie dat er geen bezwaar is tegen de huidige manier van certificeren. In afwachting van een nieuw te ontwikkelen norm. [A] [ [eiseres] , A-G] laat nogmaals weten dat ze niets illegaals doen, omdat het ministerie granuliet als grond beoordeelt. Hun hele reactie is te lezen op onze website.”
2 Procesverloop
2.1 Bij dagvaarding van 24 juli 2020 heeft [eiseres] [verweerder] in rechte betrokken. Ruim een jaar later, bij dagvaarding van 9 september 2021, heeft [eiseres] ook Omroepvereniging BNNVARA in rechte betrokken. De procedure tegen Omroepvereniging BNNVARA blijft hier verder onbesproken en komt aan de orde in de samenhangende zaak die bij Uw Raad aanhangig is onder zaaknummer 24/03279 waarin ik vandaag ook concludeer. [eiseres] heeft in de onderhavige zaak tegen [verweerder] , na wijziging van eis en samengevat weergegeven, gevorderd dat de rechtbank Den Haag (hierna: ‘de rechtbank’) bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- i.A) voor recht verklaart dat [verweerder] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiseres] door [eiseres] herhaaldelijk, onder andere in de uitzending van Zembla van 6 februari 2020, ervan te beschuldigen dat zij zich schuldig zou hebben gemaakt aan dan wel betrokken zou zijn geweest bij strafbare feiten, waaronder het opzettelijk plegen van valsheid in geschrift en het opzettelijk illegaal storten van afval;
- i.B) voor recht verklaart dat [verweerder] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiseres] door te weigeren de hiervoor genoemde beschuldigingen recht te zetten ondanks dat [verweerder] herhaaldelijk is gewezen op de onjuistheid daarvan;
- ii) [verweerder] beveelt zich binnen 24 uur na betekening van het vonnis te onthouden van het hiervoor onder i.A) omschreven onrechtmatige handelen jegens [eiseres] en [verweerder] op basis van het thans beschikbare feitenmateriaal te verbieden zich in soortgelijke bewoordingen over [eiseres] uit te laten;
- iii) [verweerder] beveelt om binnen 24 uur na betekening van het vonnis de hieronder weergegeven rectificatie publiek te maken door verzending via het Algemeen Nederlands Persbureau, meer specifiek via de dienst ‘Landelijke media via het ANP-netwerk inclusief plaatsing van het persbericht op de website van ANP Pers Support en Twitter’, zonder enige toevoeging van [verweerder] , onder overlegging van een kopie van het aangeboden persbericht aan de advocaat van [eiseres] :
“RECTIFICATIE BERICHTGEVING [A] In de televisie-uitzending van het programma Zembla van 6 februari 2020 heb ik, [verweerder] , het bedrijf [eiseres] , mede handelend onder de naam [A] , alsmede haar statutair directeur, beschuldigd van strafbare feiten, meer in het bijzonder het opzettelijk plegen van valsheid in geschrifte en het opzettelijk illegaal storten van afval in de plas Over de Maas. Daarnaast heb ik na de uitzending van Zembla geweigerd de strafrechtelijke beschuldigingen recht te zetten. De rechtbank Den Haag heeft bij vonnis van [datum van het vonnis] geoordeeld dat deze beschuldigingen en de weigering deze recht te zetten onrechtmatig zijn jegens de onderneming [A] , nu deze beschuldigingen geen steun vinden in het feitenmateriaal. De rechtbank Den Haag heeft mij, [verweerder] , veroordeeld tot het publiek maken van deze rectificatie door middel van verzending als persbericht.” althans een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen tekst;
- iv) [verweerder] veroordeelt binnen 24 uur na betekening van het vonnis Omroepvereniging BNNVARA schriftelijk te verzoeken de rectificatie als geformuleerd onder iii) te publiceren op de homepage van Zembla, zonder enige toevoeging van [verweerder] , noch van Zembla, onder overlegging van een kopie van het verzoek aan de advocaat van [eiseres] ;
- v) een dwangsom verbindt aan de veroordelingen onder i), ii) en iii);
- vi) [verweerder] veroordeelt tot vergoeding van de door [eiseres] als gevolg van het onrechtmatige handelen geleden immateriële schade van € 25.000, te vermeerderen met wettelijke handelsrente;
- vii) [verweerder] veroordeelt tot vergoeding van de door [eiseres] als gevolg van het onrechtmatige handelen geleden materiële schade, nader op te maken bij staat, te vermeerderen met wettelijke rente;
- een en ander met veroordeling van [verweerder] in de proceskosten.
2.2 Bij eindvonnis van 8 december 2021,
6.1. verklaart voor recht dat [verweerder] onrechtmatig jegens [A] heeft gehandeld door [A] in het programma Zembla van 6 februari 2020 ervan te beschuldigen dat zij zich schuldig zou hebben gemaakt aan, dan wel betrokken zou zijn geweest bij, strafbare feiten, te weten valsheid in geschrifte en het opzettelijk illegaal storten van afval;
6.2. verbiedt [verweerder] om verder uitlatingen over [A] te doen die inhouden of ertoe strekken dat (i) [A] valsheid in geschrifte heeft gepleegd door granuliet aan te merken en aan te bieden als grond en door daartoe gebruik te maken van een vervalst certificaat ofwel (ii) dat [A] illegaal afval heeft gedumpt door granuliet te laten toepassen in Over de Maas, op straffe van een dwangsom van € 1.000 per keer dat [verweerder] dit verbod schendt, tot een maximum van € 50.000;
6.3. beveelt [verweerder] om binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis de hieronder weergegeven rectificatie publiek te maken door verzending via het Algemeen Nederlands Persbureau, meer specifiek via de dienst “Landelijke media via het ANP-netwerk inclusief plaatsing van het persbericht op de website van ANP Pers Support en Twitter”, zonder enige toevoeging van [verweerder] , onder overlegging van een kopie van het aangeboden persbericht aan de advocaat van [A] , op straffe van een dwangsom van € 1.000 per dag dat [verweerder] hiermee in gebreke blijft, tot een maximum van € 50.000;
“RECTIFICATIE BERICHTGEVING [A] In de televisie-uitzending van het programma Zembla van 6 februari 2020 heb ik, [verweerder] , het bedrijf [eiseres] , mede handelend onder de naam [A] , alsmede haar statutair directeur, beschuldigd van strafbare feiten, te weten het opzettelijk plegen van valsheid in geschrifte en het opzettelijk illegaal storten van afval in de plas Over de Maas. De rechtbank Den Haag heeft bij vonnis van 8 december 2020[lees na het vonnis van 15 december 2021 genoemd in voetnoot 21: 2021, A-G]geoordeeld dat deze beschuldigingen onrechtmatig zijn jegens de onderneming [A] , nu deze beschuldigingen geen deugdelijke basis hebben in het feitenmateriaal. De rechtbank Den Haag heeft mij, [verweerder] , veroordeeld tot het publiek maken van deze rectificatie door middel van verzending als persbericht.”;
6.4. veroordeelt [verweerder] om binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis de omroepvereniging BNNVARA schriftelijk te verzoeken de rectificatie als geformuleerd onder 6.3 te publiceren op de homepage van Zembla, zonder enige toevoeging van [verweerder] , noch van Zembla, onder overlegging van een kopie van het verzoek aan de advocaat van [A] , op straffe van een dwangsom van € 1.000 per dag dat [verweerder] nalaat aan deze veroordeling te voldoen, tot een maximum van € 50.000;
6.5. veroordeelt [verweerder] tot vergoeding aan [A] van de materiële schade die zij heeft geleden door de onrechtmatige daad van [verweerder] , op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met wettelijke rente;
6.6. veroordeelt [verweerder] in de proceskosten, (…)”
2.3 Het meer of anders gevorderde, waaronder dus de vorderingen i.B) en vi) weergegeven onder randnummer 2.1 hiervoor, is door de rechtbank afgewezen (rov. 6.7.). Hoger beroep
2.4 Bij appeldagvaarding van 4 maart 2022 is [verweerder] bij het gerechtshof Den Haag (hierna: ‘het hof’) in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank van 8 december 2021, zoals verbeterd bij vonnis van 15 december 2021.
2.5 Het hof heeft op 28 mei 2024 arrest gewezen.
2.6 Het hof heeft eerst uiteengezet om welke uitlatingen van [verweerder] in het televisieprogramma Zembla het met name draait en wat de gemiddelde kijker uit deze uitlatingen van [verweerder] zal afleiden: “6.1 Deze zaak draait met name om de volgende door Zembla in het tv-programma opgenomen uitspraken van [verweerder] : “Als je het in juridische termen zou kwalificeren, dan zou je zeggen dat die bedrijven opzettelijk valsheid in geschrifte hebben gepleegd door het zelf al te definiëren als grond en het aan te bieden als grond. En bovendien hebben ze zich schuldig gemaakt aan het opzettelijk storten van afvalstoffen in een plas, in strijd met de Wet Bodembescherming. Dan is het een economisch delict van de hoogste categorie, en dat betekent dat er forse straffen op staan (…) Dan moet je aan gevangenisstraffen denken van maximaal zes jaar.”
“Dat bedrijf heeft een groot probleem en doet het voorkomen alsof het geen probleem is, want anders kan het niet opgelost worden, en op deze manier komen ze relatief goedkoop van hun afvalstoffen af. Dus door illegaal storten ja behalen ze een enorm economisch voordeel.”
6.2 [verweerder] noemt hier het bedrijf [eiseres] ( [A] ) niet met name, maar heeft het over “die bedrijven” en “dat bedrijf”. Het is wel duidelijk dat [verweerder] hiermee [eiseres] ( [A] ) bedoelt en hij heeft dat ook niet betwist. Met “valsheid in geschrifte” wordt niet bedoeld dat [eiseres] zelf documenten zou hebben vervalst. [verweerder] bedoelt hiermee – en dat blijkt ook voor de kijkers uit de context – dat [eiseres] bij het storten van granuliet ten onrechte gebruik maakt van een productcertificaat (voor grond) en dat [verweerder] dit als strafbaar handelen kwalificeert. De gemiddelde kijker zal uit de uitlatingen van [verweerder] afleiden dat het handelen van [eiseres] volgens [verweerder] als illegaal en strafbaar handelen is te kwalificeren doordat [eiseres] granuliet als grond aanbiedt en in plassen stort, met gebruikmaking van een certificaat dat niet voor granuliet is bedoeld, en dat [eiseres] zo van haar afvalstoffen afkomt.”
2.7 Vervolgens heeft het hof de standpunten van partijen in grote lijnen weergegeven: “- standpunt van [eiseres]
6.3 [verweerder] heeft [eiseres] zonder voorbehoud of enige nuance beschuldigd van illegale en strafrechtelijk verwijtbare activiteiten. Uit de strafrechtelijke beschuldigingen blijkt dat [verweerder] ervan uitgaat dat granuliet geen grond is en het productcertificaat niet van toepassing is op granuliet. Deze uitgangspunten zijn onjuist. Daarnaast geldt dat er voor de strafrechtelijke beschuldigingen geen solide onderbouwing is omdat het bevoegd gezag granuliet wel als grond heeft aangemerkt en het productcertificaat rechtsgeldig acht voor granuliet. Een aantal maanden voor de uitzending is dit door het bevoegd gezag nog eens herbevestigd in de Memo van 10 oktober 2019 die is opgesteld naar aanleiding van een discussie binnen IenW. Als het bevoegd gezag aangeeft dat sprake is van toestemming voor de toepassing van granuliet en dat geen sprake is van een overtreding, dan mag nooit zonder enig voorbehoud de conclusie worden getrokken dat [eiseres] strafbare feiten zou hebben gepleegd. Als gevolg van de uitlatingen van [verweerder] heeft [eiseres] ernstige reputatieschade geleden. Ook heeft [eiseres] materiële schade geleden doordat projecten voor de toepassing van granuliet als gevolg van die uitlatingen niet door zijn gegaan. [verweerder] heeft onrechtmatig gehandeld jegens [eiseres] .
- standpunt van [verweerder]
6.4 Volgens [verweerder] houdt de regelgeving in dat granuliet geen grond is en dat een certificaat op basis van BRL 9321 niet bij granuliet past. Het productcertificaat was aan [eiseres] verleend voor ‘granietzand’ en niet voor ‘granuliet’, de substantie die resulteert na het bijmengen van polyacrylamide. [eiseres] heeft het productcertificaat desondanks gebruikt om granuliet met polyacrylamide als grond in plassen te storten en heeft het certificaat dus gebruikt om iets anders te storten dan waarvoor het was verleend. [eiseres] [is] daarmee doorgegaan, ook nadat deskundige ambtenaren haar in 2018/2019 hadden laten weten dat granuliet geen grond is en niet met dit productcertificaat gestort mocht worden. Dat het bevoegd gezag binnen IenW hiervoor in oktober 2019 (in de Memo van 10 oktober 2019) toch toestemming heeft verleend, maakt niet dat geen sprake meer kan zijn van illegaal en strafbaar handelen. Die toestemming is namelijk verleend nadat [eiseres] met behulp van [betrokkene 1] druk is gaan uitoefenen, waarna de Directeur-Generaal van RWS lagere, toezichthoudende ambtenaren heeft gedwongen om mee te werken aan de stort van granuliet in plassen, in strijd met de regels. [verweerder] meent dat hij niet onrechtmatig jegens [eiseres] heeft gehandeld.”
2.8 Het hof heeft daarna een algemeen juridisch kader gegeven dat geldt voor beantwoording van de vraag of de uitlatingen van [verweerder] onrechtmatig jegens [eiseres] zijn, waarbij het hof rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: ‘het EHRM’) heeft betrokken over een botsing van het door art. 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: ‘het EVRM) beschermde recht op vrijheid van meningsuiting en het door art. 8 EVRM beschermde recht op bescherming van de reputatie van [eiseres] :
“6.5 De vraag die moet worden beantwoord is of de uitlatingen van [verweerder] onrechtmatig zijn jegens [eiseres] in de zin van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW). In deze zaak is sprake van twee botsende rechten: het recht op de vrijheid van meningsuiting van [verweerder] en het recht op bescherming van de reputatie van [eiseres] . Het eerste recht wordt beschermd door artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) dat betrekking heeft op de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken. Het recht op bescherming van de reputatie, ook van commerciële ondernemingen, valt onder het recht op privacy van artikel 8 EVRM. Dat laatste kan worden afgeleid uit het arrest Regnum/Rusland
6.6 Het is niet zo dat een van de twee rechten in het algemeen zwaarder weegt dan het andere. De vraag aan welke van beide rechten in een concreet geval meer gewicht toekomt (en dus of al dan niet sprake is van een onrechtmatige daad in de zin van artikel 6:162 BW), moet worden gevonden door een afweging van de omstandigheden van het geval. In uitspraken van het EHRM en van de Hoge Raad zijn voor deze afweging gezichtspunten ontwikkeld.
6.7 Naast de aard van de uitlatingen (hiervoor besproken in 6.1-6.2) zijn in dit geval in ieder geval de volgende omstandigheden (gezichtspunten) van belang: (a) dragen de uitlatingen bij aan een debat over een zaak van algemeen belang? (b) wie doet de uitlatingen? (c) hebben de uitlatingen voldoende steun in het beschikbare feitenmateriaal? (d) de inkleding van de uitlatingen. (e) de omvang van het publiek dat met de uitlatingen wordt bereikt. (f) over wie gaan de uitlatingen? (g) de ernst van de te verwachten gevolgen voor degene op wie de uitlatingen betrekking hebben.”
2.9 Het hof heeft de hiervoor weergegeven omstandigheden (a) tot en met (g) in het bestreden arrest eerst afzonderlijk besproken en daarna een afweging gemaakt van alle omstandigheden, waaruit het hof de conclusie heeft getrokken dat [verweerder] niet onrechtmatig jegens [eiseres] heeft gehandeld (rov. 6.8).
2.10 Het hof heeft over omstandigheid (a) – dragen de uitlatingen bij aan publiek debat? – geoordeeld dat het duidelijk gaat om uitlatingen die een bijdrage leveren aan een debat over een kwestie van algemeen belang en dat voor een beperking van de uitingsvrijheid van [verweerder] dan ook een zwaarwegende reden moet zijn: “6.9 Van groot gewicht is of de uitingen van [verweerder] bijdragen aan een debat over zaken van algemeen belang. Is dat het geval, dan komt veel ruimte en gewicht toe aan de vrijheid van meningsuiting en moeten er zwaarwegende redenen zijn om die te beperken. Dit omdat een open en kritisch publiek debat wezenlijk is voor een democratische samenleving.
6.10 De uitlatingen van [verweerder] gaan over de vraag of granuliet volgens de regelgeving wel met het verleende productcertificaat als grond in plassen gestort mag worden en of bij de stort van granuliet strafbare feiten worden gepleegd. Daarmee gaat het duidelijk om uitlatingen die een bijdrage leveren aan een debat over een kwestie van algemeen belang. Voor een beperking van de uitingsvrijheid van [verweerder] moet dan ook een zwaarwegende reden zijn.”
2.11 Het hof heeft in het kader van omstandigheid (b) – wie doet de uitlatingen? – geoordeeld dat van [verweerder] gelet op zijn achtergrond mag worden verwacht dat hij voldoende zorgvuldig en met kennis van zaken uitspraken doet op het gebied van milieu(straf)recht, maar het hof heeft ook gewezen op het zogenoemde ‘chilling effect’ dat kan optreden als deskundigen persoonlijk worden aangesproken voor uitlatingen in een onderzoeksjournalistiek programma (zie ook randnummer 3.1 hierna). Deze mogelijke ongewenste belemmering voor een open debat brengt (eveneens) mee dat er een zwaarwegende reden moet zijn om de uitingsvrijheid van [verweerder] te beperken: “6.11 [verweerder] was tot 2012 hoogleraar milieurecht aan de Rijksuniversiteit Groningen. Daarnaast is hij milieuofficier van justitie geweest bij het Functioneel Parket van het Openbaar Ministerie. Daarvoor was hij werkzaam bij het toenmalige ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM). Gelet op zijn achtergrond moet hij deskundig worden geacht op het gebied van het milieurecht en milieustrafrecht, en mag van hem worden verwacht dat hij voldoende zorgvuldig en met kennis van zaken uitspraken doet op dit gebied. De kijkers van het programma Zembla, waarin hij als voormalig milieuofficier van justitie wordt gepresenteerd, zullen daar ook van uitgaan.
6.12 Aan de andere kant is ook het volgende van belang. [verweerder] heeft zijn uitlatingen gedaan in zijn hoedanigheid van deskundige, in de context van een onderzoeksjournalistiek tv-programma van Zembla. (Voormalige) wetenschappers en deskundigen hebben een wezenlijke functie ter ondersteuning van een open, publiek debat over kwesties van algemeen belang. Als zij persoonlijk worden aangesproken voor uitlatingen die zij in een dergelijk onderzoeksjournalistiek programma doen, kan dat een ‘chilling effect’ hebben en een ongewenste belemmering opleveren voor een open debat waarin alle invalshoeken aan de orde komen. Dit brengt mee dat er een zwaarwegende reden moet zijn om de uitingsvrijheid van [verweerder] te beperken.”
2.12 Het hof heeft, zoals in rov. 6.8 door het hof werd aangekondigd, veel aandacht geschonken aan de omstandigheid (c) – de vraag of de uitlatingen van [verweerder] voldoende steun hebben in het feitenmateriaal – en heeft dat als volgt ingeleid: “6.13 Een belangrijke factor is of de uitlatingen van [verweerder] voldoende steun hebben in de feiten waarover [verweerder] op het moment van de uitlatingen beschikte of (als deskundige) kon worden geacht te beschikken. Daarbij geldt dat ook later gebleken feiten die de juistheid van de uitlatingen kunnen ondersteunen alsnog – achteraf – een rechtvaardiging daarvoor kunnen vormen, ook al was de feitelijke basis aanvankelijk te mager.
6.14 De uitlatingen van [verweerder] zijn gebaseerd op twee stellingen:
- dat granuliet volgens de geldende regelgeving geen grond is en een productcertificaat op basis van BRL 9321 niet past bij granuliet, en
- dat [eiseres] , door desondanks granuliet met dit certificaat als grond aan te bieden en in plassen te storten, handelingen verricht die als strafbaar handelen kunnen worden gekwalificeerd. Het hof zal de stellingen in deze volgorde bespreken. De tweede stelling bouwt namelijk voort op de eerste. Als de eerste stelling al geen steun in de feiten zou blijken te hebben, valt daarmee ook de steun voor de tweede stelling weg.
6.15 Van de kant van [eiseres] wordt in de discussie over deze twee deelkwesties de nadruk gelegd op de omstandigheid dat het bevoegd gezag (met name: de bevoegde instantie binnen het ministerie van IenW in de Memo van 10 oktober 2010 [bedoeld zal zijn: 2019, A-G]) heeft geoordeeld dat granuliet wel als grond gekwalificeerd mag worden en dat het productcertificaat op basis van BRL 9321 gebruikt mag worden voor granuliet. Het hof zal bij de bespreking van de twee kwesties aandacht besteden aan de rol van het bevoegd gezag.”
2.13 Het hof is tot het oordeel gekomen dat stelling 1 – dat granuliet geen grond is en het certificaat niet past bij granuliet – voldoende steun heeft in het beschikbare feitenmateriaal en dat het standpunt van het bevoegde gezag en later gewezen rechterlijke uitspraken van onder meer de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ‘de Afdeling’ of ‘ABRvS’) niet afdoen aan dit oordeel: “6.16 Dit onderdeel van de uitlatingen houdt in dat granuliet, met de feitelijke eigenschappen die het heeft, niet valt onder de juridische definitie van ‘grond’. Van een dergelijke uitlating kan worden geëist dat die voldoende steun heeft in de feiten, in de zin dat (a) die uitlating voldoende strookt met de feitelijke eigenschappen van granuliet en (b) de gehanteerde uitleg van het begrip ‘grond’ juridisch verdedigbaar is.
6.17 [verweerder] wijst erop dat granuliet volgens de regelgeving geen grond kan zijn, alleen al omdat de toevoeging van de chemische stof polyacrylamide, die in het granuliet aanwezig blijft, in strijd is met het ‘bijmengverbod’ dat voor grond geldt. Als toelichting wijst [verweerder] op het volgende. Artikel 34 lid 2 Bbk bepaalt weliswaar dat grond ten hoogste 20% bodemvreemd materiaal mag omvatten, maar daarbij gaat het alleen om materiaal dat voorafgaand aan het ontgraven of bewerken ervan aanwezig was, en nadrukkelijk niet om bodemvreemd materiaal dat later is bijgemengd. Dat volgt uit de nota van toelichting bij artikel 34 lid 2 Bbk, waarin staat “Het gaat nadrukkelijk niet om het bijmengen van bodemvreemd materiaal in grond”, en uit artikel 1.1 onder 2 Rbk dat bepaalt dat het bodemvreemd materiaal “voorafgaand aan het ontgraven of bewerken in de grond (...) aanwezig was” (zie 3.7). Polyacrylamide is een bodemvreemde stof en als dat wordt bijgemengd, dan voldoet het materiaal niet meer aan de vereisten voor grond, aldus [verweerder] .
6.18 Het hof is van oordeel dat dit door [verweerder] aangevoerde argument voor het standpunt dat granuliet geen grond is, voldoende steun heeft in de feiten. Vaststaat immers dat polyacrylamide een bodemvreemde, chemische stof is die tijdens het produceren van granuliet wordt toegevoegd en in het granuliet aanwezig blijft, en uit de toelichting bij het Bbk en uit de Rbk blijkt voldoende duidelijk dat voor grond een bijmengverbod geldt, wat tot gevolg heeft dat granuliet geen grond kan zijn.
6.19 Voor de bewering dat granuliet geen grond is, kon [verweerder] bovendien steun ontlenen aan de Notitie Granuliet (zie 3.18). Daarin concluderen medewerkers van IenW – die in de Memo van 10 oktober 2019 door de Directeur-Generaal van Water en Bodem worden aangeduid als ‘specialisten’ – dat granuliet om verschillende redenen, waaronder de toevoeging van flocculant, geen grond is. De omstandigheid dat het bevoegd gezag binnen IenW daarna, op 10 oktober 2019, heeft beslist dat granuliet toch als grond gekwalificeerd mag worden, maakt niet dat daarna niet meer met recht kon worden beweerd dat het volgens de regelgeving geen grond is, temeer omdat uit de motivering van die beslissing blijkt dat van doorslaggevend belang is geacht (a) dat granuliet in de periode daarvoor wel als grond is beschouwd en (b) dat het “bredere maatschappelijke gevolgen” heeft als granuliet niet meer als grond zou worden aangemerkt (zie de Memo van 10 oktober 2019, weergegeven in 3.23). Hieruit blijkt niet dat inhoudelijk op zuivere en juiste wijze is getoetst aan de regelgeving die bepaalt wanneer iets grond is. Dat bijvoorbeeld aan het bijmengverbod is getoetst blijkt niet, terwijl dat wel voor de hand zou hebben gelegen nu vaststaat dat IenW er pas in 2018 achter kwam dat flocculant in de vorm van polyacrylamide werd toegevoegd. Ook latere mededelingen van de zijde van IenW inhoudend dat granuliet wel als grond gekwalificeerd kan worden, doen er niet aan af dat er voldoende steun was voor het tegenovergestelde standpunt dat door [verweerder] werd uitgedragen.
6.20 [eiseres] heeft ook een beroep gedaan op rechterlijke uitspraken waaruit zou blijken dat granuliet als grond aangemerkt moet worden, te weten twee uitspraken in bestuursrechtelijke kort geding procedures – van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland van 25 juni 2020
6.21 Al deze uitspraken zijn gedaan in procedures tussen (onder meer) de gemeente West Maas en Waal aan de ene kant en de minister (en staatssecretaris) van IenW aan de andere kant. [verweerder] was daarbij geen partij. In geen van deze uitspraken wordt ingegaan op het bijmengverbod, ook niet in de uitspraak van de ABRvS van 13 oktober 2021. In die uitspraak overweegt de ABRvS dat zij “geen aanknopingspunten aanwezig heeft geacht voor de conclusie dat de minister en de staatssecretaris het granuliet niet mochten beschouwen als grond in de zin van het Bbk”, maar dat de ABRvS daarbij (inhoudelijk) naar het bijmengverbod heeft gekeken blijkt nergens uit. De ABRvS constateert wel dat flocculant aan granuliet wordt toegevoegd, maar overweegt vervolgens alleen dat dit geen probleem is omdat de hoeveelheid toegevoegd flocculant ver onder de grens ligt van ten hoogste 20 gewichtsprocenten bodemvreemd materiaal als bedoeld in artikel 34 lid 2 Bbk (zie rechtsoverweging 9.4. van de uitspraak). Daarmee wordt echter niet ingegaan op de omstandigheid dat in de nota van toelichting bij dat artikel staat dat die bepaling ziet op bodemvreemd materiaal dat al in de bodem zit als het wordt afgegraven en dat het nadrukkelijk niet gaat om het bijmengen van bodemvreemd materiaal. Ook uit deze uitspraak volgt dus niet dat het argument van [verweerder] inzake het bijmengverbod juridisch niet houdbaar zou zijn.
6.22 De kwestie van het door Intron afgegeven certificaat ligt grotendeels in het verlengde van de discussie over de kwalificatie van granuliet als grond. Vaststaat immers dat een certificaat op basis van BRL 9321 inhoudt dat de gecertificeerde materie aangemerkt kan worden als grond in de zin van het Bbk (zie 3.9). Hiervoor is vastgesteld dat er voldoende steun in de feiten is voor de aan de uitlatingen van [verweerder] ten grondslag liggende stelling dat granuliet geen grond is. Dat betekent dat er daarom al ook voldoende steun is voor de uitlating inhoudend dat het op basis van BRL 9321 afgegeven certificaat niet past bij granuliet.
6.23 Daar komt nog het volgende bij. Uit de Notitie Granuliet blijkt dat ook (gespecialiseerde) medewerkers binnen IenW van mening zijn dat granuliet niet onder BRL 9321 kan vallen (zie 3.18). Sterker nog, uit de Memo van 10 oktober 2019 valt op te maken dat ook het bevoegd gezag eigenlijk vindt dat BRL 9321 niet helemaal bij granuliet past, maar dat in afwachting van een nog op te stellen BRL 9344 het certificaat op basis van BRL 9321 toch voor granuliet gebruikt mag worden om “andere” redenen (zie 3.23).
6.24 De conclusie tot zover is dat er voldoende steun is voor de aan de uitlatingen van [verweerder] ten grondslag liggende stellingen voor zover die inhouden dat granuliet geen grond is en dat het certificaat op basis van BRL 9321 niet past bij granuliet. Het enkele feit dat het bevoegd gezag anders heeft geoordeeld, maakt dit niet anders. Beslissingen van het bevoegd gezag kunnen immers in strijd met de regels zijn, en er is in dit geval voldoende steun voor de stelling dat hiervan sprake is. Voor zover in de uitlatingen van [verweerder] besloten ligt dat het (als grond) in plassen storten van granuliet met een productcertificaat op basis van BRL 9321 in strijd met de geldende regelgeving gebeurt, en in die zin illegaal is, heeft dat dus voldoende steun in de feiten.”
2.14 Stelling 2, dat [eiseres] handelingen verricht die als strafbaar kunnen worden gekwalificeerd, vindt naar het oordeel van het hof eveneens voldoende steun in het beschikbare feitenmateriaal: “6.25 Volgens [verweerder] verricht [eiseres] handelingen die als strafbaar handelen kwalificeren, doordat [eiseres] granuliet als grond aanbiedt en stort, daarbij gebruikmakend van een productcertificaat dat niet past bij het gestorte materiaal. Hiervoor is al geoordeeld dat er voldoende steun in de feiten is voor de stelling dat granuliet volgens de regels geen grond is en het certificaat op basis van BRL 9321 – dus een certificaat voor grond (in de vorm van “industriezand”) – niet van toepassing is op granuliet. Vervolgens moet hier worden beoordeeld of er ook voldoende steun is voor de stelling dat sprake is van strafbaar handelen.
6.26 [verweerder] heeft in dit verband aangevoerd dat sprake is van valsheid in geschrift als bedoeld in artikel 225 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht (Sr), omdat [eiseres] opzettelijk gebruik maakt van een productcertificaat terwijl zij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat het, als geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, geen betrouwbaar beeld verschaft van de eigenschappen, aard, hoedanigheid of samenstelling van het product waarvoor zij het gebruikt (zie memorie van grieven nr. 101 en pleitnota nr. 37). In dat wat [verweerder] heeft aangevoerd ligt besloten dat als er al niet vóór 2018 aan deze delictsomschrijving was voldaan, er dan zeker na 2018/2019 wel aan was voldaan. Het hof oordeelt dat voor dat laatste voldoende steun in de feiten is te vinden en licht dat als volgt toe.
6.27 [verweerder] heeft aangevoerd dat [eiseres] er meermalen door ambtenaren op is gewezen dat het productcertificaat niet geldig was omdat het niet paste bij het te storten materiaal. Dat strookt met de afwijzingen van de meldingen voor stortingen van granuliet, met het afgegeven productcertificaat, door RWS ON en RWS ZN in 2018 en 2019 (zie 3.15 en 3.19). Ook staat vast dat [eiseres] in 2019 kennis heeft genomen van de Notitie Granuliet, waarin ambtenaren van IenW (die in de Memo van 10 oktober 2019 door de Directeur-Generaal van Water en Bodem worden aangeduid als ‘specialisten’) inhoudelijk uitgebreid beargumenteren waarom granuliet geen grond (maar een bouwstof) is en dat het verleende certificaat niet van toepassing kan zijn op granuliet (zie 3.18). Vast staat verder dat [eiseres] daarna, met bemiddeling van [betrokkene 1] , actief betrokken is geweest bij ambtelijk overleg over de status van granuliet en het gebruik van het certificaat, en dat dit overleg er in is uitgemond dat het bevoegd gezag een voor [eiseres] gunstige beslissing heeft genomen, waarbij vooral niet-inhoudelijke gronden hebben meegespeeld (waaronder “de bredere maatschappelijke gevolgen” als het grondstandpunt zou worden verworpen). Dit alles bij elkaar genomen maakt dat er voldoende steun is voor het standpunt van [verweerder] dat [eiseres] , door daarna toch verder te gaan met het storten van granuliet met het certificaat, opzettelijk gebruik maakte van een productcertificaat waarvan zij wel wist (en in ieder geval: redelijkerwijs moest vermoeden) dat het niet op het gestorte materiaal van toepassing was. Het voorgaande brengt mee dat ook de strafrechtelijke component van de uitlatingen van [verweerder] voldoende steun heeft in het feitenmateriaal.
6.28 [eiseres] heeft ook hier een beroep gedaan op toestemming van het bevoegd gezag. Zij wijst erop dat het bevoegd gezag in de Memo van 10 oktober 2019 heeft beslist – op een moment dat het op de hoogte was van het toegevoegde flocculant – dat granuliet als grond aangemerkt kan (blijven) worden en dat [eiseres] het verleende certificaat mag (blijven) gebruiken voor granuliet. Volgens [eiseres] mocht [verweerder] , dit wetend, [eiseres] niet zonder meer beschuldigen van strafbare feiten.
6.29 Het hof overweegt hierover dat het voor de hand ligt dat de toestemming van het bevoegd gezag zwaar meeweegt in het voordeel van [eiseres] als beslist moet worden of zij daadwerkelijk strafrechtelijk vervolgd (en veroordeeld) moet worden. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiseres] meegedeeld dat kort voor de zitting de tegen haar (bestuurders) aanhangig gemaakte vervolging is geseponeerd. Dat betekent echter niet dat er onvoldoende steun was voor de bewering dat [eiseres] – ook na de door het bevoegd gezag gegeven toestemming om het certificaat te gebruiken – wel wist (en in ieder geval: redelijkerwijs moest vermoeden) dat het productcertificaat geen betrouwbaar beeld verschafte van de eigenschappen, aard, hoedanigheid of samenstelling van het product (granuliet) waarvoor zij het gebruikte.
- conclusie; voldoende steun in het feitenmateriaal
6.30 De conclusie is dat er niet alleen voldoende steun is voor het standpunt van [verweerder] dat granuliet volgens de regelgeving niet als grond kan worden aangemerkt en een certificaat op basis van BRL 9321 niet van toepassing kan zijn op granuliet, maar ook voor zijn uitlating dat het storten van granuliet met dit certificaat kwalificeert als strafbaar handelen.”
2.15 Vervolgens heeft het hof de omstandigheden (d), (e), (f) en (g) in de beoordeling betrokken: “(d) Inkleding van de uitlatingen
6.31 [verweerder] heeft zijn uitlatingen gedaan in een interview dat een journalist van Zembla vóór de uitzending met hem had. Zembla heeft delen daarvan gemonteerd in het programma dat zij op tv heeft uitgezonden. De belangrijkste kanttekening die bij de uitlatingen van [verweerder] geplaatst diende te worden, is dat het bevoegd gezag van oordeel was dat granuliet wèl in plassen gestort mocht worden en dat hierbij niets illegaals gebeurde (en dat [eiseres] dat ook vond). Dat tegengeluid is voldoende duidelijk opgenomen in de uitzending (zie bijvoorbeeld 3.29). Duidelijk is ook dat [verweerder] van dat standpunt van het bevoegd gezag (en [eiseres] ) op de hoogte was, maar dat hij het daar mee oneens was (zie 3.27).
(e) Omvang publiek
6.32 Het gaat om uitlatingen die zijn gedaan in de tv-uitzending van Zembla van 6 februari 2020 (en de herhaling daarvan op 10 september 2020). Hiermee is een groot publiek bereikt.
(f) Over wie gaan de uitlatingen?
6.33 Van belang is wat de hoedanigheid en maatschappelijke positie is van de persoon op wie de uitlatingen betrekking hebben. De uitlatingen van [verweerder] zijn gericht tegen [eiseres] , een groot commercieel bedrijf. Dergelijke ondernemingen moeten in het algemeen meer kritisch commentaar op hun handelen dulden dan natuurlijke personen.
(g) De ernst van de te verwachten gevolgen voor [eiseres]
6.34 Het is voorzienbaar dat uitlatingen inhoudend dat [eiseres] met het storten van granuliet in plassen in strijd met de regels handelt en strafbare feiten pleegt waarvoor een maximum gevangenisstraf van zes jaar geldt, de reputatie van [eiseres] ernstig kunnen aantasten en mogelijk ook de afzet van haar product granuliet negatief kunnen beïnvloeden.”
2.16 Op grond van een afweging van al deze omstandigheden is het hof tot het oordeel gekomen dat [verweerder] niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiseres] . Het hof is, alles afwegende, van oordeel dat de door [eiseres] aangevoerde redenen om [verweerder] persoonlijk aansprakelijk te stellen onvoldoende zwaarwegend zijn: “6.35 Voor [verweerder] was voorzienbaar dat zijn uitlatingen, die inhouden dat het handelen van [eiseres] in strijd met de regelgeving is en als strafbaar handelen kan worden gekwalificeerd, een negatieve uitstraling zouden hebben voor [eiseres] . Ook wist hij dat zijn uitlatingen een breed publiek zouden bereiken. Het hof is evenwel van oordeel dat [verweerder] niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiseres] . Daarbij is van belang dat er solide steun is voor de in de uitlatingen van [verweerder] besloten liggende stelling dat granuliet volgens de geldende regels geen grond is en het certificaat op basis van BRL 9321 niet past bij granuliet, en dat er ook voldoende steun is voor de uitlating dat het handelen van [eiseres] als strafbaar handelen kan worden gekwalificeerd. De door [eiseres] aangehaalde onschuldpresumptie maakt niet dat [verweerder] de uitlatingen, die voldoende steun hebben in de feiten, niet mocht doen. Dit temeer omdat voldoende duidelijk gemaakt wordt dat het bevoegd gezag het niet met de visie van [verweerder] eens is. De uitlatingen die [verweerder] als deskundige heeft gedaan zijn, zeker in hun totale context beoordeeld, voldoende zorgvuldig. Ook weegt mee dat [verweerder] zijn uitlatingen als deskundige heeft gedaan in het kader van een onderzoeksjournalistiek programma dat bijdraagt aan een debat over een kwestie van algemeen belang. Dat betekent dat er zwaarwegende redenen moeten zijn om de uitingsvrijheid van [verweerder] te beperken. Het hof oordeelt, alles afwegend, dat de door [eiseres] hiertegenover aangevoerde redenen om [verweerder] persoonlijk aansprakelijk te stellen onvoldoende zwaarwegend zijn.”
2.17 Het hof is tot de slotsom gekomen dat het hoger beroep van [verweerder] slaagt, dat alle vorderingen van [eiseres] moeten worden afgewezen en dat [eiseres] in de proceskosten van beide instanties moet worden veroordeeld (rov. 6.36-6.37). Cassatieberoep
2.18 Bij procesinleiding van 28 augustus 2024 heeft [eiseres] , tijdig, cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof van 28 mei 2024 (hierna: ‘het bestreden arrest’). [verweerder] heeft een verweerschrift ingediend. Op 21 maart 2025 heeft een mondeling pleidooi plaatsgevonden, dat ook betrekking had op de samenhangende zaak van [eiseres] tegen Omroepvereniging BNNVARA. [eiseres] en [verweerder] hebben elk twee pleitnota’s overgelegd die na het pleidooi ook via het portaal zijn ingediend. Op dezelfde dag als het mondeling pleidooi hebben beide partijen tevens schriftelijke toelichting gegeven. [eiseres] heeft ten slotte gerepliceerd, [verweerder] heeft afgezien van dupliek.
3 Bespreking van het cassatiemiddel
3.1 De procesinleiding van [eiseres] valt uiteen in zes onderdelen. Ik heb afgezien van het opnemen van algemene inleidende beschouwingen bij deze zaak over kwesties die weliswaar met deze zaak te maken hebben, zoals het (in de in de hierna volgende voetnoot toegelichte) fenomeen SLAPPs, maar die niet rechtstreeks van belang zijn voor de beoordeling van de cassatieklachten.
3.2 Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 6.16. Volgens het onderdeel heeft het hof daar als maatstaf aangelegd dat “de gehanteerde uitleg van het begrip ‘grond’ juridisch verdedigbaar is”. Het onderdeel betoogt dat die maatstaf getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Het onderdeel heeft daarbij tot uitgangspunt genomen dat stelling 1, dat granuliet volgens de regelgeving niet als grond kan worden aangemerkt, een noodzakelijk onderdeel is van stelling 2, de strafrechtelijke beschuldiging die in deze zaak centraal staat. Volgens het onderdeel is het hof bij het aanleggen van de maatstaf uit oog verloren dat stelling 2, kort gezegd, a. een ernstige beschuldiging is van het opzettelijk plegen van strafbare feiten (rov. 6.1 en 6.34), b. is gedaan door een persoon die, gelet op zijn achtergrond, deskundig moet worden geacht op het gebied van het milieu(straf)recht, en van wie mag worden verwacht dat hij voldoende zorgvuldig en met kennis van zaken uitspraken doet op dit gebied (rov. 6.11), c. is gedaan in een Zembla-uitzending waarmee een groot publiek is bereikt (rov. 6.32), d. voorzienbaar de reputatie van [eiseres] ernstig kan aantasten en de afzet van haar product granuliet negatief kan beïnvloeden (rov. 6.34), en e. is opgevolgd door een oproep van [verweerder] om aangifte te doen tegen [eiseres] .
3.3 Het onderdeel treft geen doel.
3.4 Het onderdeel neemt op zichzelf terecht tot uitgangspunt dat de voor een uitlating vereiste mate van steun in de feiten geen statisch gegeven is, maar afhangt van alle omstandigheden van het geval en dat daarbij geldt hoe ernstiger de beschuldiging, des te meer solide steun in de feiten zal moeten bestaan. Het onderdeel ontleent dat algemene uitgangspunt aan de uitspraak van het EHRM inzake Pedersen en Baadsgaard tegen Denemarken.
78. The Court observes in this connection that protection of the right of journalists to impart information on issues of general interest requires that they should act in good faith and on an accurate factual basis and provide “reliable and precise” information in accordance with the ethics of journalism (…). Under the terms of paragraph 2 of Article 10 of the Convention, freedom of expression carries with it “duties and responsibilities”, which also apply to the media even with respect to matters of serious public concern. Moreover, these “duties and responsibilities” are liable to assume significance when there is a question of attacking the reputation of a named individual and infringing the “rights of others”. Thus, special grounds are required before the media can be dispensed from their ordinary obligation to verify factual statements that are defamatory of private individuals. Whether such grounds exist depends in particular on the nature and degree of the defamation in question and the extent to which the media can reasonably regard their sources as reliable with respect to the allegations (…). Also of relevance for the balancing of competing interests which the Court must carry out is the fact that under Article 6 § 2 of the Convention individuals have a right to be presumed innocent of any criminal offence until proved guilty (…).(…) The Court must therefore examine whether the applicants acted in good faith and complied with the ordinary journalistic obligation to verify a factual allegation. This obligation required that they should have relied on a sufficiently accurate and reliable factual basis which could be considered proportionate to the nature and degree of their allegation, given that the more serious the allegation, the more solid the factual basis has to be. (…)
92. Having regard to the various elements above and to the nature and force of the accusation, the Court sees no cause to depart from the Supreme Court’s finding that the applicants lacked a sufficient factual basis for the allegation, made in the television programme broadcast on 22 April 1991, that the named chief superintendent had deliberately suppressed a vital piece of evidence in the murder case. The national authorities were thus entitled to consider that there was a “pressing social need” to take action under the applicable law in relation to that allegation.”
3.5 In de rechtspraak van het EHRM wordt dus onderscheid gemaakt tussen feitelijke stellingen (“statements of fact”) en waardeoordelen (“value judgments”).
3.6 Van een ernstige uitlating, zoals een beschuldiging van strafbaar handelen die de reputatie van de beschuldigde (rechts)persoon
3.7 In de rechtspraak van Uw Raad over de vraag of uitlatingen al dan niet onrechtmatig zijn, is dat niet wezenlijk anders.
Welk van deze belangen in een gegeven geval de doorslag behoort te geven, hangt af van de in onderling verband te beschouwen omstandigheden, en wel – in een situatie als de onderhavige – in het bijzonder van de volgende:
(a) de aard van de gepubliceerde verdenkingen en de ernst van de te verwachten gevolgen voor degene op wie die verdenkingen betrekking hebben; (b) de ernst – bezien vanuit het algemeen belang – van de misstand welke de publikatie aan de kaak beoogt te stellen; (c) de mate waarin ten tijde van de publikatie de verdenkingen steun vonden in het toen beschikbare feitenmateriaal; (d) de inkleding van de verdenkingen, gezien in verhouding tot de onder (a) t/m (c) bedoelde factoren; (e) de mate van waarschijnlijkheid dat, ook zonder de verweten publikatie via de pers, in het algemeen belang het nagestreefde doel langs andere, voor de wederpartij minder schadelijke wegen met een redelijke kans op spoedig succes bereikt had kunnen worden; (f) een mogelijke beperking van het door de perspublikatie te veroorzaken nadeel voor degene die erdoor wordt getroffen, in verband met de kans dat het betreffende stuk, ook zonder de verweten terbeschikkingstelling aan de pers, in de publiciteit zou zijn gekomen.(…)”
3.8 Uw Raad heeft de voldoende feitelijke grondslag in de hiervoor geciteerde rechtsoverweging dus onder (c) geformuleerd als de mate waarin de verdenkingen ten tijde van de publicatie steun vonden in het (toen) beschikbare feitenmateriaal. Uit het kort daarna gewezen Telegraaf-arrest van Uw Raad volgt dat in geval van een beschuldiging van strafbare feiten de vereiste mate van steun in het destijds beschikbare feitenmateriaal niet (zo stevig) is dat zou moeten vaststaan dat de beschuldiging waar is of voor waar mocht worden gehouden.
3.8 (…) Indien voor het publiek waarop een uiting zich richt duidelijk is dat de uiting ertoe strekt een opinie naar voren brengen, moeten aan de beoordeling van de rechtmatigheid daarvan andere eisen worden gesteld dan wanneer het gaat om een feitelijk relaas. In dit verband is dus niet het etiket (‘column’) van belang, maar de inhoud. Overigens mogen ook in een zuiver opiniërende publicatie de (door de aard van die publicatie beïnvloede) grenzen van de betamelijkheid niet worden overschreden; zie hiervoor in 3.4.2. (…)”
3.9 Uw Raad lijkt hier dus bij beoordeling van de rechtmatigheid van een waardeoordeel in lijn met de EHRM-rechtspraak als maatstaf te hanteren dat “een voldoende feitelijke basis” moet bestaan voor de desbetreffende uitlating. Een waardeoordeel (meningsuiting of opinie) dat (die) een voldoende feitelijke basis ontbeert, overschrijdt de grenzen van de betamelijkheid als bedoeld in art. 6:162 lid 2 BW.
3.10 Tegen deze achtergrond keer ik nu terug naar het onderdeel, dat in de kern klaagt dat uit een zinsnede in rov. 6.16 (“de gehanteerde uitleg van het begrip ‘grond’ juridisch verdedigbaar is”) zou volgen dat het hof de in dit geval vereiste mate van steun in het beschikbare feitenmateriaal zou hebben miskend. Er zou volgens het onderdeel in dit geval ‘meer solide’ steun in het beschikbare feitenmateriaal moeten bestaan dan ‘juridisch verdedigbaar’, waarmee het hof de lat dus volgens het onderdeel te laag zou hebben gelegd. Het onderdeel gaat echter uit van een onjuiste lezing van rov. 6.16. Het onderdeel leest de desbetreffende zinsnede uit rov. 6.16 te geïsoleerd en daarmee verkeerd. Het hof heeft in rov. 6.16 overwogen: “Dit onderdeel van de uitlatingen houdt in dat granuliet, met de feitelijke eigenschappen die het heeft, niet valt onder de juridische definitie van ‘grond’. Van een dergelijke uitlating kan worden geëist dat die voldoende steun heeft in de feiten, in de zin dat (a) die uitlating voldoende strookt met de feitelijke eigenschappen van granuliet en (b) de gehanteerde uitleg van het begrip ‘grond’ juridisch verdedigbaar is.”
3.11 Het hof heeft hier dus de feitelijke grondslag op het oog voor de uitlating van [verweerder] dat granuliet, met de feitelijke eigenschappen die het heeft, niet valt onder de juridische definitie van ‘grond’. Het hof heeft daarbij – terecht – als maatstaf aangelegd dat deze uitlating voldoende steun in de feiten moet hebben. Om te kunnen beoordelen of aan die maatstaf is voldaan, heeft het hof deze uitlating opgeknipt in een deel dat een feitelijke stelling betreft (onder (a)) en een deel dat een waardeoordeel betreft (onder (b)). Onder (a) gaat het immers om de feitelijke eigenschappen van granuliet en onder (b) gaat het om de uitleg van het begrip ‘grond’. Dit laatste komt aan op de uitleg van wet- en regelgeving en vergt vanzelfsprekend interpretatie. Het hof heeft dus met het onderscheid tussen (a) en (b) mede tot uitdrukking willen brengen dat de feitelijke eigenschappen van granuliet ‘bewezen’ kunnen worden maar dat dat niet geldt voor de uitleg van de juridische definitie van ‘grond’. De uitleg van de juridische definitie van ‘grond’ van [verweerder] dient echter wel, zo blijkt duidelijk uit rov. 6.16, voldoende steun in de feitente hebben. ‘Juridisch verdedigbaar’ is een voor de hand liggende hertaling van het hof van de maatstaf ‘voldoende steun in de feiten’ die aldus voor de stelling onder (b) concreet neerkomt op ‘voldoende steun in het recht’. Aan die maatstaf is niet reeds voldaan als “met een beetje creativiteit, juridische argumenten te bedenken zijn”
3.12 Wat het onderdeel verder aanvoert, kan evenmin tot cassatie leiden. Wat de door het onderdeel onder a. tot en met d. opgesomde omstandigheden betreft, blijkt reeds uit de verwijzingen naar de rechtsoverwegingen van het hof dat het hof die omstandigheden niet uit het oog is verloren. Voor zover het onderdeel wil aanvoeren dat de omstandigheden onder a. tot en met e. (zie randnummer 3.2 hiervoor) ertoe zouden moeten leiden dat het hof een sterkere mate van steun in het feitenmateriaal had moeten vereisen voor stelling 1 dan het daadwerkelijk heeft gedaan, stuit het af op hetgeen ik in het vorige randnummer heb opgemerkt. Voor zover het onderdeel aan de orde wil stellen dat het hof in de afweging van alle relevante omstandigheden aan de omstandigheden onder a. tot en met d. onvoldoende gewicht zou hebben toegekend, stuit het onderdeel bovendien erop af dat het in beginsel aan de feitenrechter is overgelaten om de van belang zijnde omstandigheden vast te stellen en te beoordelen welk gewicht daaraan in onderling verband behoort te worden toegekend.
3.13 Onderdeel 2 is gericht tegen het oordeel van het hof over de vraag of voldoende steun in de feiten bestaat voor het standpunt van [verweerder] dat granuliet vanwege een zogenoemd bijmengverbod geen ‘grond’ is (rov. 6.16-6.24). Het onderdeel valt uiteen in vijf subonderdelen. Leeswijzer
3.14 Voordat ik toekom aan bespreking van de verschillende subonderdelen schets ik eerst enige achtergrond bij de kwestie of granuliet als ‘grond’ kan worden aangemerkt. In randnummers 3.15-3.24 hierna zet ik het algemene juridische kader over ‘grond’ uiteen en vervolgens ga ik in randnummers 3.25-3.37 hierna nader in op de vraag hoe granuliet, met de daarin aanwezige flocculant (bindmiddel), zich daartoe verhoudt. In randnummers 3.38-3.42 hierna plaats ik de discussie over granuliet in een breder verband, om daarna, in randnummers 3.43 e.v., terug te keren naar het onderdeel en de verschillende subonderdelen te bespreken. ‘Grond’
3.15 Evenals het hof (zie randnummer 1.7 hiervoor) neem ik de inwerkingtreding van het Bbk in 2008 als startpunt. Met het Bbk werd ingetrokken
3.16 Ten opzichte van het Bouwstoffenbesluit is de definitie van grond op een aantal punten verruimd.
3.17 Deze toelichting op de definitie van grond kan verschillend worden geïnterpreteerd.
3.18 Uit inspraakreacties bij de totstandkoming van het Bbk bleek dat het voor verschillende materiaalstromen onduidelijk was in hoeverre die onder de nieuwe, ruimere definitie van grond in het Bbk zouden vallen. In de nota van toelichting bij het Bbk is voor een aantal materiaalstromen duidelijkheid geschapen over die vraag.
3.19 Dat grond niet een volledig bodemvreemd product kan zijn, blijkt verder uit art. 34 lid 2 Bbk. In die bepaling is geregeld dat grond ten hoogste met twintig gewichtsprocenten bodemvreemd materiaal mag zijn vermengd (zie ook randnummer 1.9 hiervoor). Grond die is vermengd met meer dan twintig gewichtsprocenten bodemvreemd materiaal kan niet als grond in de zin van het Bbk worden aangemerkt. Hierover is in de nota van toelichting onder meer het volgende opgemerkt (voetnoot niet overgenomen uit het origineel, A-G):
3.20 Het gaat bij dit gewichtscriterium dus om ander – bodemvreemd – materiaal dat reeds in de bodem aanwezig is als het wordt afgegraven. In de artikelsgewijze toelichting op art. 34 lid 2 Bbk is hierover het volgende opgemerkt (zie ook randnummer 1.10 hiervoor):
3.21 Een definitie van bodemvreemd materiaal wordt in het Bbk niet gegeven,
3.22 In 2018 constateerde de staatssecretaris van IenW dat aan de in randnummer 3.20 hiervoor geciteerde passage uit de artikelsgewijze toelichting op art. 34 lid 2 van het Bbk in de praktijk onvoldoende gevolg is gegeven.
De vangnetfunctie brengt met zich (…) dat het bevoegd gezag op basis van de onderhavige bepaling handhavend kan optreden, indien (potentieel) nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater optreden als gevolg van een toepassing in het kader van het besluit. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen bij parameters die niet op de lijst van bijlage 1 van het besluit voorkomen of bij parameters die wel op deze lijst voorkomen, maar waarvoor in de ministeriële regeling bij het besluit geen eisen zijn opgenomen, zoals voor nutriënten, zwevend stof, pH en reducerend vermogen. Hierbij kan worden gedacht aan een geval waarin bemeste landbouwgrond in oppervlaktewater wordt toegepast voor het verondiepen van een put. Hierdoor kunnen blijvende negatieve effecten op de kwaliteit van het oppervlaktewater optreden, ondanks dat met het verondiepen juist een verbetering van de waterkwaliteit wordt beoogd. (…) Overtreding van de zorgplicht is een economisch delict dat strafbaar is gesteld op grond van de Wet op de economische delicten.”
3.23 Met parameters op de lijst van bijlage 1 bij het Bbk wordt het volgende bedoeld:
3.24 Ter uitwerking van de zorgplicht die dit daarvóór werd geacht te regelen,
3.25 Tegen deze achtergrond zoom ik nu nader in op granuliet. Het hof heeft de feitelijke eigenschappen van granuliet in rov. 3.1 en 3.3, in cassatie onbestreden, omschreven. Het betreft kort gezegd een restproduct, de fijnste fractie, van het verwerken van brokken gesteente – graniet en zandsteen uit Noorwegen en Schotland – tot steenslag,
3.26 Onder het Bouwstoffenbesluit werd nog geen onderscheid gemaakt tussen bouwstof en grond en werd granuliet gecertificeerd onder BRL 9324 voor bouwstoffen.
3.27 Uit het monitoringsverslag 2008 van het IT is kenbaar dat de definitie van granietzand aan de orde is geweest als uitvoeringsvraagstuk van het Bbk in de werkgroep kwalibo, toezicht en handhaving. Dit vraagstuk is in januari/februari 2009 aldus geadresseerd dat “de fijne fractie van granietzand” door het IT wordt gezien als grond in de zin van het Bbk.
3.28 Kuijken wijst in dit verband ook op andere beoordelingsrichtlijnen, waaronder BRL 7500 (“Bewerken van verontreinigde grond en baggerspecie”) waarin evenmin melding wordt gemaakt van het gebruik van flocculanten.
3.29 Het lijkt mij juist dat de grondslag voor het omgaan met ongenormeerde stoffen in grond of baggerspecie de zorgplicht van onder meer art. 7 Bbk is (zie ook randnummers 3.22-3.23 hiervoor). Bij de constatering dat het niet in strijd is met het Bbk om toegevoegde bindmiddelen niet te vermelden, plaats ik als kanttekening de opmerking van de minister in de nota van toelichting bij het Bbk dat voor bepaalde materiaalstromen aandacht noodzakelijk is voor de voorgeschiedenis, dat die voorgeschiedenis aanleiding kan geven om ook niet-genormeerde stoffen te analyseren en dat dergelijke elementen onderdeel moeten zijn van een beoordelingsrichtlijn of procedure bij partijkeuring (zie randnummer 3.18 hiervoor). Verder wijs ik nog op de toelichting bij de wijziging van de Rbk uit 2018 waarin onder verwijzing naar de ook door Kuijken aangehaalde BRL 7500 het volgende wordt opgemerkt:
3.30 Volgens mij kan, gelet op het voorgaande, gezegd worden dat bindmiddelen die worden toegevoegd bij de productie van bijvoorbeeld granuliet, ook als daarvoor geen grenswaarden zijn vastgesteld in het Bbk/de Rbk, als een proceskritische (dan wel partijspecifieke) parameter in de desbetreffende beoordelingsrichtlijn vermeld (hadden) moeten worden.
3.31 Dat gezegd hebbende over de beoordelingsrichtlijn keer ik terug naar de discussie over de kwalificatie van granuliet als grond. In een Kamerbrief van 5 maart 2020 hebben de ministers voor Milieu en Wonen en van IenW formeel herbevestigd dat granuliet kwalificeert als grond in de zin van het Bbk:
Bij de standpuntbepaling was de belangrijkste factor dat granuliet gedurende vele jaren daarvoor bestendig als «grond» was gekwalificeerd. Er waren geen inhoudelijk zwaarwegende argumenten daarvan af te wijken.”
3.32 In een bestuursrechtelijke procedure tussen de gemeente West Maas en Waal en de minister en staatssecretaris van IenW heeft de Afdeling bij uitspraak van 13 oktober 2021 als volgt geoordeeld over de vraag of granuliet kan worden aangemerkt als grond in de zin van het Bbk (met onderstrepingen van mij, A-G):
(…)
9.4. De Afdeling overweegt dat granuliet volgens het deskundigenbericht een vast materiaal is met een korrelgrootte van 63 µm en kleiner, afkomstig uit een breekproces van graniet en zandsteen/kwartsiet die meer dan 10% silicium bevatten, en in mindere mate ook calcium en aluminium. Verder bestaat granuliet uit organische stof in een verhouding en met een structuur zoals die van nature in de bodem wordt aangetroffen. In het deskundigenbericht wordt geconcludeerd dat het granuliet daarmee voldoet aan de definitie van grond in artikel 1, gelezen in samenhang met artikel 34, tweede lid, van het Besluit. De Afdeling ziet, mede op basis van het deskundigenbericht, in wat de gemeente hierover heeft gesteld geen aanleiding voor het oordeel dat de minister en de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat het granuliet ‘grond’ is als bedoeld in het Besluit. De gemeente verwijst naar de memo “Granuliet na Stab en Arcadis” van 6 mei 2021, opgesteld door [betrokkene 4] (hierna: memo van 6 mei 2021). In deze memo van de door de gemeente geraadpleegde deskundige reageert [betrokkene 4] zowel op het deskundigenbericht van de STAB als op een onderzoek van Arcadis. Dit is het in opdracht van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat opgestelde rapport “Review-onderzoek granuliet Over de Maas” van onderzoeksbureau Arcadis van 16 april 2021 (hierna: onderzoek van Arcadis), dat de minister en de staatssecretaris bij brief van 19 april 2021 hebben overgelegd. Ook wijst de gemeente op de gestelde Kamervragen over granuliet naar aanleiding van paragraaf 4.3.5 van de Nota van Toelichting (Stb. 2007, 469) bij het Besluit (hierna: Nota van Toelichting). De gemeente stelt op basis van de genoemde bronnen dat granuliet door het toevoegen van flocculant als chemische stof geen product meer is met een structuur zoals deze in de bodem van nature wordt aangetroffen. Die stelling leidt naar het oordeel van de Afdeling echter niet tot een andere conclusie. In het deskundigenbericht staat dat het aan granuliet toegevoegde flocculant niet tot doel heeft de uitloging van verontreinigingen te beperken of, zoals de gemeente blijkbaar meent, de constructieve eigenschappen van het materiaal te verbeteren. Deze zelfde bevinding is overigens ook in de brief van de staatssecretaris van 19 mei 2021 naar aanleiding van Kamervragen toegelicht. Het flocculant wordt gebruikt in het productieproces van granuliet met als doel om kleine minerale deeltjes aan elkaar te laten hechten om deze versneld te kunnen scheiden van water. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in het deskundigenbericht staat dat per 10.000 kg granuliet slechts ongeveer 1 kg flocculant wordt toegevoegd. Dit betekent dat in granuliet circa 0,01% flocculant aanwezig is, hetgeen ver onder de grens ligt van ten hoogste 20 gewichtsprocenten bodemvreemd materiaal, als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van het Besluit. Daarnaast merkt de Afdeling op dat, anders dan de gemeente op basis van de memo van 6 mei 2021 stelt, aan het onderscheid tussen graniet en granietzand in dit verband geen doorslaggevende betekenis toekomt, nu granuliet op zichzelf voldoet aan de definitie van grond, als bedoeld in artikel 1 van het Besluit. Gelet op het voorgaande acht de Afdeling geen aanknopingspunten aanwezig voor de conclusie dat de minister en de staatssecretaris het granuliet niet mochten beschouwen als grond in de zin van het Besluit. De minister en de staatssecretaris hebben het verzoek van de gemeente om handhavend op te treden tegen het toepassen van granuliet ten behoeve van de verondieping van de plas daarom in zoverre terecht afgewezen. Het betoog faalt.”
3.33 In een Kamerbrief van 25 juli 2024 is de staatssecretaris van IenW ingegaan op de vraag hoe het bestreden arrest in de onderhavige zaak (en het bestreden arrest van het hof in de samenhangende zaak van [eiseres] tegen Omroepvereniging BNNVARA) zich verhoudt (verhouden) tot de in het vorige randnummer weergegeven overwegingen uit de uitspraak van de Afdeling. De staatsecretaris merkt eerst – terecht – op dat hem, mede gelet op de mogelijkheid van cassatieberoep bij Uw Raad, “[terughoudendheid] past bij het geven van een inhoudelijke reactie op de arresten van het Gerechtshof”, maar dit staat er volgens hem niet aan in de weg dat “vanuit de verantwoordelijkheid voor de bodemregelgeving[wordt] ingegaan op de inhoud van die regelgeving”.
In de toelichting bij het huidige Besluit activiteiten leefomgeving (hierna: Bal) is een soortgelijke zinsnede opgenomen (Staatsblad 2021, 98, Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet). Deze zinsnede is echter niet bedoeld om aan te geven dat het gebruik van flocculant niet zou zijn toegestaan. Een dergelijk verbod vloeit ook niet voort uit de bepaling over bodemvreemd materiaal in het Bbk of het Bal zelf.
Ter toelichting daarop het volgende: de bepaling over bodemvreemd materiaal ziet alleen op materiaal dat al aanwezig is voordat grond wordt afgegraven of bewerkt. Hierbij wordt voor steenachtig materiaal (bijv. scherven van bakstenen) en hout een grens van 20% aangehouden. Voor ander bodemvreemd materiaal, zoals plastic en piepschuim, geldt dat dit alleen nog sporadisch mag voorkomen. De achtergrond van deze bepaling over bodemvreemd materiaal is het beleidsmatige uitgangspunt dat een partij grond die wordt afgegraven of bewerkt in de praktijk nooit voor de volle 100% schoon kan zijn, terwijl dat voor de toepassing ervan niet milieubezwaarlijk hoeft te zijn.
Hieruit volgt echter geenszins dat het verboden is om een flocculant te gebruiken. Het gebruik van flocculant betreft namelijk niet het onnodig achteraf bijmengen van afvalmateriaal (dat is inderdaad niet toegestaan), maar is functioneel nodig om de kleinste fracties in het productieproces te scheiden van water. Met andere woorden: het gebruik van flocculant is juist nodig om het product granuliet geschikt te maken om als grond te kunnen worden toegepast. Dit is ook in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak bevestigd, mede op basis van een onafhankelijk deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (STAB).”
3.34 De staatssecretaris lijkt dus wel te erkennen dat sprake is van een ‘bijmengverbod’ voor bodemvreemd materiaal in grond. Dat bijmengverbod geldt volgens hem echter niet onverkort. Volgens de staatssecretaris is voor het antwoord op de vraag of bodemvreemd materiaal mag worden bijgemengd, bepalend of dat bijmengen al dan niet nodig is om het ‘product’ geschikt te maken om als grond te kunnen worden toegepast. Het is niet toegestaan om “onnodig achteraf” bodemvreemd materiaal bij te mengen, maar bijmengen van bodemvreemd materiaal mag kennelijk wel als dat “functioneel nodig” is. Waar komt dit criterium vandaan? De staatssecretaris verwijst naar de toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving. In de toelichting op art. 4.1271 over bodemvreemd materiaal staat aldaar inderdaad:
3.35 Deze passage lijkt te zijn ontleend te zijn aan de toelichting op art. 1.1 tweede lid van de Rbk.
3.36 De flocculant wordt dus niet ‘zomaar’ bijgemengd, maar dient een, op zichzelf legitiem, economisch doel van [eiseres] (tijdswinst bij het bezinkingsproces waardoor minder bassincapaciteit nodig is). De staatssecretaris ziet in dit doel kennelijk voldoende rechtvaardiging voor toepassing van het beheersspoor dat geldt voor grond (zie randnummer 3.15 hiervoor). Hij lijkt daarbij mee te wegen dat met de uitspraak van de Afdeling “tevens [is] vast komen te staan dat het zeer onwaarschijnlijk is dat relevante effecten voor mens en milieu als gevolg van het toegepaste granuliet zullen optreden.”
3.37 Er had volgens mij evengoed een andere afweging kunnen worden gemaakt die zou leiden tot toepassing van het preventieve spoor dat geldt voor bouwstoffen (zie randnummer 3.15 hiervoor). Zoals W. Kuijken in zijn rapportage van 1 september 2020 heeft geconcludeerd, is er in de “formele, juridische (binnen)wereld met definities, normen en certificaten (…) overduidelijk interpretatieruimte”.
3.38 Het komt mij dienstig voor nu weer even uit te zoomen van de granulietkwestie. De vraag of granuliet al dan niet als grond kan worden aangemerkt, kan namelijk in een breder kader worden geplaatst:
3.39 Granuliet wordt in het RIVM-rapport uit 2021 waaruit het citaat uit het vorige randnummer afkomstig is niet genoemd, maar is eveneens een voorbeeld van het hergebruik van secundaire grondstoffen, in het geval van granuliet met als toepassing onder meer de verondieping van plassen. In het aangehaalde RIVM-rapport uit 2021 wordt onder meer ingegaan op de vraag in hoeverre bodemvreemde materiaalstromen zoals TAG
3.40 De RIVM-onderzoekers wijzen er ook op dat in onder meer BRL 7500 (zie randnummers 3.28-3.29 hiervoor) wordt gesproken van “grond cum annexis”
3.41 Een belangrijke bevinding uit het RIVM-rapport is dat de daarin besproken casus van thermisch gereinigde grond niet op zich staat. De onderzoekers concluderen in breder verband voor hergebruik van secundaire grondstoffen in of op de bodem (waaronder granuliet voor verondieping van plassen, zie randnummer 3.39 hiervoor):
3.42 In reactie op het RIVM-rapport heeft de staatssecretaris van IenW het RIVM een meerjarige onderzoeksopdracht verstrekt in het kader van herijking van de bodemregelgeving.
3.43 Tegen deze achtergrond keer ik nu terug naar rov. 6.17-6.18, die ik hier voor de volledigheid nogmaals citeer: “6.17 [verweerder] wijst erop dat granuliet volgens de regelgeving geen grond kan zijn, alleen al omdat de toevoeging van de chemische stof polyacrylamide, die in het granuliet aanwezig blijft, in strijd is met het ‘bijmengverbod’ dat voor grond geldt. Als toelichting wijst [verweerder] op het volgende. Artikel 34 lid 2 Bbk bepaalt weliswaar dat grond ten hoogste 20% bodemvreemd materiaal mag omvatten, maar daarbij gaat het alleen om materiaal dat voorafgaand aan het ontgraven of bewerken ervan aanwezig was, en nadrukkelijk niet om bodemvreemd materiaal dat later is bijgemengd. Dat volgt uit de nota van toelichting bij artikel 34 lid 2 Bbk, waarin staat “Het gaat nadrukkelijk niet om het bijmengen van bodemvreemd materiaal in grond”, en uit artikel 1.1 onder 2 Rbk dat bepaalt dat het bodemvreemd materiaal “voorafgaand aan het ontgraven of bewerken in de grond (...) aanwezig was” (zie 3.7). Polyacrylamide is een bodemvreemde stof en als dat wordt bijgemengd, dan voldoet het materiaal niet meer aan de vereisten voor grond, aldus [verweerder] .
6.18 Het hof is van oordeel dat dit door [verweerder] aangevoerde argument voor het standpunt dat granuliet geen grond is, voldoende steun heeft in de feiten. Vaststaat immers dat polyacrylamide een bodemvreemde, chemische stof is die tijdens het produceren van granuliet wordt toegevoegd en in het granuliet aanwezig blijft, en uit de toelichting bij het Bbk en uit de Rbk blijkt voldoende duidelijk dat voor grond een bijmengverbod geldt, wat tot gevolg heeft dat granuliet geen grond kan zijn.”
3.44 Het hof heeft hier dus slechts geoordeeld dat het door [verweerder] aangevoerde argument voor het standpunt dat granuliet geen grond is, kort gezegd het ‘bijmengverbod’, voldoende steun heeft in de feiten. Het hof heeft niet geoordeeld dat granuliet geen grond is of kan zijn en heeft ook niet geoordeeld dat iedere toevoeging van enig bodemvreemd materiaal per definitie tot de conclusie zou moeten leiden dat geen sprake meer kan zijn van grond in de zin van het Bbk. Het argument van [verweerder] over het ‘bijmengverbod’ is, zoals ook duidelijk blijkt uit de weergave daarvan in rov. 6.17, toegespitst op de toevoeging van het bindmiddel polyacrylamide aan granuliet. Het argument van [verweerder] is dat in dit specifieke geval het bijmengverbod tot gevolg heeft dat granuliet geen grond kan zijn. Hierbij moet voor ogen worden gehouden dat het hof heeft beoordeeld of het argument van [verweerder] op het moment dat hij zijn uitlatingen in het televisieprogramma Zembla deed, dus begin 2020 (zie randnummer 1.30 hiervoor), voldoende steun in de feiten had. Op dat moment was duidelijk dat het bevoegd gezag zich op het standpunt stelde, zoals kenbaar uit het Memo van 10 oktober 2019 (zie randnummer 1.29 hiervoor), dat granuliet als grond kan worden toegepast en dat het certificaat op basis van BRL 9321 kan worden gebruikt. Daarover heeft het hof in rov. 6.24 geoordeeld dat het feit dat het bevoegd gezag anders heeft geoordeeld niet afdoet aan het oordeel dat het door [verweerder] aangevoerde argument voor het standpunt dat granuliet geen grond is, kort gezegd het ‘bijmengverbod’, voldoende steun heeft in de feiten: “Beslissingen van het bevoegd gezag kunnen immers in strijd met de regels zijn, en er is in dit geval voldoende steun voor de stelling dat hiervan sprake is.” Andere uit het kader blijkende ontwikkelingen die licht kunnen werpen op het bijmengverbod in relatie tot de juridische status van granuliet waren op het moment dat [verweerder] zijn uitlatingen deed nog niet bekend, zoals de formele herbevestiging van het bevoegd gezag van 5 maart 2020 (zie randnummer 3.31 hiervoor) en de uitspraak van de Afdeling van 13 oktober 2021 (zie randnummer 3.32 hiervoor). Voor zover deze latere ontwikkelingen het standpunt van [verweerder] weerspreken, worden de uitlatingen van [verweerder] niet achteraf onrechtmatig wanneer die uitlatingen op het moment dat hij ze deed (in de uitzending van 6 februari 2020) voldoende steun in de feiten hadden. Wel geldt dat later gebleken ontwikkelingen die de juistheid van de uitlatingen ondersteunen, alsnog een rechtvaardiging voor die uitlatingen kunnen vormen. Wat dat laatste betreft, wijs ik nog op de inhoud van de Kamerbrief van 25 juli 2024 (zie randnummer 3.33 hiervoor), die dus voor de goede orde niet alleen dateert van na het moment dat [verweerder] zijn uitlatingen deed, maar (mede als reactie op het bestreden arrest logischerwijs) ook van na het moment dat het hof (op 28 mei 2024) het bestreden arrest heeft gewezen. In die Kamerbrief lees ik dat volgens het bevoegd gezag wel degelijk een bijmengverbod bestaat voor bodemvreemd materiaal in grond, maar dat dat bijmengverbod niet geldt als de toevoeging van de bodemvreemde stof ‘functioneel nodig’ is (zie randnummer 3.34 hiervoor). In de benadering van het bevoegd gezag is dus van belang of er een noodzaak is om het bodemvreemde materiaal toe te voegen. In cassatie staat vast dat polyacrylamide, de bodemvreemde chemische stof die tijdens het produceren van granuliet wordt toegevoegd en in het granuliet aanwezig blijft, slechts ertoe dient om het bezinkingsproces te versnellen(zie randnummer 3.35 hiervoor). Achteraf is er dus zonder meer steun in de feiten voor het op het ‘bijmengverbod’ gebaseerde argument van [verweerder] dat granuliet geen grond is, welk argument zich dan dus laat verstaan als het onnodig toevoegen van bodemvreemd materiaal. Ik merk nog op dat de benadering van de staatssecretaris in de Kamerbrief van 25 juli 2024 niet ‘nieuw’ is, maar is ontleend aan de toelichting op art. 1.1 tweede lid Rbk uit 2018 (zie randnummer 3.35 hiervoor, onder verwijzing naar het citaat uit Stcrt. 2018/68042 opgenomen in voetnoot 79 hiervoor).
3.45 Hiermee heb ik reeds een voorschot genomen op de bespreking van dit onderdeel. Ik kom nu toe aan bespreking van de verschillende subonderdelen, die geen van alle doel treffen. Bespreking van de cassatieklachten van onderdeel 2
3.46 Subonderdeel 2.1 is in het bijzonder gericht tegen het oordeel in rov. 6.18 dat granuliet geen grond kan zijn omdat uit de toelichting bij het Bbk en uit de Rbk voldoende duidelijk blijkt dat voor grond een bijmengverbod geldt. Volgens het subonderdeel getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Het subonderdeel stelt in de eerste plaats dat de zinsnede in de nota van toelichting bij art. 34 lid 2 Bbk niet is bedoeld om aan te geven dat het gebruik van flocculant niet zou zijn toegestaan en dat een dergelijk verbod ook niet voortvloeit uit art. 34 lid 2 Bbk of de Rbk zelf. Het subonderdeel wijst er in de tweede plaats op dat de bepaling over bodemvreemd materiaal in art. 34 lid 2 Bbk alleen ziet op materiaal dat al aanwezig is voordat grond wordt afgegraven of bewerkt. Hierbij wordt voor steenachtig materiaal en hout een grens van 20% aangehouden en voor ander bodemvreemd materiaal, zoals plastic en piepschuim, geldt dat dit alleen sporadisch mag voorkomen. De achtergrond van deze bepalingen (art. 1.1 onder 2 sub a en b Rbk) is volgens het subonderdeel het beleidsmatige uitgangspunt dat een partij grond die wordt afgegraven of bewerkt in de praktijk nooit voor 100% schoon kan zijn, terwijl dat voor de toepassing ervan niet milieubezwaarlijk hoeft te zijn. Het subonderdeel stelt ten derde dat hieruit niet volgt dat het verboden is om flocculant te gebruiken, noch dat door het gebruik daarvan materiaal dat overigens voldoet aan de definitie van grond, niet meer als grond kan worden aangemerkt. Het gebruik van flocculant betreft volgens het subonderdeel niet het onnodig achteraf bijmengen van afvalmateriaal, maar is functioneel behulpzaam om de kleinste fracties in het productieproces (versneld) te scheiden van water.
3.47 Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.48 Voor zover het subonderdeel tot uitgangspunt neemt dat het hof heeft geoordeeld dat granuliet vanwege het ‘bijmengverbod’ geen grond kan zijn, gaat het uit van verkeerde lezing van het bestreden oordeel en faalt het reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft immers slechts geoordeeld dat voor het standpunt van [verweerder] met die strekking voldoende steun in de feiten bestaat, omdat daarvoor duidelijke aanknopingspunten zijn te vinden in de toelichting bij het Bbk en in de Rbk (zie ook randnummer 3.44 hiervoor).
3.49 Het subonderdeel kan wel worden toegegeven dat nergens in (de tekst van en/of toelichting op) het Bbk en de Rbk wordt gesproken van een ‘bijmengverbod’. Uit rov. 6.18 blijkt dat het hof het bijmengverbod heeft ontleend aan de toelichting bij het Bbk en aan de Rbk. Dat oordeel moet worden gelezen in samenhang met rov. 6.17 en rov. 3.7, waaruit blijkt dat het hof hier met name het oog had op de nota van toelichting bij art. 34 lid 2 Bbk en op art. 1.1 onder 2 Rbk. Dat het hof hierop een bijmengverbod heeft gebaseerd, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting (zie ook randnummers 3.24, 3.34 en 3.44 hiervoor). Hierop loopt het subonderdeel ook stuk.
3.50 Op zichzelf is het juist dat de desbetreffende zinsnede in de nota van toelichting bij art. 34 lid 2 Bbk niet specifiek is bedoeld om aan te geven dat het gebruik van flocculant niet is toegestaan. Die zinsnede betreft een uitwerking of invulling van de zorgplicht, zoals die ook geldt voor de in 2018 toegevoegde bepalingen in art. 1.1 onder 2 Rbk (zie randnummer 3.24 hiervoor). Het subonderdeel wijst er ook terecht op dat flocculant een ongenormeerde stof is in het Bbk en de Rbk. De flocculant – polyacrylamide – komt niet voor op de bijlagen bij het Bbk en de Rbk. Dat sprake is van de toevoeging van een ongenormeerde stof geeft aanleiding tot activering van de zorgplicht van onder meer art. 7 Bbk. De minister noemde in de nota van toelichting bij het Bbk immers als voorbeeld van een situatie waarin die zorgplicht een rol speelt bij ongenormeerde stoffen het toepassen van bemeste landbouwgrond in oppervlaktewater voor het verondiepen van een put, in welk geval (potentieel) nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater kunnen optreden (zie randnummer 3.22 hiervoor). De grondslag voor het door het hof aangenomen bijmengverbod is dan ook niet een enkele zinsnede in de nota van toelichting bij art. 34 lid 2 Bbk, maar genoemde zorgplicht. Dat het hof in rov. 6.18 niet uitdrukkelijk naar die zorgplicht heeft verwezen, doet daaraan niet af.
3.51 Het subonderdeel beroept zich verder op het doel waarvoor de flocculant wordt bijgemengd. Het subonderdeel stelt op zichzelf terecht dat de flocculant wordt gebruikt om het bezinkingsproces te versnellen (zie ook randnummer 3.25 hiervoor). In cassatie staat vast dat polyacrylamide, de bodemvreemde chemische stof die tijdens het produceren van granuliet wordt toegevoegd en in het granuliet aanwezig blijft, slechts met dat doel – om het bezinkingsproces te versnellen – wordt gebruikt (zie ook randnummer 3.35 hiervoor). Dat dit [eiseres] niet kan baten, heb ik in randnummer 3.44 hiervoor reeds uiteengezet.
3.52 Met hetgeen ik in randnummer 3.44 hiervoor heb uiteengezet, is ook gegeven dat het beroep van het subonderdeel op de Kamerbrief van 25 juli 2014, voor de goede orde dus van na het bestreden arrest, [eiseres] niet kan baten. Het subonderdeel leest ten onrechte in de Kamerbrief van 25 juli 2024 dat geen bijmengverbod in de door het hof aangenomen zin bestaat.
3.53 Wat betreft het beroep van het subonderdeel op de rapportage van W. Kuijken van 1 september 2020 verwijs ik naar randnummers 3.27-3.30 hiervoor. Het standpunt van Kuijken dat het niet wettelijk verplicht is om het gebruik van flocculant te vermelden en dat dit kennelijk in de praktijk ook niet altijd gebeurt ziet voorbij aan de opmerking van de minister in de nota van toelichting bij het Bbk dat voor bepaalde materiaalstromen aandacht noodzakelijk is voor de voorgeschiedenis, dat die voorgeschiedenis aanleiding kan geven om ook niet-genormeerde stoffen te analyseren en dat dergelijke elementen onderdeel moeten zijn van een beoordelingsrichtlijn (zie randnummer 3.18 hiervoor).
3.54 Voor het beroep van het subonderdeel op de uitspraak van de Afdeling van 13 oktober 2021
3.55 De kern lijkt mij dat in (de toelichting bij) het Bbk en de Rbk nog relatief weinig aandacht bestond voor het hergebruik van secundaire grondstoffen zoals granuliet in of op de bodem (zie randnummer 3.38 hiervoor) en dat de regelgeving op dit punt overduidelijk interpretatieruimte biedt (zie randnummers 3.37 en 3.40 hiervoor); er kan daarom op goede gronden worden gesteld dat het bijmengverbod in het geval van granuliet niet wordt geschonden, maar evenzeer op goede gronden worden gesteld dat dat wél het geval is (zie ook randnummers 3.37, 3.39 en 3.44 hiervoor).
3.56 Subonderdeel 2.2 stelt dat het oordeel van het hof dat materiaal dat overigens voldoet aan de definitie van grond niet meer als grond kan worden aangemerkt door de toevoeging van een, zelfs een verhoudingsgewijs minimale hoeveelheid, bodemvreemde, chemische stof, onaanvaardbare gevolgen met zich zou brengen. Dat oordeel zou dan volgens het subonderdeel bijvoorbeeld met zich brengen dat grond waarop kunstmest wordt uitgereden niet langer als grond kan worden aangemerkt.
3.57 Het subonderdeel treft geen doel, gelet op het volgende.
3.58 De door het subonderdeel veronderstelde ‘onaanvaardbare gevolgen’ van het oordeel van het hof zijn er in werkelijkheid niet. Het hof heeft immers slechts geoordeeld dat het op het ‘bijmengverbod’ gebaseerde argument van [verweerder] voldoende steun in de feiten heeft (zie randnummer 3.44 hiervoor). Voor zover het subonderdeel meer of anders in het oordeel van het hof leest, faalt het reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag.
3.59 De door het subonderdeel genoemde voorbeelden kunnen overigens ook niet overtuigen. Wat het door een boer morsen van een kopje koffie of een flesje cola op zijn landbouwgrond betreft, blijft het beleidsmatige uitgangspunt gelden dat een partij grond die wordt afgegraven of bewerkt in de praktijk nooit voor 100% schoon kan zijn, terwijl dat voor de toepassing ervan niet milieubezwaarlijk hoeft te zijn. In dit voorbeeld zal duidelijk zijn dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat de sporadische hoeveelheid koffie of cola uit de grond wordt verwijderd als die wordt afgegraven of bewerkt.
3.60 Het andere – serieuzere – voorbeeld dat het subonderdeel aanhaalt, betreft het uitrijden van kunstmest. Dit voorbeeld overtuigt niet omdat voor het op of in de bodem brengen van meststoffen, waaronder stikstofkunstmest, specifieke regels golden die het oogmerk hebben verontreiniging van de bodem, waaronder ook grondwater, te voorkomen.
3.61 Het subonderdeel beroept zich verder op de veelvuldige toepassing van polyacrylamiden ter behandeling van grond en verwijst in dat verband onder meer naar een passage uit de rapportage van W. Kuijken van 1 september 2020. Ik lees op de desbetreffende pagina onder meer het volgende:
3.62 Dat polyacrylamiden in de praktijk vaker in grond worden gebruikt, brengt nog niet met zich dat het oordeel van het hof tot onaanvaardbare gevolgen leidt. Het hof heeft geen oordeel gegeven over andere praktijktoepassingen van polyacrylamiden. Ik merk verder nog op dat uit de Kamerbrief van 25 juli 2024 volgt dat het bevoegd gezag het bijmengverbod genuanceerd lijkt toe te passen (zie randnummers 3.33-3.34 hiervoor).
3.63 Subonderdeel 2.3 stelt dat de klachten van subonderdelen 2.1-2.2 ook het oordeel van het hof in rov. 6.21 raken over de drie in rov. 6.20 genoemde rechterlijke uitspraken.
3.64 Voor zover dit subonderdeel voortbouwt op de subonderdelen 2.1 en 2.2, faalt het reeds in het voetspoor van die subonderdelen.
3.65 Van de drie in rov. 6.20 genoemde rechterlijke uitspraken draait het vooral om de uitspraak van de Afdeling van 13 oktober 2021, waaruit ik de rechtsoverwegingen waarop het subonderdeel zich beroept in randnummer 3.32 hiervoor heb geciteerd. Het komt mij op het eerste gezicht voor dat de Afdeling het argument van [verweerder] dat het toevoegen van granuliet in strijd is met het bijmengverbod niet uitdrukkelijk heeft beoordeeld in de bedoelde uitspraak. De stelling van de gemeente West Maas en Waal in die procedure was blijkens rov. 9. immers dat de flocculant niet kon worden aangemerkt als bodemvreemd materiaal als bedoeld in art. 34 lid 2 Bbk. In rov. 9.4. gaat de Afdeling wel in op art. 34 lid 2 Bbk, door te overwegen dat de in granuliet aanwezige flocculant (circa 0,01%) ver onder de grens ligt van ten hoogste twintig gewichtsprocenten bodemvreemd materiaal. Evenals het hof vind ik dat een opvallend oordeel voor zover daarmee de suggestie wordt gewekt dat tot twintig gewichtsprocenten flocculant in granuliet aanwezig zou mogen zijn. Zoals het hof terecht opmerkt, ziet die twintig procent op bodemvreemd materiaal dat al in de bodem zat als die wordt afgegraven. In 2018 is dat gewichtscriterium in de Rbk ook beperkt tot hout en steenachtig materiaal en geldt voor ander bodemvreemd materiaal (zoals een chemische stof als polyacrylamide) dat dat slechts ‘sporadisch’ aanwezig mag zijn (zie randnummer 3.24 hiervoor).
3.66 Het is (mij) niet geheel duidelijk hoe het in randnummer 3.32 hiervoor geciteerde oordeel van de Afdeling moet worden verstaan. Rov. 9.4. bevat immers ook aanwijzingen voor het standpunt dat de Afdeling een stelling als die van [verweerder] wel heeft beoordeeld. De Afdeling heeft in rov. 9.4. vastgesteld wat het doel is waarmee de flocculant in het productieproces van granuliet wordt gebruikt, namelijk om kleine minerale deeltjes aan elkaar te laten hechten om deze versneld te kunnen scheiden van water. Dat zou opgevat kunnen worden als een oordeel dat het gebruik van de flocculant “functioneel nodig” is, waarmee dan geen sprake zou zijn van het toevoegen van onnodig bodemvreemd materiaal en het bijmengverbod dus niet zou zijn geschonden (zie ook randnummer 3.34 hiervoor). Ook uit rov. 10.-10.10. lijkt te volgen dat de Afdeling van oordeel is dat geen sprake is van het toevoegen van onnodig bodemvreemd materiaal. Als er onnodig bodemvreemd materiaal in grond voorkomt, is immers sprake van een afvalstof die niet geschikt is voor nuttige toepassing (zie randnummer 3.35 en voetnoot 79 hiervoor). In de genoemde rechtsoverwegingen laat de Afdeling juist in het midden of sprake is van een afvalstof, omdat het granuliet naar het oordeel van de Afdeling voor het verondiepen van de plas hoe dan ook nuttig wordt toegepast.
3.67 Hoe het ook zij, wat de Afdeling in haar uitspraak van 13 oktober 2021 heeft geoordeeld is een kwestie van uitleg door het hof. Als het ervoor moet worden gehouden dat het hof in het oordeel van de Afdeling (en de andere rechterlijke uitspraken) niets heeft teruggevonden over toetsing aan het ‘bijmengverbod’ waarvan het hof in deze zaak is uitgegaan, is dat niet onbegrijpelijk. Maar ook als het ervoor moet worden gehouden dat in de in rov. 6.20 genoemde rechterlijke uitspraken wel zou zijn geoordeeld over de (ook) door [verweerder] betrokken stelling over het bijmengverbod, kan het subonderdeel niet tot cassatie leiden. Het hof heeft in rov. 6.21 terecht geconstateerd dat [verweerder] bij geen van deze uitspraken partij was. Daar komt bij dat deze uitspraken alle dateren van na het moment waarop hij zijn beweerdelijk onrechtmatige uitspraken in het televisieprogramma Zembla deed. In het toen beschikbare feitenmateriaal bestond voldoende steun voor zijn argument dat het toevoegen van flocculant in strijd was met bijmengverbod. Dat dan in latere rechterlijke uitspraken zou zijn geoordeeld dat het toevoegen van flocculant niet in strijd is met het bijmengverbod, doet daaraan niet af (zie randnummer 3.44 hiervoor). Het subonderdeel strandt dus hoe dan ook.
3.68 Subonderdeel 2.4 stelt dat de Afdeling als hoogste, gespecialiseerde bestuursrechter de aangewezen instantie is om materieel bestuursrechtelijke vragen zoals de onderhavige definitief te beslechten. Daarom zou volgens het subonderdeel uit de uitspraak van de Afdeling temeer volgen dat een ‘bijmengverbod’ in de door het hof aangenomen zin niet bestaat en dat granuliet grond is. Het subonderdeel stelt dat het hof dat heeft miskend.
3.69 Het subonderdeel stelt op zichzelf terecht dat de Afdeling als hoogste, gespecialiseerde bestuursrechter de aangewezen instantie is om materieel bestuursrechtelijke vragen zoals de onderhavige definitief te beslechten. Het subonderdeel ziet er echter aan voorbij dat het oordeel van het hof geenszins aan die bevoegdheid van de Afdeling afdoet, zoals de staatssecretaris van IenW ook uitgebreid heeft uiteengezet (zie randnummer 3.33 hiervoor). Ook dit subonderdeel slaagt daarom niet.
3.70 Subonderdeel 2.5 bevat een voortbouwklacht die inhoudt dat de klachten van de subonderdelen 2.1-2.4 ook op rov. 6.18 voortbouwende oordelen raken, waaronder rov. 6.19, 6.22, 6.24, 6.25, 6.26-6.27, 6.30, 6.35, 6.36-6.37 en het dictum.
3.71 Deze voortbouwklacht deelt het lot van de voorgaande subonderdelen. Dat behoeft geen nadere toelichting. Onderdeel 3: “Notitie Granuliet” en onderdeel 4: “Gebrekkig oordeel over herbevestiging bevoegd gezag”
3.72 Onderdeel 3 is gericht tegen het oordeel in rov. 6.19 dat [verweerder] , voor de bewering dat granuliet geen grond is, bovendien steun kan ontlenen aan de Notitie Granuliet en tegen het oordeel in rov. 6.23 over de Notitie Granuliet. Het onderdeel valt uiteen in zes subonderdelen. Onderdeel 4 is gericht tegen het oordeel in rov. 6.23 dat uit het Memo van 10 oktober 2019 valt op te maken dat ook het bevoegd gezag eigenlijk vindt dat BRL 9321 niet helemaal bij granuliet past, maar dat in afwachting van een nog op te stellen BRL 9344
3.73 Ik heb de bespreking van de beide onderdelen samengevoegd, omdat zij om dezelfde reden niet tot cassatie kunnen leiden. Zowel rov. 6.19 als rov. 6.23 is een overweging ten overvloede, zoals blijkt uit de formuleringen “bovendien” (rov. 6.19) en “Daar komt nog het volgende bij.” (rov. 6.23). Het oordeel dat de uitlating van [verweerder] dat granuliet geen grond is voldoende steun heeft in de feiten wordt zelfstandig gedragen door rov. 6.18 en uit de bespreking van onderdeel 2 hiervoor blijkt dat dat oordeel stand houdt in cassatie. Het oordeel dat de uitlating van [verweerder] dat het certificaat op basis van BRL 9321 niet past bij granuliet voldoende steun heeft in de feiten, wordt zelfstandig gedragen door rov. 6.22, waarin wordt voortgebouwd op het oordeel dat er voldoende steun in de feiten is voor uitlating van [verweerder] dat granuliet geen grond is. Met het falen van onderdeel 2 houdt rov. 6.22 ook stand in cassatie (zie randnummers 3.70-3.71 hiervoor). Nu de beide onderdelen om deze reden reeds afstuiten op gebrek aan belang, kom ik niet toe aan een inhoudelijke bespreking van de verschillende subonderdelen gericht tegen rov. 6.19 en rov. 6.23. [verweerder] heeft er overigens ook op gewezen dat [eiseres] geen (zelfstandig) belang heeft bij de klachten van de onderdelen 3 en 4.
3.74 Onderdeel 5 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 6.25-6.30 dat er voldoende steun in de feiten bestaat voor de uitlating van [verweerder] dat [eiseres] opzettelijk valsheid in geschrift heeft gepleegd doordat [eiseres] granuliet als grond aanbiedt en stort, met gebruikmaking van een productcertificaat dat niet past bij het gestorte materiaal. Het onderdeel is uitgewerkt in vier subonderdelen.
3.75 Subonderdeel 5.1 klaagt dat het oordeel van het hof over de strafrechtelijke beschuldigingen van [verweerder] om zeven redenen onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd.
3.76 Het subonderdeel stelt ten eerste dat het hof ongemotiveerd is voorbijgegaan aan het feit dat granuliet al voorafgaand aan de inwerkingtreding van het Bbk in 2008 en ook daarna bij herhaling is aangemerkt als grond: voor de inwerkingtreding van het Bbk op basis van partijkeuringen en daarna op basis van een productcertificaat afgegeven door Intron. Volgens het subonderdeel was derhalve in de jaren “van voor 2008 tot 2018” sprake van een bestendige praktijk waarin granuliet telkens weer, ook door de toezichthouder, als grond werd aangemerkt.
3.77 Deze motiveringsklacht faalt. Het hof heeft geoordeeld dat er voldoende steun in de feiten is voor de stelling van [verweerder] dat [eiseres] strafbaar heeft gehandeld vanaf2018 (rov. 6.26: “zeker na 2018/2019”). Het hof heeft daarbij de in die relevante periode geldende regelgeving – het in 2008 in werking getreden Bbk – tot uitgangspunt genomen. In de periode voor inwerkingtreding van het Bbk gold het Bouwstoffenbesluit (zie randnummer 3.15 hiervoor). In het Bouwstoffenbesluit bestond nog geen strikt onderscheid tussen grond en bouwstof. Dat is pas in 2008 gemaakt (zie ook randnummer 3.16 hiervoor). De periode vóór 2008 is dus hoe dan ook niet relevant voor de beoordeling door het hof. Sinds de inwerkingtreding van het Bbk in 2008 werd granuliet kennelijk aanvankelijk op basis van partijkeuringen
3.78 Het subonderdeel stelt ten tweede dat de motivering van het hof niet voldoende begrijpelijk is nu het hof niet heeft gereageerd op een drietal in het subonderdeel onder (a) tot en met (c) opgesomde stellingen – dat het productcertificaat is verstrekt na uitgebreid toelatingsonderzoek door de certificerende instelling, dat de certificerende instelling op de hoogte was van de aanwezigheid van de flocculant en dat bij de certificering strenge periodieke keuringen en audits horen.
3.79 Deze stellingen maken het oordeel van het hof evenmin onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Het subonderdeel stelt op zichzelf terecht, onder verwijzing naar rov. 3.11, dat het productcertificaat betrekking heeft op het product ‘granuliet’ (zie randnummer 1.17 hiervoor). Uit diezelfde rechtsoverweging blijkt echter ook dat het hof de betrekkelijkheid van de door Intron in 2009 en 2015 afgegeven verklaringen in de productcertificaten in aanmerking heeft genomen: “In het certificaat verklaart Intron dat het gerechtvaardigd vertrouwen bestaat dat het door [eiseres] vervaardigde “industriezand” voldoet aan de in het certificaat vastgelegde milieuhygiënische eisen en de relevante eisen van het Bbk.” Concreet betekent dat dat de gemiddelde samenstellingswaarden van het ‘industriezand’ voldoen aan de in bijlage B van de Rbk vermelde maximale achtergrondwaarden voor grond.
3.80 Het subonderdeel stelt ten derde dat de omstandigheden dat [verweerder] heeft aangevoerd dat [eiseres] er meermalen door ambtenaren op is gewezen dat het productcertificaat niet geldig was omdat het niet paste bij het te storten materiaal en dat dat strookt met de afwijzingen van de meldingen voor stortingen van granuliet, met het afgegeven productcertificaat, door RWS ON en RWS ZN in 2018 en 2019, niet de conclusie kunnen dragen dat [eiseres] weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat zij valsheid in geschrift zou plegen door het productcertificaat te gebruiken voor granuliet. Volgens het subonderdeel valt, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien waarom [eiseres] niet mocht afgaan op de formele eindconclusie van het bevoegd gezag, te weten de herbevestiging dat granuliet als grond wordt aangemerkt en [eiseres] een geldig productcertificaat heeft voor granuliet, maar in plaats daarvan vanwege de eerdere afwijkende mening van enkele ambtenaren moest weten of redelijkerwijs moest vermoeden dat haar productcertificaat niet deugdelijk was. Daarbij komt dat het bevoegd gezag het afwijkende standpunt van de desbetreffende ambtenaren heeft betrokken bij de formele eindconclusie dat granuliet grond is en het productcertificaat van toepassing is op granuliet, aldus nog steeds het subonderdeel.
3.81 Ook deze motiveringsklacht slaagt niet. Het subonderdeel voert ten onrechte aan dat het hof niet heeft gemotiveerd waarom [eiseres] niet mocht afgaan op de formele eindconclusie van het bevoegd gezag. Het hof heeft in rov. 6.27 immers onder meer geoordeeld dat [eiseres] , met bemiddeling van [betrokkene 1] , actief betrokken is geweest bij ambtelijk overleg over de status van granuliet en het gebruik van het certificaat en dat dit overleg erin is uitgemond dat het bevoegd gezag een voor [eiseres] gunstige beslissing heeft genomen, waarbij vooral niet-inhoudelijke gronden hebben meegespeeld (waaronder “de bredere maatschappelijke gevolgen” als het grondstandpunt zou worden verworpen). Het hof heeft hiermee duidelijk gemaakt waarom de formele eindconclusie niets afdoet aan de andere omstandigheden die in rov. 6.27 worden genoemd ter staving van het oordeel dat voldoende steun in de feiten bestaat voor de strafrechtelijke component van de uitlatingen van [verweerder] .
3.82 Het subonderdeel stelt ten vierde dat onbegrijpelijk is dat [eiseres] op grond van de ontoereikendverklaringen door handhavers van enkele lokale RWS-afdelingen zou weten of redelijkerwijs zou moeten vermoeden dat zij valsheid in geschrift zou plegen door het productcertificaat te gebruiken voor granuliet. Daarmee gaat het hof volgens het subonderdeel zonder kenbare motivering voorbij aan door het subonderdeel als essentieel aangemerkte stellingen van [eiseres] , namelijk dat die ontoereikendverklaringen onjuist waren en niet hadden mogen plaatsvinden, wat Kuijken heeft bevestigd en dat die ontoereikendverklaringen later ook gecorrigeerd zijn door het DGWB.
3.83 Deze motiveringsklacht kan ook niet tot cassatie leiden. Met de ‘ontoereikendverklaringen’ doelt het subonderdeel op de afwijzingen van de meldingen voor stortingen van granuliet, met het afgegeven productcertificaat, door RWS ON en RWS ZN in 2018 en 2019 (zie randnummers 1.21 en 1.25 hiervoor).
3.84 Het subonderdeel stelt ten vijfde dat ook onbegrijpelijk is dat [eiseres] op grond van haar kennisname van de ‘Notitie Granuliet’ zou weten of redelijkerwijs zou moeten vermoeden dat zij valsheid in geschrift zou plegen door het productcertificaat te gebruiken voor granuliet. Volgens het subonderdeel gaat het hof daarmee zonder kenbare motivering voorbij aan door het subonderdeel als essentieel aangemerkte stellingen ontleend aan subonderdeel 3.1 onder a. tot en met d. over de status, totstandkoming, inhoud en opstellers van de Notitie Granuliet.
3.85 Het hof heeft in rov. 6.27 geoordeeld dat vast staat dat [eiseres] in 2019 heeft kennisgenomen van de Notitie Granuliet en dat ambtenaren van IenW (die in het Memo van 10 oktober 2019 door de Directeur-Generaal van Water en Bodem worden aangeduid als ‘specialisten’) in de notitie inhoudelijk uitgebreid beargumenteren waarom granuliet geen grond is en dat het verleende certificaat niet van toepassing kan zijn op granuliet. Dat is feitelijk juist (zie randnummers 1.24 en 1.29 hiervoor). Het hof heeft daarmee ook toereikend gerespondeerd op de door het subonderdeel bedoelde stellingen van [eiseres] die erop neerkomen dat geen enkele betekenis aan de Notitie Granuliet toegekend zou mogen worden. Dat het een interne notitie betrof, dat daarin niet het commentaar van [eiseres] is verwerkt, dat de notitie een inhoudelijke fout bevat over de natuurlijke oorsprong van het materiaal (uit de Noorse en Schotse bodem) en dat het binnen het Kwalibo-stelsel niet tot de taak van de opstellers van de notitie behoorde om te discussiëren over normdocumenten en certificering doet niet af aan het oordeel van het hof dat de Notitie Granuliet een van de omstandigheden is die bijdragen aan het oordeel van het hof dat de strafrechtelijke component van de uitlatingen van [verweerder] voldoende steun in het feitenmateriaal heeft. Hierop strandt ook deze motiveringsklacht.
3.86 Het subonderdeel richt zich ten zesde tegen het oordeel dat [eiseres] zou weten of redelijkerwijs zou moeten vermoeden dat zij valsheid in geschrift zou plegen door het productcertificaat te gebruiken voor granuliet doordat zij met bemiddeling van [betrokkene 1] actief betrokken is geweest bij ambtelijk overleg over de status van granuliet en het gebruik van het certificaat en dat dit overleg erin is uitgemond dat het bevoegd gezag een voor [eiseres] gunstige beslissing heeft genomen. Volgens het subonderdeel gaat het hof daarmee zonder kenbare motivering voorbij aan de beweerdelijk essentiële stellingen dat de actieve betrokkenheid van [eiseres] met bemiddeling van [betrokkene 1] de enige manier was om een onjuiste, fnuikende situatie te redresseren, nu [eiseres] immers werd geconfronteerd met onjuiste ontoereikendverklaringen die, zoals Kuijken heeft bevestigd, niet hadden mogen plaatsvinden, en waartegen geen beroepsmogelijkheid openstond, met alle gevolgen van dien.
3.87 Het hof heeft in rov. 6.27 geoordeeld dat vaststaat dat [eiseres] , met bemiddeling van [betrokkene 1] , actief betrokken is geweest bij ambtelijk overleg over de status van granuliet en het gebruik van het certificaat en dat dit overleg erin is uitgemond dat het bevoegd gezag een voor [eiseres] gunstige beslissing heeft genomen, waarbij vooral niet-inhoudelijke gronden (waaronder “de bredere maatschappelijke gevolgen” als het grondstandpunt zou worden verworpen) hebben meegespeeld. Ook dat is feitelijk juist (zie randnummers 1.3, 1.27, 1.29 en 1.34 hiervoor). Voor het oordeel van het hof dat deze omstandigheid eraan bijdraagt dat de strafrechtelijke component van de uitlatingen van [verweerder] voldoende steun heeft in het feitenmateriaal is niet relevant of en waarom de bemiddeling van [betrokkene 1] volgens [eiseres] gerechtvaardigd was, maar dat die bemiddeling heeft geresulteerd in een voor [eiseres] gunstige beslissing van het bevoegde gezag, die vooral op niet-inhoudelijke gronden is genomen. Dat is goed te volgen en hierop strandt deze motiveringsklacht.
3.88 Het subonderdeel stelt ten slotte, onder verwijzing naar subonderdeel 3.5, dat onbegrijpelijk is de overweging van het hof dat “vooral niet-inhoudelijke gronden” zouden hebben meegespeeld bij de voor [eiseres] gunstige beslissing van het bevoegde gezag, waaronder “de bredere maatschappelijke gevolgen” als het grondstandpunt zou worden verworpen. Volgens het subonderdeel is het tegendeel het geval. Er waren juist geen “nieuwe overtuigende argumenten” om de bestendige lijn te herzien en af te wijken van de bestendige lijn dat granuliet grond is.
3.89 De verwijzing van het subonderdeel naar subonderdeel 3.5 komt mij logisch voor, omdat dat subonderdeel is gericht tegen rov. 6.19, waarin het hof voor zover relevant het volgende heeft geoordeeld: “(…) De omstandigheid dat het bevoegd gezag binnen IenW daarna, op 10 oktober 2019, heeft beslist dat granuliet toch als grond gekwalificeerd mag worden, maakt niet dat daarna niet meer met recht kon worden beweerd dat het volgens de regelgeving geen grond is, temeer omdat uit de motivering van die beslissing blijkt dat van doorslaggevend belang is geacht (a) dat granuliet in de periode daarvoor wel als grond is beschouwd en (b) dat het “bredere maatschappelijke gevolgen” heeft als granuliet niet meer als grond zou worden aangemerkt (zie de Memo van 10 oktober 2019, weergegeven in 3.23). Hieruit blijkt niet dat inhoudelijk op zuivere en juiste wijze is getoetst aan de regelgeving die bepaalt wanneer iets grond is. Dat bijvoorbeeld aan het bijmengverbod is getoetst blijkt niet, terwijl dat wel voor de hand zou hebben gelegen (…).”
3.90 In het Memo van 10 oktober 2019 is voor zover van belang het volgende opgenomen (zie ook randnummer 1.29 hiervoor): “(…) Vastgesteld is dat in de conceptnotities voorbij wordt gegaan aan het feit dat granuliet vanaf de inwerkingtreding van het Besluit bodemkwaliteit (sinds 2008) als grond is beschouwd. De bredere maatschappelijke gevolgen van de keuze zijn in de conceptnotitie niet in beeld gebracht. DGWB heeft daarom in overleg met RWS vastgesteld dat – gezien de historie en context – geen nieuwe overtuigende argumenten zijn aangedragen om het toepassen van granuliet als grond niet te accepteren. Daarom kan Granuliet nog steeds als grond – onder de regels van het Besluit Bodemkwaliteit – worden toegepast. (…)”
3.91 Tegen deze achtergrond is duidelijk dat het hof met ‘niet-inhoudelijke gronden’ heeft bedoeld dat niet inhoudelijk op zuivere en juiste wijze is getoetst aan de regelgeving die bepaalt wanneer iets grond is, meer specifiek dat bijvoorbeeld niet aan het bijmengverbod is getoetst. Tegen deze achtergrond is ook duidelijk dat met de bredere maatschappelijke gevolgen wordt bedoeld dat de leveringen van [eiseres] voor de productie van asfalt in gevaar zouden komen als [eiseres] haar granuliet niet kon afzetten (zie ook randnummers 1.27 en 1.34 hiervoor). Rov. 6.27 is in zoverre, in het licht van rov. 6.19 en de inhoud van het Memo van 10 oktober 2019, goed te volgen. Anders dan het subonderdeel suggereert, is het oordeel of de nieuwe (niet gespecificeerde) argumenten overtuigend zijn niet op inhoudelijke gronden gebaseerd, maar ingegeven (“daarom” en “gezien de historie en de context” door (a) dat granuliet in de periode daarvoor wel als grond is beschouwd en (b) dat het “bredere maatschappelijke gevolgen” heeft als granuliet niet meer als grond zou worden aangemerkt. Ook deze motiveringsklacht faalt.
3.92 Subonderdeel 5.2 stelt dat het oordeel in rov. 6.26-6.27 dat na 2018/2019 is voldaan aan de delictsomschrijving van valsheid in geschrift verder rechtens onjuist is op de gronden ten vijfde aangevoerd in subonderdeel 2.1 (zie randnummer 3.46 hiervoor).
3.93 Dit subonderdeel stuit, evenals subonderdeel 2.1 ten vijfde (zie randnummer 3.53 hiervoor), af op hetgeen ik in randnummers 3.27-3.30 hiervoor heb opgemerkt.
3.94 Subonderdeel 5.3 stelt dat onbegrijpelijk is het oordeel van het hof in rov. 6.28-6.29 dat er ook na de beslissing van het bevoegd gezegd dat granuliet als grond aangemerkt kan (blijven) worden en dat [eiseres] het verleende certificaat mag (blijven) gebruiken voor granuliet, voldoende steun in de feiten bleef bestaan voor de bewering dat [eiseres] wel wist en in ieder geval redelijkerwijs moest vermoeden dat het productcertificaat geen betrouwbaar beeld verschafte van de eigenschappen, aard, hoedanigheid of samenstelling van het product (granuliet) waarvoor zij het gebruikte. Volgens het subonderdeel heeft het hof miskend dat de persoon die weet dat het bevoegd gezag, met kennis van de toegevoegde flocculant, heeft beslist dat granuliet als grond aangemerkt kan (blijven) worden en dat [eiseres] , ook volgens de ILT,
3.95 Subonderdeel 5.4 klaagt dat het hof in rov. 6.26-6.29 heeft miskend dat strafbaar slechts is gedrag dat als zodanig voorafgaand aan het plegen ervan door de wetgever als strafbaar gedrag is omschreven met een zekere mate van duidelijkheid en precisie (het rechtszekerheidsbeginsel waarmee [verweerder] vanuit zijn voormalige functies bij uitstek bekend zou moeten zijn), terwijl het daarvoor gebezigde bewijs bovendien overtuigend en niet slechts “juridisch verdedigbaar” moet zijn. In een geval als dit is daarvan in ieder geval geen sprake, aldus het subonderdeel.
3.96 De subonderdelen 5.3 en 5.4 lenen zich voor gezamenlijke behandeling. In beide subonderdelen draait het volgens mij om de verhouding tussen het bestuursrecht en het milieustrafrecht. Ik licht dat toe. Een belangrijk kenmerk van het milieustrafrecht is – in een bij mijn weten ruim dertig jaar geleden door Faure gemunte term – ‘administratieve afhankelijkheid’.
3.97 Als ik het goed zie, heeft [eiseres] zich op deze administratieve afhankelijkheid beroepen. [eiseres] heeft blijkens rov. 6.28 immers een beroep gedaan op toestemming van het bevoegde gezag en aangevoerd dat [verweerder] , dit wetend, [eiseres] niet zonder meer mocht beschuldigen van strafbare feiten. Het hof heeft deze administratieve afhankelijkheid in rov. 6.29 ook in ogenschouw genomen door te oordelen dat het voor de hand ligt dat de toestemming van het bevoegde gezag zwaar meeweegt in het voordeel van [eiseres] als beslist moet worden of zij daadwerkelijk strafrechtelijk vervolgd (en veroordeeld) moet worden. Het hof heeft ook onderkend dat van deze administratieve afhankelijkheid van het milieustrafrecht daadwerkelijk is gebleken, nu [eiseres] blijkens rov. 6.29 tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft medegedeeld dat de tegen haar (bestuurders) aanhangig gemaakte vervolging is geseponeerd.
3.98 In het bestreden oordeel draait het echter verder om een ander aspect van de administratieve afhankelijkheid. Het hof diende immers te beoordelen of de toestemming van het bevoegde gezag maakte dat er onvoldoende steun in de feiten was voor de bewering van [verweerder] dat het handelen van [eiseres] als strafbaar kwalificeerde en heeft geoordeeld dat dat niet het geval is. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk, gelet op wat in de subonderdelen 5.3 en 5.4 door [eiseres] naar voren is gebracht. Vanuit de administratieve afhankelijkheid geredeneerd bepaalt de uitleg van de normen uit het Bbk en de Rbk immers in feite of al dan niet strafrechtelijk laakbaar wordt gehandeld (zie randnummer 3.96 hiervoor).
3.99 In subonderdeel 5.4 worden nog op zichzelf terecht het strafrechtelijke rechtszekerheidsbeginsel en de hoge bewijslat uit het strafrecht onder de aandacht gebracht. Het subonderdeel maakt echter niet duidelijk waarom het bestreden oordeel die strafrechtelijke uitgangspunten zou hebben miskend. Het hof hoefde de uitspraken van [verweerder] immers niet langs de strafrechtelijke lat te beoordelen, maar op voldoende (solide) steun in de feiten. Het subonderdeel lijkt in zoverre, met de verwijzing naar “juridisch verdedigbaar”, dan ook op een herhaling van de zetten van onderdeel 1 en deelt in zoverre het lot van dat onderdeel.
3.100 Ook als er – in de woorden van Kuijken aangehaald in randnummer 3.37 hiervoor – ‘overduidelijk interpretatieruimte’ zit in de regelgeving van het Bbk en de Rbk hoeft dat aan strafrechtelijke handhaving niet in de weg te staan (zie ook randnummer 3.22 hiervoor). Dat die mogelijkheid van strafrechtelijke handhaving bestaat, wordt overigens eveneens onderkend in de Beleidsevaluatie Kwaliteitsborging Bodem.
Onderdeel 6: “Deel vordering ten onrechte niet inhoudelijk behandeld en afgewezen”
3.101 Onderdeel 6 neemt tot uitgangspunt dat [verweerder] [eiseres] heeft beschuldigd van meerdere strafbare feiten, valsheid in geschrift en het opzettelijk illegaal storten van afval (rov. 3.26 en rov. 6.1). Het onderdeel wijst erop dat de rechtbank ook heeft beslist op beide beweringen: valsheid in geschrift en het opzettelijk illegaal storten van afval (rov. 4.1.). Het onderdeel stelt dat het hof alleen de eerste beschuldiging, valsheid in geschrift, heeft beoordeeld (rov. 6.26, 6.29, 6.30, 6.35 en het dictum). Het onderdeel valt uiteen in twee klachten.
3.101 Het onderdeel klaagt ten eerste dat het hof een onbegrijpelijke beslissing heeft gegeven en/of art. 24 Rv heeft geschonden, omdat het hof [verweerder] beschuldiging dat [eiseres] opzettelijk illegaal afval stort in een plas niet (kenbaar) heeft onderzocht. Volgens het onderdeel heeft het hof in dit verband niet vastgesteld dat er voldoende steun in de feiten zou bestaan voor de stelling dat granuliet als afval(stof) zou moeten worden aangemerkt. Het onderdeel stelt dat het hof dat ook niet heeft kunnen vaststellen zonder kenbaar te responderen op de stellingen van [eiseres] over de vele toepassingen van granuliet,
3.103 Het onderdeel neemt terecht tot uitgangspunt dat [verweerder] [eiseres] heeft beschuldigd van meerdere strafbare feiten. Het hof heeft deze niet alleen bij de feiten vermeld (rov. 3.26), maar is ook zijn beoordeling begonnen met het nogmaals citeren van de uitspraken van [verweerder] in het televisieprogramma Zembla waaruit deze beschuldigingen blijken (rov. 6.1). Vervolgens heeft het hof – in cassatie onbestreden – uiteengezet wat met deze uitspraken is bedoeld en wat de gemiddelde kijker uit deze uitspraken zal afleiden (rov. 6.2):
“(…) Met “valsheid in geschrifte” wordt niet bedoeld dat [eiseres] zelfdocumenten zou hebben vervalst. [verweerder] bedoelt hiermee – en dat blijkt ook voor de kijkers uit de context – dat [eiseres] bij het storten van granuliet ten onrechte gebruik maakt van een productcertificaat (voor grond) en dat [verweerder] dit als strafbaar handelen kwalificeert. De gemiddelde kijker zal uit de uitlatingen van [verweerder] afleiden dat het handelen van [eiseres] volgens [verweerder] als illegaal en strafbaar handelen is te kwalificeren doordat [eiseres] granuliet als grond aanbiedt en in plassen stort, met gebruikmaking van een certificaat dat niet voor granuliet is bedoeld, en dat [eiseres] zo van haar afvalstoffen afkomt.”
3.104 Dit betreft dus zowel de beschuldiging van valsheid in geschrift als de beschuldiging van het opzettelijk illegaal storten van afval. Het hof heeft vervolgens in rov. 6.14 de uitlatingen van [verweerder] als volgt – in cassatie onbestreden – omschreven:
“De uitlatingen van [verweerder] zijn gebaseerd op twee stellingen:
- dat granuliet volgens de geldende regelgeving geen grond is en een productcertificaat op basis van BRL 9321 niet past bij granuliet, en
- dat [eiseres] , door desondanks granuliet met dit certificaat als grond aan te bieden en in plassen te storten, handelingen verricht die als strafbaar handelen kunnen worden gekwalificeerd. Het hof zal de stellingen in deze volgorde bespreken. De tweede stelling bouwt namelijk voort op de eerste. Als de eerste stelling al geen steun in de feiten zou blijken te hebben, valt daarmee ook de steun voor de tweede stelling weg.”
3.105 Er kan gelet op het voorgaande redelijkerwijs geen twijfel over bestaan dat stelling 2 over het strafbare handelen zowel de beschuldiging van valsheid in geschrift als de beschuldiging van het opzettelijk illegaal storten van afval omvat. Het hof heeft in rov. 6.25-6.29 beoordeeld of voldoende steun in het feitenmateriaal aanwezig is voor deze – dus beide – strafrechtelijke beschuldigingen. Het hof heeft deze vraag, zoals ook blijkt uit rov. 6.30 en 6.35, bevestigend beantwoord. Het hof heeft het in rov. 6.30 en 6.35 over “strafbaar handelen”, dat dus ook de beschuldiging van het opzettelijke illegaal storten van afval omvat. Overigens heeft de rechtbank de beide strafrechtelijke beschuldigingen ook gezamenlijk beoordeeld, maar beantwoordde de rechtbank de vraag of er voldoende steun bestond in het feitenmateriaal voor deze strafrechtelijke beschuldigingen ontkennend. Het onderdeel signaleert op zichzelf terecht dat het hof valsheid in geschrift in rov. 6.26 uitdrukkelijk noemt en het opzettelijk illegaal storten van afval niet. Dat wil echter niet zeggen dat het bestreden arrest “geen enkele motivering”
3.106 Het onderdeel bevat ten tweede een voortbouwklacht die inhoudt dat “het voorgaande” met zich brengt dat het hof niet, zonder te oordelen over (de onrechtmatigheid van) [verweerder] beschuldiging dat [eiseres] opzettelijk illegaal afval stort in een plas op dit punt het vonnis van de rechtbank heeft kunnen vernietigen en de vordering van [eiseres] alsnog heeft kunnen afwijzen. 3.106 Deze voortbouwklacht deelt het lot van de eerste klacht van dit onderdeel. Dat behoeft geen nadere toelichting.
Slotsom
3.108 De slotsom is dat alle klachten falen en dat het bestreden arrest in stand kan blijven.
4 Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Deze feiten zijn, met redactionele aanpassingen, ontleend aan het bestreden arrest: hof Den Haag 28 mei 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:811, M en R 2024/98 m.nt. M.G.W.M. Peeters, rov. 3.1-3.29. Zie over het bestreden arrest verder ook M.G.W.M. Peeters, ‘The Freedom of Expression of (Retired) Environmental Law Professors’, in N. Philipsen and others (eds.), By the end of the day. Liber Amicorum Michael Faure, Deventer: Wolters Kluwer 2025, p. 183 e.v., in het bijzonder p. 187-189 en 194-195.
Stb. 2007/469.
Stb. 2007/571.
Productie 26 bij de akte overlegging producties van 1 februari 2024 van [verweerder] .
Productie 26 bij de akte overlegging producties van 1 februari 2024 van [verweerder] .
Stb. 2007/469, p. 150. Zie ook productie 26 bij de akte overlegging producties van 1 februari 2024 van [verweerder] .
Zie voor de oorspronkelijke Rbk Stcrt. 2007/247. Zie voor de desbetreffende bepaling de Regeling van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, van 28 november 2018, nr. IENW/BSK-2018/255698, tot wijziging van de Regeling bodemkwaliteit (actualisering verwijzingen normdocumenten 2018.2) en enkele andere regelingen (verwijzing naar normdocumenten), Stcrt. 2018/68042.
Productie 1 bij de conclusie van antwoord van [verweerder] .
Productie 1 bij de conclusie van antwoord van [verweerder] .
Productie 1 bij de conclusie van antwoord van [verweerder] .
Productie 15 bij de memorie van grieven van [verweerder] .
Productie 16 bij de memorie van grieven van [verweerder] . Het productcertificaat uit 2015 is ook te vinden als bijlage 927289 bij Kamerstukken II 2019-2020, 30 015, nr. 62.
Productie 34 bij de akte overlegging aanvullende producties van 30 april 2021 van [eiseres] . Het rapport Kuijken is ook te vinden als bijlage 948077 bij Kamerstukken II 2020-2021, 30 015, nr. 80.
Productie 4 bij de inleidende dagvaarding van [eiseres] .
Productie 6 bij de inleidende dagvaarding van [eiseres] .
Productie 6 bij de inleidende dagvaarding van [eiseres] . De Notitie Granuliet, met commentaar van [eiseres] daarop in rood, is opgenomen als bijlage C bij het rapport Kuijken, p. 77-89.
Productie 7 bij de inleidende dagvaarding van [eiseres] .
Productie 14 bij de akte overlegging aanvullende producties van 12 mei 2021 van [verweerder] .
Productie 1 bij de inleidende dagvaarding van [eiseres] bevat een usb-stick van deze Zembla-uitzending. Een transcript van deze uitzending is overgelegd als productie 2 bij de inleidende dagvaarding van [eiseres] . De uitzending is ook nog te bekijken via www.bnnvara.nl/zembla/artikelen/de-afvaldump-door-rijkswaterstaat.
Rb. Den Haag 8 december 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:13108, M en R 2022/23 m.nt. B. Arentz. Aan dit vonnis is voorafgegaan een tussenvonnis van 17 februari 2021 (niet gepubliceerd) waarin de zaak werd verwezen naar de rol voor uitlaten voortprocederen in verband met de COVID19-maatregelen. Naar aanleiding van dit tussenvonnis heeft op 12 mei 2021 bij de rechtbank een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt.
Rb. Den Haag 15 december 2021, zaak-/rolnr: C/09/597585 / HA ZA 20-797 (niet gepubliceerd). De rechtbank had verzuimd te beslissen op de vordering om het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. De aanvulling betrof het alsnog uitvoerbaar bij voorraad verklaren van het vonnis. De rechtbank had verder een kennelijke fout gemaakt in het dictum door in de tekst van de rectificatie als datum van het vonnis van de rechtbank 8 december 2020 te vermelden. De rechtbank heeft deze kennelijke fout hersteld door deze datum te verbeteren naar 8 december 2021.
Hof Den Haag 28 mei 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:811, M en R 2024/98 m.nt. M.G.W.M. Peeters. Op 1 februari 2024 heeft bij het hof een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarvan geen proces-verbaal is opgemaakt.
Voetnoot 1 van het hof: EHRM 8 september 2020, nr. 22649/08, OOO Regnum/Rusland.
Voetnoot 2 van het hof: Rechtbank Gelderland 25 juni 2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:3097. Toevoeging A-G: deze uitspraak is overgelegd als productie 26 bij de inleidende dagvaarding van [eiseres] .
Voetnoot 3 van het hof: ABRvS 29 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1506. Toevoeging A-G: deze uitspraak is overgelegd als productie 26 bij de inleidende dagvaarding van [eiseres] .
Voetnoot 4 van het hof: ABRvS 13 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:228225. Toevoeging A-G: deze uitspraak is overgelegd als productie 52 bij de memorie van antwoord van [eiseres] . Het juiste ECLI-nummer van deze uitspraak is overigens: ECLI:NL:RVS:2021:2282.
Vergelijk bijvoorbeeld de pleitnota in cassatie van [verweerder] van mr. A.P. Groen, randnummers 13.-17., waarin de onderhavige zaak wordt neergezet als een zogenoemde SLAPP. Dat staat voor Strategic Lawsuit Against Public Participation. In de doctrine wordt in toenemende mate aandacht gevraagd voor dit fenomeen. Ik wees daar al op in mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2023:1033, randnummer 2.3, met literatuurverwijzingen in voetnoot 9 aldaar) voor HR 22 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1812, RvdW 2024/59 (Cyberluck c.s./Knipselkrant Curaçao) (art. 81 RO). Deze aandacht houdt mede verband met de inmiddels aangenomen Richtlijn (EU) 2024/1069 van het Europees Parlement en de Raad van 11 april 2024 betreffende bescherming van bij publieke participatie betrokken personen tegen kennelijk ongegronde vorderingen of misbruik van procesrecht (“strategische rechtszaken tegen publieke participatie”), PbEU 2024, L 1069. Zie over deze EU-Richtlijn onder meer ook nog M.G.W.M. Peeters, ‘The Freedom of Expression of (Retired) Environmental Law Professors’, in N. Philipsen and others (eds.), By the end of the day. Liber Amicorum Michael Faure, Deventer: Wolters Kluwer 2025, p. 191-194, R.A. Niesing, ‘Misbruik van procesrecht als effectief nationaal middel tegen SLAPP’s. Onderzoek naar het nationale beschermingsmechanisme’, Mediaforum 2025 (studenteneditie), p. 27 e.v., M. Haentjens, J.W.M.K. Meijer, K.J. Saarloos & J.J. Valk, ‘Kroniek internationaal privaatrecht’, NJB 2025/1101, p. 1628 en 1637-1638 alsmede E. van Dongen & I. Visser, ‘Comparative and Reflective Remarks on Abuse of Rights and the Role of the General Interest’, ERPL2025, afl. 4, p. 4-5. Het wetsvoorstel ter implementatie van deze EU-Richtlijn is op 15 april 2025 bij de Tweede Kamer ingediend (Kamerstukken II 2024-2025, 36 731, nrs. 1-3). In de memorie van toelichting bij het implementatiewetsvoorstel wordt verwezen naar een rapport van Free Press Unlimited waarin drie voorbeelden uit de Nederlandse rechtspraak worden besproken die volgens het onderzoek mogelijk als SLAPP gekwalificeerd kunnen worden. Zie Kamerstukken II 2024-2025, 36 731, nr. 3, p. 5, onder verwijzing naar E. Bergmans en J. de Zeeuw, Een onderschat probleem: disproportionele juridische druk op de Nederlandse journalistiek. Een onderzoek naar de omvang en impact van juridische druk op de Nederlandse journalistiek door Free Press Unlimited, 2024, te raadplegen via www.freepressunlimited.org/sites/default/files/documents/Een%20onderschat%20probleem%2C%20disproportionele%20juridische%20druk%20op%20de%20Nederlandse%20journalistiek.pdf. De voorbeelden (p. 32-42 van het rapport) betreffen Pretium/ [...](zie onder meer HR 28 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1044, RvdW 2019/792 (art. 81 RO)), BioStabil/TROS (zie onder meer HR 22 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1806, RvdW 2024/65 (art. 81 RO)) en [...] /Het Financieele Dagblad (zie onder meer Rb. Amsterdam 24 januari 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:319). Op p. 23-26 van het rapport wordt ingegaan op de onderhavige zaak tegen [verweerder] en de daarmee samenhangende zaak tegen Zembla. Hierover wordt onder meer opgemerkt (p. 25): “In algemene zin verdient het opmerking dat er met voorzichtigheid gerapporteerd moet worden over nog lopende procedures. (…) In zijn algemeenheid geldt dat, ongeacht de uitkomst in deze zaak, het juridisch en publicitair aanspreken van bronnen en/of deskundigen altijd het risico van een chilling effect met zich(…)zal brengen. Verschillende respondenten hebben benoemd dat het daardoor voor media moeilijker wordt om deskundigen bereid te vinden zich publiekelijk uit te spreken over zaken waar juridische stappen dreigen of te verwachten zijn.”
Zie de annotatie van B. Arentz bij Rb. Den Haag 8 december 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:13108, M en R 2022/23, p. 140: “[T]oen ik (…) bovenstaande uitspraak langs zag komen, was i[k] toch wel erg onaangenaam verrast. Niet omdat een in het werkveld bekend en gerespecteerd persoon gedwongen wordt om zijn uitlatingen in de uitzending te rectificeren, maar puur redenerend vanuit de repercussies die een uitspraak als deze kan hebben voor de rechtspraktijk in Nederland. Ik vind dat deze uitspraak beslist geen navolging verdient.(…) [B]ij elk van de punten was, voor mij althans, heel goed ook een andere uitkomst mogelijk,juistvanwege de wél door de rechter geaccepteerde ernst van de aan kaak gestelde misstand.(…)Dat brengt mij tot mijn conclusie. Dubbeltjes kunnen twee kanten opvallen! Laat rechtsgeleerden en deskundigen van andere pluimage dus vrij om hun zegje over dat soort dingen te doen. (…) Vrijwel alles is beter dan deskundigen die door overijverige rechters gedwongen worden om met meel in de mond te praten (…).” Zie verder de annotatie van M.G.W.M. Peeters bij het bestreden arrest in M en R 2024/98 (nrs. 3 en 4): “Deze nadruk op de casuïstiek illustreert dat het met betrekking tot eventuele toekomstige uitingen door milieurecht-deskundigen in de media over onterecht c.q. onrechtmatig handelen door bedrijven onzeker is of dergelijke standpunten de toets van de rechter zullen doorstaan. Dat blijkt immers pas na het doorlopen van een procedure, indien althans deze wordt aangespannen. Daarmee lijkt mij dat een bevriezend effect (in goed Engels: “chilling effect”) dat uitgaat van de dreiging van een aansprakelijkheidsstelling niet is weggenomen. De gedagvaarde milieurecht-expert heeft een geruim aantal jaren in onzekerheid moeten verkeren onder de dreiging van een schadevergoeding. Ik vind dat er nogal een verschil is tussen het dagvaarden van een milieuorganisatie en het dagvaarden van een burger zoals in onderhavige zaak. De stress en het gevoel van onmacht lijken mij (dat is mijn perceptie) enorm, en de ene burger kan daar beter tegen dan de andere.(…) Wie durft nu nog over een juridisch complexe kwestie uitspraken te doen zonder “meel in de mond”? Welke ruimte is er daadwerkelijk om kritisch te zijn op standpunten van bevoegde gezagen, op bedrijven die zich beroepen op een gegeven toestemming, en op rechterlijke uitspraken? Hoe zeker moet men zijn vooraleer een ander standpunt in te nemen?(…) De feiten over de besluitvorming genoemd in de uitspraak laten zien hoe belangrijk het is de vinger aan de pols te houden met betrekking tot kwaliteit van regelgeving (goede normstelling) en de besluitvorming ter uitvoering van die regelgeving, juist in geval van milieutechnisch ingewikkelde kwesties die grote economische belangen en milieubelangen betreffen. In dat verband is intern en extern kwalitatief goed deskundigheidsadvies cruciaal, tezamen met voldoende mogelijkheden voor beroep bij de rechter, én natuurlijk een goed functionerend rechtscollege. Ik lees de hof-uitspraak als een voorbeeld van een helder geschreven en gedegen beargumenteerd oordeel.” Voor de volledigheid (dit wordt niet vermeld in een auteursvoetnoot bij de annotaties) merk ik op dat Arentz werkzaam is als juridisch adviseur milieuvergunningen bij Provincie Drenthe en Peeters als hoogleraar Milieubeleid en recht is verbonden aan Maastricht University (kenbaar uit E.R. van Nieuwkoop, T. Rötscheid & J.L. van der Werf, ‘Milieurecht in transitie. Verslag van het VMR-jubileumcongres, 40 jaar VMR’, M en R 2022/117, p. 689 e.v. (voetnoten 19 en 23 aldaar)). Overigens maakte [verweerder] jarenlang deel uit van de redactie van het tijdschrift Milieu en Recht (kenbaar uit [verweerder] , Duurzame milieuwetgeving. Over wetgeving en bestuurlijke organisatie als instrument voor behoud en verandering, diss., Den Haag: Boom juridische uitgevers 2002, p. 449) en publiceerde hij onder meer een bewerking van zijn oratie in dit tijdschrift ( [verweerder] , ’Onze ecologische voetafdruk en het milieurecht’, M en R2009, p. 350 e.v.).
Het onderdeel verwijst in voetnoot 1 van de procesinleiding naar vindplaatsen in de gedingstukken in feitelijke instanties van [eiseres] .
Het onderdeel verwijst in voetnoot 2 van de procesinleiding naar EHRM-rechtspraak en Nederlandse feitenrechtspraak.
Het onderdeel onderbouwt dat met verwijzing naar voetnoot 2 van de procesinleiding.
EHRM 17 december 2004, ECLI:CE:ECHR:2004:1217JUD004901799, NJ 2005/369 m.nt. E.J. Dommering en EHRC 2005/17 m.nt. J.H. Gerards, punt 78. Dit is sindsdien vaste rechtspraak van het EHRM. Het onderdeel noemt van later datum EHRM 8 februari 2007, ECLI:CE:ECHR:2007:0208DEC001354004 (Falter Zeitschriften GmbH t. Oostenrijk), punt 1. Zie verder bijvoorbeeld ook EHRM 1 maart 2007, ECLI:CE:ECHR:2007:0301JUD000051004, EHRC 2007/52 m.nt. J.H. Gerards (Tønsbergs Blad AS en Haukom t. Noorwegen), punt 90., EHRM 14 februari 2008, ECLI:CE:ECHR:2008:0214JUD003620703, NJ 2009/520 (Ivanova t. Bulgarije), punt 64., EHRM 10 juli 2012, ECLI:CE:ECHR:2012:0710JUD004644309, EHRC 2012/194 (Eiđsdóttir t. IJsland), punt 71., EHRM 26 november 2013, ECLI:CE:ECHR:2013:1126JUD005954510, EHRC 2014/43 (Błaja News Sp. Z O.O. t. Polen), punt 52., EHRM 21 oktober 2014, ECLI:CE:ECHR:2014:1021JUD005412510, EHRC 2015/11 (Hlynsdóttir t. IJsland), punt 64. en EHRM 16 maart 2017, ECLI:CE:ECHR:2017:0316JUD005849313, EHRC 2017/106 (Ólafsson t. IJsland), punt 53.
Zie over dit onderscheid verder ook J.H. Gerards, Sdu Commentaar EVRM, commentaar op art. 10 EVRM (online geraadpleegd, bijgewerkt tot en met 15 januari 2019), nr. 6.1.4. Zij noemt daar als voorbeeld van een waardeoordeel: “Het kan bijvoorbeeld zijn dat de auteur van een publicatie daarin vooral zijn eigen mening of oordeel geeft over een bepaalde situatie of over het optreden van een bepaalde persoon.”
Zie aldus ook J.H. Gerards, Sdu Commentaar EVRM, commentaar op art. 10 EVRM (online geraadpleegd, bijgewerkt tot en met 15 januari 2019), voetnoot 469 aldaar: “Daaruit [Pedersen en Baadsgaard t. Denemarken, punt 78., A-G] blijkt dat, naarmate de belangenaantasting die het gevolg is van een uiting, groter is, de verantwoordelijkheden van degene die de uiting doet ook groter worden. Niet alleen moet hij zich onthouden van onnodig grievende termen, maar ook moeten de uitlatingen berusten op een duidelijkere feitelijke grondslag.”
EHRM 16 juni 2016, ECLI:CE:ECHR:2016:0216JUD000889510, EHRC 2016/101 m.nt. J.H. Gerards (Ärtztekammer für Wien en Dorner t. Oostenrijk.), punt 69. Gerards merkt in haar EHRC-annotatie bij deze uitspraak op (nr. 8): “Het besluit van het EHRM om Dorners klacht inhoudelijk te behandelen, geeft het wel de gelegenheid om iets te zeggen over de reputatiebescherming van commerciële ondernemingen. Het Hof spreekt in deze context niet over een door art. 8 EVRM beschermd recht op reputatiebescherming, wellicht omdat het controversieel is of zo’n recht daadwerkelijk door rechtspersonen kan worden geclaimd (…). Een belang bij bescherming van de goede naam van de onderneming is er niettemin wel degelijk. Dit belang heeft het Hof ook al eerder aangemerkt als relevante reden om de vrijheid van meningsuiting te beperken (…). (…) Wel heeft het Hof daarbij opgemerkt dat ondernemingen een ‘dikkere huid’ moeten hebben dan privépersonen als het gaat om kritiek (Ärtztekammer für Wien en Dorner, par. 65). Bovendien was in het geval van de Ärtztekammer sprake van een discussie over een onderwerp van algemeen belang (namelijk het debat over vercommercialisering van gezondheidszorg, zie par. 66). (…)”. Zie hierover verder ook T.E. van der Linden, ‘Strategisch procederen tegen activisten: Over Strategic Lawsuits Against Public Participation (SLAPP’s) in Nederland’, NTBR 2020/9, p. 68-70.
In cassatie wordt (terecht) niet bestreden dat ook het recht op bescherming van de reputatie van een commerciële onderneming (zoals [eiseres] ) valt onder het recht op privacy van art. 8 EVRM (zie rov. 6.5, onder verwijzing naar EHRM-rechtspraak).
Ik volsta hier met een beknopt en toegespitst rechtspraakoverzicht. Zie voor uitgebreidere juridische kaders onder andere de conclusies van A-G Wesseling-van Gent (ECLI:NL:PHR:2015:986, randnummers 2.3-2.14) voor HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3014, RvdW 2015/1099 (Friesland Vlees/Staat c.s.) (art. 81 RO), A-G Wissink (ECLI:NL:PHR:2016:929, randnummers 3.3-3.10) voor HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2705, RvdW 2016/1211 (Pretium/BNNVARA) (art. 81 RO), A-G De Bock (ECLI:NL:PHR:2017:19, randnummers 3.4-3.12) voor HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:569, NJ 2017/238 m.nt. E.J. Dommering, TRA 2017/73 m.nt. J.N. Stamhuis, JAR 2017/115 m.nt. I.J. de Laat, JIN 2017/80 m.nt. E.J. Peerboom-Gerrits en AR-Updates.nl 2017-0393 m.nt. O. van der Kind (Rabobank/RED c.s.) en A-G Lückers (ECLI:NL:PHR:2019:94, randnummers 2.2-2.11) voor HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:402, RvdW 2019/404 (De Centrale Bank van Aruba) (art. 81 RO).
HR 24 juni 1983, ECLI:NL:HR:1983:AD2221, NJ 1984/801 m.nt. M. Scheltema en AB 1983/548 m.nt. F.H. van der Burg.
HR 27 januari 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4744 (niet gepubliceerd), NJ 1984/802 m.nt. C.J.H. Brunner onder NJ 1984/803 (Telegraaf), rov. 3.2.1-3.2.2. Zie ook de NJ-annotatie van Brunner (nr. 2): “De afweging is het moeilijkst, indien de waarheid of onwaarheid van de geuite beschuldigingen niet onomstotelijk vaststaat, terwijl zij door de beschuldigde wordt betwist. Niet vereist voor rechtmatigheid van de openbaarmaking is dat de geuite beschuldiging of verdenking boven redelijke twijfel vaststaat. Voldoende is dat zij steun vindt in het ten tijde van de publicatie beschikbare feitenmateriaal (factor c in het arrest van 24 juni 1983). Die factor is in het Telegraafarrest ‘een zwaarwegende factor’ genoemd waaraan ‘terecht groot gewicht is toegekend’. Naarmate de misstand ernstiger is, het algemene belang daarbij sterker betrokken en het beschikbare feitenmateriaal de verdenking sterker steunt, is openbaarmaking eerder rechtmatig. Een contra-indicatie is de te verwachten grote schade voor de beschuldigde. Naarmate die groter is, mogen hogere eisen worden gesteld aan het voorafgaande onderzoek naar de feitelijke juistheid van de beschuldiging. Is zekerheid niet te verkrijgen, dan moet grotere zorgvuldigheid worden betracht ten aanzien van de vorm waarin wordt gepubliceerd.”
HR 18 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB3210, NJ 2008/274 m.nt. E.J. Dommering, JA 2008/83 m.nt. L.R. van Harinxma thoe Slooten en Computerrecht 2008/67 m.nt. L.A.R. Siemerink. Zie over de verhouding tussen de EHRM-rechtspraak en de vaste rechtspraak van Uw Raad sinds het Gemeenteraadslid-arrest uit 1983 ook de NJ-annotatie van Dommering (nr. 3). Het arrest *[...]/[...]*is overigens in zekere zin een vervolg op HR 6 januari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1602, NJ 1995/422 m.nt. E.J. Dommering en AB 1995/370 m.nt. Th.G. Drupsteen (Parool/[...]), waarin Uw Raad (in rov. 5.9) in de woorden van NJ-annotator Dommering (nr. 3) ook reeds “expliciet een brug slaat tussen de door hem ontwikkelde jurisprudentie en de door het EHRM onder art. 10 EVRM gevormde rechtspraak.”
Aldus de schriftelijke toelichting van [eiseres] , randnummer 32.
Vergelijk de schriftelijke toelichting van [eiseres] , randnummer 31.
Conclusie van A-G Wissink (ECLI:NL:PHR:2016:929, randnummer 3.10 met rechtspraakverwijzingen) voor HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2705, RvdW 2016/1211 (Pretium/BNNVARA) (art. 81 RO).
Conclusie van A-G Wissink (ECLI:NL:PHR:2016:929, randnummer 3.10 met rechtspraakverwijzingen) voor HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2705, RvdW 2016/1211 (Pretium/BNNVARA) (art. 81 RO).
Zie hof Amsterdam 7 april 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BI0274, rov. 3.6: “(…) Dit betekent onder meer dat, ook indien de uitlatingen voldoende steun zouden (kunnen) vinden in het ten tijde daarvan beschikbare feitenmateriaal, dit niet zonder meer het eventueel onrechtmatige karakter aan de desbetreffende uitlatingen zou ontnemen. (…)”, hof Arnhem-Leeuwarden 14 januari 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:177, rov. 5.11: “Ook een belangrijk gezichtspunt in de jurisprudentie van het EHRM is journalistieke zorgvuldigheid, die voor accurate en betrouwbare berichtgeving moet zorgen, in het bijzonder wanneer de pers beschuldigingen uit. Die zullen een duidelijke feitelijke basis moeten hebben. Dit geldt nog meer als die beschuldigingen, indien juist, iemand strafrechtelijk vervolgbaar maken. Hoe serieuzer de beschuldigingen, hoe meer solide de feitelijke basis moet zijn.” [met in een na deze zin geplaatste voetnoot een verwijzing naar Pedersen en Baadsgaard t. Denemarken, A-G], en Rb. Amsterdam 29 november 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:7051, rov. 4.13.: “In dit geval is de in artikel 6 lid 2 EVRM neergelegde onschuldpresumptie van belang, omdat de vier publicaties gaan over de mogelijke betrokkenheid van[eiser]bij strafbare feiten. Wie van zijn vrijheid van meningsuiting gebruik maakt, zal bepaalde grenzen in acht moeten nemen, waaronder respect voor het vermoeden van onschuld, wanneer het om verdachtmakingen gaat. Ook een belangrijk gezichtspunt in de jurisprudentie van het EHRM is journalistieke zorgvuldigheid, die voor accurate en betrouwbare berichtgeving moet zorgen, in het bijzonder wanneer de pers beschuldigingen uit. Die zullen een duidelijke feitelijke basis moeten hebben. Dit geldt nog meer als die beschuldigingen, indien juist, iemand strafrechtelijk vervolgbaar maken. Hoe serieuzer de beschuldigingen, hoe meer solide de feitelijke basis moet zijn.” Zie over deze feitenrechtspraak verder ook de schriftelijke toelichting van [verweerder] , randnummer 30.
Zie art. 65 Bbk.
Stb. 1995/567.
Stb. 1995/614 en Stb. 1997/686.
Zie de nota van toelichting bij het Bouwstoffenbesluit, Stb. 1995/567, p. 29.
Zie art. 1 sub g van het Bouwstoffenbesluit. Zie ook de nota van toelichting bij het Bouwstoffenbesluit, Stb. 1995/567, p. 72-73.
Zie de nota van toelichting bij het Bbk, Stb. 2007/469, p. 37.
Zie de nota van toelichting bij het Bbk, Stb. 2007/469, p. 43.
Zie de nota van toelichting bij het Bbk, Stb. 2007/469, p. 43.
Zie de nota van toelichting bij het Bbk, Stb. 2007/469, p. 70: “Diverse materialen die onder het Bouwstoffenbesluit geen grond waren, zijn dat onder deze regeling wel.” De verschillen ten opzichte van het Bouwstoffenbesluit zijn ook opgesomd op p. 69-70: “In de eerste plaats is de relatie met het begrip «bouwstof» verbroken. In de tweede plaats heeft het begrip «baggerspecie» een afzonderlijke definitie gekregen. Daarmee wordt ingespeeld op het feit dat bepaalde toepassingen specifiek betrekking hebben op baggerspecie. In de derde plaats kende de definitie uit het Bouwstoffenbesluit herkomstelementen. Met name was bepaald dat het materiaal niet door de mens mocht zijn geproduceerd. Bovendien gold dat het materiaal onderdeel van de Nederlandse bodem moest kunnen uitmaken. De nieuwe definities kennen deze elementen niet meer. In de vierde plaats is nu een regeling opgenomen voor de aanwezigheid van anderfysischmateriaal in grond.”
Art. 1 Bbk.
Zie de nota van toelichting bij het Bbk, Stb. 2007/469, p. 69.
Vergelijk ook Kamerstukken II 2020-2021, 30 015, nr. 62, p. 8: “Onder welke definitie een specifiek materiaal valt hangt in belangrijke mate af van de samenstelling en het beoogd gebruik. Voor veel situaties is dit onderscheid evident; voor andere kan de situatie soms minder duidelijk zijn of materiaal onder de definitie van grond of bouwstof valt.”
Vergelijk voetnoot 54 hiervoor. Zie ook Kamerstukken II 2020-2021, 30 015, nr. 62, p. 4: “«Grond» hoeft volgens het Bbk niet rechtstreeks uit de bodem te komen, maar moet wel vergelijkbaar zijn met materiaal dat – qua samenstelling en structuur – rechtstreeks uit de bodem komt en moet duurzaam een bodemfunctie kunnen vervullen. Dit is bij granuliet het geval. De herkomst van het materiaal is hierbij niet relevant.”
Vergelijk ook voetnoot 54 hiervoor. Zie eveneens Kamerstukken II 2020-2021, 30 015, nr. 62, p. 4: “Een andere opvatting had betrekking op de herkomst van het materiaal, waarbij het materiaal uit Nederland afkomstig zou moeten zijn om als «grond» gekwalificeerd te kunnen worden. Ook dit is ingevolge het Bbk niet het geval.”
Zie de nota van toelichting bij het Bbk, Stb. 2007/469, p. 70: “In de inspraakreacties is voor onderstaande materiaalstromen gevraagd duidelijkheid te scheppen over de status van het materiaal in relatie tot de definitie van grond.(…)De volgende stromen zijn genoemd in de inspraakreacties: – Rioolkolken en gemalenslib, veegzand (RKGV) – Zand uit de reiniging van RKGV – Zeefzand – Zand uit de reiniging van zeefzand – Teerhoudend Asfaltgranulaat (TAG) – Zand uit de reiniging van TAG – Boorgruis – Bentoniet – Gereinigde grond – Tarragrond – Immobilisaten en stabilisaten”.
De (toenmalige) minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer mede namens de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
Zie de nota van toelichting bij het Bbk, Stb. 2007/469, p. 70: “Zeefzand is een verzamelnaam voor een product dat vrijkomt bij het proces van sorteren, breken en afzeven van met name bouw en sloopafval en heeft als zodanig geen relatie met bodemmateriaal.”
Zie de nota van toelichting bij het Bbk, Stb. 2007/469, p. 71: “TAG is een verzamelnaam voor een product dat is ontstaan door opbreken of affrezen van asfalt en heeft als zodanig geen relatie met bodemmateriaal. TAG is daarom een bodemvreemd materiaal.”
Zie de nota van toelichting bij het Bbk, Stb. 2007/469, p. 71: “Op basis van het bovenstaande kan gesteld worden dat zeefzand geen grond betreft.(…)Op basis van het bovenstaande wordt gesteld dat TAG geen grond betreft.”
Zie de nota van toelichting bij het Bbk, Stb. 2007/469, p. 71.
Zie de nota van toelichting bij het Bbk, Stb. 2007/469, p. 71. Zie voor zand uit zeefzand: “Aandacht daarbij is wel noodzakelijk voor de voorgeschiedenis van het zand afkomstig uit de reiniging van zeefzand. Vanwege de vermenging met allerhande soorten materialen is het noodzakelijk meer parameters te onderzoeken dan de parameters die regulier worden onderzocht, met name de uitloging van sulfaat is vaak een probleem bij gereinigd zand uit zeefzand. Dergelijke elementen moeten onderdeel zijn van een beoordelingsrichtlijn of de procedure bij partijkeuringen, waarbij de voorgeschiedenis van de partij ook aanleiding kan zijn voor het aanpassen van het analysepakket en voor het zonodig apart bewerken van de stroom zeefzand ten opzichte van andere materiaalstromen (…).” En in vrijwel gelijkluidende bewoordingen voor zand uit TAG: “Daarbij is wel aandacht noodzakelijk voor de voorgeschiedenis van het zand afkomstig uit de reiniging van TAG. Daarom is het noodzakelijk om meer parameters te onderzoeken dan de parameters die regulier worden onderzocht. Dergelijke elementen moeten onderdeel uitmaken van een beoordelingsrichtlijn of de procedure bij partijkeuringen, waarbij de voorgeschiedenis van de partij ook aanleiding kan zijn voor aanpassing van het analysepakket en voor het zonodig apart bewerken van TAG ten opzichte van andere materiaalstromen.”
Zie de nota van toelichting bij het Bbk, Stb. 2007/469, p. 38-39, waar op p. 39 wordt gesproken van “een balans tussen enerzijds de bescherming van de gezondheid van de mens en het behoud van de functionele eigenschappen die de bodem heeft voor mens, plant en dier, en anderzijds het geven van ruimte aan maatschappelijke activiteiten op de bodem.” Zie ook p. 45. Zie verder bijvoorbeeld Kamerstukken II 2020-2021, 30 015, nr. 62, p. 8: “Een belangrijke doelstelling van het Bbk is de bescherming van het milieu en tegelijkertijd het hergebruik van (licht verontreinigd) materiaal zoals grond en baggerspecie mogelijk te maken met inachtneming van een strikte normering. Door het op een nuttige wijze te hergebruiken van (licht verontreinigd) materiaal wordt de vraag naar primaire grondstoffen (zoals schoon zand en grond) beperkt. Dit is in lijn met de doelstellingen van de circulaire economie.” Zie bijvoorbeeld ook H.E. Woldendorp & M. Gadella, ‘Al verschiet een kameleon van kleur, het is en blijft hetzelfde dier’, M en R 2020/13, p. 116 over “deels onverenigbare, doelstellingen” van het Bbk en een “evenwichtsoefening op de smalle balk”.
Zie de nota van toelichting bij het Bbk, Stb. 2007/469, p. 68.
Zie de nota van toelichting bij het Bbk, Stb. 2007/469, p. 150.
Zie hierover bijvoorbeeld ook T.N. Sanders, ‘Het Besluit bodemkwaliteit: bodemvreemde planten en andere jurisprudentie 2008-2012’, BR 2012/113, par. 5: “Hfdst. 4 Besluit bodemkwaliteit levert in de praktijk de meeste hoofdbrekens op en daarmee ook de meeste jurisprudentie. De rechter ziet zich op dit gebied geconfronteerd met veel vragen die de wetgever had kunnen voorkomen door meer aandacht te besteden aan het Besluit. Op grond van het generieke toetsingskader van het Besluit mag een partij grond dan wel baggerspecie voor maximaal 20 gewichtsprocenten uit ‘bodemvreemd materiaal’ bestaan (art. 34 lid 2 Besluit bodemkwaliteit) zonder dat het niet langer als grond dan wel baggerspecie mag worden toegepast. Het Besluit bevat echter geen definitie voor dit begrip, met als gevolg dat de rechter zich hierover moet uitlaten.”
Vergelijk nog Rb. Arnhem 1 november 2011, ECLI:NL:RBARN:2011:BU9551, rov. 4.: “Tussen partijen is niet in geschil dat de betreffende baggerpartij (grove) planten- en wortelresten bevatte. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen planten- en wortelresten niet worden aangemerkt als organisch materiaal als bedoeld in de definitieomschrijving van baggerspecie, zoals deze in artikel 1 van het Bbk is neergelegd. Van een organische stof in een verhouding en met een structuur zoals deze in de bodem van nature worden aangetroffen, is namelijk geen sprake. Voorts is de rechtbank met verweerder van oordeel dat in dit geval ook niet kan worden gesproken van bodemvreemd materiaal als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van het Bbk. In de nota van toelichting bij het Bbk is aangegeven dat het hier gaat om materiaal dat doorgaans in grond en baggerspecie kan worden aangetroffen. Dit kunnen zowel minerale bestanddelen (zoals puin, vliegas, slakken) als niet-minerale bestanddelen (zoals glas, plastic, behandeld en onbehandeld hout) zijn. De rechtbank concludeert hieruit dat het bij bodemvreemd materiaal gaat om niet-organische bestanddelen. De in geding zijnde baggerpartij kan derhalve niet worden gekwalificeerd als baggerspecie in de zin van de artikelen 1 en 34, tweede lid, van het Bbk.” Naar aanleiding van deze uitspraak is inmiddels verduidelijkt dat bodemvreemd materiaal zowel organisch als niet-organisch kan zijn. Zie Stcrt. 2018/68042, p. 23.
Zie over dat laatste de nota van toelichting bij het Bbk, Stb. 2007/469, p. 68: “Natuurlijke bodemmaterialen groter dan 63 mm worden in de bodemkunde beschouwd als stenen en worden niet gerekend tot de grondmatrix. Overigens komen stenen van nature slechts sporadisch voor in de Nederlandse bodem. Stenen worden gekwalificeerd als een bouwstof van natuurlijke oorsprong. Voor situaties waarin stenen voorkomen in grond of baggerspecie wordt verwezen naar de passage hierna over vermenging van grond en baggerspecie met ander materiaal.”
Dit laatste wordt in de literatuur als een vanzelfsprekendheid opgevat. Zie bijvoorbeeld H.E. Woldendorp & M. Gadella, ‘Al verschiet een kameleon van kleur, het is en blijft hetzelfde dier’, M en R 2020/13, p. 118: “Uiteraard mogen er ook geen afvalstoffen met de grond of baggerspecie worden vermengd (ook als daardoor het toegestane aandeel bodemvreemd materiaal niet zou worden overschreden).”
Stcrt. 2018/68042, p. 23.
Stcrt. 2018/68042, p. 22.
Zie de nota van toelichting bij het Bbk, Stb. 2007/469, p. 142.
Zie de nota van toelichting bij het Bbk, Stb. 2007/469, p. 159-160. Een voorbeeld van een stof zonder vastgestelde grenswaarde is sulfaat, waarover voetnoot 66 hiervoor in het kader van gereinigd zand uit zeefzand. Zie Stb. 2007/469, p. 30. Zie verder de uitwerking in bijlage B bij de Rbk met normwaarden voor het toepassen van grond of baggerspecie op of in de bodem. In de toelichting bij de wijziging van de Rbk uit 2018 wordt hierover opgemerkt (Stcrt. 2007/68042, p. 21): “Ook bestaat dan het risico dat ten onrechte alleen het standaard stoffenpakket (bedoeld in artikel 4.5.1, eerste lid, van de Regeling bodemkwaliteit) wordt onderzocht, waarvoor in bijlage B bij de regeling normwaarden zijn opgenomen. Er kan echter aanleiding bestaan om ook specifieke verontreinigende stoffen te onderzoeken, die vanwege bijzondere omstandigheden die in het vooronderzoek zijn gebleken, in de partij aanwezig kunnen zijn en die relevant kunnen zijn om de grond of baggerspecie overeenkomstig het Besluit bodemkwaliteit te mogen toepassen. Dit volgt uit de zorgplichten die zijn opgenomen in artikel 13 van de Wet bodembescherming (toepassen op de bodem, uitgezonderd de bodem van een oppervlaktewaterlichaam), onderscheidenlijk artikel 7 van het Besluit bodemkwaliteit (toepassen in een oppervlaktewaterlichaam), en die medebepalend zijn of de grond of baggerspecie mag worden toegepast.(…) Gebleken is dat met enige regelmaat partijen grond of baggerspecie op de markt worden gebracht waarvan de kwalificatie is gebaseerd op enkel het standaard stoffenpakket en niet is gekeken naar de stoffen die op grond van de verontreinigende activiteiten op de ontgravingslocatie ook konden worden verwacht. Daarmee worden partijen als minder verontreinigd gekwalificeerd dan dat ze in werkelijkheid zijn en bestaat het risico dat verontreinigde grond wordt toegepast op locaties waar dat niet is toegestaan met het oog op het beoogde gebruik van de locatie. Daarmee worden twee van de belangrijkste uitgangspunten van het Besluit bodemkwaliteit ondermijnd, namelijk dat wat schoon is schoon moet blijven en dat toe te passen grond of baggerspecie geschikt moet zijn voor het beoogde gebruik. Zo moet het vervolgonderzoek voor grond die blijkens het vooronderzoek afkomstig is van een voormalige boomgaard, niet alleen worden verricht voor het standaard stoffenpakket, maar ook voor bestrijdingsmiddelen die in de boomgaard zijn gebruikt. Hetzelfde geldt voor baggerspecie uit een sloot naast de boomgaard.”
Zie aldus ook H.E. Woldendorp & M. Gadella, ‘Al verschiet een kameleon van kleur, het is en blijft hetzelfde dier’, M en R 2020/13, p. 118.
Zie Stcrt. 2018/68042, p. 26: “Als er onnodig bodemvreemd materiaal in grond of baggerspecie voorkomt, is sprake van een afvalstof die niet geschikt is voor nuttige toepassing, omdat zij dan kan leiden tot verontreiniging van de (water)bodem en het milieu die te voorkomen is. Om dat te verduidelijken is aan artikel 1.1 van de Regeling bodemkwaliteit een tweede lid toegevoegd. Deze bepaling komt erop neer dat bij het onnodig voorkomen van bodemvreemd materiaal geen sprake is van grond of baggerspecie in de zin van het Besluit bodemkwaliteit. Hierbij is een onderscheid gemaakt tussen enerzijds steenachtig materiaal en hout, waarvan het bij normaal gebruik van de bodem niet altijd is te voorkomen dat dit in de bodem terechtkomt en daarvan deel gaat uitmaken, en anderzijds ander bodemvreemd materiaal, zoals plastic en piepschuim, dat bij normaal gebruik van de bodem daarmee doorgaans niet vermengd raakt maar daarop blijft liggen en dus voor het ontgraven eenvoudig kan worden verwijderd. De aanwezigheid van bodemvreemd materiaal is echter niet altijd te voorkomen. Het begrip ‘sporadisch’ geeft in dit verband aan dat in toe te passen grond of baggerspecie geringe hoeveelheden ander bodemvreemd materiaal aanwezig mogen zijn, omdat dit niet altijd is te voorkomen. Er is voor het begrip sporadisch gekozen omdat er geen precieze criteria zijn, zoals een bepaald gewichtspercentage, om te bepalen hoeveel ander bodemvreemd materiaal er in grond of baggerspecie ten hoogste mag voorkomen. Plastics en piepschuim bijvoorbeeld zijn zeer lichte materialen waarvoor het gewichtspercentage geen geschikt criterium is. Bovendien wordt de inhoud van dit begrip mede bepaald door wat redelijkerwijs kan worden verwijderd bij het zorgvuldig ontgraven of voor het toepassen. Het gaat er echter in de praktijk niet zozeer om dat de grens wat in dit verband al dan niet sporadisch is scherp kan worden vastgesteld, maar dat doeltreffend kan worden opgetreden in gevallen waarin het evident is dat meer dan sporadisch bodemvreemd materiaal in grond of baggerspecie voorkomt.” Zie hierover verder ook Stcrt. 2018/68042, p. 1, 19 en 22-23.
Uit de nota van toelichting bij het Bbk, Stb. 2007/469, p. 147 blijkt dat steenslag een bouwstof is: “De uitzondering[art. 29 Bbk, A-G] geldt niet voor breuksteen en steenslag, die niet-vormgegeven bouwstoffen zijn (…).”
Het door [eiseres] aan het spoelwater toegevoegde product heet EcoPure P1715 (zie randnummer 1.24 hiervoor en bijvoorbeeld ook voetnoot 6 van de procesinleiding). Zie hierover inmiddels – let wel: dus nog niet ten tijde van de uitspraken van [verweerder] die zijn uitgezonden in het televisieprogramma Zembla – ABRvS 13 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2282, JM 2022/1 m.nt. T. van der Meulen en M en R 2022/19 m.nt. A.M. Schmidt (Gemeente West Maas en Waal/minister en staatssecretaris van IenW), rov. 11.5.: “(…) Om het granuliet in het productieproces te ontwateren, past [eiseres] het flocculant Ecopure P-1715 toe, dat hecht aan de minerale delen en onderlinge verbindingen maakt, waardoor die verbindingen in het spoelwater naar de bodem zakken. Flocculant bestaat uit een mengsel van polymeren van acrylamide. Acrylamide wordt beschouwd als kankerverwekkend voor de mens. In de Regeling[Rbk, A-G]is geen norm voor acrylamide opgenomen waaraan kan worden getoetst. Sinds 2019 wordt naar aanleiding van de verdenkingen van de aanwezigheid van acrylamide in toegepast granuliet onderzoek uitgevoerd. Zoals onder 10.7.2 is overwogen blijkt uit de resultaten van diverse uitgevoerde, in die overweging genoemde, onderzoeken en uit het onderzoek van Arcadis, dat in geen enkel monster acrylamide is aantroffen boven de detectiegrens. (…)”.
Zie voor dat laatste bijvoorbeeld ook het rapport Kuijken, p. 26.
Zie voetnoot 60 hiervoor. Zie ook het rapport Kuijken, p. 25: “Was dit wel gedaan[duidelijkheid geschapen over de status van granuliet in de nota van toelichting bij het Bbk, A-G], dan was er later geen discussie over geweest, zo bleek in de gesprekken.”
Bijlage 20917 bij Kamerstukken II 2018-2019, 30 015, nr. 32. Zie p. 16-17 (tabel 7, #163) van het monitoringsverslag 2008.
Zie het rapport Kuijken, p. 62, waarover ook randnummer 1.22 hiervoor.
Zie het rapport Kuijken, p. 53.
Zie het rapport Kuijken, p. 25.
Stcrt. 2018/68042, p. 21-22.
Overigens merk ik nog op dat inmiddels een nieuwe beoordelingsrichtlijn is ontwikkeld die specifiek betrekking heeft op producten zoals granuliet. Het betreft BRL 9349 voor “de milieuhygiënische kwaliteit van de fractie <500 µm vrijkomend bij de bewerking van primaire steenachtige materialen”, te raadplegen via https://intron.nl.sgs.com/files/BRL%209349%20d.d.%202021-10-04.pdf. Deze BRL is de opvolger van BRL 9344 maar heeft “omwille van administratieve redenen” (p. 2) een ander nummer gekregen. Vergelijk rov. 3.23 over “een nieuw te ontwikkelen normdocument (BRL 9344)” en rov. 6.23 over “in afwachting van een nog op te stellen BRL 9344”. Het toepassingsgebied van deze nieuwe BRL is als volgt: “De fractie <500 µm vrijkomend bij de bewerking van primaire steenachtige materialen wordt toegepast als grond. Het beoogde toepassingsgebied betreft GWW [grond-, weg- en waterbouw, A-G] werken zoals, maar zich niet beperkend tot ophooglagen en het verondiepen van diepe plassen tegen stratificatie. De primaire steenachtige materialen kunnen worden geproduceerd uit primair gewonnen gesteente (afkomstig uit steengroeves) (…) De fractie <500 µm vrijkomend bij de bewerking van primaire steenachtige materialen is grond, ongeacht of de grondstof waaruit dit materiaal wordt geproduceerd bouwstof of grond is.” In de BRL (p. 5 en 6) wordt de mogelijke aanwezigheid van een flocculant onderkend: “Indien een wasstap onderdeel is van het productieproces wordt het daarbij vrijkomende materiaal ontwaterd, al dan niet met gebruik van een vlokmiddel.” Onder het kopje “Invullen zorgplicht” (p. 15-16) wordt onder meer het volgende opgemerkt: “Indien tijdens het productieproces chemische stoffen aan de fractie <500 µm vrijkomend bij de bewerking van primaire steenachtige materialen worden toegevoegd of anderszins chemische stoffen in de fractie <500 µm vrijkomend bij de bewerking van primaire steenachtige materialen terecht kunnen komen moet de producten hiermee als volgt omgaan.(…) Indien de chemische stof wel is opgenomen in bijlage B van de Regeling bodemkwaliteit wordt deze opgenomen in de lijst met te onderzoeken parameters in Tabel 4. Indien de chemische stof niet is opgenomen in Bijlage B van de Regeling bodemkwaliteit moet de producent maatregelen treffen opdat door het toepassen van de fractie <500 µm vrijkomend bij de bewerking van primaire steenachtige materialen op of in de (land)bodem, dan wel op of in de bodem of oever van een oppervlaktelichaam, verontreiniging of aantasting van die (land)bodem danwel verontreiniging of aantasting van die bodem of oever van een oppervlaktelichaam wordt voorkomen.(…).” Zie verder nog op p. 20: “Er wordt ten minste het standaard analysepakket AP04-A-SG1 gehanteerd voor partijkeuringen grond en baggerspecie (zoals weergegeven in tabel 4). (…) Daarnaast kunnen door de producent conform par. 6.6.5 [dat is de paragraaf met de titel “Invullen zorgplicht”, A-G] proceskritische parameters worden geïdentificeerd die aan het stoffenpakket moeten worden toegevoegd.” In een Kamerbrief van 14 juli 2022 merkte de staatssecretaris van IenW over de status van BRL 9344 het volgende op (Kamerstukken II 2021-2022, 35 334, nr. 190, p. 5): “De beoordelingsrichtlijn voor granuliet (BRL 9349) is in oktober 2021 door SGS (schemabeheerder) aangeboden aan het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat. Een procedure is gestart om de beoordelingsrichtlijn in de Regeling bodemkwaliteit aan te wijzen. Een gewijzigde regeling moet worden geconsulteerd en genotificeerd in Brussel. Dit duurt enige tijd. Verwacht wordt dat de beoordelingsrichtlijn in februari 2023 in de Regeling bodemkwaliteit zal zijn aangewezen.” De BRL is echter niet in de Rbk aangewezen en kan dus niet worden gebruikt om aan te tonen dat granuliet voldoet aan de milieukwaliteitseisen voor grond. Zie de Kamerbrief van de staatssecretaris van IenW van 19 april 2023 (Kamerstukken II 2022-2023, 30 015, nr. 113, p. 4-5) waar als reden voor dit uitstel wordt genoemd: “Deze BRL voldoet echter niet aan alle eisen die in artikel 25 van het Besluit bodemkwaliteit zijn gesteld.” Een van de in die bepaling gestelde voorwaarden (sub d.) voor aanwijzen in de regelgeving was dat het normdocument voldoende draagvlak heeft bij de betrokken partijen. Uit p. 3 van de beslisnota die is opgenomen als bijlage 1087750 bij Kamerstukken II 2022-2023, 30 015, nr. 113 blijkt dat het aan dat draagvlak schort: “Voor het aanwijzen van een BRL moet draagvlak zijn, dat is er nu niet. Daarom kan de BRL voor granuliet (9349) nu niet worden opgenomen in de regelgeving.”
Kamerstukken II2019-2020, 30 015, nr. 62, p. 4-5. Zie met betrekking tot het besluit uit 2009 voetnoot 84 hiervoor. Vergelijk over de herbevestiging uit 2013 het rapport Kuijken, p. 27: “Binnen het ministerie bestaat het beeld dat er in 2013 in het Implementatieteam een herbevestiging van granuliet als grond zou hebben plaatsgevonden. Hooguit kan, op basis van de beschikbare stukken, vastgesteld worden dat de status van granuliet in 2013 niet besproken is en daarmee niet gewijzigd werd.” Zie verder ook het rapport Kuijken, p. 62: “Op 5 maart 2020 informeerde de staatssecretaris via een brief aan de Tweede Kamer dat granuliet vanwege ongewijzigde omstandigheden granuliet grond is en blijft conform het Bbk.”
ABRvS 13 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2282, JM 2022/1 m.nt. T. van der Meulen en M en R 2022/19 m.nt. A.M. Schmidt (Gemeente West Maas en Waal/minister en staatssecretaris van IenW).
Kamerstukken II 2023-2024, 30 015, nr. 124, p. 1.
Kamerstukken II 2023-2024, 30 015, nr. 124, p. 2.
Kamerstukken II 2023-2024, 30 015, nr. 124, p. 2-3.
Stb. 2021/98, p. 370.
Stcrt. 2018/68042, p. 26. Zie het citaat opgenomen in voetnoot 79 hiervoor.
Zie ook randnummer 35. van de schriftelijke toelichting van [eiseres] (in het bijzonder bij voetnoot 74 aldaar).
Rapport Kuijken, p. 54. Dit is in cassatie onbestreden, zie ook randnummer 3.25 hiervoor, ontleend aan rov. 3.3: “Om de minerale delen sneller te laten bezinken wordt door [eiseres] polyacrylamide als flocculant (bindmiddel) toegevoegd.”
Kamerstukken II 2023-2024, 30 015, nr. 124, p. 3. Zie ABRvS 13 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2282, JM 2022/1 m.nt. T. van der Meulen en M en R 2022/19 m.nt. A.M. Schmidt (Gemeente West Maas en Waal/minister en staatssecretaris van IenW), rov. 11.5.: “Anders dan de gemeente stelt, is het naar het oordeel van de Afdeling zeer onwaarschijnlijk dat relevante effecten voor mens en milieu als gevolg van het toegepaste granuliet met flocculant optreden.”
Rapport Kuijken, p. 64.
Zie ook het rapport Kuijken, p. 54: “In de discussie rond het flocculant zijn er twee benaderingen: 1. Het flocculant is onschadelijk, de gedane metingen en talloze onderzoeken wijzen dit uit. Er is geen aanleiding te veronderstellen dat dit in de toekomst gaat veranderen. 2. De effecten van het flocculant zijn op langere termijn onbekend, ook al is de toxiciteit zeer beperkt en zijn er geen onderzoeken die wijzen op nadelige langetermijneffecten. Toch moet vanuit het voorzorgsprincipe geen toepassing plaatsvinden in diepe plassen.” Zie ook in meer algemene zin op p. 63 en 65: “Tot op de dag van vandaag zijn er verschillende inhoudelijke opvattingen over de status van granuliet. (…) Daarbij vinden de hierboven genoemde deskundigen dat het voorzorgsbeginsel aan de orde is in verband met het gebruikte flocculant en het volgens hen onzekere lange termijneffect in water van polymeren. Zij uitten zich in Zembla en bij de hoorzitting in de Tweede Kamer. Ik sprak met alle partijen. Er sprak grote betrokkenheid en zorg uit, met name over het milieu. (…) Er is ook een realiteit van economische belangen. Dat past ook in het private deel van het stelsel binnen de afgesproken regels van certificering en accreditatie. Bodemintermediair [eiseres] heeft duidelijke economische belangen. (…)”
Aldus E. Brand e.a., Toepassing van thermisch gereinigde grond. Een evaluatie en opties voor een toepassingskader, RIVM-briefrapport 2021-0168, p. 16-17, opgenomen als bijlage 1005854 bij Kamerstukken II 2021-2022, 30 015, nr. 102.
Dat staat voor teerhoudend asfaltgranulaat, zie hierover ook voetnoten 63-64 hiervoor.
E. Brand e.a., Toepassing van thermisch gereinigde grond. Een evaluatie en opties voor een toepassingskader, RIVM-briefrapport 2021-0168, p. 48, opgenomen als bijlage 1005854 bij Kamerstukken II 2021-2022, 30 015, nr. 102.
Zie E. Brand e.a., Toepassing van thermisch gereinigde grond. Een evaluatie en opties voor een toepassingskader, RIVM-briefrapport 2021-0168, p. 44, opgenomen als bijlage 1005854 bij Kamerstukken II 2021-2022, 30 015, nr. 102: “Materialen die vóór bewerking de status hebben van afvalstoffen niet zijnde grond of baggerspecie en ná bewerking de status krijgen van grond.”
E. Brand e.a., Toepassing van thermisch gereinigde grond. Een evaluatie en opties voor een toepassingskader, RIVM-briefrapport 2021-0168, p. 48, opgenomen als bijlage 1005854 bij Kamerstukken II 2021-2022, 30 015, nr. 102.
E. Brand e.a., Toepassing van thermisch gereinigde grond. Een evaluatie en opties voor een toepassingskader, RIVM-briefrapport 2021-0168, p. 49, opgenomen als bijlage 1005854 bij Kamerstukken II 2021-2022, 30 015, nr. 102. Zie ook op p. 98: “In het Bbk is hierover[lees: het ‘bijmengverbod’, A-G]echter geen eenduidige toelichting terug te vinden.”
Aanhangsel Handelingen II 2020-2021, nr. 1804, p. 2. Zie hierover ook E. Brand e.a., Toepassing van thermisch gereinigde grond. Een evaluatie en opties voor een toepassingskader, RIVM-briefrapport 2021-0168, p. 49, opgenomen als bijlage 1005854 bij Kamerstukken II 2021-2022, 30 015, nr. 102.
E. Brand e.a., Toepassing van thermisch gereinigde grond. Een evaluatie en opties voor een toepassingskader, RIVM-briefrapport 2021-0168, p. 3, opgenomen als bijlage 1005854 bij Kamerstukken II 2021-2022, 30 015, nr. 102: “Het blijkt dat de wetgeving niet of onvoldoende geschikt is om TGG veilig voor het milieu te kunnen gebruiken. In TGG worden bepaalde stoffen in te hoge concentraties aangetroffen, zoals benzeen. Ook komen er meer verontreinigde stoffen uit TGG dan verwacht, zoals zware metalen en zouten. Dit verschil ontstaat vooral doordat TGG andere eigenschappen heeft dan gewone grond. Zo bevat TGG geen organische stof meer, is de bodemstructuur veranderd en de zuurgraad laag (hoge pH). De wetgeving is gebaseerd op eigenschappen van gewone grond en houdt geen rekening met de eigenschappen van TGG. Het RIVM adviseert daarom om bij de toetsing voor het gebruik van TGG wel met deze eigenschappen rekening te houden.”
Kamerstukken II 2021-2022, 30 015, nr. 102, p. 1.
Kamerstukken II 2021-2022, 30 015, nr. 102, p. 3.
E. Brand e.a., Toepassing van thermisch gereinigde grond. Een evaluatie en opties voor een toepassingskader, RIVM-briefrapport 2021-0168, p. 97, opgenomen als bijlage 1005854 bij Kamerstukken II 2021-2022, 30 015, nr. 102.
Kamerstukken II 2021-2022, 30 015, nr. 102, p. 4.
E. Brand e.a., *Evaluatie normeringskader (her)gebruik secundaire bouwstoffen,*RIVM-rapport 2024-0074, opgenomen als bijlage 1156580 bij Kamerstukken II 2023-2024, 30 015, nr. 125. Zie over granuliet in dit rapport op p. 93-94: “Middels het concept van een wereldcafé hebben de deelnemers hun praktijkervaringen, kennis en inzichten in een interactieve sessie met Min IenW en RIVM gedeeld. Dit ging aan de hand van de volgende thema’s: 1. Welke bouwstoffen zouden prioriteit moeten krijgen? (…) Er zijn tijdens de gesprekken diverse secundaire bouw- en reststoffen genoemd zoals: (…) • Granuliet (verdeelde meningen);”.
Kamerstukken II 2021-2022, 30 015, nr. 102, p. 2: “Nu de producenten en de markt, kennis hebben van het feit dat uitloging van TGG niet met de emissietoetswaarde beoordeeld kan worden dienen zij, ook zonder expliciet juridisch verbod, ook nu al in het kader van zorgplicht hieraan uitvoering te geven.” En Kamerstukken II 2023-2024, 30 015, nr. 125, p. 2: “Ik vind het van belang om te benadrukken dat naast inhoudelijk[e]eisen ook de zorgplicht geldt voor iedereen om risico’s voor mens en milieu te voorkomen (…). Op basis van de zorgplicht moet daarom ook nu al worden voorkomen dat deze bouwstoffen worden toegepast in situaties waarin ze ongeschikt zijn. De zorgplicht is ook van toepassing op stoffen of effecten waarvoor (nog) geen kwaliteitseisen zijn vastgesteld.”
Het subonderdeel verwijst onder meer naar rov. 3.3.
Het subonderdeel beroept zich op Kamerstukken II 2023-2024, 30 015, nr. 124.
Het subonderdeel verwijst naar het rapport Kuijken, p. 53-54.
Het subonderdeel verwijst onder meer naar ABRvS 13 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2282, JM 2022/1 m.nt. T. van der Meulen en M en R 2022/19 m.nt. A.M. Schmidt (Gemeente West Maas en Waal/minister en staatssecretaris van IenW), rov. 9.4.
Zie de vorige voetnoot.
Zie ter illustratie de schriftelijke toelichting van [eiseres] , randnummer 37.: “Zo zou – bijvoorbeeld – het uitrijden van kunstmest opeens ook met zich brengen dat grond niet langer als grond kan worden aangemerkt, omdat een bodemvreemde stof wordt ‘bijgemengd’. Hetzelfde geldt dan ook voor het morsen van koffie of frisdrank: ook dan zou een bodemvreemde stof worden ‘bijgemengd’, met als consequentie dat de desbetreffende grond geen grond meer zou zijn.” En nogmaals in de pleitnota in cassatie van [eiseres] van mr. A.M. van Aerde, randnummer 22.: “De boer die dus –bijvoorbeeld– kunstmest uitrijdt, of cola morst, zou er dus direct voor zorgen dat die bodem geen grond meer is.”
Het subonderdeel verwijst in voetnoot 11 van de procesinleiding naar vindplaatsen in de gedingstukken van [eiseres] , waaronder het rapport Kuijken, p. 52.
Zie art. 4.1182 e.v. van het Besluit activiteiten leefomgeving, Stb. 2021/98, p. 9 e.v. Zie ook de artikelsgewijze toelichting in Stb. 2021/98, p. 284 e.v. Ik merk nog op dat de regeling voor het op of in de bodem brengen van meststoffen niet van toepassing is op het kleinschalig gebruik van meststoffen in bijvoorbeeld een siertuin of moestuin bij een particulier huishouden of in een volkstuin. Deze uitzondering is gemaakt met het oog op het kleinschalige karakter van dergelijke particuliere activiteiten en daarmee de geringe milieubelasting van die activiteiten. Zie de artikelsgewijze toelichting bij art. 4.1182 Besluit activiteiten leefomgeving in Stb. 2021/98, p. 284.
Art. 4.1189 Besluit activiteiten leefomgeving.
Stb. 2007/469, p. 116.
Rapport Kuijken, p. 52.
Zie voetnoten 24-26 hiervoor.
Het subonderdeel verwijst naar ABRvS 13 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2282, JM 2022/1 m.nt. T. van der Meulen en M en R 2022/19 m.nt. A.M. Schmidt (Gemeente West Maas en Waal/minister en staatssecretaris van IenW), rov. 9. en 9.4.
ABRvS 13 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2282, JM 2022/1 m.nt. T. van der Meulen en M en R 2022/19 m.nt. A.M. Schmidt (Gemeente West Maas en Waal/minister en staatssecretaris van IenW), rov. 10.9.: “De Afdeling concludeert dat in wat de gemeente heeft aangevoerd geen aanknopingspunten kunnen worden gevonden voor het oordeel dat, indien granuliet een afval stof zou zijn, het gebruik van het granuliet voor het verondiepen van de plas Over de Maas niet als nuttige toepassing in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer valt aan te merken. Gelet hierop is het antwoord op de vraag of het toegepaste granuliet in dit geval het karakter van afvalstof heeft naar het oordeel van de Afdeling niet meer van belang voor de beslechting van het geschil over de afwijzing door de minister en de staatssecretaris van het verzoek van de gemeente om handhavend op te treden. Immers, zou worden aangenomen dat er in dit geval sprake is van een afvalstof, dan wordt die afvalstof nuttig toegepast.”
Vergelijk voetnoot 89 hiervoor.
Zie de schriftelijke toelichting van [verweerder] , randnummers 65. en 84. Vergelijk over onderdeel 3 de repliek van [eiseres] , randnummers 10.-11. [eiseres] is in haar repliek niet ingegaan op onderdeel 4. In het midden kan blijven of het oordeel over de Notitie Granuliet het oordeel dat er voldoende steun is in de feiten voor de bewering dat granuliet geen grond is zelfstandig kan dragen.
Het subonderdeel verwijst in voetnoten 30-31 van de procesinleiding naar vindplaatsen in de gedingstukken in feitelijke instanties.
Het subonderdeel baseert dat onder meer op antwoorden op Kamervragen. Zie Aanhangsel Handelingen II 2019-2020, nr. 2280, p. 1-2: “De kwalificatie van granuliet als grond kent reeds een lange voorgeschiedenis. Tot 2009 is granuliet gekeurd conform AP-04 partijkeuringen. Granuliet is op advies van Fugro gecertificeerd. Sinds 2009 wordt granuliet geleverd als grond, conform BRL-9321 en onder BSB-certificaat Granuliet IZG-039–2.(…) Zoals aangegeven is vanaf 2009 voor granuliet een BRL-certificaat afgegeven. Binnen de werkgroep Kwaliteit Bodembesluit (Kwalibo) is in januari 2009 over granuliet (granietzand) gesproken. Het standpunt van de werkgroep Kwalibo dat granietzand (= granuliet) de status grond heeft en dat het onder BRL 9321 zal gaan vallen (…). In juni 2013 is granuliet opnieuw besproken in het Implementatieteam. Daar is besloten de geldende indeling (granuliet is grond) niet aan te passen. In 2018 is hierover opnieuw ambtelijk de discussie gevoerd. In het beleidsstandpunt van DGWB is in oktober 2019 herbevestigd dat granuliet als grond wordt beschouwd.”
Uit het rapport Kuijken blijkt overigens dat op het beeld van bestendige praktijk in de periode 2008-2018 waarin granuliet ‘telkens weer’ als grond werd aangemerkt wel iets valt af te dingen. Het gaat immers in wezen maar om twee beoordelingsmomenten, een in 2009 (zie randnummer 3.27 hiervoor en met name voetnoot 84 hiervoor over ‘granietzand’) en een in 2013 (zie randnummer 3.29 en met name voetnoot 90 hiervoor).
Het subonderdeel verwijst in voetnoot 32 van de procesinleiding naar een vindplaats in de gedingstukken in feitelijke instanties.
Zie p. 2 van de productcertificaten uit 2009 en 2015 (zie voor de vindplaatsen voetnoten 11 en 12 hiervoor).
Zie de vindplaatsen in de gedingstukken in feitelijke instanties van [verweerder] genoemd in voetnoot 37 van zijn schriftelijke toelichting. [verweerder] beroept zich aldaar onder meer op zijn memorie van grieven, randnummer 37. (“Uit de aangewende certificaten blijkt nergens dat het bijmengen van de chemicaliën is meebeoordeeld.” [met in voetnoot 20 aldaar: “[eiseres] doet voorkomen alsof dit wel het geval is, maar het blijkt nergens uit. Er is geen bewijs van overgelegd en het blijkt ook niet uit het productcertificaat (waar deze daar wel melding van had moeten maken).”). Verder heeft hij aldaar onder meer verwezen naar zijn pleitnota in hoger beroep, randnummer 31.: “Voor de goede orde, hiermee heeft [eiseres] dus niet aangetoond dat INTRON of de betrokken overheidsinstantiesdezestukken kenden bij de opeenvolgende certificeringen of het erkennen daarvan. Enige aanwijzing daarvóór ontbreekt nog steeds. Het wordt betwist, en er was – hoe dan ook – ten tijde van de uitzending werkelijk geen enkele aanwijzing dat INTRON wetenschap had van de toevoeging van polyacrylamide. Integendeel: het is hoogstonaannemelijk dat [eiseres] dit “handboek” uit september 2002[productie 50 bij de memorie van antwoord van [eiseres] , A-G]in 2008 of 2009 aan INTRON of een overheidsinstantie heeft verstrekt.”
Het subonderdeel verwijst in voetnoten 33-34 van de procesinleiding naar vindplaatsen in de gedingstukken in feitelijke instanties van [eiseres] .
Deze ontoereikendverklaringen in 2018 en 2019 zijn beschreven in het rapport Kuijken, p. 35-41. Zie verder ook op p. 60: “Tijdens mijn onderzoek merkte ik emotie bij handhavers (RWS) die zich zorgen maken over het toepassen van materialen en stoffen in diepe plassen. Er was eerder publiciteit over toegevoegde plastics bij toepassingen in diepe plassen. Ze zien vaker dat er iets niet klopt in het kader van het Bbk. Handhavers van RWS Oost en Zuid Nederland oordeelden in 2018 over granuliet: het is geen grond, er is een onjuist normdocument (BRL) gebruikt. Ze merkten het gebruik van een flocculant in granuliet op, een (toegevoegd) bindmiddel. Een niet genormeerde stof, maar is die wel veilig? Ze vonden steun bij medewerkers binnen Rijkswaterstaat, ILT en DGWB. Maar kunnen handhavers en een bevoegd gezag binnen het stelsel zover gaan en normdocumenten en productcertificaten ongeldig verklaren? Wat is het kader waarbinnen handhavers hun werk doen? Ik trof naast diverse meer algemene en strategiedocumenten alleen een informeel handhavingskader Bbk aan.”
Vergelijk ook B. Arentz in zijn annotatie bij vonnis in eerste aanleg in M en R 2022/23, p. 130: “Aan de hele zaak ligt een handhavingszaak ten grondslag! Die nota bene is ingediend door mede-overheden!! Dus waarom zou het standpunt van het bevoegd gezag leidend moeten zijn?”
Het subonderdeel verwijst naar een tweede rapport van Kuijken met de titel Schurende korrels. Rapportage over integriteit, rolvastheid en ambtelijk vakmanschap in de casus granuliet, p. 11-13, dat is overgelegd als productie 53 bij de memorie van antwoord van [eiseres] . Dit tweede rapport van Kuijken is ook te raadplegen als bijlage 1007496 bij Kamerstukken II 2021-2022, nr. 557.
Het subonderdeel verwijst in voetnoot 35 van de procesinleiding naar de vindplaatsen genoemd in subonderdeel 3.1 onder a. tot en met d.
Het subonderdeel verwijst in voetnoten 36-37 van de procesinleiding naar vindplaatsen in de gedingstukken in feitelijke instanties van [eiseres] .
Het subonderdeel baseert dat onder meer op een passage uit het Memo van 10 oktober 2019 (geciteerd in rov. 3.23 en weergegeven in randnummer 1.29 hiervoor): “Inmiddels heeft ILT aangegeven geen bezwaar te hebben tegen de huidige wijze van certificeren van granuliet(…)”
Het subonderdeel verwijst in voetnoot 39 van de procesinleiding naar vindplaatsen in de gedingstukken in feitelijke instanties van [eiseres] . In deze vindplaatsen wordt een beroep gedaan op een conclusie van 7 december 2020 van de Raad voor Journalistiek over een klacht van onder meer [eiseres] tegen een eindredacteur, onderzoeksjournalist en de hoofdredacteur van Zembla, die is overgelegd als productie 36 bij de akte overlegging aanvullende producties van 30 april 2021 van [eiseres] (de conclusie is ook te vinden via https://rvdj.nl/2020/41/) waarin onder meer staat: “Bij deze beschuldigingen is geen voorbehoud of nuancering geplaatst.” Verder beroept het subonderdeel zich op het vonnis van de rechtbank van 8 december 2021, rov. 5.13. (“Bij die beschuldigingen is, zoals gezegd, geen voorbehoud of nuancering geplaatst.”), rov. 5.17. (“Geen van de door [verweerder] aangedragen gegevens rechtvaardigt die zonder enig voorbehoud door hem gemaakte gevolgtrekking, met name ook voor wat betreft de strafrechtelijke kwalificatie.”), en rov. 5.20. (“Voor wat betreft de inkleding van de uitlatingen is van belang dat [verweerder] de beschuldigingen in de tv-uitzending heeft gedaan zonder enig voorbehoud en zonder enige nuance.”).
Zie hierover M.G. Faure, ‘De gevolgen van de ‘administratieve afhankelijkheid’ van het milieustrafrecht: een inventarisatie van knelpunten’, in M.G. Faure, J.C. Oudijk & D. Schaffmeister (red*.), Zorgen van heden: opstellen over het milieustrafrecht in theorie en praktijk*, Arnhem: Gouda Quint 1991, p. 91 e.v. Uit voetnoot 2 op p. 93 aldaar blijkt dat ‘administratieve afhankelijkheid’ een vertaling door Faure betreft van het Duitse begrip Verwaltungsakzessorietät.
Zie hierover verder bijvoorbeeld ook L.E.M. Hendriks, Milieustrafrecht (SSR nr. 29) 2011/III.1 (online geraadpleegd). Dat de administratieve afhankelijkheid van het milieustrafrecht nog steeds actueel is, blijkt bijvoorbeeld uit M.G. Faure, ‘De strafrechtelijke bescherming van duurzaamheid: vergezichten en uitdagingen’, DD 2021/50, p. 636 e.v.
Zie hierover ook de schriftelijke toelichting van [eiseres] , randnummer 3., waar wordt vermeld dat “de verdenkingen(zijn)geseponeerd op basis van sepotcode 01, “ten onrechte als verdachte aangemerkt”.
Vergelijk bijvoorbeeld ook de beleidsreactie van de minister van Justitie en Veiligheid en de staatssecretaris van IenW op het Dreigingsbeeld Milieucriminaliteit 2021 in Kamerstukken II 2021-2022, 22 343, nr. 337, p. 5-6: “De Strategische Milieukamer heeft vanwege recente jurisprudentie [bedoeld zal zijn: de uitspraak van de Afdeling van 13 oktober 2021, A-G] besloten om een aantal tekstuele wijzigingen door te voeren in het Dreigingsbeeld betreffende de term «granuliet». Zo wordt granuliet niet langer benoemd als voorbeeld van een afvalstof. Er zal een addendum worden toegevoegd aan het Dreigingsbeeld Milieucriminaliteit 2021 waarin die wijzigingen worden toegelicht.” Het oorspronkelijke Dreigingsbeeld Milieucriminaliteit 2021 is opgenomen als bijlage 996839 bij Kamerstukken II 2021-2022, 22 343, nr. 299 en het bijbehorende addendum is te raadplegen via www.om.nl/binaries/om/documenten/publicaties/milieucriminaliteit/2021/07/dbmc/Addendum+Dreigingsbeeld+Milieucriminaliteit+2021.pdf.
Zie in deze zin bijvoorbeeld ook B. Arentz in zijn annotatie bij het vonnis in eerste aanleg in M en R2022/23, p. 140: “Als het dubbeltje de kant van Zembla uit was gevallen, dan mag je aannemen dat er behoorlijk wat artikelen uit het Wetboek van Strafrecht overtreden zouden zijn. Ik zie de betreffende passages[de uitlatingen van [verweerder] over de strafrechtelijke laakbaarheid van de handelwijze van [eiseres] , A-G]meer in de context van de uitleg over de ernst van de mogelijke misstand. Wat geeft het als het Besluit bodemkwaliteit wordt overtreden? Nou, dat kwalificeert als … en zo verder!”
De Beleidsevaluatie Kwaliteitsborging Bodem is tegelijk met het rapport Kuijken aan de Tweede Kamer aangeboden. Zie voor deze beleidsevaluatie bijlage 948078 bij Kamerstukken II 2020-2021, 30 015, nr. 80. Zie op p. 61 van de beleidsevaluatie: “Naast toepassing van bestuursrechtelijke handhavingsmiddelen kan bij geconstateerde overtredingen van wettelijke bepalingen ook strafrechtelijk worden opgetreden. Overtredingen van de verplichtingen die bij of krachtens het Bbk gelden, zijn strafbaar gesteld in artikel 1a sub 1 en 2 van de Wet op de economische delicten (VROM-inspectie, 2010). Daarnaast wordt ook tegen de commune delicten (valsheid in geschrifte, oplichting) opgetreden.” Vergelijk over valsheid in geschrift in dit kader bijvoorbeeld ook het in voetnoot 149 hiervoor aangehaalde Dreigingsbeeld Milieucriminaliteit 2021, p. 6-7: “Valsheid in geschrifte is vaak een onderdeel van de werkwijze. Het illegale karakter van stromen of producten kan veelal niet eenvoudig kan worden vastgesteld. De controle is daardoor deels afhankelijk van de documenten die moeten aantonen dat aan de regels is voldaan, dat het product is toegelaten of dat er geen vervuiling in een partij aanwezig is. Papieren kunnen soms vrij eenvoudig vervalst worden. Een voorbeeld hiervan is dat adviesbureaus en laboratoria in hun klantvriendelijkheid zo ver gaan dat het afgegeven rapport niet overeenkomt met de samenstelling van het onderzochte materiaal. Een recent opkomende vorm is die waarbij afvalstoffen tot producten worden omgekat en gebruikt in ‘nuttige toepassingen’ die slechts bedoeld zijn om van de afvalstoffen af te komen. Ook komt het voor dat de documenten bij gevaarlijke (afval)stoffen een minder gevaarlijke stof vermelden, om zo extra kosten voor veiligheidsmaatregelen en verwerking te kunnen ontlopen.”
Zie ter illustratie Beleidsevaluatie Kwaliteitsborging Bodem, p. 36: “Door de actoren die belast zijn met toezicht en handhaving wordt een handvat hoe invulling moet worden gegeven aan deze zorgplicht gemist. Het gaat hierbij om zaken die niet in de normdocumenten zijn vastgelegd. Handhaving van deze bepaling wordt gezien als een sluitstuk en een moeilijke discussie.” Zie verder over dergelijke knelpunten ook het Dreigingsbeeld Milieucriminaliteit 2021, p. 112.
Het subonderdeel verwijst in voetnoot 43 naar vindplaatsen in de gedingstukken in feitelijke instanties, waaronder het rapport Kuijken, p. 22 en bijlage B (p. 71-75).
Aldus de schriftelijke toelichting van [eiseres] , randnummer 4. onder g.