ECLI:NL:HR:2025:162 - Verschoningsrecht bedrijfsarts en de uitzondering voor verzuimbegeleiding - 30 januari 2025
Arrest
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Essentie
Het functioneel verschoningsrecht van een bedrijfsarts kent een beperkte uitzondering voor het verstrekken van noodzakelijke informatie voor verzuimbegeleiding en re-integratie. Voor overige informatie geldt het verschoningsrecht onverkort en kan het slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden wijken voor het belang van waarheidsvinding.
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 23/03270 Datum 31 januari 2025
ARREST
In de zaak van
[de bedrijfsarts], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, hierna: de bedrijfsarts, advocaat: C.S.G. Janssens,
tegen
1. [de werkneemster],
wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, hierna: de werkneemster, advocaat: H.J.W. Alt,
2. STICHTING VOOR PRAKTIJKONDERWIJS DORDRECHT,
gevestigd te Dordrecht, VERWEERSTER in cassatie, hierna: de Stichting, niet verschenen.
1 Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar: a. het vonnis in de zaak 8762750 CV EXPL 20-4450 van de rechtbank Rotterdam van 28 januari 2021; b. de arresten in de zaak 200.293.714/01 van het gerechtshof Den Haag van 6 december 2022 en 23 mei 2023. De bedrijfsarts heeft tegen het arrest van het hof van 23 mei 2023 beroep in cassatie ingesteld. De werkneemster heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend. Tegen de Stichting is verstek verleend. De zaak is voor de bedrijfsarts en de werkneemster toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot verwerping van het cassatieberoep. De advocaat van de bedrijfsarts heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten en feiten
2.1 De werkneemster heeft eind juni 2016, terwijl zij ziek was, haar voltijds arbeidsovereenkomst met de Stichting voor 0,6 fte opgezegd om voor 0,4 fte bij een andere werkgever in dienst te treden. Zij heeft ook die nieuwe arbeidsovereenkomst – nog voor zij daadwerkelijk was gestart – opgezegd. De werkneemster is voor 0,4 fte bij de Stichting blijven werken en is in januari 2018 volledig uitgevallen wegens ziekte.
2.2 De werkneemster vordert dat de Stichting wordt veroordeeld tot vergoeding van de schade die de werkneemster door de partiële ontslagname heeft geleden, bestaande uit gemist loon over de periode tussen de ontslagname en de toekenning van een WIA-uitkering. De kantonrechter heeft de vordering afgewezen.
2.3 Het hof heeft bij tussenarrest van 6 december 2022
2.4 Als grondslag voor haar vordering heeft de werkneemster in hoger beroep tevens aangevoerd dat de bedrijfsarts jegens haar heeft gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend bedrijfsarts verwacht mag worden en dat de Stichting ingevolge art. 6:76 BW voor dit handelen van de bedrijfsarts aansprakelijk is. De bedrijfsarts heeft haar geadviseerd ontslag te nemen voor 0,6 fte – welk advies zij heeft opgevolgd – en heeft haar onjuist voorgelicht, aangezien hij had moeten beseffen dat noch hervatting van dezelfde werkzaamheden bij een andere werkgever noch een dag minder werken haar klachten zouden doen verminderen. Ten slotte heeft de werkneemster gesteld dat de bedrijfsarts haar zonder deugdelijk onderzoek hersteld heeft verklaard.
2.5 Het hof heeft hieromtrent in het arrest van 6 december 2022 overwogen dat de aan de bedrijfsarts gemaakte verwijten op basis van de door de werkneemster overgelegde stukken onvoldoende aannemelijk zijn geworden en heeft de werkneemster in de gelegenheid gesteld te bewijzen dat: i) zij de bedrijfsarts om advies heeft gevraagd over het al dan niet nemen van deeltijd ontslag, ii) de bedrijfsarts haar heeft geadviseerd ontslag te nemen voor 0,6 fte, dan wel heeft nagelaten dit te ontraden, terwijl dit in de gegeven omstandigheden van een redelijk handelend, redelijk bekwaam bedrijfsarts had mogen worden verwacht en iii) de bedrijfsarts heeft nagelaten haar erop te wijzen dat een dag minder werken en voor 0,4 fte elders gelijke werkzaamheden verrichten geen oplossing voor haar medische klachten zou zijn, terwijl dit in de gegeven omstandigheden van een redelijk handelend, redelijk bekwaam bedrijfsarts had mogen worden verwacht, en/of iv) haar ten onrechte zonder deugdelijk onderzoek hersteld heeft gemeld. (rov. 6.13-6.14)
2.6 De werkneemster heeft de bedrijfsarts als getuige opgeroepen. De werkneemster heeft voor en tijdens het getuigenverhoor verklaard dat de bedrijfsarts alles mag vertellen en zich ten opzichte van haar niet aan het beroepsgeheim behoeft te houden.
2.7 De raadsheer-commissaris heeft aan de bedrijfsarts als getuige gevraagd:
- of hij met de werkneemster heeft gesproken over het nemen van ontslag bij de Stichting;
- of hij de werkneemster op enig moment beter heeft gemeld;
- of hij de werkneemster heeft onderzocht voorafgaand aan de betermelding. Op deze vragen heeft de bedrijfsarts geweigerd te antwoorden met een beroep op zijn verschoningsrecht.
2.8 De advocaat van de werkneemster heeft de bedrijfsarts als getuige gevraagd:
- of hij nog weet waar zijn oordeel van het herstel van de werkneemster op gebaseerd was;
- of het beloop van de klachten van de werkneemster sinds het daarvoor gelegen spreekuurcontact in de rapportage vermeld had moeten worden. Ook op deze vragen heeft de bedrijfsarts geweigerd te antwoorden met een beroep op zijn verschoningsrecht.
2.9 Vervolgens heeft de advocaat van de werkneemster verklaard dat hij nog meer vragen voor de getuige heeft maar dat hij uit de houding van de bedrijfsarts opmaakt dat het verder stellen van vragen niet zinvol is. De werkneemster heeft volhard bij het laten horen van de bedrijfsarts als getuige en heeft om een beslissing van het hof verzocht ten aanzien van het beroep van de bedrijfsarts op een verschoningsrecht.
2.10 Het hof heeft bij arrest van 23 mei 2023
3 Ontvankelijkheid
De getuige is partij in het incident over zijn beroep op verschoningsrecht; de uitspraak waarbij dit beroep wordt verworpen, is jegens hem een einduitspraak, waartegen voor hem meteen een rechtsmiddel openstaat.
4 Beoordeling van het middel
4.1.1 Onderdeel 1 van het middel klaagt dat het onmiddellijkheidsbeginsel is geschonden doordat het beroep van de bedrijfsarts op verschoningsrecht door de raadsheer-commissaris met de partijen in de hoofdzaak en de getuige is besproken, terwijl de beslissing in het incident door de meervoudige kamer van het hof is gegeven. Het hof had de gelegenheid moeten bieden een mondelinge behandeling van het incident ten overstaan van de meervoudige kamer te verzoeken, aldus het onderdeel.
4.1.2 Op grond van art. 15 lid 4 Rv dan wel art. 16 lid 5 Rv kan de meervoudige kamer van de rechtbank respectievelijk het hof bepalen dat de behandeling geheel of gedeeltelijk zal geschieden door een zoveel als mogelijk uit haar midden aangewezen rechter-commissaris of raadsheer-commissaris. De behandeling van bewijsverrichtingen zoals getuigenverhoren wordt op die grond doorgaans aan een rechter-commissaris of een raadsheer-commissaris toegewezen. Indien een getuige een beroep doet op verschoningsrecht, ontstaat daardoor een incident waarin over het beroep op verschoningsrecht dient te worden beslist. De rechter-commissaris of raadsheer-commissaris die met de behandeling van de bewijsverrichtingen is belast, kan op grond van art. 15 lid 2 Rv respectievelijk art. 16 lid 3 Rv de zaak voor de beslissing in het incident verwijzen naar de meervoudige kamer.
4.1.3 Het onmiddellijkheidsbeginsel houdt in dat indien een zaak meervoudig wordt beslist, de aan de beslissing voorafgaande mondelinge behandeling die mede tot doel heeft dat de rechter partijen in de gelegenheid stelt hun stellingen toe te lichten, in beginsel dient plaats te vinden ten overstaan van de rechters die de beslissing zullen nemen.
4.1.4 Er is geen reden van de hiervoor in 4.1.3 weergegeven hoofdregel af te wijken in een incident waarin over een beroep op verschoningsrecht wordt beslist. Het gaat in een dergelijk incident niet om de waardering van bewijs na getuigenverhoren ten overstaan van een rechter- of raadsheer-commissaris, waarvoor art. 155 Rv een specifieke regeling bevat
4.1.5 In dit geval heeft de getuige zijn beroep op verschoningsrecht toegelicht ten overstaan van de raadsheer-commissaris. Nu de raadsheer-commissaris de zaak voor de beslissing in het verschoningsrechtincident heeft verwezen naar de meervoudige kamer, had aan de partijen, onder wie de getuige die zich op verschoningsrecht heeft beroepen, de gelegenheid moeten worden gegeven een mondelinge behandeling te verzoeken ten overstaan van de meervoudige kamer die de beslissing zou geven. Dat is niet gebeurd. Onderdeel 1 slaagt dus.
4.2 Het slagen van onderdeel 1 brengt reeds mee dat het arrest van 23 mei 2023 moet worden vernietigd. De Hoge Raad zal met het oog op de procedure na verwijzing ook klachten van de onderdelen 2 en 3 behandelen.
4.3.1 De onderdelen 2.1.1 en 2.1.2 klagen dat het hof in rov. 4 en 5 een te ruime uitleg heeft gegeven aan art. 14 lid 7 in verbinding met art. 14 lid 1, aanhef en onder b, Arbeidsomstandighedenwet. Het hof is er ten onrechte aan voorbijgegaan dat van het medisch beroepsgeheim voor bedrijfsartsen alleen is uitgezonderd het verstrekken, aan de werkgever, van informatie die noodzakelijk is voor verzuimbegeleiding en re-integratie, aldus de onderdelen. De onderdelen 2.1.3, 2.2.1 en 2.2.2 voeren motiveringsklachten aan tegen het oordeel van het hof dat de aan de bedrijfsarts als getuige te stellen vragen vallen onder de uitzondering op het beroepsgeheim van art. 14 lid 7 in verbinding met art. 14 lid 1, aanhef en onder b, Arbeidsomstandighedenwet. De onderdelen klagen dat uit de overwegingen van het hof niet blijkt waarom het door de werkneemster gestelde advies van de bedrijfsarts om partieel ontslag te nemen noodzakelijke informatie is voor het uitvoeren van de taken van de werkgever op het gebied van verzuimbegeleiding of re-integratie. Meer in het bijzonder is zonder nadere toelichting onbegrijpelijk hoe (i) de omstandigheid dat de bedrijfsarts door de werkgever is ingeschakeld, (ii) de omstandigheid dat de bedrijfsarts met toestemming van de betrokkene gegevens aan derden mag verstrekken, (iii) de hoedanigheid van bedrijfsarts, (iv) de aard van de werkzaamheden en (v) de omstandigheid dat de werkneemster verplicht was op het verzuimspreekuur te verschijnen, tot de conclusie leiden dat het medisch beroepsgeheim niet van toepassing zou zijn, aldus onderdeel 2.2.2.
4.3.2 Een bedrijfsarts is een arts die als bedrijfsarts is ingeschreven in een erkend specialistenregister als bedoeld in art. 14 Wet BIG. Ingevolge art. 88 Wet BIG is een bedrijfsarts verplicht geheimhouding in acht te nemen ten opzichte van al datgene wat hem bij het uitoefenen van zijn beroep op het gebied van de individuele gezondheidszorg als geheim is toevertrouwd, of wat daarbij als geheim te zijner kennis is gekomen of wat daarbij te zijner kennis is gekomen en waarvan hij het vertrouwelijke karakter moest begrijpen. Een bedrijfsarts heeft een functioneel verschoningsrecht. Aan het verschoningsrecht ligt ten grondslag dat het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het toevertrouwde om bijstand en advies tot de verschoningsgerechtigde moet kunnen wenden.
4.3.3 Art. 14 lid 1, aanhef en onder b, Arbeidsomstandighedenwet bepaalt, kort gezegd en voor zover hier van belang, dat de werkgever zich laat bijstaan door een bedrijfsarts ter zake van het adviseren bij de begeleiding van werknemers die door ziekte niet in staat zijn hun arbeid te verrichten. Art. 14 lid 7 Arbeidsomstandighedenwet houdt in, voor zover hier van belang, dat art. 7:464 BW voor zover het betreft de overeenkomstige toepassing van art. 7:457 BW, niet van toepassing is indien in verband met de uitvoering van de Arbeidsomstandighedenwet handelingen worden verricht op het gebied van de geneeskunst door personen die zijn belast met de taken, bedoeld in art. 14 lid 1, onder b, Arbeidsomstandighedenwet. Art. 7:457 lid 1 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat de hulpverlener zorgdraagt dat aan anderen dan de patiënt geen inlichtingen over de patiënt dan wel inzage in of afschrift van de gegevens uit het dossier worden verstrekt dan met toestemming van de patiënt.
4.3.4 De hiervoor in 4.3.3 weergegeven bepalingen komen erop neer dat art. 7:457 BW voor de bedrijfsarts niet van overeenkomstige toepassing is voor zover hij adviseert bij de begeleiding van werknemers die door ziekte niet in staat zijn hun arbeid te verrichten, als bedoeld in art. 14 lid 1, aanhef en onder b, Arbeidsomstandighedenwet. In de wetsgeschiedenis is hieromtrent opgemerkt:
“Nu wordt expliciet in het onderhavige artikel geregeld dat voornoemde BW-bepalingen niet gelden. De gegevens die de bedrijfsarts verwerkt kunnen aan derden worden verstrekt indien dat noodzakelijk is voor de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 14, eerste lid, onderdeel b van
de Arbeidsomstandighedenwet 1998, zonder dat de werknemer het recht heeft die gegevens eerst in te zien of te bepalen aan wie de gegevens worden verstrekt. Indien sprake zou zijn van een ongeoorloofde gegevensverstrekking staat het de werknemer vrij dit aspect aan de orde te stellen
bij de burgerlijke rechter, bijvoorbeeld in het kader van geschillen omtrent de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever tijdens ziekte.
Overigens doet deze bepaling niets af aan het feit, dat voor verzekerings- en bedrijfsartsen het medisch beroepsgeheim geldt en dat voor de verwerking van gegevens betreffende de gezondheid artikel 21 van de Wet bescherming persoonsgegevens (WBP) van toepassing is.
Dit betekent dat hetgeen de werknemer in vertrouwen aan de bedrijfsarts vertelt niet aan derden, i.c. de werkgever mag worden doorgegeven.
Artikel 21 WBP beperkt de informatie over de gezondheid van de werknemer tot hetgeen noodzakelijk is voor verzuimbegeleiding en reïntegratie. De werkgever heeft de precieze medische achtergrond van de beperkingen van de werknemer niet nodig voor zijn verantwoordelijkheden, te weten loondoorbetaling en reïntegratie. De werkgever heeft
daarvoor voldoende aan de informatie over het bestaan van arbeidsongeschiktheid, de beperkingen van de werknemer en de mogelijkheden om werkhervatting te bevorderen. Alleen met uitdrukkelijke toestemming van de werknemer mag de werkgever beschikken over meer medische gegevens (art. 23 WBP).”
4.3.5 Uit de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis volgt dat art. 14 lid 1, aanhef en onder b, Arbeidsomstandighedenwet in verbinding met art. 14 lid 7 Arbeidsomstandighedenwet aldus moet worden uitgelegd dat de in art. 14 lid 7 Arbeidsomstandighedenwet opgenomen uitzondering op het beroepsgeheim van de bedrijfsarts is beperkt tot het verstrekken van gegevens indien dat noodzakelijk is voor de uitvoering van de taken, bedoeld in art. 14 lid 1, aanhef en onder b, Arbeidsomstandighedenwet, dus tot gegevens die noodzakelijk zijn voor verzuimbegeleiding en re-integratie. Voor het overige is het beroepsgeheim van de bedrijfsarts, opgenomen in art. 88 Wet BIG, onverkort van toepassing.
4.3.6 Het hof heeft in rov. 5 geoordeeld dat de werkneemster aan de bedrijfsarts vragen wil stellen naar niet meer dan zijn werkzaamheden in het kader van een of meer (voor de werkneemster verplichte) consulten in het kader van verzuimcontrole zoals die vallen onder de advisering als bedoeld in art. 14 lid 1, aanhef en onder b, Arbeidsomstandighedenwet. Verder heeft het hof overwogen dat die vragen zien op het door art. 14 lid 7 Arbeidsomstandighedenwet uitgezonderde domein waar de geheimhoudingsplicht van de bedrijfsarts zich niet toe uitstrekt. Met deze oordelen heeft het hof ofwel blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, ofwel zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Van een onjuiste rechtsopvatting is sprake voor zover het hof heeft geoordeeld dat gegevens omtrent de werkzaamheden van de bedrijfsarts bij consulten in het kader van verzuimcontrole die vallen onder de advisering als bedoeld in art. 14 lid 1, aanhef en onder b, Arbeidsomstandighedenwet, alle vallen onder de uitzondering van art. 14 lid 7 Arbeidsomstandighedenwet. Die uitzondering is immers beperkt tot gegevens waarvan de verstrekking noodzakelijk is voor door de werkgever te verrichten verzuimbegeleiding en re-integratie. Het hof heeft zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd voor zover het van oordeel was dat de hiervoor in 2.5 genoemde feiten en omstandigheden en de hiervoor in 2.7 en 2.8 genoemde vragen alle gegevens betreffen waarvan de verstrekking noodzakelijk is voor door de werkgever te verrichten verzuimbegeleiding en re-integratie. De hiervoor in 4.3.1 weergegeven klachten van onderdeel 2 slagen derhalve.
4.4.1 Onderdeel 3 bestrijdt het oordeel van het hof in rov. 6, dat ook als zou moeten worden geoordeeld dat de vragen geen betrekking hebben op het uitgezonderde domein, geldt dat het beroepsgeheim in dit geval niet absoluut is en dat er daarom een belangenafweging dient plaats te vinden. Volgens onderdeel 3.1 heeft het hof daarmee miskend dat de wettelijke geheimhoudingsplicht van de bedrijfsarts een functioneel verschoningsrecht met zich brengt, nu uit de bewoordingen, de strekking en de geschiedenis van de relevante wettelijke bepalingen onmiskenbaar blijkt dat de voor het aannemen van een verschoningsrecht vereiste afweging door de wetgever is verricht, zodat aan een belangenafweging niet wordt toegekomen. Onderdeel 3.2 klaagt dat ook als het hof wel een belangenafweging mocht maken, het is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting bij het oordeel dat het op de weg van de bedrijfsarts lag te onderbouwen welk concreet belang hij heeft bij handhaving van het beroep op het verschoningsrecht. Het gaat bij de belangenafweging of een beroep op een verschoningsrecht moet worden gehonoreerd om het afwegen van de belangen waarop de verplichting tot geheimhouding is gericht tegenover de zwaarwegende belangen die gemoeid zijn met de waarheidsvinding in een burgerlijk proces, en niet op een afweging van de in het concrete geval bij het al of niet afleggen van een getuigenis betrokken belangen, zo voert het onderdeel aan. De onderdelen 3.3.1-3.3.3 voeren onder meer aan dat het hof heeft miskend dat een beroep op verschoningsrecht alleen bij zeer uitzonderlijke omstandigheden kan wijken voor het belang dat de waarheid aan het licht komt.
4.4.2 In rov. 6 neemt het hof tot uitgangspunt dat de vragen geen betrekking hebben op het in art. 14 lid 7 Arbeidsomstandighedenwet uitgezonderde domein. Het oordeelt vervolgens dat het beroepsgeheim in dit geval niet absoluut is en dat er daarom een belangenafweging dient plaats te vinden. Dat het hof daarbij ervan is uitgegaan dat aan de bedrijfsarts in beginsel een beroep op verschoningsrecht toekomt, blijkt uit de daarop volgende overwegingen van rov. 6, zoals de overweging dat het aan de bedrijfsarts is om te onderbouwen welk concreet belang hij heeft bij handhaving van zijn beroep op verschoningsrecht, en de overweging dat het belang van de bedrijfsarts om zich met een beroep op verschoningsrecht vrij te pleiten van aansprakelijkheid onvoldoende is om tot een ander oordeel te komen. De klacht van onderdeel 3.1 mist daarom feitelijke grondslag.
4.4.3 De hiervoor in 4.4.1 weergegeven klachten van de onderdelen 3.2 en 3.3 slagen evenwel. De door het hof in aanmerking genomen omstandigheden komen erop neer dat de bedrijfsarts door de werkgever is ingeschakeld in het kader van een voor de werkneemster verplichte verzuimcontrole, dat geen sprake was van een behandelrelatie en dat de werkneemster aan de bedrijfsarts toestemming heeft gegeven om in het kader van de procedure gegevens te delen. De omstandigheden dat een bedrijfsarts door een werkgever is ingeschakeld in het kader van een voor een werknemer verplichte verzuimcontrole en dat geen sprake is van een behandelrelatie, zijn in de beroepspraktijk van een bedrijfsarts echter geenszins uitzonderlijk, terwijl de omstandigheid dat de werkneemster toestemming heeft gegeven tot mededeling van de onder het beroepsgeheim vallende gegevens, evenmin voldoende is om het verschoningsrecht op te heffen.
4.5 De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4.6 Wat de kosten van het geding in cassatie betreft, moet de werkneemster als partij die de bedrijfsarts als getuige heeft voorgebracht, als de in het ongelijk gestelde partij worden beschouwd.
5 Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 23 mei 2023;
- wijst het geding terug naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [de werkneemster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [de bedrijfsarts] begroot op € 487,57 aan verschotten en € 2.600,--, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [de werkneemster] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, A.E.B. ter Heide, S.J. Schaafsma, F.R. Salomons en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op 31 januari 2025.
Gerechtshof Den Haag 6 december 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2395.
Gerechtshof Den Haag 23 mei 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1186.
Vgl. HR 15 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6101, rov. 4.2; HR 30 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8490, rov. 3.4.1 en HR 19 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF8273, rov. 3.2.
Vgl. HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3259, rov. 3.5.1 en HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3264, rov. 3.5.1.
HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3259, rov. 3.6.5 en HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3264, rov. 3.6.5.
HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3259, rov. 3.7 onder (ii), HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3264, rov. 3.7 onder (ii) en HR 20 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:472, rov. 3.3.5.
Vgl. HR 1 maart 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC9066, rov. 3.1.; HR 17 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1170, rov. 2.4.1 e.v.
HR 1 maart 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC9066, rov. 3.6.
Kamerstukken II 2004/05, 30118, nr. 3, p. 141.
HR 1 maart 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC9066, rov. 3.3.