ECLI:NL:HR:2025:902 - Hybride zitting: instemming niet vereist, maar rechterlijke motivering is cruciaal - 12 juni 2025
Arrest
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Essentie
De Hoge Raad oordeelt dat voor deelname aan een zitting via videoverbinding (hybride zitting) niet de instemming van alle partijen is vereist. De rechter moet echter wel de belangen afwegen en de beslissing motiveren, zeker bij bezwaar van een andere partij.
Samenvatting feiten
Twee kinderen (R. en S.) verzoeken om bewind en mentorschap voor hun moeder en bewind voor hun broer J. Voor de zitting in hoger beroep verzoeken de moeder, broer J. en zus V. om via een videoverbinding deel te nemen. R. en S. maken hiertegen bezwaar, omdat zij de fysieke aanwezigheid van de moeder en J. noodzakelijk achten voor een goede beoordeling van hun welzijn en om beïnvloeding te voorkomen. Het hof staat de digitale deelname toe zonder deze beslissing te motiveren.
Cassatieberoep door
R. en S., de verzoekers tot cassatie, hebben beroep in cassatie ingesteld tegen de rolbeslissing en de eindbeschikking van het gerechtshof.
Rechtsvraag
Staat de wet of het recht op een eerlijk proces, na het vervallen van de Tijdelijke wet COVID-19, eraan in de weg dat een rechter een partij toestaat via videoverbinding aan een zitting deel te nemen (een 'hybride zitting'), als een andere partij daartegen bezwaar maakt? En zo nee, welke eisen gelden dan voor de beslissing van de rechter, met name in een zaak over beschermingsmaatregelen?
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad oordeelt dat de rechtsklacht faalt: instemming van alle partijen is geen vereiste voor een hybride zitting. De motiveringsklacht slaagt echter wel. Het hof had moeten motiveren waarom het de digitale deelname toestond, zeker gezien de aangevoerde bezwaren over de noodzaak van fysieke observatie in een zaak over beschermingsmaatregelen. De Hoge Raad vernietigt daarom de beschikkingen en verwijst de zaak naar een ander hof.
Rechtsregel
Een rechter moet een verzoek voor digitale deelname aan een zitting toetsen aan een legitiem doel en de waarborging van een eerlijk proces. Bezwaren van andere partijen moeten worden meegewogen en de beslissing moet gemotiveerd worden. In zaken betreffende beschermingsmaatregelen (bewind/mentorschap) is fysieke aanwezigheid van de betrokkene het uitgangspunt. Digitale deelname is dan slechts in bijzondere omstandigheden toelaatbaar, waarbij de rechter moet waarborgen dat de betrokkene niet wordt beïnvloed.
Belangrijke rechtsoverwegingen
Het voorgaande neemt niet weg dat een mondelinge behandeling waarbij alle partijen fysiek aanwezig zijn steeds de voorkeur verdient en daarom uitgangspunt moet zijn.
In deze procedure gaat het om verzoeken tot het instellen van een bewind, respectievelijk een mentorschap, ten behoeve van een meerderjarige en om een verzoek tot deelname aan de mondelinge behandeling via een videoverbinding door degene ten aanzien van wie een beschermingsmaatregel wordt verzocht. Op het verloop van beide procedures zijn de art. 261-291 Rv van toepassing, voor zover daarvan niet wordt afgeweken in de art. 798 e.v. Rv.
Om te kunnen beoordelen of de instelling van een bewind of mentorschap is aangewezen, dient de rechter zich een oordeel te vormen omtrent de (mentale) toestand van de betrokkene.
Deze overwegingen zijn cruciaal. Rechtsoverweging 3.2.6 formuleert de algemene, procedure-overstijgende regel: hoewel een fysieke zitting de voorkeur heeft, kan een hybride zitting. De rechter moet dan een belangenafweging maken (legitiem doel vs. eerlijk proces) en zijn beslissing motiveren, zeker bij bezwaar. Dit is een fundamentele instructie voor de procespraktijk.
Rechtsoverweging 3.2.7 is belangrijk omdat het deze algemene regel concretiseert voor een specifieke, kwetsbare categorie zaken (bewind en mentorschap). Hier wordt de lat voor digitale deelname hoger gelegd: het kan alleen in 'bijzondere omstandigheden' vanwege het grote belang van fysieke observatie door de rechter en het risico op beïnvloeding. Dit toont aan dat de 'aard van de procedure' de rechterlijke afweging sterk beïnvloedt.
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 24/00997 en 24/00999 Datum 13 juni 2025
BESCHIKKING
In zaak 24/00997 van:
1. [R] ,
wonende te [woonplaats] ,
2. [S] ,
wonende te [woonplaats] , België, VERZOEKERS tot cassatie, hierna: R. en S., advocaat: N.C. van Steijn,
tegen
1. [de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
2. [V] ,
wonende te [woonplaats] ,
3. [J] ,
wonende te [woonplaats] , VERWEERDERS in cassatie, hierna: de moeder, V. en J., advocaat: A.C. de Bakker,
en in zaak 24/00999 van:
1. [R] ,
wonende te [woonplaats] ,
2. [S] ,
wonende te [woonplaats] , België, VERZOEKERS tot cassatie, hierna: R. en S., advocaat: N.C. van Steijn,
tegen
1. [J] ,
wonende te [woonplaats] , VERWEERDER in cassatie, hierna: J., advocaat: A.C. de Bakker,
2. [de moeder] ,
wonende te [woonplaats] , hierna: de moeder, en
3. [V] ,
wonende te [woonplaats] , hierna: V., BELANGHEBBENDEN in cassatie, niet verschenen, en
4. STICHTING PAMEIJER,
gevestigd te Rotterdam, hierna: de Stichting, INFORMANT in feitelijke instanties.
1 Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
in zaak 24/00997:
a. de beschikkingen in de zaken 9649737 \ GZ VERZ 22-868 en 9649738 \ GZ VERZ 22-869 van de rechtbank Rotterdam van 9 maart 2022, verbeterd bij beschikkingen van 31 maart 2022; b. de rolbeslissing van 31 oktober 2023 en de beschikking van 20 december 2023 in de zaken 200.310.624/01 en 200.310.624/02 en 200.310.625/01 van het gerechtshof Den Haag. R. en S. hebben tegen de rolbeslissing en de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. De moeder, V. en J. hebben een verweerschrift tot verwerping ingediend. De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing. De advocaat van de moeder, V. en J. heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
In zaak 24/00999:
a. de beschikking in de zaak 9762800 GZ VERZ 22-2063 van de rechtbank Rotterdam van 20 mei 2022; b. de rolbeslissing van 31 oktober 2023 en de beschikking van 20 december 2023 in de zaak 200.314.794/01 van het gerechtshof Den Haag. R. en S. hebben tegen de rolbeslissing en de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. J. heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend. De moeder en V. hebben geen verweerschrift ingediend. De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing. De advocaat van J. heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd
2 Uitgangspunten en feiten
2.1 V., J., R. en S. zijn kinderen van de moeder.
In zaak 24/00997
2.2 R. en S. hebben verzoeken ingediend tot instelling van een bewind over de goederen van de moeder en tot instelling van een mentorschap ten behoeve van haar.
De kantonrechter heeft bij afzonderlijke beschikkingen alle goederen die (zullen) toebehoren aan de moeder onder bewind gesteld en V. en S. tot bewindvoerders benoemd, respectievelijk een mentorschap ingesteld ten behoeve van de moeder en V. en R. tot mentoren benoemd.
Het hof
In zaak 24/00999
2.3 R. en S. hebben een verzoek ingediend tot instelling van een bewind over de goederen van hun broer J.
De kantonrechter heeft het verzoek afgewezen. Het hof
In beide zaken
2.4 Het hof heeft de zaken ten aanzien van de moeder, respectievelijk J., ter zitting van 1 november 2023 gelijktijdig behandeld. Daarbij zijn R. en S. ter zitting verschenen; de moeder, V. en J. en hun advocaat hebben via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen. Aan de zitting is het volgende voorafgegaan: Bij bericht van 25 oktober 2023 heeft de advocaat van de moeder, V. en J., naar aanleiding van de afwijzing van een verzoek om uitstel, het hof verzocht toe te staan dat hij en zijn cliënten digitaal deelnemen aan de zitting. Daartoe heeft de advocaat aangevoerd dat gedurende de mondelinge behandeling in eerste aanleg is gebleken dat de verhoudingen nogal op scherp staan, dat hij geen oppas heeft voor zijn kinderen, dat digitale deelname een confrontatie tussen partijen voorkomt en dat het hem een hoop reistijd scheelt. Bij bericht van dezelfde dag heeft de advocaat van R. het hof verzocht de mondelinge behandeling in fysieke aanwezigheid van alle betrokkenen te laten plaatsvinden. Dit verdient gelet op de familieverhoudingen de voorkeur, de communicatie tussen partijen verliep bij een eerdere zitting geheel normaal en er is voor de advocaat van de moeder, V. en J. meer dan voldoende tijd om diens praktische probleem op te lossen, aldus het bericht. Bij bericht van dezelfde dag heeft de advocaat van S., onder verwijzing naar het bericht van de advocaat van R., het hof verzocht het verzoek tot digitale deelname aan de zitting van de moeder, V. en J., en hun advocaat, af te wijzen. In dit bericht wordt tevens erop gewezen dat digitale deelname het hof niet in de gelegenheid stelt het fysieke welzijn van de moeder en J. lijfelijk te beoordelen en dat het waarschijnlijk is dat zij zich in een kleine setting van digitale deelname niet zullen durven uitspreken en een eigen mening vormen, los van wat V. vindt. Bij bericht van 31 oktober 2023 is namens het hof meegedeeld dat de voorzitter akkoord heeft gegeven op het verzoek de zitting digitaal bij te wonen.
3 Beoordeling van de middelen in beide zaken
3.1 Onderdeel 1 van de middelen klaagt over de toewijzing door het hof van het verzoek tot digitale deelname aan de zitting van de moeder, V. en J. en hun advocaat. Gelet op de bezwaren van R. en S. tegen dat verzoek (zie hiervoor in 2.4) is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. De wettelijke basis ontbreekt, omdat de zitting plaatsvond na 1 juni 2023 (toen art. 2 Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid verviel) en partijen niet gezamenlijk met digitaal bijwonen hebben ingestemd. Daardoor heeft het hof de wet, de goede procesorde, de beginselen van hoor en wederhoor en/of het recht op een eerlijk proces geschonden, aldus de rechtsklacht van het onderdeel. Het onderdeel verwijst onder meer naar art. 6 EVRM. Voor het geval er wel een wettelijke basis was voor het toestaan van deelname aan de mondelinge behandeling via een videoverbinding, klaagt het onderdeel dat het hof gemotiveerd had moeten ingaan op de aan het verzoek ten grondslag gelegde redenen, de bezwaren van R. en S. daartegen en de vraag of de aard van de zaak zich niet verzet tegen deelname aan de mondelinge behandeling via een videoverbinding. Het voorgaande klemt volgens het onderdeel te meer in een zaak als deze, waarin partijen strijden over de vraag of sprake is van beïnvloeding of afhankelijkheid en waarin van belang is dat partijen fysiek in een zittingszaal worden gehoord zodat partijen door alle betrokkenen goed kunnen worden geobserveerd en onderlinge beïnvloeding zoveel mogelijk kan worden voorkomen.
3.2.1 Het onderdeel stelt in de eerste plaats aan de orde of, na het vervallen van art. 2 Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid
3.2.2 Ingevolge art. 279 lid 1 Rv bepaalt de rechter, behoudens in uitzonderingsgevallen die hier niet aan de orde zijn, een mondelinge behandeling en beveelt hij de oproeping van de verzoeker en belanghebbenden. Art. 279 lid 3 Rv bepaalt dat de opgeroepene ter terechtzitting verschijnt in persoon of bij een gemachtigde en dat in zaken waarin het verzoekschrift door een advocaat moet worden ingediend, de opgeroepene in persoon of bij advocaat verschijnt. De rechter kan verschijning in persoon bevelen. Met de woorden ‘verschijnen ter terechtzitting’ heeft de wetgever destijds tot uitdrukking willen brengen dat het gaat om een daadwerkelijke, fysieke verschijning voor de rechter ter terechtzitting.
3.2.3 Art. 87 lid 5 Rv bevat voor de dagvaardingsprocedure een bepaling die overeenkomt met art. 279 lid 3 Rv. Art. 87 leden 2-7 Rv heeft dezelfde inhoud als art. 30k KEI-Rv (oud).
“Burgers hechten er voorts aan om de rechter in persoon te kunnen zien. Daartoe dient de mondelinge behandeling, die centraal komt te staan in de basisprocedure. In sommige gevallen, bijvoorbeeld als het geschil een parkeerboete betreft, stelt een deel van de burgers prijs op digitale mogelijkheden om de rechter en de wederpartij te kunnen zien, zonder af te hoeven reizen naar de behandelende rechtbank. In zo’n geval kan een videoconferentie uitkomst bieden. De wet staat hieraan ook na de voorgestelde wijzigingen niet in de weg.”
3.2.4 De minister voor Rechtsbescherming heeft bij diverse gelegenheden aangekondigd dat wordt gewerkt aan een structurele regeling voor de inzet van videoconferentie in het civiele recht en het bestuursrecht. Daarbij heeft de minister opgemerkt dat ook zonder wettelijke regeling met instemming van procespartijen gebruik kan worden gemaakt van videoconferentie.
3.2.5 Ook uit art. 6 EVRM volgt niet dat deelname van een partij aan een zitting via een videoverbinding slechts mogelijk is indien alle partijen daarmee instemmen. Uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat die wijze van deelnemen onder art. 6 EVRM geoorloofd is indien dat een legitiem doel dient en op zodanige wijze wordt georganiseerd dat het recht op een eerlijk proces is gewaarborgd.
3.2.6 Het voorgaande neemt niet weg dat een mondelinge behandeling waarbij alle partijen fysiek aanwezig zijn steeds de voorkeur verdient en daarom uitgangspunt moet zijn.
3.2.7 In deze procedure gaat het om verzoeken tot het instellen van een bewind, respectievelijk een mentorschap, ten behoeve van een meerderjarige en om een verzoek tot deelname aan de mondelinge behandeling via een videoverbinding door degene ten aanzien van wie een beschermingsmaatregel wordt verzocht. Op het verloop van beide procedures zijn de art. 261-291 Rv van toepassing, voor zover daarvan niet wordt afgeweken in de art. 798 e.v. Rv.
Om te kunnen beoordelen of de instelling van een bewind of mentorschap is aangewezen, dient de rechter zich een oordeel te vormen omtrent de (mentale) toestand van de betrokkene.
3.2.8 Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.3-3.2.5 is overwogen, faalt de rechtsklacht van het onderdeel, nu deze berust op de rechtsopvatting dat een verzoek van een partij om via een videoverbinding aan een mondelinge behandeling te mogen deelnemen, na het vervallen van art. 2 Tijdelijke wet COVID-19 slechts kan worden gehonoreerd als alle partijen daarmee instemmen. Deze rechtsopvatting is onjuist.
3.2.9 De motiveringsklacht van het onderdeel slaagt evenwel. Het hof heeft zijn beslissing om toe te staan dat de moeder, V. en J. en hun advocaat via een videoverbinding aan de mondelinge behandeling deelnemen niet gemotiveerd, noch in zijn bij e-mail van de griffier van 31 oktober 2023 gegeven beslissing, noch in zijn eindbeschikking, terwijl tegen dat verzoek bezwaren zijn aangevoerd (zie hiervoor in 2.4). De bestreden beschikkingen kunnen dan ook niet in stand blijven.
3.3 De overige klachten van de middelen behoeven geen behandeling.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
in beide zaken:
- vernietigt de beschikkingen van het gerechtshof Den Haag van 31 oktober 2023 en 20 december 2023;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, A.E.B. ter Heide, S.J. Schaafsma en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op 13 juni 2025.
Gerechtshof Den Haag 20 december 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:2567.
Gerechtshof Den Haag 20 december 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:2552.
Wet van 22 april 2020, Stb. 2020, 124.
Besluit van 24 maart 2023, Stb. 2023, 101.
Kamerstukken II 1999/2000, 26855, nr. 3, p. 18.
Wet 13 juli 2016 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht, Stb. 2016, 288; ingetrokken bij Wet van 25 januari 2023, Stb. 2023, 41.
Kamerstukken II 2014/15, 34059, nr. 3, p. 56.
Kamerstukken II 2019/20, 35434, nr. 3, p. 4; Besluit van 24 maart 2023 tot wijziging van enkele vervaldata van wettelijke voorzieningen die zijn getroffen in verband met de uitbraak van COVID-19, Stb. 2023, 101, p.2.
Brief van de minister voor Rechtsbescherming aan de Tweede Kamer van 11 april 2022, kenmerk 3911063, p.1-2, Besluit van 24 maart 2023 tot wijziging van enkele vervaldata van wettelijke voorzieningen die zijn getroffen in verband met de uitbraak van COVID-19, Stb. 2023, 101, p. 2-3. Zie ook de brief van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de Tweede Kamer van 18 oktober 2024, Kamerstukken II 2024/25, 36600 VI, nr. 9, p.2.
Zie bijv. EHRM 2 december 2021, nr. 36516/19 (Jallow/Norway), punt 64.
Aldus voor het hoger beroep ook art. 1.4.7 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven.
Vgl. o.a. HR 25 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1509.
Vgl. voor het laatste Kamerstukken II 1992/93, 22487, nr. 6, p. 12.