ECLI:NL:HR:2025:516 - Medeplichtigheid aan gekwalificeerde diefstal: opzet op geweld niet vereist - 7 april 2025
Arrest
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Essentie
Voor medeplichtigheid aan een gekwalificeerd misdrijf is niet vereist dat het opzet van de medeplichtige gericht is op de strafverzwarende omstandigheden. Voldoende is dat het misdrijf waarop het opzet wél was gericht (het gronddelict) voldoende verband houdt met het daadwerkelijk gepleegde delict.
Samenvatting feiten
De verdachte heeft haar medeverdachte geholpen bij het plannen van een ontmoeting met het slachtoffer, met de intentie het slachtoffer te bestelen. De verdachte communiceerde via haar telefoon met het slachtoffer en deed zich voor als de medeverdachte. Dit deed zij om te voorkomen dat het slachtoffer de medeverdachte zou herkennen van een eerdere diefstal en om de afspraak te laten doorgaan. De medeverdachte heeft het slachtoffer uiteindelijk bestolen en daarbij dodelijk geweld gebruikt, waar de verdachte volgens het hof geen wetenschap van had.
Cassatieberoep door
Het cassatieberoep is ingesteld door het openbaar ministerie. Ook namens de benadeelde partij is een cassatiemiddel voorgesteld.
Rechtsvraag
De centrale rechtsvraag is of voor een bewezenverklaring van medeplichtigheid aan een gekwalificeerd misdrijf (in casu diefstal met geweld met de dood ten gevolge) vereist is dat het opzet van de medeplichtige ook gericht was op de strafverzwarende omstandigheden (het geweld en de doodslag). Het hof oordeelde van wel en sprak partieel vrij. De Hoge Raad beoordeelt of dit oordeel juridisch juist is.
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad oordeelt dat het hof een onjuiste rechtsopvatting hanteerde door te eisen dat het opzet van de medeplichtige gericht moest zijn op het geweld. Het cassatiemiddel van het OM is dus terecht voorgesteld. Desondanks leidt dit niet tot cassatie wegens gebrek aan belang. Voor de strafmaat wordt op grond van art. 49 lid 4 Sr al enkel rekening gehouden met datgene waarop het opzet van de medeplichtige gericht was. Het hof heeft dit correct toegepast, waardoor de uitkomst niet zou veranderen. Het beroep wordt verworpen.
Rechtsregel
Voor een bewezenverklaring en kwalificatie van medeplichtigheid moet worden uitgegaan van de handelingen van de hoofddader, ook als het opzet van de medeplichtige slechts op een deel daarvan was gericht. Vereist is dat het misdrijf waarop het opzet van de medeplichtige was gericht, voldoende verband houdt met het door de dader gepleegde gronddelict. Dit verband wordt doorgaans aangenomen als het opzet gericht was op een misdrijf dat een onderdeel vormt van het gronddelict, zoals bij een misdrijf begaan onder strafverzwarende omstandigheden.
Belangrijke rechtsoverwegingen
Uit artikel 47, 48 en 49 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), gelezen in onderling verband en samenhang, volgt dat enerzijds ten aanzien van de medeplichtige bij de bewezenverklaring en kwalificatie moet worden uitgegaan van de door de dader verrichte handelingen, ook als het opzet van de medeplichtige slechts was gericht op een deel daarvan, en dat anderzijds het maximum van de aan de medeplichtige op te leggen straf een derde minder bedraagt dan het maximum van de straf, gesteld op het misdrijf dat de medeplichtige voor ogen stond. Als het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige niet (volledig) is gericht op het gronddelict, moet het misdrijf waarop het opzet van de medeplichtige wel was gericht, voldoende verband houden met het gronddelict. Of van zo’n voldoende verband sprake is, hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. Een algemene regel daarover laat zich dus lastig formuleren. In de regel zal echter kunnen worden aangenomen dat dit verband bestaat als het misdrijf waarop het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige was gericht, een onderdeel vormt van het gronddelict, bijvoorbeeld bij een misdrijf dat is begaan onder strafverzwarende omstandigheden. Ook in andere gevallen kan sprake zijn van voldoende verband met het gronddelict. Daarbij zijn de aard van het gronddelict, de aard van de gedraging van de medeplichtige en de overige omstandigheden van het geval van belang. (Vgl. HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO4471.)
(r.o. 2.3)Voor zover het hof dit niet heeft miskend, heeft het hof zijn oordeel dat de verdachte moet worden vrijgesproken van de tenlastegelegde strafverzwarende omstandigheden en het daaraan verbonden dodelijke gevolg, ontoereikend gemotiveerd. De bewijsvoering van het hof houdt in dat de verdachte wist van het plan van [medeverdachte] om het slachtoffer te bestelen. Het hof heeft verder overwogen dat het opzet van de verdachte in elk geval was gericht op het behulpzaam zijn van [medeverdachte] bij de diefstal en dus op een deel van de door [medeverdachte] verrichte handelingen. Nu daarin ligt besloten dat die diefstal voldoende verband houdt met het gronddelict waarop de tenlastelegging betrekking heeft – te weten: diefstal, voorafgegaan, vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft – is het op dit punt anders luidende oordeel van het hof niet begrijpelijk.
(r.o. 2.4.2)Deze overwegingen zijn cruciaal. Rechtsoverweging 2.3 formuleert de algemene rechtsregel voor medeplichtigheid en het 'voldoende verband'-criterium. Dit is fundamentele kennis over het leerstuk deelneming. Het laat zien dat het opzet van de medeplichtige en de handeling van de dader niet volledig hoeven samen te vallen. Rechtsoverweging 2.4.2 past deze regel concreet toe. Het maakt duidelijk dat wanneer opzet op eenvoudige diefstal vaststaat, het verband met de gekwalificeerde variant (diefstal met geweld) in beginsel gegeven is. Dit illustreert de praktische toepassing van de abstracte regel voor studenten.
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/01863 Datum8 april 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 28 april 2023, nummer 20-001782-22, in de strafzaak
tegen
[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982, hierna: de verdachte.
1 Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door het openbaar ministerie. Het heeft bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De raadsman van de verdachte, D.J.M. Dammers, advocaat in Amsterdam, heeft het beroep van het openbaar ministerie tegengesproken. Namens [benadeelde] heeft S. van Schaik, advocaat in ’sHertogenbosch, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 2. Beoordeling van het cassatiemiddel dat namens het openbaar ministerie is voorgesteld
2.1 Het cassatiemiddel komt op tegen de gedeeltelijke vrijspraak van het aan de verdachte onder 2 tenlastegelegde.
2.2.1 Ten laste van de verdachte is onder 2 tenlastegelegd dat: “ [medeverdachte] op of omstreeks 26 februari 2020 te [plaats] één of meer portemonnee(s) en/of een hoeveelheid geld (ten bedrage van ongeveer 27.500 euro) en/of een telefoon en/of kleding, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoorde, te weten aan [slachtoffer] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, welke diefstal werd voorafgegaan, vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen die [slachtoffer] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken, en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, door die [slachtoffer] met een stuk hout op het hoofd te slaan en/of die [slachtoffer] vast te binden en/of de keel van die [slachtoffer] door te snijden, zulks terwijl het feit de dood van die [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad, tot en/of bij het plegen van welk bovenomschreven misdrijf zij, verdachte, op of omstreeks 26 februari 2020 te [plaats] , in elk geval in Nederland, opzettelijk gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft en/of opzettelijk behulpzaam is geweest door, toen die [medeverdachte] op weg was naar die [slachtoffer] , via WhatsApp te communiceren met - die [slachtoffer] en zich daarbij voor te doen als die [medeverdachte] (waardoor
- die [slachtoffer] [medeverdachte] aan de hand van het telefoonnummer niet kon herkennen van een eerdere ontmoeting waarbij [medeverdachte] geld had gestolen van die [slachtoffer] , en/of
- die [slachtoffer] op de hoogte werd gehouden van de vertraging van genoemde [medeverdachte] teneinde te voorkomen dat de voorgenomen ontmoeting van [medeverdachte] met die [slachtoffer] zou mislopen).”
2.2.2 Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat: “ [medeverdachte] op of omstreeks 26 februari 2020 te [plaats] portemonnees en een hoeveelheid geld en een telefoon en kleding, toebehorende aan [slachtoffer] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, tot het plegen van welk bovenomschreven misdrijf zij, verdachte, op of omstreeks 26 februari 2020 te [plaats] , opzettelijk gelegenheid en inlichtingen heeft verschaft en opzettelijk behulpzaam is geweest door, toen die [medeverdachte] op weg was naar die [slachtoffer] , via WhatsApp te communiceren met die [slachtoffer] en zich daarbij voor te doen als die [medeverdachte] (waardoor
- die [slachtoffer] [medeverdachte] aan de hand van het telefoonnummer niet kon herkennen van een eerdere ontmoeting waarbij [medeverdachte] geld had gestolen van die [slachtoffer] , en
- die [slachtoffer] op de hoogte werd gehouden van de vertraging van genoemde [medeverdachte] teneinde te voorkomen dat de voorgenomen ontmoeting van [medeverdachte] met die [slachtoffer] zou mislopen).”
2.2.3 Het hof heeft over de bewezenverklaring onder meer overwogen: “Op grond van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen stelt het hof vast dat [medeverdachte] het slachtoffer in 2017 in zijn woning heimelijk heeft bestolen en dat [medeverdachte] op 23 februari 2020 opnieuw contact heeft gelegd met het slachtoffer. [medeverdachte] heeft dit naar eigen zeggen gedaan met de bedoeling het slachtoffer opnieuw te bestelen. [medeverdachte] wist na zijn afspraak met het slachtoffer in 2017 dat het slachtoffer over een portemonnee beschikte waarin hij veel geld bewaarde. [medeverdachte] is de avond van 23 februari 2020 bij het slachtoffer thuis in [plaats] uitgenodigd en heeft toen naar de portemonnee gezocht, maar hij heeft de portemonnee niet gevonden. Vervolgens hebben [medeverdachte] en het slachtoffer een nieuwe afspraak gemaakt voor 26 februari 2020. [medeverdachte] zag deze date als een nieuwe kans het slachtoffer te bestelen, aldus zijn eigen verklaring. [medeverdachte] heeft het telefoonnummer van de verdachte aan het slachtoffer gegeven en heeft het nummer van het slachtoffer in de telefoon van de verdachte gezet. Op 26 februari 2020 is [medeverdachte] weer naar [plaats] gegaan. De verdachte heeft het slachtoffer via haar eigen telefoon op de hoogte gehouden van de reisvertraging van [medeverdachte] , waarbij ze zich voordeed als [medeverdachte] zelf. Zij heeft het slachtoffer ook niet het werkelijke telefoonnummer van [medeverdachte] gegeven. (...) Zoals hiervoor overwogen is het hof van oordeel dat uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen volgt dat de verdachte wel degelijk wetenschap had van de intenties van [medeverdachte] om het slachtoffer te gaan bestelen. Daarnaast is het hof van oordeel dat de verdachte door de door haar verrichte gedragingen, te weten het communiceren met het slachtoffer via de telefoon alsof zij [medeverdachte] was, zodat het slachtoffer [medeverdachte] niet kon herkennen aan het telefoonnummer, en het op de hoogte houden van het slachtoffer omtrent de komst van [medeverdachte] , daadwerkelijk gelegenheid en inlichtingen heeft verschaft en opzettelijk behulpzaam is geweest aan [medeverdachte] , voorafgaand aan de diefstal en dat zij daardoor de diefstal, die ook daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, heeft bevorderd en/of vergemakkelijkt. Door deze communicatie met het slachtoffer heeft zij voorkomen dat de afspraak zou worden gecanceld. Naar het oordeel van het hof volgt daaruit dat de verdachte opzet heeft gehad op het plegen van diefstal en het daartoe op deze wijze behulpzaam zijn bij die diefstal. Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.”
2.2.4 De gedeeltelijke vrijspraak is als volgt gemotiveerd: “Met betrekking tot het verweer dat de verdachte geen opzet heeft gehad op het gronddelict overweegt het hof als volgt. Het hof begrijpt het verweer van de verdediging als volgt. Het hof gaat er vanuit dat de verdediging met het verweer doelt op dat de verdachte in casu geen opzet had op de tenlastegelegde gekwalificeerde diefstal met geweld. Vooropgesteld dient te worden dat uit artikel 47, 48 en 49 Sr, gelezen in onderling verband en samenhang, volgt dat enerzijds ten aanzien van de medeplichtige bij de bewezenverklaring en kwalificatie moet worden uitgegaan van de door de dader verrichte handelingen, ook indien het opzet van de medeplichtige slechts was gericht op een deel daarvan, en dat anderzijds het maximum van de aan de medeplichtige op te leggen straf een derde minder bedraagt dan het maximum van de straf, gesteld op het misdrijf dat de medeplichtige voor ogen stond. Het gaat bij de ‘handelingen’ van de dader in het bijzonder om het desbetreffende gronddelict, met inbegrip van de bestanddelen daarvan. Daarbij sluit aan dat het opzet van de medeplichtige niet gericht behoeft te zijn op de precieze wijze waarop het gronddelict wordt begaan (vgl. HR 4 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC0780 en HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO4471 en HR 20 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:248). In casu is het gronddelict diefstal (art. 310 Sr) en tenlastegelegd is gekwalificeerde diefstal, zijnde diefstal voorafgegaan, vergezeld of gevolgd van geweld of bedreiging met geweld tegen personen, indien het feit de dood ten gevolge heeft (art. 312, derde lid Sr). Voor wat betreft het opzet van de deelnemers ter zake van de strafverhogende omstandigheid van geweld geldt dat de wetgever in beginsel ervan uit is gegaan dat het geweld van artikel 312 Sr een objectieve strafverzwarende omstandigheid vormt welke de aard van de diefstal ernstiger maakt en derhalve niet wordt opgevat als een persoonlijke, verzwarende omstandigheid in de zin van artikel 50 Sr. Als gevolg hiervan wordt ook de strafbaarheid van de deelnemers verhoogd bij het geweld of dreiging met geweld, ook als zij daaraan niet hebben deelgenomen (vgl. H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, tweede druk, herzien door J.W. Smidt, Haarlem 1891, deel I, p. 435-436). Ook de advocaat-generaal heeft zich in de onderhavige strafzaak op dit standpunt gesteld. De Hoge Raad stelt zich gezien bestendige rechtspraak evenwel op het standpunt dat ter zake van het bestanddeel geweld of bedreiging met geweld tegen personen weldegelijk wetenschap (in de vorm van al dan niet voorwaardelijk opzet) van de deelnemer is vereist (vgl. HR 20 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0267; HR 4 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3099 en HR 14 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:951 en 1094). In het geval van medeplichtigheid geldt dat indien het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige niet (volledig) is gericht op het tenlastegelegde delict, het misdrijf waarop het opzet van de medeplichtige wel was gericht, voldoende verband dient te houden met het tenlastegelegde delict. Of van een dergelijk verband sprake is, is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval. Een algemene regel daaromtrent laat zich in dezen bezwaarlijk formuleren. Nochtans zal doorgaans kunnen worden aangenomen dat dit verband bestaat indien het misdrijf waarop het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige was gericht, een onderdeel vormt van het tenlastegelegde delict, zoals het geval is bij een misdrijf dat is begaan onder strafverzwarende omstandigheden. Maar ook in andere gevallen, waarbij zowel de aard van het gronddelict als de aard van de gedraging van de medeplichtige en de overige omstandigheden van het geval van belang zijn, kan sprake zijn van een dergelijk verband (vgl. HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO4471 en HR 6 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:304).
Naar het oordeel van het hof ontbreekt in de onderhavige strafzaak gezien de voorliggende feiten en omstandigheden echter het opzet van de verdachte ter zake van het door [medeverdachte] gepleegde geweld, noch bestaat er voldoende verband tussen het misdrijf waarop het opzet van de medeplichtige wel was gericht (de diefstal), met het tenlastegelegde diefstal met geweld. Het hof is van oordeel, zoals reeds aangehaald, dat de WhatsApp-gesprekken inzicht geven in de wetenschap van de verdachte over de intenties van [medeverdachte] voor wat betreft het bestelen van het slachtoffer en het hof stelt dan ook vast dat de verdachte op de hoogte was van het plan van [medeverdachte] om het slachtoffer op 23 en 26 februari 2020 te bestelen. Zij heeft de diefstal door [medeverdachte] daadwerkelijk bevorderd en/of vergemakkelijkt door, zoals eveneens reeds aangehaald, het slachtoffer via haar eigen telefoon op de hoogte te houden van de reisvertraging van [medeverdachte] , waarbij ze zich voordeed als [medeverdachte] zelf. Uit de voorliggende feiten en omstandigheden kan echter niet worden vastgesteld noch worden afgeleid dat de verdachte enige wetenschap had ten tijde van het tenlastegelegde van het door [medeverdachte] toegepaste geweld. De verdachte zal dan ook van de tenlastegelegde, bij de medeplichtigheid betrokken strafverzwarende omstandigheden en het daaraan verbonden dodelijk gevolg worden vrijgesproken.”
2.3 Uit artikel 47, 48 en 49 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), gelezen in onderling verband en samenhang, volgt dat enerzijds ten aanzien van de medeplichtige bij de bewezenverklaring en kwalificatie moet worden uitgegaan van de door de dader verrichte handelingen, ook als het opzet van de medeplichtige slechts was gericht op een deel daarvan, en dat anderzijds het maximum van de aan de medeplichtige op te leggen straf een derde minder bedraagt dan het maximum van de straf, gesteld op het misdrijf dat de medeplichtige voor ogen stond. Als het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige niet (volledig) is gericht op het gronddelict, moet het misdrijf waarop het opzet van de medeplichtige wel was gericht, voldoende verband houden met het gronddelict. Of van zo’n voldoende verband sprake is, hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. Een algemene regel daarover laat zich dus lastig formuleren. In de regel zal echter kunnen worden aangenomen dat dit verband bestaat als het misdrijf waarop het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige was gericht, een onderdeel vormt van het gronddelict, bijvoorbeeld bij een misdrijf dat is begaan onder strafverzwarende omstandigheden. Ook in andere gevallen kan sprake zijn van voldoende verband met het gronddelict. Daarbij zijn de aard van het gronddelict, de aard van de gedraging van de medeplichtige en de overige omstandigheden van het geval van belang. (Vgl. HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO4471.)
2.4.1 Het hof heeft onder meer overwogen dat de verdachte moet worden vrijgesproken van de tenlastegelegde, bij de medeplichtigheid betrokken strafverzwarende omstandigheden en het daaraan verbonden dodelijke gevolg, omdat niet is komen vast te staan “dat de verdachte enige wetenschap had ten tijde van het tenlastegelegde van het door [medeverdachte] toegepaste geweld”. Voor zover het hof daarmee als zijn oordeel tot uitdrukking heeft gebracht dat voor bewezenverklaring van de tenlastegelegde medeplichtigheid aan diefstal die, onder meer, is voorafgegaan, vergezeld of gevolgd van geweld of bedreiging met geweld tegen personen, is vereist dat kan worden bewezenverklaard dat het opzet van de verdachte zich uitstrekt tot dat geweld of die bedreiging met geweld, heeft het hof miskend wat onder 2.3 is vooropgesteld en heeft het met de gedeeltelijke vrijspraak de grondslag van de tenlastelegging verlaten.
2.4.2 Voor zover het hof dit niet heeft miskend, heeft het hof zijn oordeel dat de verdachte moet worden vrijgesproken van de tenlastegelegde strafverzwarende omstandigheden en het daaraan verbonden dodelijke gevolg, ontoereikend gemotiveerd. De bewijsvoering van het hof houdt in dat de verdachte wist van het plan van [medeverdachte] om het slachtoffer te bestelen. Het hof heeft verder overwogen dat het opzet van de verdachte in elk geval was gericht op het behulpzaam zijn van [medeverdachte] bij de diefstal en dus op een deel van de door [medeverdachte] verrichte handelingen. Nu daarin ligt besloten dat die diefstal voldoende verband houdt met het gronddelict waarop de tenlastelegging betrekking heeft – te weten: diefstal, voorafgegaan, vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft – is het op dit punt anders luidende oordeel van het hof niet begrijpelijk.
2.5 Het cassatiemiddel is terecht voorgesteld, maar leidt bij gebrek aan belang niet tot cassatie. In geval van medeplichtigheid aan een misdrijf komen op grond van artikel 49 lid 4 Sr bij het bepalen van de straf immers alleen die handelingen in aanmerking die de medeplichtige opzettelijk heeft gemakkelijk gemaakt of bevorderd, benevens hun gevolgen. Het hof heeft dat niet miskend. 3. Beoordeling van het cassatiemiddel dat namens de benadeelde partij is voorgesteld De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4 Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren M. Kuijer en F. Posthumus, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 april 2025.