Arrest inhoud

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

CIVIELE KAMER

Nummer 24/02593 en 24/02595 Datum 10 oktober 2025

ARREST

In de zaak 24/02593 van

[eiser (zaak 24/02593)] , wonende te [woonplaats] , EISER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep, hierna: [eiser (zaak 24/02593)] , advocaat: H.J.W. Alt,

tegen

AEGON LEVENSVERZEKERING N.V., gevestigd te Den Haag, VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep, hierna: Aegon, advocaten: N.T. Dempsey en L.V. van Gardingen,

en in de zaak 24/02595 van

  1. [eiseres 1] ,

wonende te [woonplaats] ,

  1. [eiser 2] ,

wonende te [woonplaats] , EISERS tot cassatie, verweerders in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep, hierna gezamenlijk: [eisers (zaak 24/02595)] , advocaat: H.J.W. Alt,

tegen

AEGON LEVENSVERZEKERING N.V., gevestigd te Den Haag, VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep, hierna: Aegon, advocaten: N.T. Dempsey en L.V. van Gardingen.

[eiser (zaak 24/02593)] en [eisers (zaak 24/02595)] zullen hierna gezamenlijk ook worden aangeduid als [eisers]

1 Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad in de zaak 24/02593 naar: a. de vonnissen in de zaak C/09/581193 / HA ZA 19/1055 van de rechtbank Den Haag van 5 februari 2020 en 29 september 2021; b. het arrest in de zaak 200.304.437/01 van het gerechtshof Den Haag van 9 april 2024. en in de zaak 24/02595 naar: c. de vonnissen in de zaak C/09/570739 / HA ZA 19-304 van de rechtbank Den Haag van 4 september 2019 en 29 september 2021; d. het arrest in de zaak 200.304.447/01 van het gerechtshof Den Haag van 9 april 2024. [eiser (zaak 24/02593)] en [eisers (zaak 24/02595)] hebben ieder tegen het arrest van het hof in hun zaak beroep in cassatie ingesteld. Aegon heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor Aegon mede door D.V.W. Hakhoff. De conclusie van de Advocaat-Generaal B.F. Assink strekt in beide zaken tot verwerping van het principale cassatieberoep. De advocaat van [eiser (zaak 24/02593)] en [eisers (zaak 24/02595)] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2 Uitgangspunten en feiten

2.1 In deze zaken gaat het om de pensioenvoorziening van havenwerknemers. Toen de pensioenvoorziening nog was ondergebracht bij Optas Pensioenen bepaalden de statuten van deze verzekeraar dat de winst en de reserves slechts konden worden besteed aan het treffen van pensioenvoorzieningen. Optas Pensioenen is opgehouden te bestaan door een fusie met Aegon. Aegon merkt een gedeelte van het vermogen van Optas Pensioenen, ter grootte van € 2,5 miljard, na de fusie aan als vrij uitkeerbare reserve. [eisers] zijn pensioengerechtigden en menen dat het bedrag van € 2,5 miljard ten goede moet komen aan de deelnemers aan de pensioenvoorziening, door verbetering en indexering van de pensioenen. Zij vorderen dat de fusie ongedaan gemaakt wordt, althans dat voorzieningen worden getroffen waardoor zij in dezelfde positie komen te verkeren als voorafgaand aan de fusie.

2.2 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) In 1948 is de Stichting Pensioenfonds voor de Vervoer- en Havenbedrijven (hierna: Stichting PVH) opgericht. Het doel van Stichting PVH was het treffen van een pensioenregeling voor werknemers in de vervoer- en havenbedrijven in Rotterdam, Amsterdam en Zeeland. Stichting PVH kende een verplichte deelname voor het operationeel havenpersoneel. Het kantoorpersoneel in de haven werd op vrijwillige basis meeverzekerd. (ii) Stichting PVH heeft Optas Pensioenen N.V. (hierna: Optas Pensioenen) opgericht, waarin alle pensioenverplichtingen zijn ondergebracht. Enig aandeelhouder van Optas Pensioenen was Optas N.V. Stichting Optas was enig aandeelhouder van Optas N.V. (iii) Stichting Optas heeft in 2007 haar aandelen in Optas N.V. verkocht en geleverd aan Aegon Nederland N.V. voor een koopsom van € 1,5 miljard. De enige activiteit van Stichting Optas was vanaf dat moment het beheer van deze koopsom. (iv) In 2010 heeft Optas N.V. de aandelen in Optas Pensioenen overgedragen aan Aegon Nederland N.V. (v) De statuten van Optas Pensioenen vermelden in art. 3 dat het doel van de vennootschap is het door middel van pensioenregelingen treffen van pensioenvoorzieningen ten behoeve van werknemers. Blijkens art. 23 is de algemene vergadering bevoegd tot bestemming van de winst en moeten de winst en de reserves (behoudens een dividenduitkering van ten hoogste 5% van het geplaatste kapitaal) aangewend worden in overeenstemming met het doel van de vennootschap. Op grond van art. 33 lid 4 wordt bij ontbinding van de vennootschap wat overblijft na voldoening van de schulden, de uitkering van de aandeelhouders van de dividendreserve en terugbetaling aan de aandeelhouders van het nominale op de aandelen gestorte bedrag, aangewend in overeenstemming met het doel van de vennootschap. (vi) [eisers] hebben pensioenrechten opgebouwd bij Optas Pensioenen en haar rechtsvoorganger Stichting PVH. (vii) In december 2010 hebben de Stichting Belangenbehartiging Pensioengerechtigden Vervoer- en Havenbedrijven (hierna: BPVH) en Stichting Optas naar aanleiding van een geschil over de besteding door Stichting Optas van de opbrengst van de verkoop van de aandelen in Optas N.V. aan Aegon (zie hiervoor onder (iii)) een schikking getroffen. In het kader van deze schikking heeft de Stichting Optas € 500 miljoen aan Optas Pensioenen betaald. In 2014 heeft BPHV ook een schikking getroffen met Aegon. In het kader van deze schikking heeft Aegon € 188 miljoen aan waarde bijgedragen aan Optas Pensioenen. De schikkingssommen vallen onder verantwoordelijkheid en beheer van de met dat doel opgerichte Stichting Vermogensbeheer en vloeien geleidelijk naar de pensioenrechten van (oud)medewerkers van de havenbedrijven. Het beklemd vermogen van Optas Pensioenen is vervolgens op verzoek van BPHV en Aegon door de rechter ontklemd per 13 januari 2015.[1] (viii) Op 4 september 2018 heeft Aegon aan De Nederlandsche Bank (hierna: DNB) verzocht in te stemmen met een juridische fusie met Optas Pensioenen. (ix) Op 13 november 2018 hebben Optas Pensioenen en Aegon een voorstel tot fusie neergelegd bij het handelsregister. In het voorstel tot fusie is Optas Pensioenen gedefinieerd als ‘de Verdwijnende Vennootschap’ en Aegon als de ‘Verkrijgende Vennootschap’. In het voorstel tot fusie staat onder meer het volgende:

1 Hoofdpunten van de voorgestelde fusie

1.1. Voorgesteld wordt om tussen de Fuserende Vennootschappen een juridische fusie in de zin van artikel 2:309 BW tot stand te brengen (de Fusie) als gevolg waarvan: a. De Verdwijnende Vennootschap ophoudt te bestaan; en b. Het vermogen van de Verdwijnende Vennootschap onder algemene titel wordt verkregen door de Verkrijgende Vennootschap.

1.2. De Verkrijgende Vennootschap is de enig aandeelhouder van de Verdwijnende Vennootschap. Op de Fusie is artikel 2:333 lid 1 BW van toepassing.

1.3. De Fusie zal plaatsvinden zonder toekenning van nieuwe aandelen in het kapitaal van de Verkrijgende Vennootschap.

2 Verdere informatie over de gevolgen van de Fusie

(…)

2.2. Statuten Verkrijgende Vennootschap De statuten van de Verkrijgende Vennootschap zullen ter gelegenheid van de Fusie worden gewijzigd.(…)

2.9. Invloed van de Fusie op de grootte van de goodwill en de uitkeerbare reserves van de Verkrijgende Vennootschap (…) De waarde van het vermogen van de Verdwijnende Vennootschap zal worden verwerkt in de vrij uitkeerbare reserves van de Verkrijgende Vennootschap (behalve dat eventuele wettelijke reserves van de Verdwijnende Vennootschap zo nodig door de Verkrijgende Vennootschap zullen worden overgenomen). (…)” (x) [eiseres 1] heeft in 2018 verzet op de voet van art. 2:316 BW aangetekend tegen de fusie van Optas Pensioenen met Aegon. De rechtbank Den Haag heeft dit verzet op 21 februari 2019[2] ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat er geen reëel risico bestaat dat Aegon na de fusie haar verplichtingen niet zal kunnen nakomen en dat overtuigend aannemelijk is gemaakt dat de solvabiliteitspositie van Aegon gezond is. [eiseres 1] heeft tegen deze beschikking geen hoger beroep ingesteld. (xi) Bij beschikking van 26 februari 2019 heeft DNB ingestemd met de fusie. Tegen deze instemming hebben [eiser (zaak 24/02593)] en [eiseres 1] bezwaar gemaakt en vervolgens beroep ingesteld. Ook vakbond FNV Havens en een aantal havenwerknemers en -werkgevers hebben bezwaar gemaakt tegen deze instemming en beroep ingesteld. (xii) Op 31 maart 2019 zijn Aegon en Optas Pensioenen gefuseerd, waarbij Aegon de verkrijgende en Optas Pensioenen de verdwijnende vennootschap was. (xiii) Uit de jaarrekening van Optas Pensioenen over het jaar 2018 volgt dat het eigen vermogen van Optas Pensioenen op 31 december 2018 € 2.454.590.000,-- bedroeg. Het eigen vermogen van Optas Pensioenen is na de fusie door Aegon als vrij uitkeerbare reserve aangemerkt. (xiv) Bij uitspraak van 13 februari 2023 heeft de rechtbank Rotterdam[3] in de hiervoor onder (xi) genoemde procedure het besluit van DNB tot instemming met de fusie tussen Optas Pensioenen en Aegon vernietigd en het instemmingsbesluit herroepen. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat DNB met haar opdracht aan Optas Pensioenen en Aegon om van de voorgenomen portefeuilleovergang mededeling te doen in de Staatscourant en in drie landelijke dagbladen, onvoldoende oog heeft gehad voor het belang van de polishouders en dat DNB aan Optas Pensioenen en Aegon de opdracht had moeten geven om alle polishouders persoonlijk aan te schrijven over de voorgenomen portefeuilleovergang, de mogelijkheid van verzet daartegen en de verzettermijn. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat DNB er onvoldoende op heeft toegezien dat de door Optas Pensioenen en Aegon verschafte informatie objectief en evenwichtig is. De tegen deze uitspraak ingestelde beroepen zijn ingetrokken. DNB heeft niet een nieuw besluit tot instemming genomen.

2.3 In eerste aanleg hebben [eisers] vorderingen ingesteld die ertoe strekten (i) voor recht te verklaren dat bepaalde fusiegerelateerde besluiten van Optas Pensioenen en Aegon nietig zijn, althans deze te vernietigen, (ii) voor recht te verklaren dat de fusie tussen Optas Pensioenen en Aegon niet rechtsgeldig, althans nietig is, althans de fusie te vernietigen en (iii) subsidiair, Aegon te veroordelen tot vergoeding van schade die [eisers] lijden door de fusie, althans door de nietigheid of vernietigbaarheid van bepaalde fusiegerelateerde besluiten van Optas Pensioenen en Aegon, deze schade nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen.[4]

2.4 In hoger beroep hebben [eisers] hun eis aangevuld met (subsidiaire) vorderingen die ertoe strekken I voor recht te verklaren: (i) dat [eisers] en de overige Optas-verzekerden eigendomsrechten (in de zin van art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: EP) en art. 17 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest EU)) hebben op: a) de door Optas Pensioenen behaalde winst van € 2,5 miljard per eind 2018 (althans op hun individuele aandelen daarin) en b) de rechten op indexering uit deze € 2,5 miljard (althans de individuele aandelen daarin) en (ii) dat deze € 2,5 miljard (althans de individuele aandelen daarin) toebehoren aan [eisers] en de overige Optas-verzekerden en dat [eisers] en de overige Optas-verzekerden recht hebben op aanwending van deze € 2,5 miljard (althans hun individuele aandelen daarin) voor indexering van hun pensioenrechten; (iii) dat Aegon zich in strijd met de rechten en belangen van [eisers] en de overige Optas-verzekerden en art. 2:320 BW deze € 2,5 miljard en de individuele aandelen daarin van [eisers] en de overige Optas-verzekerden onrechtmatig heeft toegeëigend; II Aegon te veroordelen: (i) om de door Optas Pensioenen gemaakte winst van circa € 2,5 miljard per eind 2018 in de jaarrekeningen van Aegon vanaf datum fusie aan te merken als schuld aan [eisers] en de overige Optas-verzekerden, althans als een technische voorziening voor indexering van de pensioenaanspraken van [eisers] en de overige Optas-verzekerden; (ii) om in haar statuten bepalingen op te nemen inzake de aanwending van het bedrag van € 2,5 miljard en de aangroei daarvan, en daarbij in de statuten vast te leggen dat deze bepalingen niet gewijzigd kunnen worden zolang niet alle Optas-verzekerden en hun nagelaten betrekkingen zijn overleden, alsmede dat deze bepalingen zonder de mogelijkheid van wijziging dienen te worden opgelegd aan of overgaan op de eventuele rechtsopvolgers van Aegon; (iii) tot vergoeding van de (verdere) schade die [eisers] lijden door de fusie althans door, onder meer, de nietigheid of vernietigbaarheid van bepaalde fusiegerelateerde besluiten van Optas Pensioenen en Aegon, deze schade nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.

2.5 Het hof heeft de vonnissen bekrachtigd en de gewijzigde subsidiaire vorderingen afgewezen.[5] Het hof heeft daartoe onder meer het volgende overwogen in de zaak van [eiser (zaak 24/02593)] (met weglating van de voetnoten). De overwegingen in de zaak van [eisers (zaak 24/02595)] wijken daarvan inhoudelijk niet af.

“Is de € 2,5 miljard eigendom van [eiser (zaak 24/02593)] en de overige Optas-verzekerden?

6.4 In de kern komt het betoog van [eiser (zaak 24/02593)] erop neer dat hij stelt dat de € 2,5 miljard die in 2018 op de balans van Optas Pensioenen stond aan hem en de overige Optas-verzekerden in eigendom toebehoort en dat Aegon zich dit eigendom ten onrechte heeft toegeëigend. Dit moet worden teruggedraaid door ofwel de fusie nietig te verklaren of te vernietigen (de primaire vordering) ofwel de schade die [eiser (zaak 24/02593)] en de overige Optas-verzekerden daardoor lijden te vergoeden (subsidiaire vordering), aldus [eiser (zaak 24/02593)] . Desgevraagd heeft [eiser (zaak 24/02593)] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat zijn vorderingen wat dit betreft uitsluitend zijn gegrond op de schending van statutaire, fiscale en eigendomsaanspraken. Deze beperking van de grondslag zal het hof in aanmerking nemen.

6.5 Het hof zal dan ook eerst beoordelen of deze € 2,5 miljard (en de aanwas daarvan) inderdaad eigendom (in de zin van Burgerlijk Wetboek dan wel in de zin van artikel 1 Eerste Protocol EVRM en artikel 17 van het EU-Handvest) is van de Optas-verzekerden en aan hen toebehoort en of deze bepalingen rechten aan [eiser (zaak 24/02593)] toekennen waarop hij jegens Aegon een beroep kan doen. De conclusie is dat er geen sprake is van eigendom in de hiervoor bedoelde zin. Dit wordt als volgt toegelicht.

Burgerlijk Wetboek

6.6 Het hof stelt voorop dat er geen sprake is van eigendom als bedoeld in het Burgerlijk Wetboek. (…) Een pensioenaanspraak is naar Nederlands recht een zelfstandig (voorwaardelijk) vermogensrecht dat rechtstreeks ontstaat op grond van het vervuld zijn van de in het toepasselijke pensioenreglement daartoe gestelde voorwaarden. (…) Een pensioenrecht of pensioenaanspraak of vordering betreffende pensioen of indexaties is dan ook een verbintenis en geen zaak in de zin van artikel 5:1 BW en hierop kan dus geen eigendomsrecht rusten. Dit geldt ook voor de eventuele individuele of gezamenlijke aanspraken van de verzekerden op het geld (de circa € 2,5 miljard die Optas Pensioenen ten tijde van de fusie als eigen vermogen op de balans had staan) in Optas Pensioenen.

6.7 De door [eiser (zaak 24/02593)] aangevoerde feiten en/of omstandigheden (…) kunnen dit niet anders maken. Statutaire en/of fiscale rechten, nog afgezien van de vraag wat deze rechten precies behelzen en/of deze rechten [eiser (zaak 24/02593)] toekomen, kunnen geen eigendomsrechten op de € 2,5 miljard of andersoortige goederrechtelijke rechten creëren en zullen slechts een verbintenisrechtelijke aanspraak op kunnen leveren. Tussen partijen is niet in geschil dat verbintenisrechtelijke aanspraken ook na de fusie nog steeds bestaan en door de fusie niet zijn aangetast, gewijzigd of verloren gegaan. Deze aanspraken (waarbij de vraag aan de orde komt of [eiser (zaak 24/02593)] recht heeft op (onvoorwaardelijke) indexering van zijn pensioen) kunnen na de fusie jegens Aegon (in plaats van Optas Pensioenen) geldend gemaakt worden, omdat door de fusie alle rechten en verplichtingen van Optas Pensioenen zijn overgegaan op Aegon.

Artikel 1 EP EVRM en artikel 17 Handvest EU

6.8 Artikel 1 EP EVRM en het equivalent daarvan in artikel 17 Handvest EU kennen een eigen verdragsautonome betekenis van het begrip eigendom die aanzienlijk ruimer is dan het Nederlandse eigendomsbegrip. Bij deze (ruimere) betekenis kan wel sprake zijn van een eigendomsrecht bij verbintenisrechtelijke aanspraken, dat bescherming verdient. Dat pensioenaanspraken en pensioenrechten als eigendomsrechten in deze zin moeten worden beschouwd is genoegzaam in de rechtspraak beslist. De vraag is echter tot welke conclusie dit in de onderhavige zaak dient te leiden.

6.9 Artikel 1 EP EVRM is eerst en vooral bedoeld om burgers tegen de aantasting door de overheid van het daarin neergelegde eigendomsrecht te beschermen en niet bedoeld om direct te worden toegepast in (horizontale) verhoudingen tussen private partijen, zoals in deze zaak aan de orde is. Wel kan het artikel indirect toepassing krijgen, bijvoorbeeld bij de invulling van open normen of contractuele bepalingen of in het geval een nationale wetsbepaling waarop een van de partijen zich beroept strijdig is met artikel 1 EP EVRM. Een betoog langs deze lijn is door [eiser (zaak 24/02593)] echter niet gevoerd en evenmin wordt uit het betoog van [eiser (zaak 24/02593)] duidelijk welke (indirecte) betekenis dan aan die toepassing zou moeten worden toegekend.

6.10 Voor het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest) geldt dat dit slechts van toepassing is als het gaat om een situatie die binnen het toepassingsgebied van het Unierecht valt (artikel 51 Handvest). In zoverre is de reikwijdte van het Handvest dus beperkter dan die van het EVRM. [eiser (zaak 24/02593)] laat na duidelijk te maken om welke regel van primair of secundair Unierecht het in deze zaak zou moeten gaan en het hof ziet dat zelf evenmin, zodat het beroep op artikel 17 Handvest reeds daarop strandt.

6.11 Bij deze stand van zaken kunnen beide genoemde bepalingen in dit geding niet rechtstreeks –in de zin van: op zichzelf beschouwd – als grondslag dienen voor de vorderingen van [eiser (zaak 24/02593)] .

6.12 Maar ook als wel van (rechtstreekse) horizontale werking en toepasselijkheid van het Handvest wordt uitgegaan kan dat [eiser (zaak 24/02593)] niet verder helpen. Het in artikel 1 EP EVRM en artikel 17 Handvest EU gewaarborgde eigendomsrecht heeft geen absolute gelding en kan dan ook niet aldus worden uitgelegd dat het een recht op een pensioen van een bepaald bedrag doet ontstaan, zoals door [eiser (zaak 24/02593)] wordt gesteld. Het is in de onderhavige zaak ook niet duidelijk waaruit de aantasting van het eigendomsrecht zou bestaan. Zoals hierboven in r.o. 6.7 al is opgemerkt, is tussen partijen niet in geschil dat pensioenaanspraken door de fusie niet zijn aangetast, gewijzigd of verloren gegaan. [eiser (zaak 24/02593)] kan deze aanspraken onverkort geldend maken omdat door de fusie alle rechten en verplichtingen van Optas Pensioenen zijn overgegaan op Aegon. Op dit punt is van belang dat Aegon heeft betwist dat [eiser (zaak 24/02593)] een onvoorwaardelijk recht op indexatie heeft en dat partijen het erover eens zijn dat het in deze procedure niet gaat om een vordering tot (onvoorwaardelijke) indexering van zijn pensioen. Een goede onderbouwing op dit punt had van [eiser (zaak 24/02593)] mogen worden verwacht omdat het voor een belangrijk deel gaat om gepretendeerde, maar in ieder geval deels onzekere toekomstige indexatie van pensioenen.

6.13 Voor zover [eiser (zaak 24/02593)] betoogt dat hij (en de overige Optas-verzekerden) exclusieve vorderingsrechten hebben op bedoelde € 2,5 miljard die bescherming verdienen, is dat onvoldoende onderbouwd.

6.14 Dit alles betekent dan ook voor zover de vorderingen van [eiser (zaak 24/02593)] tot nietig verklaren (dan wel vernietigen) van de fusie of een verklaring voor recht dat Aegon zich onrechtmatig heeft gedragen door toe-eigening van 2,5 miljard en gehouden is de schade te vergoeden, is gebaseerd op ‘eigendom’ dit geen grondslag voor deze vorderingen kan vormen.

(…)

Gevolgen ontbreken toestemming DNB voor de fusie en artikel 3:40 lid 2 BW

6.16 De vraag die vervolgens aan de orde komt, is wat de gevolgen zijn van het feit dat het instemmingsbesluit van DNB dat er was ten tijde van het voltrekken van de fusie door de rechtbank is herroepen (welke beslissing inmiddels onherroepelijk is) en er geen nieuw instemmingsbesluit is genomen.

6.16.1 Vast staat dat op grond van de Wft instemming van DNB nodig was voor een rechtsgeldige fusie (artikel 3:112 lid 1 jo. 3:115 lid 1 Wft), dat deze instemming is herroepen (er dus niet was) en in die zin in strijd met de Wft is gehandeld. Op grond van artikel 1:23 Wft geldt dat de rechtsgeldigheid van een privaatrechtelijke rechtshandeling (in dit geval de rechtshandeling waarbij Aegon het vermogen van Optas onder algemene titel verkrijgt) die is verricht in strijd met regels van de Wft niet uit dien hoofde aantastbaar is, behalve voor zover in de Wft anders is bepaald. Tussen partijen is niet in geschil dat de Wft niet bepaalt dat het ontbreken van instemming van DNB tot gevolg heeft dat de fusie aantastbaar is of niet bestaat. Een en ander valt ook niet af te leiden uit lid 4 van artikel 3:119 Wft. Anders dan [eiser (zaak 24/02593)] betoogt volgt hier namelijk niet uit dat het uiteindelijk ontbreken van aanvankelijk wel gegeven toestemming waarna de overdracht plaatsvond, leidt tot aantastbaarheid van de fusie op die grond.

6.16.2 Artikel 1:23 Wft is bedoeld om duidelijkheid te scheppen in de relatie tot artikel 3:40 lid 2 BW waarin is opgenomen dat een rechtshandeling die in strijd is met een dwingende wetsbepaling nietig is, tenzij die wetsbepaling niet de strekking heeft de geldigheid van de daarmee strijdige wetsbepaling aan te tasten. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat voor deze benadering is gekozen omdat toepassing van artikel 3:40 lid 2 BW leidt tot grote rechtsonzekerheid op de financiële markten wat de marktgerichtheid en concurrentiepositie van financiële ondernemingen niet ten goede komt. Rechtshandelingen kunnen immers nog geruime tijd worden vernietigd of nietig worden verklaard en dit achtte de wetgever ongewenst. Goed functionerende financiële markten zijn gebaat bij vertrouwen en continuïteit. Wanneer een rechtshandeling nietig is of vernietigd wordt, dient hetgeen reeds gepresteerd is ongedaan te worden gemaakt. Dit is in de financiële toezichtwetgeving in de meeste gevallen moeilijk of zelfs onmogelijk, vanwege de vaak fluctuerende waarden van financiële producten, de lange termijn waarvoor contracten worden afgesloten en het grote aantal transacties dat met elkaar is verbonden. Deze onzekerheid wordt door artikel 1:23 Wft weggenomen en behoudens uitzonderingen is het volgens de wetgever dan ook niet de bedoeling dat aan overtredingen van de bij of krachtens de Wft gestelde publiekrechtelijke regels (ook) civielrechtelijke gevolgen worden verbonden.

6.16.3 Het voorgaande leidt ertoe dat het (achteraf gezien) ontbreken van instemming van DNB met de fusie niet tot gevolg heeft dat de fusie op grond van artikel 3:40 BW (jo. 3:14 BW) nietig, niet van kracht of non-existent is, zoals door [eiser (zaak 24/02593)] is betoogd. Dat artikel 1:23 Wft in dit geval niet van toepassing is en niet ziet op de situatie waarin DNB in strijd met de Wft handelt zoals aangevoerd door [eiser (zaak 24/02593)] kan eveneens niet worden gevolgd. Voor deze uitleg zijn geen aanknopingspunten gevonden en blijkens de wetgeschiedenis is dit artikel er nu juist voor bedoeld om onduidelijkheid weg te nemen. Dit alles betekent dat er geen grond is om aan te nemen dat de fusie nietig is op grond van artikel 3:40 lid 2 BW omdat de toestemming van DNB ontbreekt.

(…)

Conclusie primaire vordering

6.19 Het bovenstaande leidt tot het oordeel dat alle door [eiser (zaak 24/02593)] aangedragen grieven niet kunnen slagen en de rechtbank terecht de primaire vordering van [eiser (zaak 24/02593)] heeft afgewezen. In zoverre zal het vonnis ook bekrachtigd worden.

Subsidiaire vordering

6.20 Voor het geval de fusie niet nietig wordt verklaard of vernietigd wordt, heeft [eiser (zaak 24/02593)] een subsidiaire vordering ingesteld, zodat aan de beoordeling hiervan wordt toegekomen.

6.20.1 De onder I gevorderde verklaringen voor recht (i en ii) moeten worden afgewezen nu deze beide gegrond zijn op de aanname dat de € 2,5 miljard eigendom is van, dan wel toebehoort aan, de Optas-verzekerden en zoals in r.o. 6.14 is overwogen dit niet het geval is. Ook het onder II gevorderde kan niet worden toegewezen voor zover deze vordering gebaseerd is op diezelfde aanname dan wel op de aanname dat de fusie(besluiten) nietig of vernietigbaar zijn, maar niet tot vernietiging van de fusie is overgegaan. Van het opnemen in de jaarrekeningen van een schuld van € 2,5 miljard aan [eiser (zaak 24/02593)] en de overige Optas-verzekerden Aegon, kan dan ook geen sprake zijn. Evenmin kan Aegon veroordeeld worden tot het opnemen van een technische voorziening voor het indexeren van pensioenafspraken en -rechten van [eiser (zaak 24/02593)] en de overige Optas-verzekerden nu [eiser (zaak 24/02593)] heeft toegelicht en gesteld dat de vordering tot indexering in de onderhavige procedure niet aan de orde is gesteld. Het onder II a en b gevorderde moet dan ook worden afgewezen.

6.20.2 De vordering onder II c (vergoeding van de schade die [eiser (zaak 24/02593)] lijdt als gevolg van de fusie en de verzuimen, waaronder het ontbreken van rechtsgeldige instemming van DNB, die daarbij aan de orde zijn geweest, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet) is daarnaast gegrond op schendingen van de verzekeringsovereenkomst en onrechtmatige daad.

6.20.3 Voor zover deze vordering gebaseerd is op de pensioenovereenkomsten heeft te gelden dat al de rechten en verplichtingen daaruit zijn overgegaan op Aegon en op dit moment niet vastgesteld kan worden of Aegon zich niet aan deze verplichtingen houdt. Dit ook omdat [eiser (zaak 24/02593)] nadrukkelijk te kennen heeft gegeven dat het in deze procedure (en dus ook bij deze vordering) niet om zijn pensioen en de indexering daarvan gaat. Dat (en zo ja, in hoeverre) [eiser (zaak 24/02593)] schade heeft geleden door de fusie en de eventuele verzuimen die daarbij aan de orde zijn geweest, is dan ook niet aannemelijk geworden. Hetzelfde geldt voor zover de vordering gebaseerd is op onrechtmatige daad. Ook in dat kader is nodig dat er sprake is van schade als gevolg van de fusie en/of verzuimen. Hoewel vaststaat dat er sprake is geweest van verzuimen nu de fusie is verleden zonder toestemming van DNB, is in deze procedure niet aannemelijk geworden dat [eiser (zaak 24/02593)] daardoor schade heeft geleden.

6.21 Dit betekent dat de subsidiaire vordering geheel moet worden afgewezen.”

3 Beoordeling van het middel in het principale beroep

Hebben [eisers] aanspraak op de winst en de reserves van Optas Pensioenen?

3.1.1 In de kern stellen [eisers] aan de orde dat op grond van de hiervoor in 2.2 onder (v) genoemde statutaire bepalingen de winst en de reserves van Optas Pensioenen vrijwel geheel – dat wil zeggen behoudens een dividenduitkering van maximaal 5% van het nominaal gestorte kapitaal – aangewend dienden te worden voor het treffen van pensioenvoorzieningen ten behoeve van werknemers en dat de positie van de deelnemers aan de pensioenvoorziening is aangetast door de hiervoor in 2.2 onder (xii) genoemde fusie van Optas Pensioenen met Aegon in 2019, door welke fusie Optas Pensioenen is opgehouden te bestaan, terwijl dienovereenkomstige statutaire bepalingen niet zijn opgenomen in de statuten van Aegon.

3.1.2 Onderdeel II.1-2 van het middel klaagt onder meer dat het oordeel van het hof in rov. 6.7 en 6.12 dat niet duidelijk is waaruit de door [eisers] gestelde aantasting van het gestelde eigendomsrecht zou bestaan, onjuist of onbegrijpelijk is. Volgens de klacht is met het vervallen van de desbetreffende statutaire bepalingen bij de fusie tussen Optas Pensioenen en Aegon ”een statutair vorderingsrecht ter verbetering van de pensioenen van de verzekerden” vervallen. Onderdeel II.2 klaagt onder meer dat het hof in deze overwegingen heeft miskend dat het vervallen van de statutaire bepalingen als gevolg van de fusie, betekent dat [eisers] vóór de fusie aanspraak konden maken op nakoming daarvan en na de fusie niet meer. Onderdeel VI.1 klaagt onder meer dat het hof met zijn oordelen in rov. 6.20.3 dat al de rechten en verplichtingen uit de pensioenovereenkomsten zijn overgegaan op Aegon, dat niet is gebleken dat Aegon zich niet aan deze verplichtingen houdt en dat ook niet aannemelijk is geworden dat [eisers] schade hebben geleden door de fusie en de verzuimen die daarbij aan de orde zijn geweest, miskent dat [eisers] zich beroepen op statutaire rechten, die ook met de fusie hadden moeten overgaan. Nu de desbetreffende bepalingen in de statuten van Optas Pensioenen na de fusie niet in de statuten van Aegon zijn opgenomen, hebben [eisers] recht en belang om te vorderen, bij wijze van schadevergoeding anders dan in geld, dat die statutaire rechten worden hersteld, aldus het onderdeel.

3.1.3 Bij de beoordeling van deze klachten stelt de Hoge Raad het volgende voorop. Zoals het hof – in cassatie onbestreden – heeft overwogen, gaat deze procedure niet over de vraag of [eisers] aanspraak kunnen maken op indexering van hun pensioenen. Daarover is inmiddels een afzonderlijke procedure aanhangig waarin onder meer aan de orde is of de bepalingen in de statuten van Optas Pensioenen over de bestemming van de winst van belang zijn voor de uitleg van de indexeringsregeling in de pensioenreglementen en of aan die statutaire bepalingen een zelfstandig recht op indexering kan worden ontleend.[6] Het hof kon deze vragen onbesproken laten, omdat het (in rov. 6.7) heeft geoordeeld – in cassatie onbestreden – dat verbintenisrechtelijke aanspraken door de fusie niet zijn aangetast, gewijzigd of verloren gegaan en na de fusie jegens Aegon geldend gemaakt kunnen worden, nu door de fusie alle rechten en verplichtingen van Optas Pensioenen zijn overgegaan op Aegon. Dat betekent dat indien de bepalingen in de statuten van Optas Pensioenen van belang zijn voor de uitleg van de omvang van de pensioenaanspraken van [eisers] , meer in het bijzonder de uitleg van de indexeringsregeling in de pensioenreglementen, of indien aan de statutaire bepalingen een zelfstandig recht op indexering kan worden ontleend, [eisers] de desbetreffende aanspraken jegens Aegon kunnen uitoefenen.

3.1.4 Gelet op het in cassatie onbestreden uitgangspunt dat alle verplichtingen van Optas Pensioenen jegens [eisers] zijn overgegaan op Aegon en dat [eisers] de daarmee corresponderende aanspraken dus onverkort geldend kunnen maken jegens Aegon, ongeacht het vervallen van de statutaire bepalingen, lag het naar het oordeel van het hof op de weg van [eisers] om toe te lichten waarom het vervallen van de statutaire bepalingen afbreuk doet aan de pensioenaanspraken van [eisers] Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Evenmin is onbegrijpelijk het kennelijke oordeel van het hof dat [eisers] onvoldoende hebben toegelicht dat de fusie en het vervallen van de statutaire bepalingen afbreuk doen aan hun pensioenaanspraken. In de procesinleiding in cassatie verwijzen [eisers] alleen naar hun stellingen in feitelijke aanleg over het vervallen van de statutaire bepalingen, maar niet naar stellingen waarin wordt toegelicht dat het vervallen van de statutaire bepalingen leidt tot een aantasting van hun pensioenaanspraken. Het oordeel van het hof dat het enkele vervallen van de statutaire bepalingen – zonder dat kan worden vastgesteld dat dit afbreuk doet aan de pensioenaanspraken van [eisers] – niet kan worden aangemerkt als een inbreuk op een eigendomsrecht van [eisers] in de zin van art. 1 EP of art. 17 Handvest EU – als van eigendom in de zin van die bepalingen sprake zou zijn en als [eisers] een beroep op die bepalingen zou toekomen – geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Meer in het bijzonder is niet onjuist of onbegrijpelijk het kennelijke oordeel van het hof dat [eisers] niet hebben toegelicht – waar dit wel op hun weg lag – dat het vervallen van de statutaire bepalingen negatieve gevolgen heeft voor de indexering van de pensioenen.

De gevolgen van het (achteraf) ontbreken van instemming van DNB met de fusie

3.2 Het hof heeft in rov. 6.16.1-6.16.3 geoordeeld, kort gezegd, dat het feit dat het instemmingsbesluit van DNB na de fusie tussen Optas Pensioenen en Aegon door de bestuursrechter is herroepen en DNB geen nieuw instemmingsbesluit heeft genomen, niet tot gevolg heeft dat de fusie nietig of vernietigbaar is. Het hof heeft bij dit oordeel art. 1:23 lid 1 Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft) betrokken, inhoudende dat de rechtsgeldigheid van een privaatrechtelijke rechtshandeling die is verricht in strijd met de bij of krachtens de Wft gestelde regels, niet uit dien hoofde aantastbaar is, behalve voor zover in deze wet anders is bepaald.

3.3.1 Onderdeel III.1 klaagt onder meer dat het hof heeft miskend dat art. 1:23 lid 1 Wft hier niet van toepassing is, omdat die bepaling niet van toepassing is op rechtshandelingen tussen financiële ondernemingen, zoals de onderhavige fusie.

3.3.2 Voor zover de klacht inhoudt dat het hof had moeten oordelen dat de fusie nietig is, faalt de klacht omdat die miskent dat een fusie geldig is zolang de rechter de fusie niet heeft vernietigd (art. 2:323 lid 2, slot, BW).

3.3.3 Ook voor zover [eisers] bedoelen dat het hof had moeten oordelen dat het ontbreken van de instemming van DNB een grond is voor vernietiging van de fusie, faalt de klacht. De voorloper van art. 1:23 lid 1 Wft is in de parlementaire geschiedenis onder meer als volgt toegelicht:

“Voor [de inhoud van de voorloper van art. 1:23 lid 1 Wft, HR] is gekozen omdat toepassing van het tweede lid van artikel 3:40 van het BW leidt tot grote rechtsonzekerheid op de financiële markten. Rechtshandelingen kunnen immers nog geruime tijd worden vernietigd of nietig worden verklaard. Dit is ongewenst. Goed functionerende financiële markten zijn gebaat bij vertrouwen en continuïteit. Verder geldt dat wanneer een overeenkomst op dergelijke wijze wordt aangetast reeds gepresteerde handelingen ongedaan gemaakt dienen te worden. Dit is in de financiële toezichtwetgeving in de meeste gevallen moeilijk of zelfs onmogelijk. (…) Behoudens uitzonderingen is het niet de bedoeling dat aan overtredingen van de bij of krachtens deze wet gestelde publiekrechtelijke regels (ook) civielrechtelijke gevolgen worden verbonden.” [7]

De klacht berust op de opvatting dat art. 1:23 lid 1 Wft alleen betrekking heeft op rechtshandelingen tussen een financiële onderneming en particuliere of zakelijke klanten en dat privaatrechtelijke rechtshandelingen tussen financiële ondernemingen buiten het toepassingsbereik van art. 1:23 lid 1 Wft vallen. Voor die opvatting is geen steun te vinden in de geciteerde toelichting en evenmin elders in de parlementaire geschiedenis. Het belang van rechtszekerheid op de financiële markten, dat zich verzet tegen nietigheid of vernietiging van privaatrechtelijke rechtshandelingen die zijn verricht in strijd met de bij of krachtens de Wft gestelde regels, kan ook in het geding zijn als het gaat om de rechtsgeldigheid van privaatrechtelijke rechtshandelingen tussen financiële ondernemingen, zoals bij een fusie. Dit laatste strookt met de redenen voor de beperkte aantastbaarheid van fusies als geregeld in art. 2:323 BW:[8]

“Wanneer de fusie eenmaal voltrokken is, de baten en schulden zijn vermengd, er nog slechts één vennootschap is, dan is er een nieuwe toestand ontstaan die in beginsel niet meer ongedaan kan worden gemaakt. (…) De nietigheid of vernietiging van een fusie zou een hoogst onzekere situatie met zich meebrengen en zou niet alleen juridisch maar ook - en vooral - economisch tot ernstige gevolgen kunnen leiden. (…).”

3.4.1 Het onderdeel klaagt voorts onder meer dat het hof heeft miskend dat uit art. 3:119 lid 4 Wft, inhoudende dat overdracht van rechten en verplichtingen (slechts) kan plaatsvinden nadat DNB instemming heeft verleend en dat de overdracht dan van kracht is ten aanzien van alle betrokkenen, volgt dat in de Wft ‘anders is bepaald’ als bedoeld in art. 1:23 lid 1 Wft.

3.4.2 Art. 3:119 lid 4 Wft luidt:

“Indien zich niet binnen de door de Nederlandsche Bank gestelde termijn, bedoeld in het eerste lid, een vierde of meer van de polishouders tegen de voorgenomen overdracht heeft verzet en tegen de overdracht ook bij de Nederlandsche Bank geen bedenkingen bestaan, verleent de Nederlandsche Bank de levensverzekeraar of natura-uitvaartverzekeraar instemming met de overdracht. De overdracht kan dan plaatsvinden en is van kracht ten aanzien van alle betrokkenen”. Deze bepaling is van toepassing omdat een fusie volgens art. 3:115 lid 1 Wft wordt gelijkgesteld met een portefeuilleoverdracht als geregeld in deze bepaling. Art. 3:119 lid 4 Wft houdt niet in dat, in afwijking van art. 1:23 lid 1 Wft, door het ontbreken van instemming van DNB de overdracht van rechten en verplichtingen nietig of vernietigbaar is. Ook de parlementaire geschiedenis bevat geen aanknopingspunt voor de opvatting dat art. 3:119 lid 4 Wft die strekking heeft. Dat ligt ook niet in de rede gelet op de hiervoor in 3.3.2 genoemde beperkte aantastbaarheid van fusies als geregeld in art. 2:323 BW. Opmerking verdient dat, anders dan de klacht kennelijk veronderstelt, de instemming van DNB in geval van een fusie niet de medewerking van de polishouders vervangt, omdat voor een fusie medewerking van de polishouders niet vereist is.

3.5 De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

3.6 Het incidentele cassatieberoep is ingesteld onder de voorwaarde dat het slagen van enig onderdeel van het principale beroep tot gevolg heeft dat na cassatie en verwijzing de geldigheid van de fusie opnieuw aan de orde is. Aan deze voorwaarde is niet voldaan, zodat het incidentele beroep buiten behandeling blijft.

4 Beslissing

De Hoge Raad

in beide zaken:

  • verwerpt het principale beroep;

in zaak 24/02593:

  • veroordeelt [eiser (zaak 24/02593)] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Aegon begroot op € 873,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eiser (zaak 24/02593)] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;

in zaak 24/02595:

  • veroordeelt [eisers (zaak 24/02595)] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Aegon begroot op € 873,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eisers (zaak 24/02595)] deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan.

Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.E. du Perron, als voorzitter, H.M. Wattendorff, F.J.P. Lock, S.J. Schaafsma en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op 10 oktober 2025.

Rechtbank Rotterdam 13 januari 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:191.

Rechtbank Den Haag 21 februari 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:2195.

Rechtbank Rotterdam 13 februari 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:914 en ECLI:NL:RBROT:2023:915.

Rechtbank Den Haag 29 september 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:10376 en ECLI:NL:RBDHA:2021:10377.

Gerechtshof Den Haag 9 april 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:489 en ECLI:NL:GHDHA:2024:490.

Rechtbank Den Haag 2 oktober 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:19847.

Kamerstukken II 2005/06, 29708, nr. 19, p. 392.

Kamerstukken II 1980/81, 16453, nr. 3, p. 15.


Voetnoten

Rechtbank Rotterdam 13 januari 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:191.

Rechtbank Den Haag 21 februari 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:2195.

Rechtbank Rotterdam 13 februari 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:914 en ECLI:NL:RBROT:2023:915.

Rechtbank Den Haag 29 september 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:10376 en ECLI:NL:RBDHA:2021:10377.

Gerechtshof Den Haag 9 april 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:489 en ECLI:NL:GHDHA:2024:490.

Rechtbank Den Haag 2 oktober 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:19847.

Kamerstukken II 2005/06, 29708, nr. 19, p. 392.

Kamerstukken II 1980/81, 16453, nr. 3, p. 15.