ECLI:NL:PHR:2025:557 - Parket bij de Hoge Raad - 16 mei 2025
Arrest
Formele relaties
Rechtsgebieden
Arrest inhoud
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/02595 Zitting16 mei 2025
CONCLUSIE
B.F. Assink
In de zaak
- [eiseres 1]
- [eiser 2] (hierna gezamenlijk, in vrouwelijk enkelvoud: [eiseres])
tegen
Aegon Levensverzekering N.V. (hierna: Aegon)
Inleiding Deze zaak betreft een geschil tussen [eiseres] en Aegon. [eiseres] heeft pensioen opgebouwd bij Optas Pensioenen N.V. (hierna: Optas Pensioenen). Optas Pensioenen is in 2019 bij juridische fusie gefuseerd met Aegon, waarbij Optas Pensioenen is opgegaan in Aegon. Het eigen vermogen van Optas Pensioenen was op 31 december 2018 circa € 2,5 miljard en is na de fusie aangemerkt als vrij uitkeerbare reserve. In feitelijke instanties van de onderhavige procedure vorderde [eiseres] , kort gezegd en onder meer, een aantal verklaringen voor recht en veroordeling tot schadevergoeding wegens onrechtmatige toe-eigening van € 2,5 miljard - ook in hoger beroep vergeefs. [eiseres] komt hiertegen op in cassatie, m.i. zonder succes. Daarmee wordt niet toegekomen aan het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep van Aegon. Deze zaak is vrijwel identiek aan 24/02593.
1 Feiten
1.1 Voor de feitelijke achtergrond verwijs ik kortheidshalve naar rov. 3.1-3.20 van het bestreden arrest (hierna: het arrest).
2 Procesverloop
2.1 Bij dagvaarding van 14 maart 2019 heeft [eiseres] een procedure aanhangig gemaakt tegen Aegon bij de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank).
2.2 Bij twee akten van 17 juli 2019 heeft [eiseres] een aantal producties overgelegd en haar eis vermeerderd/gewijzigd. Ook bij brief van 29 maart 2021 en akte van 12 april 2021 heeft [eiseres] producties overgelegd.
2.3 Hetgeen [eiseres] vorderde in eerste aanleg, is samengevat in rov. 4.1 van het arrest. Die vorderingen strekten ertoe:
- I voor recht te verklaren dat bepaalde fusiegerelateerde besluiten van Optas Pensioenen en Aegon nietig zijn, althans deze te vernietigen;
- II voor recht te verklaren dat de fusie tussen Optas Pensioenen en Aegon niet rechtsgeldig is, althans nietig, althans de fusie te vernietigen;
- subsidiair: Aegon te veroordelen tot vergoeding van schade die [eiseres] lijdt door de fusie, althans door, onder meer, de nietigheid/vernietigbaarheid van bepaalde fusiegerelateerde besluiten van Optas Pensioenen en Aegon, deze schade nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
- III Aegon te veroordelen in de proceskosten.
2.4 Wat [eiseres] daaraan ten grondslag heeft gelegd, is samengevat in rov. 4.2 van het arrest.
2.5 Aegon heeft bij conclusie van antwoord van 17 juli 2019 de vorderingen van [eiseres] bestreden, strekkende tot afwijzing daarvan met veroordeling van haar in de proceskosten.
2.6 Op 12 april 2021 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden. Daarvan is een proces-verbaal gemaakt.
2.7 De rechtbank heeft bij vonnis van 29 september 2021 (hierna: het vonnis), samengevat, de vorderingen van [eiseres] afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten. In hoger beroep
2.8 Bij dagvaarding van 17 december 2021 is [eiseres] in hoger beroep gekomen.
2.9 Op 7 juni 2022 heeft [eiseres] een memorie van grieven tevens inhoudende wijziging van de subsidiaire eis genomen (hierna: de MvG).
2.10 Hetgeen [eiseres] vorderde in hoger beroep, is samengevat in rov. 5.1 van het arrest. Die vorderingen strekten ertoe: primair:
- I voor recht te verklaren dat bepaalde fusiegerelateerde besluiten van Optas Pensioenen en Aegon nietig zijn, althans deze te vernietigen;
- II voor recht te verklaren dat de fusie tussen Optas Pensioenen en Aegon niet rechtsgeldig is, althans nietig, althans de fusie te vernietigen;
subsidiair (voor het geval de fusie niet nietig wordt verklaard of wordt vernietigd):
I voor recht te verklaren: (i)
- dat [eiseres] en de overige Optas-verzekerden eigendomsrechten (in de zin van art. 1 EP EVRM en art. 17 Handvest EU) hebben op: a) de door Optas Pensioenen behaalde winst van € 2,5 miljard per eind 2018 (althans op hun individuele aandelen daarin) en b) de rechten op indexering uit deze € 2,5 miljard (althans de individuele aandelen daarin) en
- dat deze € 2,5 miljard (althans de individuele aandelen daarin) toebehoren aan [eiseres] en de overige Optas-verzekerden en dat [eiseres] en de overige Optas-verzekerden (op grond van deze eigendomsrechten, de statuten van Optas Pensioenen zoals die bij de fusie luidden, de fiscale vereisten voor vrijstelling van de vennootschapsbelasting en art. 2:320 BW) recht hebben op aanwending van deze € 2,5 miljard (althans hun individuele aandelen daarin) voor indexering van hun pensioenafspraken en -rechten; (ii) dat Aegon zich in strijd met de rechten en belangen van [eiseres] en de overige Optas-verzekerden en art. 2:320 BW deze € 2,5 miljard en de individuele aandelen daarin van [eiseres] en de overige Optas-verzekerden onrechtmatig heeft toegeëigend; II bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad: a. Aegon te veroordelen om de door Optas Pensioenen gemaakte winst van circa € 2,5 miljard per eind 2018 in de jaarrekeningen van Aegon vanaf datum fusie aan te merken als schuld aan [eiseres] en de overige Optas-verzekerden, althans als een technische voorziening voor indexering van de pensioenaanspraken en -rechten van [eiseres] en de overige Optas-verzekerden, op straffe van verbeurte van een dwangsom; b. Aegon te bevelen in haar statuten bepalingen op te nemen inzake de aanwending van het bedrag van € 2,5 miljard en de aangroei daarvan, en daarbij in de statuten vast te leggen dat deze bepalingen niet gewijzigd kunnen worden zolang niet alle Optas-verzekerden en hun nagelaten betrekkingen zijn overleden, alsmede dat deze bepalingen zonder de mogelijkheid van wijziging dienen te worden opgelegd aan of overgaan op de eventuele rechtsopvolgers van Aegon; c. Aegon te veroordelen tot vergoeding van de (verdere) schade die [eiseres] lijdt door de fusie althans door, onder meer, de nietigheid/vernietigbaarheid van bepaalde fusiegerelateerde besluiten van Optas Pensioenen en Aegon, deze schade nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
primair en subsidiair:
- III Aegon te veroordelen in de proceskosten.
2.11 Voorts heeft [eiseres] , zoals nader uiteengezet in rov. 5.2 van het arrest, op grond van art. 22 Rv verzocht Aegon te bevelen bepaalde stukken in het geding te brengen.
2.12 In rov. 5.3 (5.3.1-5.3.6) van het arrest zijn de grieven van [eiseres] beknopt weergegeven.
2.13 Op 30 augustus 2022 heeft Aegon een memorie van antwoord tevens houdende verzet tegen wijziging van eis en verzoek tot voeging gedaan.
2.14 Op 19 mei 2023 heeft, gelijktijdig met de zaak 200.304.437 in hoger beroep (zaak 24/02593 in cassatie), een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Daarvan is een proces-verbaal opgemaakt.
2.15 Bij het arrest komt het gerechtshof Den Haag (hierna: het hof) in rov. 7, samengevat, tot: bekrachtiging van het vonnis; afwijzing van de gewijzigde subsidiaire vorderingen van [eiseres] ; en veroordeling van [eiseres] in de proceskosten in hoger beroep.
2.16 De aan dit dictum ten grondslag liggende beoordeling in hoger beroep, vervat in rov. 6.1-6.23 van het arrest, is opgebouwd uit onderdelen met de volgende opschriften:
- “Verzet wijziging van eis”: rov. 6.1-6.3;
- “Is de € 2,5 miljard eigendom van [eiseres] en de overige Optas-verzekerden?”: rov. 6.4-6.5;
- “Burgerlijk Wetboek”: rov. 6.6-6.7;
- “Artikel 1 EP EVRM en artikel 17 Handvest EU”: rov. 6.8-6.15;
- “Gevolgen ontbreken toestemming DNB voor de fusie en artikel 3:40 lid 2 BW”: rov. 6.16-6.16.4;
- “Andere redenen?”: rov. 6.17-6.17.4;
- “Is de fusie vernietigbaar op grond van artikel 2:323 BW?”: rov. 6.18-6.18.6;
- “Conclusie primaire vordering”: rov. 6.19;
- “Subsidiaire vordering”: rov. 6.20-6.21;
- “Verzoek ex artikel 22 Rv”: rov. 6.22;
- “Conclusie en proceskosten”: rov. 6.23.
In cassatie
2.17 Bij procesinleiding van 9 juli 2024 heeft [eiseres] (tijdig) cassatieberoep ingesteld.
2.18 Aegon heeft bij verweerschrift geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep en voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
2.19 [eiseres] en Aegon hebben ieder een schriftelijke toelichting gegeven ( [eiseres] heeft in haar schriftelijke toelichting ook geconcludeerd tot verwerping van het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep).
2.20 [eiseres] heeft gereageerd bij repliek, Aegon bij dupliek.
3 Bespreking van het middel in het principale cassatieberoep
3.1 Het cassatiemiddel van [eiseres] begint op de eerste pagina van de procesinleiding en eindigt 30 pagina’s later. Het middel bevat 5 onderdelen (A-E) met een barrage aan klachten (p. 3-31),
3.2 Dit onderdeel, met als subopschrift “Het hof geeft feiten, kern en klachten onjuist of onvolledig weer”, bevat acht subonderdelen (0.1 t/m 0.8). Het richt zich tegen rov. 1.1, 3.9-3.11, 3.14, 3.19, 5.3-5.6 en 6.2-6.15 van het arrest. Ik vat elk subonderdeel samen, gevolgd door de behandeling ervan. Daarbij zij alvast opgemerkt - dit geldt ook voor de overige onderdelen - dat de uitleg van gedingstukken een feitelijk oordeel behelst, dat in cassatie slechts kan worden getoetst op begrijpelijkheid.
3.3 Subonderdeel 0.1 staat op p. 3 van de procesinleiding. Zij bestrijdt ’s hofs verwijzing naar het “vermogen” van Optas Pensioenen ten tijde van de fusie in rov. 1.1, onderdeel van “De zaak in het kort” (rov. 1.1-1.2). Dit is onbegrijpelijk. Want anders dan het hof kennelijk voor ogen heeft, doelde [eiseres] in haar stellingname die het hof hier beoogt weer te geven niet op het gehele vermogen van Optas Pensioenen ten tijde van de fusie (zo’n € 6,4 miljard), maar op een deel daarvan (€ 2,5 miljard en toekomstige aangroei). Behandeling
3.4 Het subonderdeel strandt reeds op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest. Wordt dit in totaliteit bezien (zie mede rov. 3.19, 5.1, 5.3.1, 5.3.3, 5.3.6, 6.2, 6.4-6.15), dan is helder dat het hof ook in rov. 1.1 met dat “vermogen” doelt op het in deze zaak door [eiseres] ter discussie gestelde bedrag van € 2,5 miljard en toekomstige aangroei. Nergens gaat het hof ervan uit dat dit bedrag het gehele vermogen van Optas Pensioenen ten tijde van de fusie was, noch dat het bij het in deze zaak door [eiseres] ter discussie gestelde bedrag gaat om het gehele vermogen van Optas Pensioenen ten tijde van de fusie van zo’n € 6,4 miljard. Dit behoeft geen verdere toelichting.
3.5 Subonderdeel 0.2 staat op p. 3-4 van de procesinleiding. Ik ontwaar daarin vier klachten. a. De eerste klacht is gericht tegen rov. 3.10. Het is niet juist en dus onbegrijpelijk dat, zoals het hof daarin overweegt, Stichting Optas € 500 miljoen heeft betaald aan Optas Pensioenen. Dit is betaald aan de in rov. 3.11 bedoelde Stichting “Vermogensbeheer”. b. De tweede klacht is eveneens gericht tegen rov. 3.10. Ook is onbegrijpelijk dat, zoals het hof daarin overweegt, in het kader van een schikking tussen de in rov. 3.10 bedoelde Stichting “BPVH” en Aegon laatstgenoemde € 188 miljoen heeft betaald (aan Optas Pensioenen). Deze betaling omvatte slechts € 80 miljoen, de rest is een renteopslag bij aankoop van pensioen bij Aegon en premiekorting voor werkgevers. c. De derde klacht is gericht tegen ’s hofs overweging in rov. 3.11 dat de in rov. 3.10 genoemde schikkingssommen geleidelijk terugvloeien naar de pensioenrechten van (oud)medewerkers van de havenbedrijven. Het slagen van de klachten tegen rov. 3.10 vitieert ook rov. 3.11. Aldus miskent het hof dat het door Stichting Optas betaalde bedrag slechts gedeeltelijk is aangewend voor pensioenverbetering. d. De vierde klacht behelst dat het hof ten onrechte nr. 56 van de MvG (“m.b.t. vaststelling van de feiten”) onbesproken laat in rov. 3.10-3.11 “en ook overigens”. Daarin heeft [eiseres] betwist (a) dat de havenwerkgevers en -werknemers verenigd waren in Stichting “BPVH” en (b) dat die stichting (gelijk de Stichting Deelnemersraad Optas) alle werkgevers en werknemers vertegenwoordigt die actief zijn in de haven en allen die bij Optas Pensioenen zijn verzekerd. Er is geen sprake van (eerdere) vertegenwoordiging van [eiseres] ter zake, zij is niet gebonden aan enige eerdere overeenkomst ter zake. Behandeling
3.6 Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.6.1 Eerst klacht a. In het bestreden oordeel volgt het hof kennelijk Aegons stelling ter zake.
3.6.2 Dan klacht b. Uit het aan het arrest ten grondslag liggende partijdebat blijkt afdoende duidelijk dat het hof hier bedoelt, niet dat door Aegon € 188 miljoen is overgeschreven op de bankrekening van Optas Pensioenen (betaling in enge zin), maar dat Aegon € 188 miljoen aan waarde heeft bijgedragen aan Optas Pensioenen (betaling in ruimere zin).
3.6.3 Dan klacht c. Deze bouwt voort op en deelt daarmee in het lot van klachten a-b, die dus falen. Zie onder 3.6.1-3.6.2 hiervoor. Dit behoeft geen verdere toelichting. Voor zover de klacht nog een afzonderlijke pijl zou richten op het bestreden oordeel voldoet dit niet aan de eisen van art. 407 lid 2, aanhef en onder d Rv, nu zonder méér niet valt in te zien dat in dit oordeel - waarin niets staat over “pensioenverbetering” - de door de klacht bedoelde ‘miskenning’ zich voordoet en de klacht niet uitlegt waarom, niettemin, dit laatste toch aan de orde zou zijn.
3.6.4 Tot slot klacht d. Het hof oordeelt noch in rov. 3.10-3.11 noch elders in het arrest dat de havenwerkgevers en -werknemers verenigd waren in Stichting “BPVH” en/of dat die stichting (gelijk de Stichting Deelnemersraad Optas) alle werkgevers en werknemers vertegenwoordigt die actief zijn in de haven en allen die bij Optas Pensioenen zijn verzekerd. Het hof oordeelt evenmin dat [eiseres] ter zake is vertegenwoordigd en/of dat [eiseres] gebonden is aan enige eerdere overeenkomst ter zake. Het hof gaat m.i. voorbij aan de in de klacht bedoelde stellingen in nr. 56 van de MvG, omdat het die stellingen niet van belang acht voor de beoordeling van de aan hem voorgelegde vorderingen en het gevoerde partijdebat. Dat is prima te volgen. De klacht maakt ook niet duidelijk waarom het hof niettemin nader had moeten ingaan op deze stellingen. Reeds daarop stuit de klacht af.
3.7 Subonderdeel 0.3 staat op p. 4-5 van de procesinleiding. Ik ontwaar daarin twee klachten.
a. De eerste klacht is gericht tegen rov. 3.14, waarin het hof wijst op en deels citeert uit het op 13 november 2018 door Optas Pensioenen en Aegon bij het handelsregister gedeponeerde fusievoorstel. En kennelijk ook tegen rov. 5.3-5.6, waarin het hof de grieven samenvat, en zelfs tegen het arrest voor het overige. De klacht draait erom dat [eiseres] mede in nr. 117 (p. 23) van de MvG heeft aangevoerd (gegriefd) dat de rechtbank heeft verzuimd in het vonnis te vermelden dat het fusievoorstel op bepaalde punten onjuist is,
3.8 Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.8.1 Eerst klacht a. In rov. 5.3.3 vat het hof grieven III, V, VI, VII en VIII samen,
3.8.2 Tot slot klacht b. [eiseres] heeft eerst ter mondelinge behandeling in hoger beroep gesteld, op p. 9 van haar spreekaantekeningen: “De toe-eigening van de € 2,5 miljard is in strijd met het concept fusievoorstel (4 september 2018) dat aan DNB is overgelegd, omdat hierin staat dat “de fusiegeen invloed heeft opde grootte van de goodwill en deuitkeerbare reserves van Aegon*”*”. Deze stelling betreft een terloopse opmerking tijdens die mondelinge behandeling die door [eiseres] niet is uitgewerkt, die niet kenbaar voortbouwt op wat eerder (zoals in de MvG) door [eiseres] is aangevoerd, waaraan door [eiseres] ook geen gevolgen worden verbonden, en waarop blijkens het proces-verbaal van die mondelinge behandeling niet gericht is gereageerd door Aegon. Reeds gelet daarop kon het hof m.i. aan deze stelling voorbijgaan, zoals het doet.
3.9 Subonderdeel 0.4 staat op p. 5 van de procesinleiding. Zij opent met op te merken dat het hof in rov. 3.19 (en in rov. 6.6, kennelijk de laatste zin)
3.10 Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.10.1 Voor zover het subonderdeel voortbouwt op subonderdeel 0.1, dat dus faalt, deelt het in het lot daarvan. Zie onder 3.3-3.4 hiervoor. Dit behoeft geen verdere toelichting.
3.10.2 Ook voor het overige loopt het subonderdeel vast.
3.10.3 In rov. 3.19 behoefde het hof niet in te gaan op de in het subonderdeel bedoelde betwisting van [eiseres] Daar stelt het hof immers slechts vast als feit datuit die jaarrekening volgt dat het eigen vermogen van Optas Pensioenen ultimo 2018 € 2.454.590.000 was, zonder een oordeel te geven over de juistheid hiervan. Deze vaststelling vergt geen respons van het hof op deze betwisting van [eiseres] , die draait om voornoemde juistheid.
3.10.4 In rov. 6.6-6.14, onder het (hoofd)opschrift “Is de € 2,5 miljard eigendom van [eiseres] en de overige Optas-verzekerden?”, beantwoordt het hof de geciteerde vraag ontkennend, dit tegen de achtergrond van het volgende:
“6.4 In de kern komt het betoog van [eiseres] erop neer dat zij stelt dat de € 2,5 miljard die in 2018 op de balans van Optas Pensioenen stond aan haar en de overige Optas-verzekerden in eigendom toebehoort en dat Aegon zich dit eigendom ten onrechte heeft toegeëigend. Dit moet worden teruggedraaid door ofwel de fusie nietig te verklaren of te vernietigen (de primaire vordering) ofwel de schade die [eiseres] en de overige Optas-verzekerden daardoor lijden te vergoeden (subsidiaire vordering), aldus [eiseres] Desgevraagd heeft [eiseres] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat haar vorderingen wat dit betreft uitsluitend zijn gegrond op de schending van statutaire, fiscale en eigendomsaanspraken. Deze beperking van de grondslag zal het hof in aanmerking nemen.
6.5 Het hof zal dan ook eerst beoordelen of deze € 2,5 miljard (en de aanwas daarvan) inderdaad eigendom (in de zin van Burgerlijk Wetboek dan wel in de zin van artikel 1 Eerste Protocol EVRM en artikel 17 van het EU-Handvest) is van de Optas-verzekerden en aan hen toebehoort en of deze bepalingen rechten aan [eiseres] toekennen waarop zij jegens Aegon een beroep kan doen. De conclusie is dat er geen sprake is van eigendom in de hiervoor bedoelde zin. Dit wordt als volgt toegelicht”. In rov. 6.6-6.14 ligt besloten dat het hof, voor zover relevant in het licht van rov. 6.4-6.5, voornoemde betwisting van [eiseres] onderkent en verwerpt. Waarom dit rechtens onjuist of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd zou zijn, legt het subonderdeel niet uit en valt zonder méér ook niet in te zien.
3.10.5 Daarmee valt reeds het doek voor het subonderdeel.
3.11 Subonderdeel 0.5 staat op p. 5-6 van de procesinleiding. Ik ontwaar daarin drie klachten. a. De uitleg van grief III in rov. 5.3.3 sub (i) en rov. 6.4 is onjuist en onbegrijpelijk, althans onvolledig, nu het hof de essentie van paragraaf 1 van grief III miskent. Een redelijke uitleg - en dus de essentie - van die paragraaf 1 kan geen andere zijn dan dat ( [eiseres] erover klaagt dat) Aegon zich door middel van de fusie ontdoet van de statutaire en fiscale bepalingen die bepalen dat de € 2,5 miljard ten goede moet komen aan de Optas-verzekerden, en met de fusie dit bedrag - dat in de ruime zin van het woord toebehoort aan de Optas-verzekerden - in strijd met hun in nr. 80 van de MvG bedoelde rechten en belangen toevoegt aan Aegons vrij uitkeerbare reserve, die ter beschikking staat van Aegons aandeelhouders. b. Het hof miskent in rov. 5.3.3 sub (i) en rov. 6.4 aldus ook dat de klachten in die paragraaf 1 tegen de onrechtmatige toe-eigening door Aegon tevens grieven zijn tegen rov. 4.3 en 4.4 van het vonnis, omdat de rechtbank miskent dat de € 2,5 miljard toebehoort aan de Optas-verzekerden en niet kan worden weggesluisd naar het eigen vermogen van Aegon (“Grief III, § 1”), en miskent dat de Optas-verzekerden bijzondere rechten hebben op de aanwending van de € 2,5 miljard, maar geen gelijkwaardige rechten in Aegon krijgen (“Grief III, § 6”). c. Het hof miskent blijkens rov. 6.2-6.15 ook dat die paragraaf 1 een aparte grief is die los staat van paragraaf 2 van grief III, welke paragraaf 2 betrekking heeft op “de inbreuk van de eigendomsrechten van de Optas-verzekerden op de € 2,5 miljard in de zin van art. 1 EP EVRM en art. 17 Handvest EU”. Behandeling
3.12 Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.12.1 Eerst klacht a. De daarin bedoelde paragraaf 1 van grief III (met nrs. 79-88 van de MvG, paragraaf 2 staat bij nr. 89) is te vinden op p. 14-18 van de MvG, met als opschrift: “§ 1. De fusie is nietig, omdat Aegon zich middels de fusie onrechtmatig de € 2,5 miljard toe-eigent, die toebehoort aan de Optas-verzekerden en dient te worden aangewend voor indexering van hun pensioenen”.
3.12.2 Dan klacht b. Zij bouwt voort op en deelt daarmee in het lot van klacht a, die dus faalt. Zie onder 3.12.1 hiervoor. Dit behoeft geen verdere toelichting. Overigens vat het hof paragraaf 6 van grief III
3.12.3 Tot slot klacht c. Voor zover zij voortbouwt op klacht a, die dus faalt, deelt zij in het lot daarvan. Ook los daarvan strandt de klacht, en wel bij gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest. De in de klacht bedoelde paragraaf 2 van grief III
3.13 Subonderdeel 0.6 staat op p. 6 van de procesinleiding. Zij voert aan dat ook overigens rov. 5.3.3 een onvolledige weergave bevat van de grieven, met name ten aanzien van grieven V-VIII (grief VI zou het hof zelfs “geheel onbesproken” laten). Zij voegt aan het slot toe: ook laat het hof “bij het overzicht” onbesproken grief XII. Het subonderdeel doet in de uitwerking niets met grief VIII, maar noemt daarin wel grief IV, waarover het subonderdeel evenwel geen kenbare klacht bevat. Die slotopmerking over grief XII is niet uitgewerkt. Behandeling
3.14 Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.14.1 Blijkens het opschrift van rov. 5.3.3 (“Grief III, V, VI, VII en VIII”) vat het hof daarin grieven III en V-VIII samen, in samenhang met rov. 5.3.4 (“Grief IV en VII”) en rov. 5.3.5 (“Grief VIII”).
3.14.2 Grief V
3.14.3 Grief VI
3.14.4 Grief VII
3.14.5 Grief VIII
3.14.6 Grief XII,
3.14.7 Daarmee ontvalt reeds de bodem aan het subonderdeel. Ik kan daarlaten of [eiseres] belang heeft bij het subonderdeel, en of het voldoet aan de eisen van art. 407 lid 2, aanhef en onder d Rv.
3.15 Subonderdeel 0.7 staat op p. 6 van de procesinleiding. Zij voert slechts aan dat het hof in rov. 6.2 onbesproken laat dat het [eiseres] “blijkens de MvG rnr 182 en Pln. HB p. 1 rnr. 2” ook gaat om de vaststelling van statutaire rechten en rechten op grond van de vrijstelling van vennootschapsbelasting. Behandeling
3.16 Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.16.1 In rov. 6.2 vat het hof samen wat [eiseres] heeft aangevoerd tegen Aegons verzet, in haar memorie van antwoord (samengevat in rov. 6.1), tegen de wijziging door [eiseres] in de MvG van haar subsidiaire eis. Blijkens rov. 6.3 verwerpt het hof dit verzet van Aegon. Dat wat [eiseres] ter zake heeft aangevoerd, is dus niet te vinden in de MvG. Het subonderdeel wijst ook op een vindplaats in de spreekaantekeningen van [eiseres] in hoger beroep (p. 1, nr. 2). Maar daar staat niet dat het [eiseres] , en ik citeer het subonderdeel, “ook gaat om de vaststelling van statutaire rechten en rechten op grond van de vrijstelling van vennootschapsbelasting”, laat staan dat [eiseres] dit heeft aangevoerd tegen Aegons verzet. Wat [eiseres] in deze spreekaantekeningen wél heeft aangevoerd tegen Aegons verzet, staat elders (p. 12 onder “Subsidiaire vordering”). Dit laatste vat het hof, niet onbegrijpelijk, samen in rov. 6.2.
3.16.2 Daarmee ontvalt reeds de bodem aan het subonderdeel. Ik kan daarlaten of [eiseres] belang heeft bij het subonderdeel, en of het voldoet aan de eisen van art. 407 lid 2, aanhef en onder d Rv.
3.17 Subonderdeel 0.8 staat op p. 6 van de procesinleiding. Zij voert slechts aan dat het hof in rov. 5.3.4 onbesproken laat dat [eiseres] ook heeft aangevoerd dat art. 1:23 lid 1 Wft niet van toepassing is om de redenen genoemd “in de pleitnota in tweede aanleg op pag. 6 en 7” (“met name in de punten” 1-3, 5, 7-8) en “in de punten 122, 149 en 151 MvG”. Behandeling
3.18 Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.18.1 In rov. 5.3.4 vat het hof grieven IV en VII samen, waaronder:
“Artikel 1:23 Wft is niet van toepassing en staat niet aan nietigverklaring van de fusie in de weg. Dit artikel ziet slechts op de situaties waarbij rechtshandelingen in strijd met de Wft zijn verricht en waarvoor de wetgever heeft besloten dat publiekrechtelijke sancties voldoende zijn. Dit artikel ziet qua doel en strekking niet op de situatie dat DNB zelf in strijd handelt met de Wft”.
In rov. 6.16.3 verwerpt het hof dit betoog van [eiseres] Voornoemde samenvatting dekt mede nrs. 149 en 151 van de MvG betreffende grief IV, welke vindplaatsen draaien om art. 1:23 Wft. Niet ook nr. 122 van de MvG, want dit bevat slechts een weergave van een (door [eiseres] met grief IV bestreden) oordeel in het vonnis. Voornoemde samenvatting dekt tevens p. 6-7 van de spreekaantekeningen van [eiseres] in hoger beroep onder het opschrift “Art. 1:23 Wft is niet van toepassing”, door het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk verstaan als nadere uitwerking van grief IV (en grief VII).
3.18.2 Daarmee ontvalt reeds de bodem aan het subonderdeel. Ik kan daarlaten of zij voldoet aan de eisen van art. 407 lid 2, aanhef en onder d Rv.
3.19 Daarmee is gegeven dat onderdeel A faalt. Onderdeel B (“Klachten omtrent het eigendomsrecht”)
3.20 Dit onderdeel bevat tien subonderdelen (I.1 t/m I.3 en II.1-1 t/m II.4), voorafgegaan door een inleiding zonder klachten (I.0). Het richt zich tegen rov. 1.2, 6.2-6.6, 6.7-6.14, 6.17.1 en 6.20-7 van het arrest. Ik vat elk subonderdeel samen, gevolgd door de behandeling ervan.
3.21 Subonderdeel I.1 staat op p. 9-11 van de procesinleiding.
3.22 Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.22.1 Eerst klacht a.
3.22.2 [eiseres] heeft, eerst ter mondelinge behandeling in hoger beroep, slechts het volgende over voornoemde Hoge Raad-arrest opgemerkt:
3.22.3 Voor een goed begrip wijs ik erop dat de daaraan voorafgaande en daarop volgende passages als volgt luiden:
3.22.4 Naar hieruit genoegzaam volgt, is de onder 3.22.2 hiervoor geciteerde passage geplaatst in de sleutel van het door [eiseres] gepretendeerde eigendom (en bescherming daarvan) ten aanzien van de € 2,5 miljard.
3.22.5 In rov. 6.6-6.7 zet het hof uiteen, tegen de achtergrond van rov. 6.4-6.5 en kort gezegd, dat er in deze zaak geen sprake is van eigendom van [eiseres] als bedoeld in het Burgerlijk Wetboek ten aanzien van de € 2,5 miljard. Dat het hof daarbij niet nader ingaat op voornoemde Hoge Raad-arrest en wat [eiseres] daarover heeft opgemerkt in die geciteerde passage, is onjuist noch onbegrijpelijk. Laatstgenoemde arrest gaat immers niet, naar ook klacht b onderkent (over “een vorderingsrecht”, etc.), over (de mogelijkheid van) een recht uit eigendom als hier bedoeld door het hof. Daarop loopt de klacht in zoverre reeds vast.
3.22.6 Vanaf rov. 6.8 gaat het hof in op eigendom als bedoeld in art. 1 EP EVRM en het equivalent daarvan in art. 17 Handvest EU. Daarbij onderkent het hof dat in dit kader wel sprake kan zijn van - in verwarrende terminologie - “een eigendomsrecht”
“6.13 Voor zover [eiseres] betoogt dat zij (en de overige Optas-verzekerden) exclusieve vorderingsrechten hebben op bedoelde € 2,5 miljard die bescherming verdienen, is dat onvoldoende onderbouwd”.
Nu niet valt in te zien dat voornoemde Hoge Raad-arrest en wat [eiseres] daarover heeft opgemerkt in de onder 3.22.2 hiervoor geciteerde passage op enigerlei wijze afdoen aan hetgeen het hof hier uiteenzet,
3.22.7 Daarmee ontvalt reeds de bodem aan de klacht. Ik kan daarlaten of zij voldoet aan de eisen van art. 407 lid 2, aanhef en onder d Rv.
3.22.8 Dan klacht b. Zij strandt reeds op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest. Anders dan de klacht veronderstelt, redenerend vanuit een vorderingsrecht, bedoelt het hof in rov. 1.2 (onder “De zaak in het kort”) met de overweging dat “ [eiseres] geen rechtstreeks recht heeft op het vermogen van Optas Pensioenen en/of Aegon” dat geen sprake is van eigendom van [eiseres] als bedoeld in het Burgerlijk Wetboek ten aanzien van de € 2,5 miljard, waarover dus nader in rov. 6.6-6.7. Ik zie nergens in het arrest buiten rov. 1.2 een daaraan tegengestelde oordeel staan, de klacht wijst daarop ook niet. Evenmin oordeelt het hof in rov. 1.2 (of elders in het arrest), anders dan de klacht kennelijk veronderstelt, dat ondanks het verdwijnen van de statutaire (en fiscale) rechten de pensioenrechten/-aanspraken van [eiseres] intact zijn gebleven en zij die aanspraken geldend kan maken bij Aegon. Zou de klacht met dit laatste slechts als onjuist en onbegrijpelijk bestrijden ’s hofs daadwerkelijke oordeel in rov. 1.2, laatste zin,
3.22.9 Dan klacht c. Zij strandt in het verlengde van klachten a-b, die dus falen. En wel reeds op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest. Zie onder 3.22.1-3.22.8 hiervoor. Dit behoeft geen verdere toelichting.
3.22.10 Dan klacht d. Voor zover zij al voldoet aan de eisen van art. 407 lid 2, aanhef en onder d Rv, loopt de klacht erop vast dat zij voortbouwt op en daarmee deelt in het lot van klachten a-c, die dus falen. Zie onder 3.22.1-3.22.9 hiervoor. Dit behoeft geen verdere toelichting.
3.22.11 Tot slot klacht e. Daarvoor geldt overeenkomstig wat ik schreef bij klacht d onder 3.22.10 hiervoor.
3.23 Subonderdeel I.2 staat op p. 11-13 van de procesinleiding.
3.24 Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.24.1 Eerst klacht a. Vooropgesteld: de bestreden overweging van het hof staat in rov. 6.4, niet (ook) in rov. 6.2. De klacht loopt erop vast dat zij neerkomt op een reprise van subonderdeel 0.5, dat dus faalt. Zie onder 3.11-3.12.3 hiervoor. Dit behoeft geen verdere toelichting.
3.24.2 Dan klacht b. Zij strandt reeds op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest. Anders dan de klacht veronderstelt, gaat het hof in rov. 6.4-6.14 niet “slechts” in op art. 5:1 BW, art. 1 EP EVRM en art. 17 Handvest EU, want het hof behandelt daarbij evident meer.
3.24.3 Dan klacht c. Voor zover zij voortbouwt op klachten a-b, die dus falen, deelt zij in het lot daarvan. Zie onder 3.24.1-3.24.2 hiervoor. Dit behoeft geen verdere toelichting. Ook los daarvan strandt de klacht. Op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest, voor zover de klacht veronderstelt dat het hof eraan voorbijziet dat [eiseres] ook heeft aangevoerd dat sprake is van onrechtmatig handelen (mede) tegenover haar. Zie immers rov. 5.1, 5.4, 6.14 en 6.20.2-6.20.3, waarin het hof erop wijst dat [eiseres] haar subsidiaire vordering mede heeft gebaseerd op onrechtmatige daad (rov. 5.1, 5.4, 6.20.2) en deze aldus gegronde vordering gemotiveerd verwerpt (rov. 6.14, 6.20.3). Waarom het hof op basis van de in de klacht genoemde vindplaatsen - al dan niet via art. 25 Rv - de aldus gegronde vordering had moeten toewijzen, legt de klacht niet uit
3.24.4 Dan klacht d. Zij bouwt voort op en deelt daarmee in het lot van subonderdelen 0.5-0.7, die dus falen. Zie onder 3.11-3.16.2 hiervoor. Dit behoeft geen verdere toelichting.
3.24.5 Dan klacht e. Zij strandt reeds op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest. Daarin staat nergens, evenmin impliciet, dat volgens het hof “een vordering tot indexatie” niet “kan worden gegrond op statutaire bepalingen in combinatie met een aanzienlijke winst in kas die statutair (nagenoeg) uitsluitend ten goede mag komen aan de verzekerden”. Evenmin beoogt het hof in het arrest toe te staan “dat die gelden door het zich ontdoen van de statutaire bestedingsverplichting ten goede (mogen) komen van derden (Aegon zelf in de vorm van een ‘superdividend’)”. Kortom, de klacht is slechts een slag in de lucht.
3.24.6 Dan klacht f. Zij bouwt voort op en deelt daarmee in het lot van klacht e, die dus faalt. Zie onder 3.24.5 hiervoor. Dit behoeft geen verdere toelichting. Overigens: dat, naar het hof onderkent (zie mede rov. 6.2-6.3, 6.12), het in de onderhavige zaak niet tevens gaat om een vordering van [eiseres] tot (onvoorwaardelijke) indexering van haar pensioen, laat onverlet dat, naar het hof ook onderkent (zie mede rov. 6.6, 6.12), in deze zaak bij het daarin wel door [eiseres] gevorderde onder meer een rol speelt een door haar gepretendeerd - en door Aegon betwist - recht op indexatie van ingegaan pensioen. Dit is niet innerlijk tegenstrijdig.
3.24.7 Tot slot klacht g. Zij gaat onder meer voorbij aan hetgeen zijdens [eiseres] naar aanleiding van vragen van het hof is verklaard ter mondelinge behandeling in hoger beroep in aanvulling op de spreekaantekeningen zijdens [eiseres] , zoals blijkt uit p. 3 van het proces-verbaal van die mondelinge behandeling.
3.25 Subonderdeel I.3 staat op p. 13-14 van de procesinleiding.
3.26 Het subonderdeel bouwt voort op en deelt daarmee in het lot van subonderdelen 0.1 en 0.4, die dus falen. Zie onder 3.3-3.4 en 3.9-3.10.5 hiervoor. Dit behoeft geen verdere toelichting.
3.27 Subonderdeel II.1-1 staat op p. 14-15 van de procesinleiding.
3.28 Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.28.1 Eerst klacht a. Zij strandt reeds op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest. Het hof oordeelt nergens, ook niet in rov. 6.6-6.7 en 6.9, dat een verbintenisrechtelijke aanspraak niet valt onder het eigendomsbegrip van art. 1 EP EVRM (noch dat de exacte omvang van die aanspraak moet vaststaan, zoals bedoeld in de klacht). Het hof redeneert veeleer de andere kant op, zoals mede blijkt uit rov. 6.8.
3.28.2 Dan klacht b. In de eerste plaats mist [eiseres] belang bij de klacht, gezien rov. 6.12-6.13 die in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Zie mede onder 3.29-3.32.13 hierna. Dit is al fataal.
3.28.3 Bovendien mist de klacht feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest, voor zover zij redeneert vanuit een oordeel van het hof dat art. 1 EP EVRM “geen horizontale werking heeft”. Zo’n categorisch oordeel geeft het hof nergens (ook niet als voor “horizontale” wordt gelezen: rechtstreekse), evenmin in rov. 6.6-6.7 en 6.9. Zie ook onder 3.28.4 hierna.
3.28.4 Het hof oordeelt wel, in rov. 6.9, eerste zin, dat art. 1 EP EVRM eerst en vooral bedoeld is om burgers tegen de aantasting door de overheid van het daarin neergelegde “eigendomsrecht” te beschermen (niet om direct te worden toegepast in (horizontale) verhoudingen tussen private partijen, zoals in deze zaak aan de orde is).
5.32 Het EHRM heeft geen directe horizontale werking - rechtstreekse beïnvloeding van de inhoud van rechtsverhoudingen tussen burgers - toegekend aan art. 1 EP, daarmee de kwestie aan de nationale rechter overlatend. De Nederlandse rechter is echter terughoudend met de toekenning van directe horizontale werking aan grondrechtsbepalingen; bij mijn weten is aan art. 1 EP geen directe horizontale werking toegekend. Wel wordt daaraan door de Nederlandse rechter indirecte horizontale werking toegekend, in die zin dat het wordt meegewogen c.q. een rol speelt bij de uitleg van Nederlands recht”.
3.28.5 Tot slot klacht c. Zij strandt reeds op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest. Het hof oordeelt nergens, ook niet in rov. 6.6-6.7 en 6.9, dat een verbintenisrechtelijke aanspraak in de vorm van een statutair recht op een deel van het vermogen als bedoeld in de klacht niet een ‘possession’ is in de zin van art. 1 EP EVRM. Zie ook onder 3.22.6 en 3.28.1 hiervoor.
3.29 Subonderdeel II.1-2 staat op p. 15-17 van de procesinleiding.
3.30 Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.30.1 Eerst klacht a. Zij is specifiek gericht tegen rov. 6.12, tweede zin. Daarin overweegt het hof (i) dat het in art. 1 EP EVRM en art. 17 Handvest EU gewaarborgde eigendomsrecht geen absolute gelding heeft. Dit wil zeggen dat de uitoefening van dit recht onder omstandigheden, zoals nader geregeld in die bepalingen, onderworpen kan worden aan beperkingen. Daarin overweegt het hof in het verlengde daarvan (ii) dat dit recht niet aldus kan worden uitgelegd dat het een recht op een pensioen van een bepaald bedrag doet ontstaan. Dit wil zeggen dat aan deze bepalingen als zodanig niet zo’n recht op een pensioen van een bepaald bedrag kan worden ontleend. Dit een en ander geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.30.2 Tot slot klacht b. Voor zover deze voortbouwt op klacht a (“daarmee”, etc.), die dus faalt, deelt zij in het lot daarvan. Zie onder 3.30.1 hiervoor. Dit behoeft geen verdere toelichting. Ook overigens loopt de klacht vast.
3.30.3 De klacht richt eerst een pijl op rov. 6.12, derde zin (geciteerd onder 3.22.6 hiervoor). Zij bestempelt dit oordeel van het hof als onbegrijpelijk, met daarbij slechts een verwijzing naar vindplaatsen genoemd in “onderdeel I.2 tweede woordblok” en de opmerking dat daarin “die aantasting” wordt uiteengezet.
3.30.4 De klacht richt een tweede pijl op dat vervolg in rov. 6.12 vanaf de vierde zin. Dit zou rechtens onjuist en onbegrijpelijk zijn, nu, uitgaande van een statutair vorderingsrecht ter verbetering van de pensioenen van de verzekerden, anders dan het hof oordeelt, die aanspraak wel degelijk vervalt indien de bewuste statutaire bepaling door de fusie komt te vervallen en in de verkrijgende vennootschap niet een vergelijkbare bepaling terugkomt. Dit strandt reeds op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest. Het hof redeneert in het bestreden oordeel niet vanuit zo’n “statutair vorderingsrecht ter verbetering van de pensioenen van de verzekerden”, welk recht niet kan bestaan zonder de bewuste (of een vergelijkbare) statutaire bepaling. Blijkens rov. 6.7, waarop het hof kenbaar voortbouwt in het bestreden oordeel, gaat het hof ervan uit dat statutaire (en/of fiscale) rechten, nog afgezien van de vraag wat deze rechten precies behelzen en/of deze rechtens [eiseres] toekomen, “slechts een verbintenisrechtelijke aanspraak op kunnen leveren”. En dat tussen partijen niet in geschil is dat “verbintenisrechtelijke aanspraken” (voor zover daarvan dus sprake is) ook na de fusie nog steeds bestaan en door de fusie niet zijn aangetast, gewijzigd of verloren gegaan, welke “aanspraken” na de fusie - waardoor “alle rechten en verplichtingen van Optas Pensioenen zijn overgegaan op Aegon” - jegens Aegon geldend gemaakt kunnen worden. Dáárop doelt het hof in het bestreden oordeel met “pensioenaanspraken”, etc. Dat dít onjuist of onbegrijpelijk is, valt zonder méér niet in te zien en maakt de klacht dus niet inzichtelijk.
3.30.5 De klacht richt een derde pijl op rov. 6.12, kennelijk toegespitst op het deel vanaf de zesde zin (ook geciteerd onder 3.22.6 hiervoor). Ook voor zover dit níet voortbouwt op de onder 3.30.3-30.4 hiervoor bedoelde pijlen én wel uitgaat van een juiste lezing van het arrest,
- de omstandigheid dat partijen het niet erover eens zijn of [eiseres] een onvoorwaardelijk recht op indexatie heeft (zij pretendeert dit, Aegon betwist dit), waarop het hof wijst;
- de omstandigheid dat partijen het wel erover eens zijn dat het in deze procedure niet gaat om een vordering van [eiseres] tot (onvoorwaardelijke) indexering van zijn pensioen, waarop het hof wijst;
- de omstandigheid dat het (dus) voor een belangrijk deel gaat om gepretendeerde, maar in ieder geval deels onzekere toekomstige indexatie van pensioenen.
Het is onjuist noch onbegrijpelijk dat het hof tegen deze achtergrond oordeelt dat van [eiseres] in deze procedure een goede onderbouwing mocht worden verwacht van datgene waaruit de aantasting van het (door art. 1 EP EVRM en art. 17 Handvest EU gewaarborgde) “eigendomsrecht” zou bestaan, welke onderbouwing dus ontbreekt. Dit wordt niet anders door de opmerking in de laatste zin van de klacht,
[73] mede nu het in het bestreden oordeel dus niet erom draait of iets “een ‘possession’ in de zin van artikel 1 EP” is.
3.30.6 In een noot bij de klacht - kennelijk is dit een vierde en laatste pijl - wordt nog opgemerkt, zonder enige uitwerking, dat het hof in rov. 6.12, tweede zin “ten onrechte” overweegt dat [eiseres] het daar bedoelde heeft gesteld (“zoals door [eiseres] wordt gesteld”). Dit voldoet niet aan de eisen van art. 407 lid 2, aanhef en onder d Rv.
3.30.7 Daarmee ontvalt ook de bodem aan de onder 3.29 hiervoor bedoelde hoofdklacht. Deze behoeft geen verdere behandeling.
3.30.8 Tot slot nog dit. Op p. 14 van de procesinleiding staat bij de aanhef onder II.1 (“Artikel 1 EP en art. 5:1 BW”) dat dit “onderdeel” is gericht tegen rov. 1.2 en 6.5-6.14. Voor zover die rechtsoverwegingen niet zijn bestreken door subonderdelen II.1-1 en II.1-2 zijn zij in dit “onderdeel” niet bestreden door klachten, laat staan klachten die voldoen aan de eisen van art. 407 lid 2, aanhef en onder d Rv.
3.31 Subonderdeel II.2 staat op p. 17-20 van de procesinleiding.
3.32 Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.32.1 Vooropgesteld: blijkens rov. 6.9 onderkent het hof dat aan art. 1 EP EVRM indirecte toepassing, dus indirecte horizontale werking, kan toekomen (rov. 6.9, tweede zin), maar heeft naar zijn oordeel [eiseres] niet een betoog langs deze lijn gevoerd en evenmin met haar betoog duidelijk gemaakt welke (indirecte) betekenis dan aan die toepassing, dus indirecte horizontale werking, zou moeten worden toegekend (rov. 6.9, derde zin).
3.32.2 Dan eerst klacht a. Zij richt zich ten eerste tegen rov. 6.6-6.7. Voor zover de klacht voortbouwt op subonderdelen II.1-1 en II.1-2, die dus falen, deelt zij in het lot daarvan. Zie onder 3.27-3.30.7 hiervoor. Dit behoeft geen verdere toelichting. Voor zover de klacht veronderstelt dat het hof in het bestreden oordeel niet onderkent dat [eiseres] (ook) een beroep heeft gedaan op enig statutair recht
3.32.3 Voor het overige komt de klacht hier erop neer dat het hof in rov. 6.6-6.7 miskent dat bij verdragsconforme uitleg van art. 5:1 BW (dus met inachtneming van art. 1 EP EVRM) een “statutaire toezegging” als bedoeld in de klacht
3.32.4 De klacht richt zich vervolgens tegen rov. 6.7, 6.9 en 6.12-6.13. Voor zover zij voortbouwt op voornoemde verdragsconforme uitleg van art. 5:1 BW (dus met inachtneming van art. 1 EP EVRM), strandt de klacht in lijn met het voorgaande, want redeneert zij vanuit dezelfde onjuiste rechtsopvatting. Daarmee ontvalt dus de bodem aan de stelling in de klacht (“Dat betekent dan ook”, etc.) dat het bestreden oordeel onjuist is, nu het hof “ambtshalve deze verdragsconforme uitleg dient toe te passen al dan niet rechtsgronden aanvullend ex artikel 25 Rv”, en dus ook aan de vervolgstelling in de klacht dat onjuist is wat het hof overweegt in rov. 6.9, laatste zin. Voor zover de klacht aanvoert dat rov. 6.9, laatste zin onbegrijpelijk is, treft dit evenmin doel. Wat het hof daarin oordeelt, volgt uit 3.32.1 hiervoor. Op de vindplaatsen die de klacht noemt,
3.32.5 Daarmee valt het doek voor de klacht. Voor het overige bevat zij geen grief tegen het arrest, althans niet een die voldoet aan de eisen van art. 407 lid 2, aanhef en onder d Rv.
3.32.6 Tot slot klacht b. Zij richt zich tegen rov. 6.7 en 6.12-6.13.
3.32.7 Voor zover de klacht zich beroept op de stelling van [eiseres] - gebaseerd op de door haar in hoger beroep overgelegde producties (10-11 en 18),
3.32.8 Vervolgens veronderstelt de klacht dat het hof in rov. 6.7 en 6.12 oordeelt “dat [eiseres] zich jegens Aegon, in weerwil van het doen vervallen van die statutaire bepalingen en het niet opnieuw opnemen daarvan in de statuten van de verkrijgende vennootschap, op deze statutaire (en fiscale) bepalingen kan beroepen (…)”.
3.32.9 Daarna richt de klacht zich specifiek tegen rov. 6.7, laatste zin en rov. 6.12, vanaf de vierde zin. Daarbij zou het hof ‘miskennen’ dat niet relevant is of [eiseres] “recht heeft op een (onvoorwaardelijke) indexering”. Want “als recht bestaat op de winst (die kennelijk gemaakt is met de inleg van de verzekerden en die niet is uitgekeerd omdat er al jaren niet is geïndexeerd), dan kan [eiseres] met een beroep op die statutaire bepaling indexatie vorderen over de afgelopen jaren (hetgeen [eiseres] ook voornemens is)”. Ik zie niet hoe dit doel kan treffen. Vaststaat (zie mede rov. 6.3, 6.6) dat partijen het níet erover eens zijn in hoeverre [eiseres] recht heeft op indexatie van haar pensioen, en het wél erover eens zijn dat het in deze procedure niet gaat om een vordering van [eiseres] tot (onvoorwaardelijke) indexering van haar pensioen. Dat het hof dit betrekt in het bestreden oordeel is, gezien ook de context waarin het dit doet, onjuist noch onbegrijpelijk. Daarbij doet ook opgeld wat ik schreef onder 3.32.8 hiervoor.
3.32.10 Daarna richt de klacht zich tegen rov. 6.12-6.13, gefaseerd voortbouwend op de onder 3.32.9 hiervoor bedoelde ‘miskenning’ (“Rechtens onjuist althans onbegrijpelijk is dan”, etc.; “Het is ook een exclusief recht”, etc.). Daarmee is ook in zoverre het lot van de klacht bezegeld.
3.32.11 Aan het slot voert de klacht aan dat het slagen van “één of meer van de vorengenoemde klachten van dit onderdeel” (bedoeld is het subonderdeel) ook rov. 6.11, 6.14 en daarop voortbouwend rov. 6.20-7 vitieert. Aan de voorwaarde is niet voldaan, nu al die “vorengenoemde klachten” dus falen. Zie onder 3.32.1-3.32.10 hiervoor.
3.32.12 Daarmee valt het doek voor de klacht. Voor het overige bevat zij geen grief tegen het arrest, althans niet een die voldoet aan de eisen van art. 407 lid 2, aanhef en onder d Rv.
3.32.13 Daarmee ontvalt ook de bodem aan de onder 3.31 hiervoor bedoelde hoofdklacht. Deze behoeft geen verdere behandeling.
3.33 Subonderdeel II.3-1 staat op p. 20-21 van de procesinleiding.
3.34 Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.34.1 Eerst klacht a. Vooropgesteld: het subonderdeel bestrijdt niet ’s hofs oordeel in rov. 6.10, eerste en tweede zin dat voor het Handvest EU geldt dat dit slechts van toepassing is als het gaat om een situatie die binnen het toepassingsgebied van het Unierecht valt (art. 51 Handvest EU),
3.34.2 Dan klacht b. De daarin verdedigde opvatting dat met betrekking tot het vereiste dat het Unierecht van toepassing is, “vereist, maar tevens ook voldoende is” dat er een ‘haakje’ in het EU-recht is, vindt geen steun in het recht voor zover daarmee een lichtere eis wordt gehanteerd dan volgt uit het Unierecht en HvJEU-rechtspraak ter zake. Het vereiste dat het Unierecht van toepassing is, vergt dat het Unierecht ten uitvoer wordt gebracht als bedoeld in art. 51 Handvest EU. Door het HvJEU is onder meer verduidelijkt dat de verplichting voor de lidstaten om de in het kader van de Unie vastgestelde grondrechten te eerbiedigen alleen geldt wanneer zij optreden binnen het toepassingsgebied van het Unierecht, en dat het begrip “ten uitvoer brengen van het Unierecht” in de zin van art. 51 Handvest EU “vereist dat er een zeker verband bestaat tussen de Unierechtelijke handeling en de betrokken nationale maatregel, dat verder gaat dan het dicht bij elkaar liggen van de betrokken materies of de indirecte invloed van de ene materie op de andere”.
3.34.3 Daarmee ontvalt ook de bodem aan de grief in de klacht dat het bestreden oordeel onbegrijpelijk dan wel niet toereikend gemotiveerd is, voor zover die grief uitgaat van voornoemde lichtere eis. Deze is niet rechtens en hanteert het hof - terecht - niet.
3.34.4 Ook overigens strandt de klacht. Zonder méér valt niet in te zien dat tussen de bronnen die de klacht bloot opsomt er zelfs maar één zit die meebrengt dat, in tegenstelling tot wat het hof oordeelt in rov. 6.10, de door [eiseres] gestelde eigendomsrechten op de € 2,5 miljard door het Unierecht worden beheerst in de zin van art. 51 Handvest EU, zodat art. 17 Handvest EU daarbij toepassing vindt.
3.34.5 Dan klacht c. Zij strandt reeds op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest. In het bestreden oordeel ligt besloten dat het hof ambtshalve heeft onderzocht of art. 17 Handvest EU in deze zaak kan worden toegepast, maar concludeert dat dit niet het geval is. Dat lijkt het subonderdeel ook eigenlijk wel te onderkennen, gezien de opmerking op p. 20 van de procesinleiding dat het hof hier “terecht” oordeelt, althans “ligt daarin besloten dat het hof zelfstandig moet onderzoeken of het ingeroepen artikel 17 Handvest van toepassing is”.
3.34.6 Tot slot klacht d, die niet verder is uitgewerkt. Zij strandt reeds in het voetspoor van klacht b, die dus faalt. Zie onder 3.34.2-3.34.4 hiervoor. Dit behoeft geen verdere toelichting.
3.35 Subonderdeel II.3-2 staat op p. 21 van de procesinleiding. Zij bevat de volgende klacht. Nu de maatstaf van art. 1 EP EVRM en van art. 17 Handvest EU niet van elkaar verschillen, geldt ook voor art. 17 Handvest EU hetgeen in “onderdeel II.1 en II.2” al ten aanzien van art. 1 EP EVRM is uiteengezet. Aldus valt de statutaire toezegging niet alleen onder de werking van art. 1 EP EVRM (en van art. 5:1 BW), maar is ook sprake van een eigendomsrecht in de zin van art. 17 Handvest EU dat door [eiseres] kan worden ingeroepen. Het hof heeft hetzij dit miskend, hetzij geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang danwel een onbegrijpelijk oordeel gegeven. Behandeling
3.36 Het subonderdeel bouwt voort op en deelt daarmee in het lot van “onderdelen II.1 en II.2”, die dus falen. Zie onder 3.27-3.32.13 hiervoor. Voor zover het subonderdeel bedoelt dat wat is aangevoerd in die onderdelen hier overeenkomstig geldt, leidt dat tot dezelfde uitkomst: het subonderdeel mist doel. Dit behoeft geen verdere toelichting.
3.37 Subonderdeel II.3-3 staat op p. 22 van de procesinleiding. Zij bevat een voortbouwklacht. Aldus dat het slagen van één of meer klachten van “dit onderdeel” (bedoeld is: het voorafgaande in II.3) ook rov. 1.2, 6.5, 6.11-6.14 en 6.20-7 vitieert. Behandeling
3.38 Het subonderdeel bouwt voort op en deelt daarmee in het lot van subonderdelen II.3-1 en II.3-2, die dus falen. Zie onder 3.33-3.36 hiervoor. Dit behoeft geen verdere toelichting.
3.39 Subonderdeel II.4 staat op p. 22 van de procesinleiding. Zij bevat eveneens een voortbouwklacht. Aldus dat het slagen van één of meer klachten van “dit onderdeel” (bedoeld is kennelijk: het voorafgaande in II) ook rov. 1.2, 6.5, 6.11-6.14, 6.17.1 en 6.20-7 vitieert. Behandeling
3.40 Het subonderdeel bouwt voort op en deelt daarmee in het lot van subonderdelen II.1-1, II.1-2, II.2, II.3-1. II.3-2 en II.3-3, die dus falen. Zie onder 3.27-3.38 hiervoor. Dit behoeft geen verdere toelichting.
3.41 Daarmee is gegeven dat onderdeel B faalt. Onderdeel C (“Nietigheid of vernietigbaarheid fusie”)
3.42 Dit onderdeel bevat twaalf subonderdelen (III.1 t/m III.3, IV.1 t/m IV.5
3.43 Subonderdeel III.1 staat op p. 22-23 van de procesinleiding.
3.44 Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.45 Eerst klacht a.
3.45.1 Juist is ’s hofs oordeel in rov. 6.16.2-6.16.3 dat art. 1:23 Wft eraan in de weg staat dat de fusie nietig, niet van kracht of non-existent is ten gevolge van art. 3:112 lid 1 Wft in verbinding met art. 3:115 lid 1 Wft in verbinding met art. 3:40 lid 2 BW.
3.45.2 Wat de klacht daartegen aanvoert, ten aanzien van het toepassingsbereik van art. 1:23 lid 1 Wft, snijdt geen hout. Ik licht dat toe.
3.45.3 Art. 1:23 lid 1 Wft luidt als volgt:
3.45.4 Uit niets volgt dat, zoals in de klacht wordt aangevoerd onder (i), art. 1:23 lid 1 Wft alleen betrekking heeft op rechtshandelingen tussen enerzijds een ‘financiële onderneming’ (een gedefinieerd begrip)
3.45.5 Wat in de klacht onder (ii) wordt aangevoerd, te weten dat art. 1:23 Wft is “bedoeld” voor “de financiële markten”, verandert niets aan het toepassingsbereik van die bepaling. Ja, art. 1:23 lid 1 Wft is mede gegrond op de behoefte om “grote rechtsonzekerheid op de financiële markten” te voorkomen, waarbij in overweging is genomen dat “[g]oed functionerende financiële markten zijn gebaat bij vertrouwen en continuïteit”.
3.45.6 Het argument onder (iii) dat de gevolgen van “de fusie” (in dit geval) zonder bezwaar ongedaan kunnen worden gemaakt, is irrelevant. Of dit werkelijk zo is, is dus ook irrelevant. Dit argument verandert het toepassingsbereik van art. 1:23 lid 1 Wft immers niet. Die bepaling is mede ingegeven door de gedachte “dat wanneer een overeenkomst [door toepassing van art. 3:40 lid 2 BW, A-G] wordt aangetast reeds gepresteerde handelingen ongedaan gemaakt dienen te worden”, terwijl dat “in de financiële toezichtwetgeving in de meeste gevallen moeilijk of zelfs onmogelijk [is]”.
3.45.7 Het argument onder (iv) dat juist het in stand blijven van de fusie het vertrouwen in de financiële sector en het toezicht daarop ernstig ondermijnt, is - nog daargelaten of dat zo is - evenmin relevant op vergelijkbare gronden als onder 3.45.6 hiervoor aan de orde kwamen. Het argument komt mij overigens ook - los daarvan - niet erg overtuigend voor. Indien de onder 3.45.6 hiervoor vermelde primaire ratio van art. 1:23 lid 1 Wft (ongedaanmaking is meestal moeilijk of zelfs onmogelijk) wordt gekoppeld aan de ratio voor de beperkte aantastbaarheid van fusies als geregeld in Boek 2 BW,
3.45.8 Het onder (v) gedane beroep op art. 6 Pw en het aandeel van DNB in de onrechtmatige fusie maakt evenmin dat art. 1:23 lid 1 Wft hier anders moest worden toegepast dan het hof doet. Art. 6 Pw bepaalt dat de Wft niet van toepassing is op de verhouding tussen een verzekeraar of een premiepensioeninstelling en een aanspraak- of pensioengerechtigde, tenzij in de Pw anders is bepaald. Dit brengt niet mee dat art. 1:23 lid 1 Wft niet van toepassing is op de fusie. Dat DNB een “aandeel” heeft gehad in de fusie evenmin. Die fusie is immers een privaatrechtelijke rechtshandeling tussen Optas Pensioenen en Aegon. Niet valt in te zien waarom DNB’s betrokkenheid daarbij, als toezichthouder, leidt tot terzijdestelling van art. 1:23 lid 1 Wft. De fusie verliest niet haar privaatrechtelijke karakter door die betrokkenheid.
3.46 Dan klacht b.
3.46.1 Uit rov. 6.16.1 volgt niet dat het hof “miskent” dat [eiseres] dat betoog heeft gevoerd. Uit de laatste twee zinnen van rov. 6.16.1 volgt juist dat het hof dat betoog onderkent.
3.46.2 Afd. 3.5.1a Wft, waarvan art. 3:119 lid 4 Wft deel uitmaakt, ziet op de ‘portefeuilleoverdracht’ bij verzekeraars. Uit art. 3:112 lid 1 Wft volgt voor zover relevant dat de ‘overdracht’ van de rechten en verplichtingen uit levensverzekering - in cassatie is niet in geschil dat daarvan sprake is in het voorliggende geval
3.46.3 Een fusie wordt volgens art. 3:115 lid 1 Wft met een portefeuilleoverdracht gelijkgesteld. Ook zo’n portefeuilleoverdracht door middel van fusie behoeft dus instemming van DNB. Maar die instemming van DNB vervangt daar niet de medewerking van de polishouder, nu die medewerking bij een fusie niet is vereist.
3.46.4 Vervolgens bepaalt art. 3:119 lid 1 Wft dat indien de aan DNB bij de aanvraag toegezonden gegevens
3.46.5 Welnu, het in de klacht aangehaalde art. 3:119 lid 4 Wft bepaalt: “Indien zich niet binnen de door de Nederlandsche Bank gestelde termijn, bedoeld in het eerste lid, een vierde of meer van de polishouders tegen de voorgenomen overdracht heeft verzet en tegen de overdracht ook bij de Nederlandsche Bank geen bedenkingen bestaan, verleent de Nederlandsche Bank de levensverzekeraar of natura-uitvaartverzekeraar instemming met de overdracht. De overdracht [of fusie, A-G] kan dan plaatsvinden en is van kracht ten aanzien van alle betrokkenen”.
3.46.6 De klacht wil kennelijk betogen, gelet op de slotzin, dat de fusie alléén rechtsgeldig is indien de instemming van DNB is verleend.
3.47 Tot slot klacht c. Zij draait om “effectieve rechtsbescherming”. Dit parkeer ik hier even, het leidt niet tot een andere beoordeling. Zie in het bijzonder nader onder 3.48-3.51.3 hierna.
3.48 In subonderdeel III.2, op p. 23 van de procesinleiding, wordt een laadbak aan rechtsgrondslagen gestort. Zij voert aan dat het hof in rov. 6.16.1-6.16.3 miskent dat toepasselijkheid van de hoofdregel van 1:23 Wft in dit geval in strijd is met het fundamentele recht op effectieve rechtsbescherming (onder meer art. 6 en 13 EVRM en art. 47 Handvest EU)
3.49 Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.49.1 Art. 13 EVRM verplicht verdragsstaten ertoe te voorzien in effectieve bescherming van EVRM-rechten.
3.49.2 Overigens, maar dit dus geheel terzijde, is met het ontbreken van de door [eiseres] bepleite nietigheid van de fusie geenszins gezegd dat de relevante polishouders geen bescherming genieten voor zover hun rechten of belangen werkelijk (dreigen te) worden aangetast.
3.49.3 Blijft over de generieke verwijzing naar de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Dit snijdt al daarom geen hout omdat deze werking afhankelijk is van alle relevante omstandigheden van het concrete geval en bovendien het overschrijden van de hoge drempel van onaanvaardbaarheid verlangt, te meer waar het het buiten toepassing laten van dwingend recht betreft.
3.50 Tot slot subonderdeel III.3. Dit staat op p. 23 van de procesinleiding. Geklaagd wordt dat het hof in rov. 6.16.1-6.16.3 miskent dat de bedoeling van art. 1:23 Wft is om art. 3:40 lid 2 BW uit te sluiten, niet om ook art. 3:40 lid 1 BW uit te sluiten.
3.51 Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.51.1 Zij voldoet niet aan de daaraan uit hoofde van art. 407 lid 2, aanhef en onder d Rv te stellen eisen voor zover wordt geklaagd dat het hof in rov. 6.16.1-6.16.3 miskent dat de bedoeling van art. 1:23 Wft is om art. 3:40 lid 2 BW (strijd met de wet) uit te sluiten. Immers specificeert het subonderdeel nergens waaruit die miskenning zou volgen, terwijl dat niet evident is. Te minder nu zij terecht constateert dat het hof in rov. 6.16.3 weliswaar naar art. 3:40 BW als geheel verwijst, maar dat dit kennelijk berust op een verschrijving. Kortom, uit niets blijkt dat het hof miskent dat art. 1:23 lid 1 Wft ruimte laat voor toepassing van art. 3:40 lid 1 BW (strijd met de goede zeden of openbare orde), zoals in de wetsgeschiedenis uitdrukkelijk is aangetekend.
3.51.2 Het subonderdeel faalt voorts voor zover zij voortbouwt op de in subonderdeel III.1 verdedigde opvatting dat de instemming van DNB als bedoeld in art. 3:112 en 3:119 Wft een voorwaarde is voor de rechtsgeldigheid van een door die regeling bestreken fusie. Dat is niet zo. Zie in het bijzonder onder 3.46-3.46.6 hiervoor.
3.51.3 Dat een consument volgens de wetsgeschiedenis “andere mogelijkheden” (dan de toepassing van art. 3:40 lid 2 BW) moet hebben, is juist, maar het is volstrekt onduidelijk waartoe de klacht op dat punt strekt. Ook hier doen de uit hoofde van art. 407 lid 2, aanhef en onder d Rv aan een cassatieklacht te stellen eisen zich voelen.
3.52 Subonderdeel IV.1 staat op p. 26 van de procesinleiding.
3.53 Het subonderdeel bouwt voort op en deelt daarmee in het lot van onderdeel B, dat dus faalt. Zie, concluderend, onder 3.41 hiervoor. Dit behoeft geen verdere toelichting.
3.54 Subonderdeel IV.2 staat op p. 27 van de procesinleiding. Ik ontwaar daarin drie klachten.
3.55 Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.56 Eerst klacht a.
3.56.1 Zij opent met een zuivere rechtsklacht, die ertoe strekt te betogen dat het hof, gelet op de in de klacht bedoelde argumenten onder (i)-(iii), rechtens niet anders kon dan oordelen dat de fusie nietig is op grond van art. 3:40 lid 1 BW dan wel moet leiden tot een vordering uit hoofde van onrechtmatige daad of uit hoofde van art. 2:320 BW (schadeloosstelling bij verlies van een bijzonder recht door fusie).
3.56.2 Dit, nu, snijdt geen hout. Ik licht dat toe.
3.56.3 De klacht neemt (bij (ii)) kennelijk tot uitgangspunt dat met de vernietiging van het instemmingsbesluit een essentiële voorwaarde voor het tot stand komen van een fusie ontbreekt. De klacht bouwt in zoverre voort op, valt althans substantief samen met, klacht b van subonderdeel III.1, die dus faalt. Zie onder 3.43 sub b en 3.46-3.46.6 hiervoor. Reeds daarom strandt de hier voorliggende klacht integraal, nu één van haar premissen wegvalt.
3.56.4 Maar ook overigens. Ik merk op dat de klacht veel kleuring aanbrengt door te poneren dat het instemmingsbesluit is vernietigd wegens “één of meer ernstige tekortkomingen” (van wie?). Die kwalificatie, die in de context van de door de klacht aangedragen rechtsgrondslagen van een (overwegend) feitelijk karakter is, is echter niet afkomstig van rechtbank of hof in deze zaak. En overigens ook niet van het CBb in de procedure betreffende het instemmingsbesluit.
3.56.5 Ik merk verder nog op dat de klacht wat betreft art. 3:40 lid 1 BW niet duidelijk maakt wat het daarbij op het oog heeft. Er is ter plaatse geen spoor van concrete uitwerking. De uit hoofde van art. 407 lid 2, aanhef en onder d Rv aan een cassatieklacht te stellen eisen doen zich voelen.
3.56.6 Wat betreft een vordering uit onrechtmatige daad (schadevergoeding) geldt evenzeer dat het door de klacht bedoelde automatisme er niet is, nu daar op verschillende punten (in het bijzonder: onrechtmatigheid, toerekenbaarheid, relativiteit, schade, causaal verband) een gemengd oordeel van de rechter wordt verlangd. De klacht maakt op dat terrein ook niets concreet en verwijst slechts in algemene zin naar wat achter IV.0 naar voren is gebracht, hetgeen gelet op de voorwaarden voor zo’n actie niet volstaat. Ook in zoverre voldoet de klacht niet aan de daaraan uit hoofde van art. 407 lid 2, aanhef en onder d Rv te stellen eisen.
3.56.7 Het beeld is niet anders voor zover nog wordt gewezen op art. 2:320 BW. Ook daar voert de klacht niets concreets aan. Ook daar schiet de algemene verwijzing naar wat achter IV.0 naar voren is gebracht, tekort. Ook daar voldoet de klacht niet aan de daaraan uit hoofde van art. 407 lid 2, aanhef en onder d Rv te stellen eisen.
3.56.8 Wat verder nog wordt aangevoerd na “Concreet betekent dit” onder (1) t/m (3) is kennelijk een gevolgtrekking uit het daaraan voorafgaande, dat niet slaagt. Reeds daarom behoeft (1) t/m (3) geen verdere bespreking.
3.57 Dan klacht b.
3.57.1 Zij strandt reeds op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest. Het hof overweegt namelijk nergens daarin dat - naar ik begrijp: voor het aannemen van nietigheid op grond van art. 3:40 lid 1 BW, het onderwerp van rov. 6.17 - “de eis” geldt dat vast komt te staan dat de onjuiste oproeping willens en wetens heeft plaatsgevonden om zo de fusie te faciliteren. In rov. 6.17 overweegt het hof wél:
“Bij gebreke daarvan [de daar door het hof bedoelde concrete toelichting door [eiseres] , A-G] is de foutieve oproeping en de gang van zaken daarna niet van een zodanig grote betekenis en gewicht dat deze, in het licht van artikel 1:23 Wft als zwaarwegende omstandigheid moet worden aangemerkt. Dat zou anders zijn als sprake is van bijkomende omstandigheden, bijvoorbeeld als was komen vast te staan dat de onjuiste oproeping willens en wetens heeft plaatsgevonden om zo de fusie te faciliteren, maar dat hiervan sprake is, is gesteld noch gebleken”.
Het hof vermeldt hier dus slechts een voorbeeld (“bijvoorbeeld”, etc.) van een bijkomende omstandigheid. De klacht maakt dus heel iets anders van wat er staat. De rest van de klacht is op dat wegzakkende fundament gebouwd, en zakt dus ook weg.
3.58 Klacht c, tot slot, voldoet als een generieke catch-all zonder spoor van precisie en bepaaldheid niet aan de daaraan uit hoofde van art. 407 lid 2, aanhef en onder d Rv te stellen eisen. Reeds daarop loopt zij vast. Dit behoeft geen verdere toelichting.
3.59 Subonderdeel IV.3 (het eerste van twee met dat nummer) staat op p. 27 van de procesinleiding. Zij klaagt dat het hof “[d]aarnaast” (het beroep op) HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3650 (zie achter IV.0 onder b sub 13) miskent, dat (ik lees: meebrengt dat) het bij “deze nietigheid” niet van belang is of de verzekerden als schuldeisers hierdoor daadwerkelijk worden benadeeld. “In dat kader” is al voldoende dat aannemelijk is dat zij in een aanmerkelijk slechtere positie komen te verkeren, bijvoorbeeld doordat zij bij nog in te stellen vorderingen tot indexatie of tot verbetering van hun pensioenrechten niet langer “een beroep op de statuten (en fiscale eisen) kunnen doen dat de winst en vermogensaangroei aan hen als verzekerden ten goede moet komen”. Daartoe is, als gezegd, voor de nietigheid niet bepalend of [eiseres] zich op een eigendomsrecht kan beroepen. Ook daarbuiten zijn de omstandigheden achter IV.0 onder b sub 1-14 (die mede zijn gebaseerd op rov. 5.3.3, onder iv-viii) voldoende. Het hof heeft hetzij dit alles miskend, hetzij geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel een onbegrijpelijk oordeel gegeven. Behandeling
3.60 Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.60.1 Vooropgesteld: mij ontgaat welk onderscheid zij ziet tussen het antwoord op de vraag of de polishouders ‘daadwerkelijk worden benadeeld’ en het antwoord op de vraag of zij ‘in een aanmerkelijk slechtere positie komen te verkeren’. Een en ander is - en dat is voorzichtig uitgedrukt - toch niet vrij van een aanzienlijke overlap.
3.60.2 Wat het subonderdeel aanvoert, heeft geen grondslag in het genoemde Hoge Raad-arrest.
3.60.3 Deze geciteerde rechtsoverweging is überhaupt niet van belang voor de onderhavige zaak, want zij betreft de situatie waarin vaststaat dat een rechtshandeling strekt tot benadeling van schuldeisers. Hier is dat, anders dan het subonderdeel kennelijk tot uitgangspunt neemt, helemaal niet aan de orde. Het hof stelt dat immers niet vast (ook niet in rov. 6.17) en dáárover wordt ook niet geklaagd.
3.60.4 Daarop ketst het subonderdeel af. Voor zover zij nog iets anders beoogt aan te voeren is dat niet met voldoende kenbaarheid, laat staan voldoende bepaaldheid en precisie, uit de verf gekomen (art. 407 lid 2, aanhef en onder d Rv).
3.61 Subonderdeel IV.3 (het tweede met dat nummer) staat op p. 28 van de procesinleiding. Daarin wordt als volgt geklaagd. Het hof “miskent” in rov. 6.17.3, eerste zin, althans laat daar “onbesproken”, de stelling dat ongedaanmaking van een fusie “in dit gevalgeen” ingrijpende rechtsgevolgen heeft en ongedaanmaking daarvan dus geenszins veel complicaties met zich zal brengen. [eiseres] heeft aangevoerd dat het hier gaat om een “interne fusie tussen een moeder en een dochtermaatschappij”, waarvan een ongedaanmaking voor de buitenwereld niet bezwaarlijk is omdat het leidt tot herstel van de voorheen bestaande moeder-/dochterrelatie, waarbij in casu die “interne, moeder/dochter fusie” bovendien niet plaatsvindt op de financiële markten. Daarbij heeft [eiseres] bovendien aangevoerd dat het belang van rechtszekerheid bij instandhouding van de fusie niet speelt, althans ondergeschikt is aan het recht op rechtsbescherming, omdat het om een interne, moeder-/dochterfusie gaat, dus niet op de financiële markten, Aegon wist dat de fusie kon worden aangetast, schuldeisers niet door de nietigheid worden benadeeld, en de gevolgen van de fusie zonder bezwaar ongedaan kunnen worden gemaakt, nu het beheer, de administratie en de beleggingen van Optas Pensioenen al jaren door Aegon werden verricht. En juist het in stand houden van de fusie het vertrouwen in de financiële sector en het toezicht daarop ernstig zou ondermijnen.
3.62 Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.62.1 Zij komt niet door de poort van art. 79 lid 1 RO in verbinding met art. 407 lid 2, aanhef en onder d Rv, nu een bloot gesteld ‘miskennen’ althans ‘onbesproken laten’ van een reeks aan (beweerde) stellingen geen grond voor cassatie oplevert.
3.62.2 Overigens is de thematiek van het subonderdeel in de kern een herhaling van zetten, in een andere mal gegoten. Zie mede onder 3.45.5-3.45.7 hiervoor.
3.63 Subonderdeel IV.4 staat op p. 28-29 van de procesinleiding. Ik ontwaar daarin drie klachten.
a. In rov. 6.17.3-6.17.4 heeft het hof “ten onrechte” stellingen van [eiseres]
3.64 Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.64.1 Eerst klacht a. Zij ziet eraan voorbij dat [eiseres] in haar stellingen waarop de klacht doelt, heeft aangevoerd dat de fusie nietig is wegens strijd met art. 3:40 lid 1 BW, en dat het hof daarop al respondeert in rov. 6.17.1 (in verbinding met rov. 5.3.3). Waarom het hof op die stellingen ook nog eens had moeten responderen in rov. 6.17.3-6.17.4 legt de klacht niet uit en valt zonder méér ook niet in te zien.
3.64.2 Dan klacht b. Zij faalt reeds bij gebrek aan belang. Ter zake doet niet of het hof in rov. 6.17.3-6.17.4 in algemene zin oordeelt dat een fusie niet nietig kan zijn, aangezien de voorliggende fusie in ieder geval niet nietig kan zijn op de daartoe aangevoerde gronden, voor zover voorwerp van cassatieklachten. Zie onder 3.45.1-3.46.6, 3.49.1-3.49.2, 3.51.1-3.51.3, 3.56.1-3.58, 3.60.1-3.60.4 en 3.62.1-3.62.2 hiervoor. Overigens mist de klacht ook feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest, omdat het hof in rov. 6.17.3-6.17.4 niet generiek/categorisch oordeelt of impliceert dat een fusie nimmer nietig kan zijn. Zo’n oordeel hoefde het hof immers ook niet te vellen. Het hof spitst zijn overwegingen en oordelen in rov. 6.17.3-6.17.4 immers toe op (de nietigheid van) de voorliggende rechtshandelingen, en wat [eiseres] ter zake heeft aangevoerd.
3.64.3 Tot slot klacht c. Zij ziet eraan voorbij dat [eiseres] in haar stellingen waarop de klacht doelt, heeft aangevoerd dat de fusie vernietigbaar is op grond van art. 2:323 BW, en dat het hof daarop respondeert in rov. 6.18-6.18.6. Waarom het hof op die stellingen ook al had moeten responderen in rov. 6.17.3-6.17.4 legt de klacht niet uit en valt zonder méér ook niet in te zien. Voor zover de klacht vooruitloopt op “onderdeel V”, geldt dat dit “onderdeel V” faalt. Zie onder 3.67-3.68.4 hierna.
3.65 Subonderdeel IV.5 staat op p. 29 van de procesinleiding. Zij bevat een voortbouwklacht: het slagen van één of meer klachten van “dit onderdeel IV” vitieert ook rov. 6.17.4. Behandeling
3.66 Het subonderdeel bouwt voort op en deelt daarmee in het lot van de voorgaande klachten in “dit onderdeel IV”, die dus falen. Zie onder 3.52-3.64.3 hiervoor. Dit behoeft geen verdere toelichting.
3.67 Subonderdelen V.1 t/m V.3 staan op p. 29 van de procesinleiding.
3.68 De subonderdelen falen, gelet op het volgende.
3.68.1 Eerst klacht a. Zij voldoet niet aan de uit hoofde van art. 407 lid 2, aanhef en onder d Rv te stellen eisen. De klacht verwijst slechts naar een reeks aan grieven (te vinden op p. 31-33 en 34-36 van de MvG) en daarin “aangevoerde redenen”. Dit is onvoldoende bepaald, terwijl het onbesproken laten van stellingen en grieven als zodanig ook geen cassatiegrond is (art. 79 lid 1 RO).
3.68.2 Dan klacht b. Zij ziet eraan voorbij dat in rov. 6.18-6.18.6 besloten ligt dat het hof de door de klacht bedoelde stelling van [eiseres] verwerpt (het draait in dit geval wat betreft art. 2:323 lid 1, aanhef en onder c BW om “een voor de fusie vereist besluit van de algemene vergadering”), en dat dit geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting (nu het ontbreken van een rechtsgeldig instemmingsbesluit van DNB niet valt onder het bereik van art. 2:323 lid 1, aanhef en onder c BW).
3.68.3 Dit laatste wordt niet anders door hetgeen de klacht aanvoert. Dat art. 3:119 Wft het doel en de strekking zou hebben om fusies zonder instemmingsbesluit van DNB vernietigbaar te maken als bedoeld in art. 2:323 lid 1 BW blijkt uit niets. Zie onder 3.46.6 hiervoor. De aan DNB opgedragen taak om de rechten en belangen van de verzekerden te beschermen brengt daarin geen verandering, nu daaruit niet volgt dat een verzuim van die taak dus ten laste moet komen van de overblijvende rechtspersoon en van betrokken derden, waarbij dan de vergaande gevolgen van vernietiging van een fusie op de koop toe zouden worden genomen. Zie onder 3.45.4-3.45.5 en 3.46.6 sub vi hiervoor. De redelijkheid daarvan ontgaat mij, nog afgezien van de vraag of art. 2:323 lid 1, aanhef en onder c BW daarvoor een haakje biedt. Voor zover de klacht verwijst naar “effectieve rechtsbescherming” is onduidelijk wat zij daarmee precies op het oog heeft. Voor zover zij daarmee doelt op art. 13 EVRM kan dat niet slagen, gelet op wat onder 3.49.1 hiervoor werd opgemerkt. Ten slotte: art. 3:14 BW
3.68.4 Tot slot klacht c. Zij bouwt wat betreft rov. 6.18 voort op en deelt daarmee in het lot van klachten a-b, die dus falen. Zie onder 3.68.1-3.68.3 hiervoor. Daarmee ontvalt ook de bodem aan de klacht wat betreft rov. 6.19, gelet op 3.21-3.68.4 hiervoor. Dit behoeft geen verdere toelichting.
3.69 Daarmee is gegeven dat onderdeel C faalt. Onderdeel D (“Subsidiaire vordering”)
3.70 Dit onderdeel bevat vier subonderdelen (VI.1 t/m VI.4). Het richt zich tegen rov. 6.2 en 6.20-6.21 van het arrest. Ik vat elk subonderdeel samen, gevolgd door de behandeling ervan.
3.71 Subonderdeel VI.1 staat op p. 30 van de procesinleiding.
3.72 Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.72.1 Voorafgaand aan klachten a-b brengt het subonderdeel in herinnering wat is aangevoerd in subonderdelen 0.5, 0.7 en I.2 tegen rov. 6.2. Dat die laatste drie subonderdelen falen, zette ik uiteen onder 3.12-3.12.3, 3.16-3.16.2 en 3.24-3.24.7 hiervoor. Voor zover het subonderdeel daarop voortbouwt, deelt het in dit lot.
3.72.2 In rov. 6.2 vat het hof samen wat [eiseres] ter mondelinge behandeling in hoger beroep desgevraagd heeft toegelicht inzake de subsidiaire vordering, waarover ook rov. 5.1 (waarin het hof mede die vordering weergeeft). Daarop bouwt het hof voort in rov. 6.20-6.21, die betrekking hebben op de subsidiaire vordering. Waarom deze uitleg door het hof van die (toelichting en) vordering onbegrijpelijk zou zijn, zet het subonderdeel niet uiteen (laat staan conform de eisen van art. 407 lid 2, aanhef en onder d Rv) en valt zonder méér ook niet in te zien.
3.72.3 In rov. 6.20.1 behandelt en verwerpt het hof het door [eiseres] onder I en II sub a-b gevorderde in het kader van de subsidiaire vordering;
3.72.4 In rov. 6.7 overweegt het hof, onder andere en kort gezegd, dat eventuele statutaire en/of fiscale rechten slechts verbintenisrechtelijke aanspraken kunnen opleveren en deze na de fusie jegens Aegon geldend kunnen worden gemaakt, omdat door de fusie alle rechten en verplichtingen van Optas Pensioenen zijn overgegaan op Aegon. Rov. 6.7 is in cassatie bestreden, maar zonder vrucht. Zie mede onder 3.31-3.32.13 hiervoor. Mede op die overwegingen bouwt het hof voort in rov. 6.20-6.21, in het bijzonder in rov. 6.20.3.
3.72.5 Daarmee ontvalt reeds de bodem aan klacht a: niet valt in te zien dat van de daarin gesuggereerde ‘miskenning’ althans onjuist-/onbegrijpelijkheid in werkelijkheid sprake is.
3.72.6 Voor zover klacht b voortbouwt op klacht a, die dus faalt, deelt zij in het lot daarvan. Voor het overige strandt klacht b - nog afgezien van 3.72.1-3.72.4 hiervoor - reeds op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest. Het door klacht b veronderstelde oordeel, gelijk de daarmee gepaard gaande ‘miskenning’, geeft het hof immers in werkelijkheid (ook) in rov. 6.2 en 6.20.1-6.20.3 niet.
3.73 Subonderdeel VI.2 staat op p. 31 van de procesinleiding. Ik ontwaar daarin twee klachten.
a. Het slagen van één of meer klachten van “onderdeel I en/of II” betekent dat rov. 6.20.1, dat voortbouwt op rov. 6.14, evenmin in stand kan blijven. Dat geldt ook voor rov. 6.20.2-6.21, nu het ontnemen van eigendom een onrechtmatige daad oplevert (zie ook rov. 6.2).
b. Verder “miskent” het hof in rov. 6.2 en 6.20.1-6.20.3 dat de gevorderde aanpassing van de statuten van Aegon en haar jaarrekeningen neerkomt op herstel van de Optas-verzekerden in hun statutaire, fiscale en eigendomsrechtelijke positie van voor de fusie, en geen toewijzing van een vordering tot indexering is. Indexering is bovendien ruim bedoeld, te weten in de vorm van verhoging of verbetering van de pensioenen.
3.74 Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.74.1 Klacht a bouwt voort op en deelt daarmee in het lot van de klachten van “onderdeel I en/of II”, die dus falen. Zie onder 3.21-3.40 hiervoor. Dit behoeft geen verdere toelichting.
3.74.2 Klacht b strandt reeds op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest. Anders dan de klacht veronderstelt, oordeelt het hof nergens dat de “gevorderde aanpassing”, etc. bij honorering “toewijzing van een vordering tot indexering” zou opleveren. Voor zover het hof in het bestreden oordeel iets zegt over een vordering tot indexering, staat dit in rov. 6.20.1 en behelst dit iets anders dan de klacht wil. Te weten: dat nu [eiseres] heeft toegelicht en gesteld dat de vordering tot indexering in de onderhavige procedure niet aan de orde is gesteld, er geen grond bestaat Aegon te veroordelen tot “het opnemen van een technische voorziening voor het indexeren” van pensioenafspraken- en rechten van [eiseres] en de overige Optas-verzekerden.
3.75 Subonderdeel VI.3 staat op p. 31 van de procesinleiding. Zij klaagt dat het hof in rov. 6.2 en 6.20-6.21 ook de achter IV.0 onder a-c genoemde punten miskent, die erop neerkomen dat DNB hoeder is van de belangen van de verzekerden/polishouders en dat die, wanneer die op grove wijze met voeten worden getreden, ten minste een vorm van rechtsbescherming hebben. Indien dus op geen enkele manier de fusie nog ongedaan zou kunnen worden gemaakt, dan hebben de verzekerden, die naar de aard “zelf niet mogen instemmen met de overdracht” (omdat niet art. 6:159 BW van toepassing is, maar art. 3:112 Wft en de instemming van DNB daarvoor in de plaats treedt), “recht op een vordering” uit art. 2:320 BW en/of onrechtmatige daad en schadevergoeding anders dan in geld, in die zin dat zij gesteld worden in dezelfde positie/rechten als dat zij waren vóór de fusie. Ware dit anders, dan blijven de verzekerden, zoals [eiseres] , inderdaad verstoken van effectieve rechtsbescherming en dat kan niet de bedoeling zijn van de (Wft-)wetgever en naar [eiseres] aanneemt ook niet van de Hoge Raad. Dit betekent dat, anders dan het hof in rov 6.20.1-6.20.3 overweegt, de vorderingen op dit punt wel toewijsbaar zijn. Behandeling
3.76 Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.76.1 Zij vormt in wezen een reprise van klacht a van subonderdeel IV.2, die faalt. Zie onder 3.54 sub a en 3.56-3.56.8 hiervoor. Dit bezegelt het lot van het subonderdeel, dat overigens geheel voorbijgaat aan wat het hof allemaal betrekt en uiteenzet in het bestreden oordeel, daarbij mede voortbouwend op rov. 6.7, 6.12 en 6.14
3.77 Subonderdeel VI.4 staat op p. 31 van de procesinleiding. Zij bevat een voortbouwklacht: het slagen van één of meer klachten van “dit onderdeel” vitieert ook rov. 6.21. Behandeling
3.78 Het subonderdeel bouwt voort op en deelt daarmee in het lot van die klachten van “dit onderdeel”, die dus falen. Zie onder 3.71-3.76.1 hiervoor. Dit behoeft geen verdere toelichting.
3.79 Daarmee is gegeven dat onderdeel D faalt. Onderdeel E (“Voortbouwklachten”)
3.80 Dit onderdeel bevat alleen een voortbouwklacht: het slagen van één of meer “klachten” vitieert ook rov. 1.2 waarin het hof zijn conclusie vooropzet, alsmede rov. 6.19, 6.21, 6.23 en het dictum van het arrest. Behandeling
3.81 Het onderdeel bouwt voort op en deelt daarmee in het lot van die “klachten”, die dus falen. Zie, concluderend, onder 3.19, 3.41, 3.69 en 3.79 hiervoor. Dit behoeft geen verdere toelichting.
3.82 Daarmee is gegeven dat ook onderdeel E faalt. Slotsom
3.83 Het principale cassatiemiddel van [eiseres] is derhalve vergeefs voorgesteld.
4 Bespreking van het middel in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep
4.1 Aegon heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld onder de voorwaarde dat het slagen van een of meer klachten in het principale cassatieberoep tot gevolg heeft dat het arrest wordt vernietigd op zo’n manier dat na cassatie en verwijzing de vraag naar de geldigheid van de fusie tussen Aegon en Optas Pensioenen in het licht van art. 3:40 BW (opnieuw) onderdeel wordt van de rechtsstrijd. Die voorwaarde treedt niet in. Zie, concluderend, onder 3.83 hiervoor. Daarom kom ik niet toe aan het bespreken van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep.
5 Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Zie Hof Den Haag 9 april 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:490.
Voor zover [eiseres] in cassatie klaagt over deze rechtsoverwegingen, komen de desbetreffende passages aan de orde bij de bespreking van haar cassatiemiddel.
Zie de vorige noot.
Ter gelegenheid van die mondelinge behandeling hebben partijen medegedeeld dat de rolvoeging en gelijktijdige behandeling van de zaak 200.304.437 voldoende tegemoetkomen aan het belang dat de zaken gezamenlijk behandeld worden en gelijktijdig worden afgedaan. Het verzoek van Aegon tot voeging van de zaken is daarom komen te vervallen. Het hof wijst daarop in rov. 2.3.
Zie weer noot 2 hiervoor.
De in de procesinleiding gehanteerde randnummering is ingewikkeld en niet overal even consequent doorgevoerd. Ik probeer, niettemin, die randnummering zoveel mogelijk aan te houden bij de behandeling van de klachten.
Zie bijv. A.E.H. van der Voort Maarschalk, ‘De toetsing in cassatie’, in: Cassatie, Deventer: Wolters Kluwer 2019, nrs. 68-69.
Zie de conclusie van antwoord, nr. 2.7: “In de eerste schikking uit december 2010 betaalde de Stichting Optas EUR 500mio aan Optas [dat is: Optas Pensioenen, A-G]”. (Daarna staat: “In de tweede schikking uit april 2014 heeft Aegon met de vertegenwoordigers van de werkgevers- en werknemers(organisaties) uit de haven een afspraak gemaakt over een bijdrage van Aegon aan Optas ter waarde van in totaal EUR 188mio”.)
Zie bijv. https://havenpensioen.nl/index.php/vaak-gestelde-vragen#over-stichting-vermogensbeheer-en-stichting-belangenbehartiging, waarop wordt gewezen in de conclusie van antwoord, nr. 2.9.
Zie de conclusie van antwoord, nrs. 2.7, 2.11 en de spreekaantekeningen van Aegon in eerste aanleg, p. 16. Hieruit blijkt dat Aegon ook niet heeft gesteld dat € 188 miljoen is betaald aan Optas Pensioenen, wel dat een bijdrage met een waarde van € 188 miljoen is geleverd door Aegon aan Optas Pensioenen. In de spreekaantekeningen van [eiseres] in eerste aanleg, nr. 2, p. 16, staat: “De schikking tussen Aegon en SBPVH betrof slechts een betaling van 80 miljoen. De rest is een renteopslag bij aankoop van pensioen bij Aegon. En maximaal 20 miljoen premiekorting voor werkgevers bij aankoop van pensioenproducten bij Aegon. Het is dus de vraag of Aegon 188 miljoen heeft bijgedragen”.
Waar in het fusievoorstel staat dat er geen personen zijn met bijzondere rechten, en dat er geen rechten en vergoedingen ingevolge art. 2:320 BW verschuldigd zijn door Aegon.
“Deze grieven luiden dat de fusie en de fusiebesluiten nietig zijn op grond van artikel 3:40 BW en op grond van artikel 3:119 Wft en/of 3:40 BW (in strijd met de goede zeden, openbare orde en fundamentele beginselen van de rechtsorde)”, aldus het hof aldaar (rov. 5.3.3, eerste zin). Deze grieven zijn samengevat mede aldus onderbouwd, zo voegt het hof toe onder vi: “Optas-verzekerden krijgen in strijd met artikel 2:320 BW geen gelijkwaardige bijzondere rechten in Aegon zoals zij in Optas Pensioenen hadden”.
Daar noteert het hof onder meer: “Met deze grieven wordt betoogd dat de fusiebesluiten vernietigbaar zijn wegens strijd met de statutaire en wettelijke totstandkomingsvereisten, alsmede de redelijkheid en billijkheid (artikel 2:15 lid 1 onder a en b BW) omdat de wettelijke bepalingen die de besluitvorming ter zake het voorstel tot fusie regelen (artikel 2:312 BW) niet in acht zijn genomen en het voorstel tot fusie toestemming behoeft van de algemene vergaderingen. Ook zijn wettelijke bepalingen geschonden omdat in het fusievoorstel staat dat er geen personen zijn die bijzondere rechten hebben en geen rechten en vergoedingen ingevolge artikel 2:320 BW ten laste van Aegon zijn toe te kennen. Dit klopt niet en staat dan ook ten onrechte in de fusieakte”.
Zie bijv. HR 10 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1044, NJ 2006/191, rov. 4.5.
Die laatste zin eindigt met “(…) het geld (de circa € 2,5 miljard die Optas Pensioenen ten tijde van de fusie als eigen vermogen op de balans had staan) in Optas Pensioenen”.
Het hof schrijft “Optas”, maar zal Optas Pensioenen bedoelen.
Kort gezegd: de winst kan niet kan worden aangemerkt als eigen vermogen, omdat de winst - in verband met de statuten van Optas Pensioenen, de fiscale vereisten bij vrijstelling van vennootschapsbelasting, de eigendomsrechten van de Optas-verzekerden op de winst en de overige in nr. 80 van de MvG genoemde redenen - niet ten goede kan komen van de aandeelhouder(s) (behoudens 5% gestort kapitaal), maar aan de verzekerden toebehoort en dient te worden aangewend voor indexering (en/of anderszins verbetering) van hun pensioenen. Daarbij wordt ook opgemerkt dat de winst dus dient te worden aangemerkt als technische voorziening voor indexering c.q. schuld aan de Optas-verzekerden, althans een onvervreemdbare voorziening voor indexering van hun pensioenen (of anderszins verbetering van hun pensioenen), en niet als eigen vermogen van Optas Pensioenen. Ook omdat de essentie van “eigen vermogen” (uitgezonder wettelijke en statutaire reserves) is dat het ter beschikking staat van de aandeelhouder(s) en aan hen kan worden uitgekeerd of ten goede kan komen.
Toevoeging A-G: daarmee doelt het hof i.h.b. op p. 3 van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep. Daaruit blijkt dat zijdens [eiseres] o.a. is verklaard: “Hoewel de stelling nog steeds is dat er recht bestaat op onvoorwaardelijke indexering, is dat niet waar het in deze procedure om gaat. Hierop wordt in deze procedure dus geen aanspraak gemaakt en vormt dus ook niet de grondslag van de vordering, ook niet na de eiswijzing m.b.t. het subsidiair gevorderde. Voor de rechten hierop zal een aparte procedure worden gestart. Dat is tot nu toe nog niet gebeurd. De vordering is puur en alleen gebaseerd op het behoud van de statutaire, fiscale en eigendomsaanspraken die appellanten (en ook de overige verzekerden) hebben op de 2,5 miljard die nu is toegevoegd aan het vermogen van Aegon. Het recht (juridisch en economisch) op de 2,5 miljard is gebaseerd op de feiten en omstandigheden zoals verwoord onder 80 van de memorie van grieven”.
Grief III heeft als opschrift: “Grief III: De fusie is nietig en de rechtsoverwegingen 4.3 t/m 4.5. zijn onjuist”.
’s Hofs geciteerde samenvatting dekt ook nrs. 10-11 en 19 sub (i) van de MvG, voor zover daarin al wordt vooruitgelopen op die paragraaf 1.
Die samenvattingen betreffen paragraaf 2 van grief III (sub (ii)) en paragraaf 3 van grief III (sub (iii)).
Te vinden op p. 23 van de MvG, met als opschrift: “§ 6. De fusie is nietig, omdat de Optas-verzekerden in strijd met 2:320 BW geen gelijkwaardige bijzondere rechten in Aegon krijgen, als zij in Optas hadden”.
Aldus: “Optas-verzekerden krijgen in strijd met artikel 2:320 BW geen gelijkwaardige bijzondere rechten in Aegon zoals zij in Optas Pensioenen hadden”.
Te vinden op p. 18-19 van de MvG, met als opschrift: “§ 2. De fusie is nietig, omdat daarmee inbreuk wordt gemaakt op de eigendomsrechten van de Optas-verzekerden op de € 2,5 miljard en indexeringsrechten”.
Aldus: “De fusie maakt inbreuk op de eigendomsrechten van [eiseres] , de indexeringsrechten daaronder begrepen. Door de fusie wordt € 2,5 miljard weggesluisd naar het eigen vermogen van Aegon terwijl [eiseres] en de overige Optas-verzekerden hierop een eigendomsrecht hebben als bedoeld in artikel 1 Eerste Protocol EVRM en artikel 17 van het EU-Handvest, welke artikelen directe horizontale werking hebben”.
Te vinden op p. 31 van de MvG, met als opschrift: “Grief V: De fusiebesluiten zijn nietig om de bij Grief III aangegeven redenen”.
Te vinden op p. 31-33 van de MvG, met als opschrift: “Grief VI: De fusiebesluiten zijn nietig, omdat zij in strijd zijn met de statuten en fiscale vereisten voor vrijstelling van vennootschapsbelasting”.
Daarin zegt het hof kortweg: “Er is in strijd gehandeld met diverse dwingende wettelijke bepalingen, zoals de Pensioenwet, het jaarrekeningenecht, het Besluit prudentiële regels Wft en de fiscale regels”. Daaronder verstaat het hof dus ook dat beroep op strijd met de statuten, dat door [eiseres] in grief VI ook is gekoppeld aan die strijd met wettelijke vereisten voor vrijstelling van vennootschapsbelasting (zie bijv. nr. 160 van de MvG: “(…) Dit [dat wat zou volgen uit de statuten van Optas Pensioenen, A-G] volgt ook uit de fiscale wettelijke vereisten voor de vrijstelling van vennootschapsbelasting”, etc.).
Te vinden op p. 33 van de MvG, met als opschrift: “Grief VII: De fusiebesluiten zijn nietig, omdat het instemmingsbesluit van DNB onbevoegd is genomen en in strijd is met het recht”.
Te vinden op p. 24-31 van de MvG, met als opschrift: “Grief IV: De fusie is nietig omdat het instemmingsbesluit van DNB onbevoegd is genomen en in strijd is met het recht”.
Te vinden op p. 33-34 van de MvG, met als opschrift: “Grief VIII: De fusiebesluiten zijn nietig, omdat zij in strijd zijn met fundamentele totstandkomingsvereisten”.
Te vinden op p. 36 van de MvG, met als opschrift: “Grief XII: De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat er geen grond is voor vernietiging van de fusiebesluiten en geconcludeerd dat de vorderingen dienen te worden afgewezen, omdat zich geen van de in art. 2:323 BW limitatieve gronden zich voordoet”.
Dat dit laatste anders zou zijn, is door Aegon ook niet aangevoerd. Op p. 5 van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep staat enkel, zijdens Aegon: “In aanvulling op 2.8 van de pleitnota [van Aegon, A-G] wordt nog opgemerkt dat de uitzondering waar mr. [eiseres 1] in haar pleitnota op wijst m.b.t. artikel 1:23 Wft, in dit geval niet van toepassing is. Van nietigheid is dus geen sprake”.
Met als opschrift: “Het hof besteedt in rovv 1.2, 6.2 t/m 6.14 en ook overigens geen kenbare aandacht aan het beroep op het arrest Pensioenfonds Zwanenberg-Organon/ Pensioenrisico”.
Het gaat om HR 24 september 1976, ECLI:NL:HR:1976:AC5780, NJ 1978/245.
Kennelijk: het daaraan voorafgaande in het subonderdeel. Daartoe behoort ook de passage die volgt op klacht b en luidt: “Dat [eiseres] aanspraak kan maken op die statutaire en fiscale bepalingen ter verbetering van zijn [ik lees: haar, A-G] pensioen is ook alleszins billijk en reëel, nu pensioen zowel een arbeidsvoorwaarde als uitgesteld loon is dat door werkgevers en werknemers tezamen wordt opgebracht en in de spaarpot van de pensioenuitvoerder wordt gestort, die namens de verzekerden dat geld belegt en daarmee een rendement maakt”. Bij “uitgesteld loon is” staat in het origineel een verwijzing naar “Kamerstukken II 2005-2006, 30413, nr. 3 (MvT), p. 4”.
Daarop volgt nog de opmerking dat [eiseres] heeft gesteld dat “de verzekerden van Optas aanspraak kunnen maken op de winst van Optas ter verbetering van hun positie, bijvoorbeeld in de vorm van indexatie. Het is in dat verband juist dat in deze procedure [eiseres] uitsluitend vaststelling van de schending van zijn [ik lees: haar, A-G] rechten en belangen en het terugdraaien van de gevolgen daarvan vordert”.
Zie de spreekaantekeningen van [eiseres] in hoger beroep, p. 9, nr. 5.
Zie de spreekaantekeningen van [eiseres] in hoger beroep, p. 9, nrs. 3, 6 (er is geen passage met nr. 4).
Als nader geduid in noot 3 van het arrest.
Toevoeging A-G: hier doelt het hof i.h.b. op de volgende passage in rov. 6.7: “Statutaire en/of fiscale rechten, nog afgezien van de vraag wat deze rechten precies behelzen en/of deze rechten [eiseres] toekomen, kunnen geen eigendomsrechten op de € 2,5 miljard of andersoortige goederrechtelijke rechten creëren en zullen slechts een verbintenisrechtelijke aanspraak op kunnen leveren. Tussen partijen is niet in geschil dat verbintenisrechtelijke aanspraken ook na de fusie nog steeds bestaan en door de fusie niet zijn aangetast, gewijzigd of verloren gegaan. Deze aanspraken (waarbij de vraag aan de orde komt of [eiseres] recht heeft op (onvoorwaardelijke) indexering van zijn pensioen) kunnen na de fusie jegens Aegon (in plaats van Optas Pensioenen) geldend gemaakt worden, omdat door de fusie alle rechten en verplichtingen van Optas Pensioenen zijn overgegaan op Aegon”.
De klacht doet er ook op dit punt het zwijgen toe.
Dus: “De pensioenrechten en de pensioenaanspraken van [eiseres] zijn intact gebleven en die aanspraken kan [eiseres] geldend maken bij Aegon”.
Met als opschrift: “Onbegrijpelijke, want te beperkte uitleg van de grieven (vervolg op onderdeel 0.5 t/m 0.9 en onderdeel I.1)”.
Gewezen wordt op “rnrs. 10, 11, 19 t/m 21 en 80 en 81 van de MvG en grief III paragraaf 1”.
Gewezen wordt op “MvG rnr. 80 sub a t/m d en f t/m k en grief III, § 3 t/m 8”.
Daarop volgt nog: “Zo er dan al geen sprake is van nietigheid of vernietigbaarheid dan dient [eiseres] middels schadevergoeding anders dan in geld in dezelfde rechten te worden hersteld als waarin hij [ik lees: zij, A-G] zich vóór de fusie bevond, des dat zijn [ik lees weer: haar] statutaire, fiscaalrechtelijke en eigendomsrechtelijke aanspraken op de € 2,5 miljard en de aangroei, die voor de fusie bestonden kunnen worden aangewend ter verbetering van de pensioenen van [eiseres] en zijn [ik lees weer: haar] medeverzekerden”.
Naar ik begrijp: ook in rov. 6.2-6.5.
Naar ik begrijp: dit dus in contrast met rov. 6.2-6.5 als bedoeld in klacht e.
Gewezen wordt op “bijv. Grief III, § 4 t/m § 8 en Grief IV en (…) (Pleitnota pag. 2 en 3)”.
Een voorbeeld. Zo staat in rov. 6.6 onder meer: “Het gaat in deze zaak om een gepretendeerd - en betwist - recht op indexatie van ingegaan pensioen. Een dergelijk recht is een 'pensioenaanspraak' als gedefinieerd in art. 1 Pw. Een pensioenaanspraak is naar Nederlands recht een zelfstandig (voorwaardelijk) vermogensrecht dat rechtstreeks ontslaat op grond van het vervuld zijn van de in het toepasselijke pensioenreglement daartoe gestelde voorwaarden. Verbintenisrechtelijk is sprake van een verbintenis onder opschortende voorwaard tot het uitkeren van pensioen. De verbintenis heeft eerst werking nadat aan de voorwaarden die in het pensioenreglement worden gesteld is voldaan (vgl. artikel 6:22 BW en artikel 3:38 lid 1 BW)”. [zonder verwijzing in het origineel, A-G] Zie verder bijv. noot 41 hiervoor.
Rov. 6.14 als geheel luidt: “Dit alles betekent dan ook voor zover de vorderingen van [eiseres] tot nietig verklaren (dan wel vernietigen) van de fusie of een verklaring voor recht dat Aegon zich onrechtmatig heeft gedragen door toe-eigening van 2.5 miljard en gehouden is de schade te vergoeden, is gebaseerd op 'eigendom’ dit geen grondslag voor deze vorderingen kan vormen”.
Zo staat in rov. 6.20.1 ook: “Evenmin kan Aegon veroordeeld worden tot het opnemen van een technische voorziening voor het indexeren van pensioenafspraken en -rechten van [eiseres] en de overige Optas-verzekerden nu [eiseres] heeft toegelicht en gesteld dat de vordering tot indexering in de onderhavige procedure niet aan de orde is gesteld”.
Geciteerd onder 3.10.4 hiervoor.
Laat staan conform de eisen van art. 407 lid 2, aanhef en onder d Rv.
Zie ook de vorige noot.
Zie ook noot 18 hiervoor.
Met als opschrift: “Hypothetische feitelijke grondslag en motiveringsklacht: geen eigen vermogen, maar winst”.
Met als opschrift: “Ad a”. Dit slaat terug op de opsomming a-d bij II.1 op p. 14 van de procesinleiding, met als opschrift: “Artikel 1 EP en art. 5:1 BW”; daarboven, bij II, staat weer het opschrift: “Eigendomsrechten”.
Gewezen wordt op “Pleitnota eerste aanleg, Hoofdstuk VII en de daar genoemde rechtspraak, MvG punt 93 en Pleitnota tweede aanleg, pag. 9 punt 3”.
Dit “wordt hierna bij de behandeling van overwegingen b t/m d” (dus bij subonderdeel II.1-2) “verder uitgewerkt”, zo staat nog aan het slot van het subonderdeel op p. 15 van de procesinleiding.
In rov. 6.8 staat: “Artikel 1 EP EVRM en het equivalent daarvan in artikel 17 Handvest EU kennen een eigen verdragsautonome betekenis van het begrip eigendom die aanzienlijk ruimer is dan het Nederlandse eigendomsbegrip. Bij deze (ruimere) betekenis kan wel sprake zijn van een eigendomsrecht bij verbintenisrechtelijke aanspraken, dat bescherming verdient. Dat pensioenaanspraken en pensioenrechten als eigendomsrechten in deze zin moeten worden beschouwd is genoegzaam in de rechtspraak beslist. De vraag is echter tot welke conclusie dit in de onderhavige zaak dient te leiden”. [zonder verwijzingen in het origineel, A-G]
Gevolgd door: “Wel kan het artikel indirect toepassing krijgen, bijvoorbeeld bij de invulling van open normen of contractuele bepalingen of in het geval een nationale wetsbepaling waarop een van de partijen zich beroept strijdig is met artikel 1 EP EVRM. Een betoog langs deze lijn is door [eiseres] echter niet gevoerd en evenmin wordt uit het betoog van [eiseres] duidelijk welke (indirecte) betekenis dan aan die toepassing zou moeten worden toegekend”. Daarmee doelt het hof dus op indirecte horizontale werking. In rov. 6.12 gaat het uit van directe horizontale werking (“(…) als wel van (rechtstreekse) horizontale werking (…) wordt uitgegaan”, etc.).
Zie haar conclusie (ECLI:NL:PHR:2022:183) voor HR 1 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:980, RvdW 2022/684, onder 5.31-5.32.
Hieraan doet niet af de verwijzing in de klacht naar “HR 31 maart 2023, rov. 3.4” (ECLI:NL:HR:2023:520, NJ 2023/158) inzake “het recht op familylife”, waarbij ook art. 8 EVRM speelt (evenals bijv. art. 1:377a BW).
Met als opschrift: “Ad b t/m d”. Zie overigens noot 59, laatste zin hiervoor.
Toevoeging A-G: ik begrijp dat dit terugslaat op (1), dus “(1) dat het hier gaat om een statutair recht op de winst van een verzekeraar”.
Zie bijv. Guide on Article 1 of Protocol No. 1 to the European Convention on Human Rights, Protection of property, 31 August 2024 (te vinden op: https://ks.echr.coe.int/documents/d/echr-ks/guide_art_1_protocol_1_eng), p. 20-42 (onder “Interference with the right to the peaceful enjoyment of one’s property”); p. 65, nr. 336 (onder “Social welfare cases”), waaronder (met weglating van de vele rechtspraakverwijzingen): “As to pension rights, Article 1 of Protocol No. 1 does not guarantee as such any right to a pension of a particular amount (…), any right to a pension in respect of activities carried out in a State other than the respondent State, and, indeed, any right to a pension at all (…)”. En verder bijv. HvJEU 13 juni 2017, C258/14, EU:C:2017:448, punten 50-51. In punt 50 wordt ingegaan op EHRM-rechtspraak inzake art. 1 EP EVRM, waaronder: “Het in genoemd artikel neergelegde eigendomsrecht kan echter niet aldus worden uitgelegd dat het een recht op een pensioen van een bepaald bedrag doet ontstaan (EHRM, 12 oktober 2004, Kjartan Ásmundsson/IJsland, CE:ECHR:2004:1012JUD006066900, § 39)”. In punt 51 staat o.a.: “Aangaande artikel 17 van het Handvest volgt uit vaste rechtspraak dat het door dat artikel gewaarborgde eigendomsrecht geen absolute gelding heeft en dat de uitoefening ervan kan worden onderworpen aan beperkingen die hun rechtvaardiging vinden in door de Unie nagestreefde doelstellingen van algemeen belang (…)”.
Dat geldt dus ook voor zover de klacht in dit oordeel leest dat volgens het hof een statutaire toezegging niet kan vallen onder art. 1 EP EVRM of art. 17 Handvest EU.
Zie reeds noot 68 hiervoor.
Dit laatste ziet kennelijk op de in noot 45 hiervoor genoemde vindplaatsen.
Het hof zegt daarin niet dat “van belang is of er sprake is van een onherroepelijke indexatieplicht en/of er op grond van een pensioenreglement recht bestaat op indexering”, noch dat “voor de vaststelling van (…) het in het geding zijnde recht (…) van belang [is] wat exact de omvang daarvan is”.
Ik citeer die opmerking maar: “Immers, indien statutair is bepaald dat de winst, in casu € 2,5 miljard, van Optas (behoudens € 23.000) ten goede dient te komen aan de verzekerden is dat zonder meer een ‘possession’ in de zin van artikel 1 EP en getuigt het dus van een onjuiste rechtsopvatting, althans van een onbegrijpelijk oordeel, dat [eiseres] meer of anders zou moeten stellen (…)”.
Het subonderdeel heeft geen opschrift, anders dan “Eigendomsrechten” (bij II). Zie noot 59 hiervoor.
En dan “in het bijzonder” de daarbij onder a-i opgesomde oordelen, neerkomend op het grootste deel van rov. 6.6 en verder rov. 6.7, 6.9, 6.12 vanaf de vierde zin en 6.13.
Dit slaat terug op de in de vorige noot bedoelde oordelen als opgesomd in het subonderdeel onder a-i. Overigens dekt dat opschrift niet de lading van klacht a, waarin ook wordt geklaagd over het oordeel “sub f”.
Zie de vorige noot.
De klacht rept van een “statutaire toezegging”, daarmee kennelijk hetzelfde bedoelend als een statutair recht.
Dat wil zeggen: “een statutaire toezegging in de statuten van Optas dat de winst en de reserves volgens de statuten (in artikel 23 lid 2) dienen te worden aangewend in overeenstemming met dit statutaire doel, dus ten behoeve van de verzekerden, en niet kunnen en mogen worden uitgekeerd aan de aandeelhouder (behoudens een dividenduitkering van maximaal 5% van het gestorte kapitaal, oftewel maximaal € 23.000), en dat dit volgens diezelfde statuten onverkort geldt als Optas, bijvoorbeeld door een fusie, ophoudt te bestaan (artikel 33 lid 4)”.
De klacht rept van “hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, danwel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven”. De tweede “hetzij”, etc. veronderstelt kennelijk dat het hof in het bestreden oordeel de door de klacht voorgestane opvatting ook huldigt, maar niettemin oordeelt zoals het doet in rov. 6.6-6.7. In zoverre mist de klacht dus feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest, want als gezegd redeneert het hof in het bestreden oordeel niet (ook) vanuit art. 1 EP EVRM.
Zie bijv. Asser/S.E. Bartels & A.A. van Velten, Eigendom en beperkte rechten (5), Deventer: Wolters Kluwer 2017, nr. 15.
Uit art. 1 lid 1 EP EVRM volgt dat iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon recht heeft op het ongestoorde genot van zijn eigendom. En dat aan niemand zijn eigendom zal worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. Uit art. 1 lid 2 EP EVRM volgt dat wat in lid 1 staat niet het recht aantast dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.
Zie bijv. Asser/Bartels & Van Velten 2017, nrs. 5a, 7, waaronder: “Volgens art. 5:1 BW is eigendom het meest omvattende recht dat een persoon op een zaak kan hebben. Eigendom is mogelijk met betrekking tot zowel onroerende als roerende zaken”. En verder bijv. W.H.M. Reehuis & A.H.T. Heisterkamp, Goederenrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2019, nr. 34 en H.J. Snijders & E.B. Rank-Berenschot, Goederenrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2022, nrs. 34, 207.
Zie bijv. H.D. Ploeger, ‘Eigendomsbescherming van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en het Nederlands burgerlijk recht: het nationale civielrechtelijke perspectief’, in: De eigendomsbescherming van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en het Nederlandse burgerlijke recht. Preadviezen voor de vereniging voor Burgerlijk Recht, Deventer: Kluwer 2005, p. 111-112 en S.E. Bartels, ‘20 jaar Nieuw BW en het goederenrecht: er is in die tijd veel/weinig* gebeurd’, AA 2012, p. 484.
Gewezen wordt op “Dagvaarding eerste aanleg rnrs. 19, 93 en 96, Pleitnota eerste aanleg Hoofdstuk VII, Grief III, § 1 en § 2 en pleitnota HB pag. 9 punten 3 t/m 6” en op “de feiten en omstandigheden aangevoerd in punt 80 MvG en de verwijzing daarnaar in punt 89 MvG”.
Blijkens rov. 2.1 van het arrest heeft [eiseres] o.a. deze producties overgelegd ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep.
Gewezen wordt op “Pln. HB p.3-4 rnrs. 1 t/m 7”.
Ik heb zo’n eerdere stelling niet aangetroffen in het procesdossier. De klacht wijst ook niet op andere vindplaatsen dan die genoemd in de vorige noot.
Bij die “(…)” staat in het origineel: “(rovv. 6.7 en 6.12)”.
Daarboven, bij II.3, staat het opschrift: “artikel 17 Handvest EU”.
Gewezen wordt op “Met name in Grief II”. Deze grief staat op p. 11-14 van de MvG.
Ik vat samen: “Richtlijn EU 2017/1132 (…), in het bijzonder Titel II “Fusies en splitsingen van Kapitaalvennootschappen[“]”; “Richtlijn 2009/138/EG”; “IAS Verordening”; “Art 9 VWEU”; “Art 12 VWEU”; “Art 65 lid 1 sub b VWEU”; en “Art 151 jo 153 lid 1 sub b en d en 156 VWEU”. Onderdeel van de opsomming is ook “Asser 3-I nrs. 138 en 137”.
Gewezen wordt op “onder meer in de MvG rnr 10, 80 en 89 t/m 90”.
Daarbij verwijst het hof naar HvJEU 26 februari 2013, C-617/10, ECLI:EU:C:2013:105.
Bovendien op nogal vagelijke wijze. Zie noot 92 hiervoor.
Zie bijv. HvJEU 10 juli 2014, C-198/13, ECLI:EU:C:2014:2055, punten 33-34.
Zie bijv. HvJEU 19 november 2019, C-609/17, ECLI:EU:C:2019:981, punt 53.
Zie HvJEU 6 maart 2025, C-647/21, ECLI:EU:C:2025:143, punt 38.
Zie K. Jansen, ‘Het Handvest als privaatrechtelijk instrument’, in: Waarde, werking en potentie van het EU-grondrechtenhandvest in de Nederlandse rechtsorde, Deventer: Wolters Kluwer 2024, p. 252.
In noot 10 daarbij staat: “Zie HvJ EU 26 februari 2013, zaak C-617/10, ECLI:EU:C:2013:105 (Åkerberg Fransson), punt 17 e.v.; HvJ EU 10 juli 2014, zaak C-198/13, ECLI:EU:C:2014:2055 (Hernández), punt 34 e.v.; en HvJ EU 7 juli 2022, zaken C-257/21 en C-258/21, ECLI:EU:C:2022:529 (Coca-Cola European Partners), punt 40 e.v.”.
Zie bijv. ook Hof Den Haag 28 november 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:2301. Daarin ging het om de vraag of het niet indexeren van pensioenen ingeval van een reglement dat voorwaardelijke toeslagverlening inhoudt, een inbreuk is op het eigendomsrecht als bedoeld in art. 17 Handvest EU. Het gerechtshof oordeelde dat de bepaling toepassing mist vanwege het ontbreken van “connexiteit” met het Unierecht. S.H. Kuiper & P. Jansen schrijven over dat oordeel in hun annotatie, in PJ2024/18: “Het oordeel van het hof is ook een begrijpelijk oordeel”. M. Heemskerk schrijft daarover in zijn annotatie, in JAR2024/10: “Het hof vond de voorwaardelijke indexatie dus onvoldoende verbonden met regels uit het Unierecht. Daarvoor valt veel te zeggen”.
De procesinleiding bevat tweemaal een randnummer IV.3, eenmaal op p. 27 en eenmaal op p. 28..
Achter IV.0 (dit staat op p. 23-26 van de procesinleiding) is, onder a en onder c, e.e.a. te vinden over het recht (dus geen feiten en omstandigheden). Onder b aldaar tref ik een stortplaats van stellingen aan, volgens de nummering maar liefst 14 in aantal. Ik teken daarbij aan dat de cassatierechter wat betreft de feiten is aangewezen op wat het hof daaromtrent heeft vastgesteld (art. 419 lid 2-3 Rv) en dat, tegen die achtergrond, het oplepelen van allerhande stellingen als van belang zijnde “feiten en omstandigheden” betrekkelijk weinig zin heeft. De Hoge Raad is, bij de beoordeling van klachten, geen derde feitelijke instantie. En overigens berust ons rechtssysteem gelukkig ook niet op het principe dat de partij die meer stellingen (en rechtsgrondslagen) te berde kan brengen om die reden in het gelijk moet worden gesteld. Ik beperk mij hierna dan ook tot de klachten in subonderdelen IV.1 t/m IV.5 en sla daarbij acht op wat achter IV.0 naar voren wordt gebracht voor zover de klachten daartoe met precisie en bepaaldheid aanleiding geven, wat, zoals zal blijken, nauwelijks het geval is.
Daarboven, bij III, staat het opschrift: “Gevolgen ontbreken toestemming DNB voor de fusie en artikel 3:40 lid 2 BW”.
Bij de weergave van klacht a voeg ik ten behoeve van de leesbaarheid de nummering (i) t/m (v) toe.
Gewezen wordt op “MvG punt 148 en Pleitnota tweede aanleg pag. 6 punt 1 met verwijzingen naar o.a. de wetsgeschiedenis”.
Gewezen wordt op “m.n. om de redenen vermeld in de Pleitnota hoger beroep”, waarmee wordt gedoeld op “Pag. 11 punt 3 en pag. 8, 2e alinea”.
Gewezen wordt op “Pln HB zijdens [eiseres] p. 6 rnrs. 2, 3 en 4”.
De klacht rept van “art. 119 lid 4 Wft”. Bedoeld zal zijn art. 3:119 lid 4 Wft.
Gewezen wordt op “Punten 122 en 151 MvG en Pleitnota tweede aanleg pag. 6 punt 5”.
Art. 1:23 lid 2 Wft, dat ziet op een verordening als bedoeld in art. 1:24 lid 2, 1:25 lid 3 of 1:25a lid 2 Wft, is voor deze zaak niet van belang.
Overigens is er geen twijfel over dat “aantastbaar” betekent: nietig of vernietigbaar. Zie vooral Kamerstukken II 2005/06, 29708, 19, p. 304, 392.
Zie art. 1:1 Wft. ‘Financiële onderneming’ is de ruimste categorie ondernemingen die in de Wft voorkomt. Het omvat, onder veel meer, verzekeraars.
Op de daar genoemde vindplaatsen wordt - als ik het goed zie - verwezen naar Kamerstukken II 2005/06, 29708, 19, p. 304, 346-348, 390-395.
Zie Kamerstukken II 2005/06, 29708, 19, p. 393.
Zie bijv. Kamerstukken II 2005/06, 29708, 19, p. 392: “Voor [de voorloper van art. 1:23 lid 1 Wft, A-G] is gekozen omdat toepassing van het tweede lid van artikel 3:40 van het BW leidt tot grote rechtsonzekerheid op de financiële markten. Rechtshandelingen kunnen immers nog geruime tijd worden vernietigd of nietig worden verklaard. Dit is ongewenst. Goed functionerende financiële markten zijn gebaat bij vertrouwen en continuïteit. Verder geldt dat wanneer een overeenkomst op dergelijke wijze wordt aangetast reeds gepresteerde handelingen ongedaan gemaakt dienen te worden. Dit is in de financiële toezichtwetgeving in de meeste gevallen moeilijk of zelfs onmogelijk. (…) Behoudens uitzonderingen is het niet de bedoeling dat aan overtredingen van de bij of krachtens deze wet gestelde publiekrechtelijke regels (ook) civielrechtelijke gevolgen worden verbonden”.
Zie bijv. S.C.J.J. Kortmann & B.F.L.M. Schim, ‘De (on)aantastbaarheid van met de Wft strijdige rechtshandelingen’, in: Onderneming en financieel toezicht, Deventer: Kluwer 2010, p. 943-959; E.M. Dieben,Toezicht Financiële Markten, Deventer: Kluwer 2012 (actueel t/m 17 september 2012), art. 1:23 Wft, aant. 5.2; L.J. Silverentand & F.W.J. van der Eerden (red.), Hoofdlijnen Wft, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 24-25; en Asser/V.P.G. de Serière, Effectenrecht (2-IV), Deventer: Wolters Kluwer 2023, par. 11.5.
Zie Kamerstukken II 2005/06, 29708, 19, p. 392.
Zie Kamerstukken II 2005/06, 29708, 19, p. 392.
Zo werkt wetgeving nu eenmaal niet in onze rechtsorde. De rechter is niet gehouden telkens opnieuw na te gaan of de uit de wetsgeschiedenis blijkende ratio van een categorisch geformuleerde wetsbepaling zoals art. 1:23 lid 1 Wft eigenlijk wel ten volle opgaat in het voorliggende geval. Vgl. art. 11 Wet algemene bepalingen. Iets anders is dat een wetsbepaling soms evident niet is geschreven voor het voorliggende geval. Dat speelt hier niet.
Zie bijv. Kamerstukken II 1980/81, 16453, 3, p. 15: “Wanneer de fusie eenmaal voltrokken is, de baten en schulden zijn vermengd, er nog slechts één vennootschap is, dan is er een nieuwe toestand ontstaan die in beginsel niet meer ongedaan kan worden gemaakt. (…) De nietigheid of vernietiging van een fusie zou een hoogst onzekere situatie met zich meebrengen en zou niet alleen juridisch maar ook - en vooral - economisch tot ernstige gevolgen kunnen leiden. (…)”.
“Tussen partijen is niet in geschil dat de Wft niet [ik lees: met zo veel woorden, A-G] bepaalt dat het ontbreken van instemming van DNB tot gevolg heeft dat de fusie aantastbaar is of niet bestaat. Een en ander valt ook niet af te leiden uit lid 4 van artikel 3:119 Wft. Anders dan [eiseres] betoogt volgt hier namelijk niet uit dat het uiteindelijk ontbreken van aanvankelijk wel gegeven toestemming waarna de overdracht plaatsvond, leidt tot aantastbaarheid van de fusie op die grond”.
In art. 1:1 Wft wordt t.z.v. ‘levensverzekering’ verwezen naar art. 7:975 BW. Daartoe wordt ook wel, althans mogelijkerwijs, de uitvoeringsovereenkomst in het kader van een pensioenverzekering gerekend. Zie bijv. Asser/E. Lutjens, Pensioen (7-XI), Deventer: Wolters Kluwer 2023, par. 4.5, i.h.b. nrs. 260-261.
Zie diepgaand A.M.M. Menken, Rechten van polishouders bij portefeuilleoverdracht, juridische fusie en juridische splitsing door verzekeraars (diss. Nijmegen), Deventer: Wolters Kluwer 2024, hfst. 3, maar bijv. ook G.R. Boshuizen & B.H. Jager, Verzekerd van toezicht, Deventer: Kluwer 2010, p. 231; M. Huizingh, Contractsoverneming (diss. Nijmegen), Deventer: Wolters Kluwer 2016, p. 73-74; B.M. van Wijk & W.G. de Haan, ‘De verzekeringsportefuille’, in: Zicht op toezicht in de verzekeringssector, Deventer: Wolters Kluwer 2016, p. 185-195; en Silverentand & Van der Eerden 2018, p. 148-149. Op de negentiende-eeuwse Britse oorsprong (Life Assurance Companies Act 1870) wordt gewezen door G.R. Boshuizen, Verzekeringen, overheidstoezicht en privaatrecht (diss. Utrecht), Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 2001, p. 259.
Ik doel op de Wet op het Levensverzekeringsbedrijf (Stb. 1922/716). Zie Kamerstukken II1921/22, 60, 3, p. 32-33, waar wordt gesproken over een bijzondere regeling ten opzichte van (destijds nog) schuldoverneming. Indicatief is ook Kamerstukken II1921/22, 60, 4, p. 49-50.
Wat er wél voor een fusie is vereist, volgt uit art. 2:312-318 BW, naast bijzondere bepalingen voor fusies van naamloze en besloten vennootschappen en voor grensoverschrijdende fusies. Instemming van schuldeisers en/of schuldenaars behoort niet daartoe. Denkelijk zou zo’n vereiste ook ondoenlijk zijn.
Art. 3:116 Wft bepaalt dat de aanvraag van instemming geschiedt onder opgave van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gegevens.
Zoals in hoger beroep is betoogd. Zie vooral de MvG, nrs. 120-134, i.h.b. nr. 124.
“In afwijking van artikel 1:23 zijn rechtshandelingen in strijd met de bij of krachtens de artikelen 1:121, eerste tot en met zesde lid, 1:122, 1:124, 1:125, 1:127, tweede en derde lid of 1:128, eerste lid, gestelde regels, nietig”.
“Artikel 1:23 is niet van toepassing ten aanzien van het tweede lid”.
“Artikel 1:23 is niet van toepassing ten aanzien van de regels, bedoeld in het tweede lid”.
In de schriftelijke toelichting van Aegon, nr. 4.5.10 wordt in dit verband terecht gewezen op de chronologie van de Wft-totstandkoming. Wat nu art. 3:119 Wft is, werd voorgesteld in Kamerstukken II 2004/05, 29708, 10. Het huidige art. 1:23 lid 1 Wft werd voorgesteld in Kamerstukken II 2005/06, 29708, 19, waarbij werd voorzien in specifieke uitzonderingen op die bepaling (zie onder i hiervoor), maar niet wat betreft art. 3:119 Wft.
Stb. 1994/252. De slotzin van die bepaling luidde: “De overdracht kan dan volgen en is van kracht ten aanzien van alle belanghebbenden”. Vgl. art. 54 lid 4 Wet toezicht natura-uitvaartverzekeringsbedrijf (Stb. 1995/368) en art. 53c Wet toezicht schadeverzekeringsbedrijf (zoals gewijzigd in 1986; Stb. 1986/637).
Stb. 1922/716. De slotzin van die bepaling luidde ook: “De overdracht kan dan volgen en is van kracht ten aanzien van alle belanghebbenden”. Zij komt voort uit een gewijzigd ontwerp van wet (Kamerstukken II 1921/22, 60, 6).
Met ‘overdracht’ werd gelijkgesteld een ‘samensmelting’, dus een fusie (art. 38).
Dat zit als volgt. Het ontwerp (Kamerstukken II1921/22, 60, 2) bevatte destijds nog niet wat in het latere art. 37 was opgenomen. In de Tweede Kamer waren volgens Kamerstukken II1921/22, 60, 4, p. 50 verschillende leden “van oordeel, dat de overdracht of samensmelting in geen geval doorgezet moet kunnen worden, indien de Verzekeringskamer of, in hooger beroep, de Kroon, zich daartegen hebben verklaard”. De regering heeft zich daarmee verenigd, zo blijkt uit Kamerstukken II1921/22, 60, 5, p. 60: “Overweging van de door vele leden tegen het stelsel van overdracht te berde gebrachte bezwaren heeft de ondergeteekenden tot de conclusie gebracht, dat het ontwerp op dit punt behoort te worden gewijzigd. (…) Wel schijnt het praktischer om niet voor de overdracht te eischen eene positieve verklaring van toestemming van drie-vierden der polishouders, doch de overdracht buiten te sluiten wanneer een vierde der polishouders zich tegen de overdracht verzet”. En bij het nieuwe art. 37: “(…) Het tweede lid zegt ondubbelzinnig, dat, indien een vierde zich verzet, geen overdracht kan volgen. Ook zij die zich niet hebben verzet blijven dus bij de oorspronkelijke onderneming”. Daarmee was de Tweede Kamer kennelijk content. Zie Kamerstukken II1921/22, 60, 7 en Kamerstukken II1921/22, 25, 1. Zie ook Menken 2024, p. 51-56.
Boshuizen 2001, p. 267 brengt hier contrast aan tussen de contractsoverneming (nietigheid) en de fusie of splitsing (geen nietigheid) en koppelt dit aan de vereiste medewerking voor contractsoverneming, waarvoor de instemming van destijds de Verzekeringskamer een vervanging is. De wetsgeschiedenis is niet erg behulpzaam. In het ontwerp voor (destijds nog) art. 129 lid 2 (Kamerstukken II 1992/93, 23199, 2, p. 52) was eenzelfde bepaling als in art. 37 lid 2 Wet op het Levensverzekeringsbedrijf te vinden. Dit werd niet specifiek toegelicht in Kamerstukken II 1992/93, 23199, 3, i.h.b. p. 40-41. In de parlementaire behandeling daarna is het artikel slechts terloops aan de orde gekomen. Zie Kamerstukken II 1992/93, 23199, 3, p. 7. Zie ook Menken 2024, p. 74-79.
Thans is in art. 3:119 lid 2 Wft te vinden: “Indien een vierde of meer van de polishouders zich binnen [de termijn] tegen de voorgenomen overdracht door een levensverzekeraar of natura-uitvaartverzekeraar heeft verzet, verleent de Nederlandsche Bank geen instemming”. De relevante wetsgeschiedenis bevat op dat punt het volgende. In Kamerstukken II 2004/05, 29708, 10, p. 299-300 (de toelichting bij destijds art. 2:151 Wft, nu art. 3:119 Wft) is te vinden: “Dit artikel is naar inhoud grotendeels gelijk aan (…) [art.] 131, eerste tot en met vierde lid, zevende en achtste lid, van de Wtv 1993. Het artikel bevat de verzetprocedure voor polishouders bij een voorgenomen overdracht door een levensverzekeraar of een natura-uitvaartverzekeraar”. In Kamerstukken II 2004/05, 29708, 32, p. 34-35 is nader ingegaan op o.a. het tweede lid, maar niet op het relevante punt.
Zie bijv. ook Van Wijk & De Haan 2016, p. 196: “Indien bij een juridische fusie of splitsing wordt verzuimd om instemming van DNB te vragen conform de procedure in de Wft, kan de juridische fusie of splitsing rechtsgeldig tot stand komen. De betrokken verzekeraars hebben dan echter wel in strijd met de Wft gehandeld, hetgeen DNB de mogelijkheid biedt om in het kader van het toezicht op naleving van de Wft handhavend op te treden”.
Zie daarover bijv. Asser/M.J. Kroeze, De rechtspersoon (2-I), Deventer: Wolters Kluwer 2021, nr. 435. Zo’n verzetprocedure heeft in het voorliggende geval overigens ook, zonder succes, plaatsgevonden (zie rov. 3.16 van het arrest).
Ik kan daarlaten of die bepaling compleet is ten aanzien van de vernietigingsgronden, zoals in HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2122, NJ 2014/222, rov. 4.1.3-4.1.4 aan de orde was voor de splitsing. Zie over de vernietigingsgronden van art. 2:323 lid 1 BW bijv. Asser/Kroeze 2021, nr. 438. Niet ter discussie is dat een wildgroei van vernietigingsgronden niet in het stelsel past.
Zie bijv. Kamerstukken II 1980/81, 16453, 3, p. 15, waaronder: “De richtlijn beperkt daarom de mogelijkheden tot vernietiging van een eenmaal feitelijk tot stand gekomen fusie zoveel mogelijk. De nietigheid moet door de rechter worden uitgesproken en kan slechts op zeer beperkte gronden worden gevorderd”. Zie verder bijv. Asser/Kroeze 2021, nr. 438.
Zie art. 99 respectievelijk 108 lid 1, aanhef en onder a, Richtlijn (EU) 2017/1132 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 aangaande bepaalde aspecten van het vennootschapsrecht. Te benadrukken is, dat deze bepalingen niet alleen van toepassing zijn op een grensoverschrijdende fusie. Ik wijs op overwegingen (49)-(54) en art. 1 en 87 lid 1. Zie bijv. H. Koster, GS Rechtspersonen, Deventer: Wolters Kluwer 2021 (actueel t/m 1 januari 2021), art. 2:316 BW, aant. 1 en H. Koster, GS Rechtspersonen, Deventer: Wolters Kluwer 2021 (actueel t/m 1 januari 2021), art. 2:323 BW, aant. 3. Ik kan de betekenis van HvJEU 30 januari 2020, ECLI:EU:C:2020:56, RvdW 2020/658 daarlaten.
Zie bijv. Boshuizen & Jager 2010, p. 231-232, 238 en Menken 2024, p. 356. Zie in deze zin bijv. ook CBb 14 december 2021, ECLI:NL:CBB:2021:1063, AB 2022/205, rov. 6.4.4, eveneens verband houdend met deze zaak. Het CBb verwijst daar naar art. 6:155 BW betreffende schuldoverneming, dat net als art. 6:159 lid 1 BW medewerking van de wederpartij verlangt.
Zie bijv. Huizingh 2016, p. 73-74; Silverentand & Van der Eerden 2018, p. 148; en Menken 2024, p. 356.
Menken 2024, p. 356 maakt het ingewikkelder door dit nog te koppelen aan art. 3:40 lid 2 BW, nu in strijd wordt gehandeld met art. 6:159 lid 1 BW, maar dat lijkt mij onnodig. Art. 6:159 lid 1 BW draagt al in zich dat er geen contractsoverneming kan plaatsvinden zonder medewerking van de contractuele wederpartij. Zie Parl. Gesch. Boek 6 BW, p. 584-585 (TM), waar contractsoverneming wordt aangemerkt als een driezijdige rechtshandeling die wilsovereenstemming tussen alle drie betrokken partijen verlangt, geaccentueerd in HR 5 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN9687, NJ 2004/316, rov. 3.3.2. Waaraan niet afdoet dat die medewerking vormvrij is. Zie over dat laatste bijv. HR 23 april 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2897, NJ 1999/497, rov. 3.3.2. Zie ook Asser/C.H. Sieburgh, De verbintenis in het algemeen, tweede gedeelte (6-II), Deventer: Wolters Kluwer 2021, nr. 308 en, met een rijke overvloed aan subtiliteiten, Huizingh 2016, p. 128-150. Is er medewerking verleend (een rechtshandeling), maar valt deze achteraf weg, om wat voor reden dan ook, dan is er simpelweg geen rechtsgeldige contractsoverneming. Zie uitdrukkelijkst en meest uitgewerkt, met kanttekeningen, M.G.A. Stolze & W.B. van Rees, ‘Actuele perikelen in de overdracht van verzekeringsportefeuilles’, TFRP 2024, p. 22-24.
Art. 3:115 lid 1 Wft, de schakelbepaling, dwingt daar op dit punt ook niet toe. Afd. 3.5.1a Wft moet op grond daarvan gelijkelijk worden toegepast op contractsoverneming en fusie. Het is echter niet afd. 3.5.1a Wft die erin resulteert dat contractsoverneming zonder instemming van DNB niet rechtsgeldig is, maar art. 6:159 lid 1 BW, dat bij gebreke van die instemming van toepassing is en dan dús medewerking van de polishouder verlangt. Art. 3:115 lid 1 Wft verlangt niet dat er in privaatrechtelijk opzicht geen onderscheid meer zou bestaan tussen contractsoverneming en fusie.
Zie Menken 2024, p. 354-356. Zij bespreekt de onderhavige zaak en betrekt die eventuele ongeldigheid op “de voor de juridische fusie vereiste besluiten van de algemene vergadering van aandeelhouders van Optas respectievelijk Aegon Levensverzekering”, die volgens haar - en ik ben het daarmee eens - niet worden aangetast door strijd met art. 3:119 lid 4 Wft. De fusie zelf is evenwel ook een rechtshandeling. Daarvoor geldt m.i. niets anders.
Zie Boshuizen & Jager 2010, p. 254.
Zie Van Wijk & De Haan 2016, p. 196.
Zie onder 3.3 van de annotatie van A.M.M. Menken in Ondernemingsrecht 2022/22 onder CBb 14 december 2021, ECLI:NL:CBB:2021:1063; onder 3 van de annotatie van H. Koster in JOR 2022/281 onder Rechtbank Den Haag 29 september 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:10376; en de annotatie van S.H. Kuiper in PJ 2023/39 onder Rechtbank Rotterdam 13 februari 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:914.
Verwezen wordt naar art. 14 Handvest EU, maar bedoeld zal zijn art. 47 Handvest EU.
Gewezen wordt op de MvG, nrs 20-21 en de spreekaantekeningen van [eiseres] in hoger beroep, p. 6-7, nrs. 7-8.
“Een ieder wiens rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, heeft recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie, ook indien deze schending is begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie”.
Zie bijv. S. Mirgaux, Sdu Commentaar EVRM, Den Haag: Sdu 2020, art. 13 EVRM, aant. C.2.1-C.2.2. HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2006, NJ 2020/41, rov. 5.5.2, dat de klacht aanhaalt, werpt daarop geen ander licht.
Als art. 1 EP EVRM wordt bedoeld, dan gaat dat niet op mede gelet op wat onder 3.27-3.32.13 hiervoor is opgemerkt.
“Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden”.
De schriftelijke toelichting van Aegon, nr. 4.6.3 wijst terecht op de mogelijkheid van een onrechtmatigedaadsvordering.
Zie bijv. HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO7122, NJ 2011/167, rov. 3.8; HR 22 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5695, NJ 2012/396, rov. 4.2.1; HR 18 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:729, NJ 2018/376, rov. 3.7.2-3.8.1; HR 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1845, NJ 2018/401, rov. 3.4.2; en HR 7 oktober 2022 ECLI:NL:HR:2022:1374, NJ 2022/321, rov. 3.2.1.
De noot daarbij bevat: “Het hof noemt in 6.16.3 3:40 BW als geheel (zonder vermelding van een lid). Het hof onderkent dit overigens weer in rov 6.16.4, zodat dit kennelijk berust op een verschrijving. Bij gebreke daarvan getuigt dit oordeel ook om die reden van een onjuiste rechtsopvatting”.
In een noot daarbij wordt verwezen naar Kamerstukken II 2005/06, 29708, 19, p. 390-395.
Zie de vorige noot.
Zie Kamerstukken II 2005/06, 29708, 19, p. 393.
Daarboven, bij IV, staat het opschrift: “Rechtens onjuist en onbegrijpelijk oordeel ter zake van de ‘andere redenen’”.
Bij de weergave van klacht a voeg ik ten behoeve van de leesbaarheid de nummering (i) t/m (iii) toe.
Gewezen wordt op de MvG, nrs. 20-21 en de spreektaantekeningen van [eiseres] in hoger beroep, p. 4, laatste zin.
Zie CBb 14 december 2021, ECLI:NL:CBB:2021:1063, AB 2022/205.
Ik merk overigens nog op dat de klacht op raadselachtige gronden poneert dat DNB instemt in de plaats van de verzekerden, nu art. 6:159 BW niet van toepassing is. Dat laatste klopt uiteraard (het gaat hier om een fusie); het eerste niet, want de verzekerden hebben bij een fusie geen instemmingsrecht en dus komt de instemming van DNB ook niet in de plaats daarvan. Zie onder 3.46.3 en 3.46.6 sub v hiervoor.
Dus: HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3650, NJ 2015/290.
Bij dit e.e.a. wordt gewezen op “MvG rnrs. 71, 181”, “Pln Hb p. 8, rnr. 5” en “Pln HB p. 6 punt 3”.
Iets anders is dat de rechter kenbare aandacht moet besteden aan essentiële stellingen, opdat de motivering van zijn beslissing controleerbaar en aanvaardbaar is. Zie bijv. HR 4 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0986, NJ 1993/659, rov. 3.4.
“Zie Grief III, § 8, waarin [eiseres] zich o.a. heeft beroepen op strijd met de Pensioenwet en de wettelijke vereisten voor vrijstelling van vennootschapsbelasting”.
[Noot in het origineel, A-G:] Zie MvG grief IV toelichting 5 (rnr 154) , wegens het ontbreken van instemming van de DNB en MvG en Grief VII (rnrs 166). In rnr. 166 wordt abusievelijk verwezen naar 2:323 sub b. Dit moet zijn sub c”.
Daarboven, bij V, staat het opschrift: “Is de fusie vernietigbaar op grond van artikel 2:323 BW?”
Dit e.e.a. betreft subonderdeel V.1.
Dit e.e.a. betreft subonderdeel V.2.
Dit e.e.a. betreft subonderdeel V.3.
Zie ook noot 171 hiervoor.
“Een bevoegdheid die iemand krachtens het burgerlijk recht toekomt, mag niet worden uitgeoefend in strijd met geschreven of ongeschreven regels van publiekrecht”. Zie over de reikwijdte daarvan bijv. G. Snijders, Overheidsprivaatrecht, Deventer: Kluwer 2011, p. 11, 24-25 met verwijzing naar o.a. Parl. Gesch. Boek 3 BW (Inv. 3, 5 en 6), p. 1052-1055. Hoewel art. 3:14 BW vooral is geschreven voor de normering van overheidshandelen normeert het ook gedragingen van burgers.
Daarboven, bij VI, staat het opschrift: “Schadevergoeding anders dan in geld: herstel van rechten”.
Bij II sub a gaat het, kort gezegd, om veroordeling van Aegon tot het aanmerken van de € 2,5 miljard in haar jaarrekeningen vanaf datum fusie als schuld (aan [eiseres] en de overige Optas-verzekerden) althans als een technische voorziening (voor indexering van de pensioenaanspraken en -rechten van [eiseres] en de overige Optas-verzekerden).
Bij II sub b gaat het, kort gezegd, om het bevel aan Aegon tot het opnemen in haar statuten van een bepaalde regeling over de aanwending van de € 2,5 miljard en de aangroei daarvan (voor indexering van de pensioenen van de Optas-verzekerden, niet voor andere zaken).
Bij II sub c gaat het, kort gezegd, om veroordeling van Aegon tot vergoeding van de schade die [eiseres] lijdt als gevolg van de fusie en de verzuimen (waaronder het ontbreken van rechtsgeldige instemming van DNB) die daarbij aan de orde zijn geweest, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
Zie ook rov. 6.12: “Zoals hierboven in r.o. 6.7 al is opgemerkt, is tussen partijen niet in geschil dat pensioenaanspraken door de fusie niet zijn aangetast, gewijzigd of verloren gegaan. [eiseres] kan deze aanspraken onverkort geldend maken omdat door de fusie alle rechten en verplichtingen van Optas Pensioenen zijn overgegaan op Aegon”.
Zie noot 182 hiervoor.
Bij dit laatste wordt gewezen op “pln HB zijdens [eiseres] c.s. p. 12 en p-v HB d.d. 19 mei 2023, p. 5, 4e gedachtestreepje”.
Daarin zet het hof dus o.a. uiteen dat tussen partijen niet in geschil is dat pensioenaanspraken door de fusie niet zijn aangetast, gewijzigd of verloren gegaan, en dat [eiseres] deze aanspraken onverkort geldend kan maken, omdat door de fusie alle rechten en verplichtingen van Optas Pensioenen zijn overgegaan op Aegon.