Dexia-arrest: Aanprijzen is Adviseren bij Gepersonaliseerde Aanbeveling
Arrest
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Essentie
Een tussenpersoon geeft vergunningplichtig advies bij een gepersonaliseerde aanbeveling voor een specifiek effectenleaseproduct. Als Dexia wist dat advies zonder vergunning werd gegeven, moet zij alle schade vergoeden. Het doorgeven van een order door een onbevoegde tussenpersoon leidt niet tot deze zware sanctie.
Samenvatting feiten
Een afnemer sluit in 1999 via een tussenpersoon zonder de vereiste vergunning een effectenleaseovereenkomst met Dexia. De overeenkomst eindigt met een restschuld. De afnemer maakt geen gebruik van de collectieve schaderegeling (opt-out). Jaren later vraagt Dexia of er nog openstaande verplichtingen zijn, waarop de afnemer niet reageert. Dexia start een procedure voor een verklaring voor recht dat zij aan al haar verplichtingen heeft voldaan. De afnemer verweert zich met het argument dat de tussenpersoon onbevoegd advies gaf en een order doorgaf.
Cassatieberoep door
Dit arrest betreft een prejudiciële beslissing. De vragen zijn op de voet van art. 392 Rv gesteld door de kantonrechter te Enschede in een procedure tussen Dexia en een particuliere afnemer.
Rechtsvraag
De centrale juridische vraag is wanneer het optreden van een tussenpersoon (cliëntenremisier) bij de totstandkoming van een effectenleaseovereenkomst moet worden gekwalificeerd als vergunningplichtig financieel advies. Daaraan gekoppeld is de vraag wat de rechtsgevolgen zijn (met name voor de schadeverdeling) als een aanbieder zoals Dexia een overeenkomst sluit die tot stand kwam na zulk onbevoegd advies, of na het doorgeven van een order door een eveneens onbevoegde tussenpersoon.
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad oordeelt dat als een tussenpersoon zonder vergunning een gepersonaliseerde aanbeveling geeft, de aanbieder (Dexia) contracteert in strijd met een wettelijk verbod. De billijkheid eist dan in beginsel dat de vergoedingsplicht van Dexia volledig in stand blijft. De enkele omstandigheid dat een order is doorgegeven door een tussenpersoon zonder de daarvoor vereiste vergunning, is onvoldoende om af te wijken van de standaard schadeverdeling (het hofmodel), omdat de positie van de afnemer daardoor niet wezenlijk anders wordt.
Rechtsregel
Van vergunningplichtig financieel advies is sprake bij het aanbevelen van een specifiek financieel product aan een bepaalde consument. Een aanbeveling door een cliëntenremisier aan een potentiële afnemer om een specifieke effectenleaseovereenkomst aan te gaan, kwalificeert als zodanig advies. Het moet een gepersonaliseerde aanbeveling zijn: voorgesteld als geschikt voor die persoon of gebaseerd op diens persoonlijke omstandigheden. Het geven van algemene informatie over beleggingscategorieën is geen advies. Een verkooppraatje kan wel een gepersonaliseerde aanbeveling zijn.
Belangrijke rechtsoverwegingen
De kern van het arrest B/Dexia betreft echter niet de hiervoor in 2.9.3 bedoelde positie van de afnemer, maar de omstandigheid dat art. 41 NR 1999 Dexia verbood om een leaseovereenkomst met een afnemer aan te gaan indien zij wist of behoorde te weten dat de daarbij optredende tussenpersoon, zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning, tevens als financieel adviseur is opgetreden (zie hiervoor in 2.8.2). In zo’n geval staat niet voorop dat Dexia ten aanzien van de hier bedoelde afnemer tekortschoot in haar hiervoor in 2.7.3 en 2.7.4 genoemde zorgplicht, maar dat zij contracteerde in weerwil van een wettelijk verbod dat juist ertoe strekt om de afnemer te beschermen tegen het aangaan van een beleggingsovereenkomst na advies door een adviseur zonder de benodigde vergunning. Het is deze laatste omstandigheid – het contracteren in weerwil van dit verbod – die Dexia bij de toepassing van art. 6:101 BW zwaar moet worden aangerekend (zie hiervoor in 2.8.4). Bij effectenleaseovereenkomsten die tot stand zijn gekomen op een wijze als hier aan de orde, is de inhoud van het advies niet meer van belang, evenmin als een eventueel eigen inzicht van de afnemer in het aan te schaffen product. Ook in dat geval had Dexia de afnemer immers moeten weigeren. (rov. 3.6.4)
(r.o. 2.9.4)Indien het inzenden van een ingevuld aanvraagformulier door de tussenpersoon aan de aanbieder van een effectenleaseproduct als het ‘doorgeven van een order’ moet worden beschouwd en de tussenpersoon daardoor derhalve optrad als orderremisier, dan handelde de aanbieder van het effectenleaseproduct door het aangaan van de overeenkomst in strijd met het verbod van art. 41 NR 1999 (dan wel art. 25 NR 1995) als de aldus optredende tussenpersoon niet beschikte over de daarvoor vereiste vergunning op grond van art. 7 lid 1 Wte 1995. Dat zou anders zijn als de tussenpersoon van de vergunningplicht was vrijgesteld op grond van art. 13 Vrijstellingsregeling Wte 1995, maar die mogelijkheid was in elk geval vanaf 1 februari 1999 niet meer relevant en is met ingang van 19 juni 2003 vervallen.
Deze overwegingen zijn cruciaal. R.o. 2.9.4 legt de kern van de B/Dexia en T/Dexia-arresten bloot: de onrechtmatigheid zit niet primair in schending van de algemene zorgplicht, maar in het bewust contracteren in strijd met een wettelijk verbod dat de consument beoogt te beschermen. Dit moet Dexia zwaar worden aangerekend. R.o. 2.11.4 maakt een fundamenteel onderscheid tussen onbevoegd adviseren en onbevoegd orders doorgeven. Alleen in het eerste geval wordt de afnemer in een wezenlijk andere, kwetsbaardere positie gebracht, wat de zware sanctie (volledige schadevergoeding) rechtvaardigt.
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/02798
Datum 10 juni 2022
PREJUDICIËLE BESLISSING
In de zaak van
DEXIA NEDERLAND B.V.,gevestigd te Amsterdam,
EISERES in eerste aanleg,
hierna: Dexia,
advocaten in de prejudiciële procedure: J.W.M.K. Meijer en F.J.L. Kaptein,
tegen
[verweerder] ,wonende te [woonplaats] ,
GEDAAGDE in eerste aanleg,
hierna: [verweerder] ,
advocaat in de prejudiciële procedure: A.C. van Schaick.
1. De prejudiciële procedure
Bij tussenvonnis in de zaak 7523670\CV EXPL 19-789 van 22 juni 2021 heeft de kantonrechter te Enschede op de voet van art. 392 RV prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld.
Beide partijen hebben schriftelijke opmerkingen als bedoeld in art. 393 lid 1 Rv ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal M.H. Wissink strekt tot beantwoording van de prejudiciële vragen als weergegeven in 7.2 in de conclusie.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2 Beantwoording van de prejudiciële vragen
2.1 Deze zaak gaat over de vraag wanneer – in het geval dat een effectenleaseovereenkomst is tot stand gekomen door tussenkomst van een tussenpersoon – sprake is van een (vergunningplichtig) financieel advies als bedoeld in de arresten B/Dexia
2.2 Bij de beantwoording van de prejudiciële vragen gaat de Hoge Raad uit van de volgende feiten:
(i) [verweerder] heeft in 1999 een effectenleaseovereenkomst (hierna: de overeenkomst) getekend met (een rechtsvoorganger van) Dexia als wederpartij.
(ii) [verweerder] heeft de overeenkomst afgesloten via een tussenpersoon, die niet beschikte over de voor beleggingsadvieswerkzaamheden benodigde vergunning.
(iii) In 2006 heeft Dexia aan [verweerder] een eindafrekening gezonden met daarop een negatief saldo van € 3.384,29. Volgens opgave van Dexia heeft [verweerder] op grond van de overeenkomst in totaal een bedrag van € 6.270,85 aan maandtermijnen en een bedrag van € 3.384,29 aan restschuld aan Dexia betaald, en heeft [verweerder] een bedrag van € 863,11 aan dividenden ontvangen.
(iv) [verweerder] heeft tijdig een opt-outverklaring in de zin van art. 7:908 lid 2 BW ingediend, zodat hij niet gebonden is aan de regeling die het gerechtshof Amsterdam
2.3 In deze procedure vordert Dexia dat voor recht wordt verklaard dat Dexia ten aanzien van de overeenkomst aan al haar verplichtingen heeft voldaan en derhalve niets meer aan [verweerder] is verschuldigd.
2.4 [verweerder] heeft als verweer aangevoerd dat de tussenpersoon bij de totstandkoming van de overeenkomst jegens hem als financieel adviseur is opgetreden zonder de daarvoor vereiste vergunning en daarmee handelde in strijd met art. 41 Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1999 (oud) (hierna: NR 1999
2.5 De rechtbank
III. In het bijzonder met betrekking tot het product Overwaarde Effect (beoordeeld in gerechtshof Amsterdam 25 mei 2021
De relevante periode: 1995-2007
2.6 Met de prejudiciële vragen heeft de rechtbank kennelijk het oog op de periode dat het gedragstoezicht op het effectenverkeer wettelijk geregeld was in de Wte 1995, dat wil zeggen vanaf 31 december 1995 tot 1 januari 2007. De in deze beslissing te geven antwoorden hebben derhalve op die periode betrekking.
Samenvatting rechtspraak effectenleaseproducten tot het arrest B/Dexia
2.7.1 In het arrest B/Dexia is een overzicht en samenvatting gegeven van de rechtspraak van de Hoge Raad met betrekking tot effectenleaseproducten. Daarvan is hier het volgende van belang.
2.7.2 Dexia heeft jarenlang en op grote schaal financiële producten aan het publiek aangeboden die als kenmerk hebben dat met geleend geld in effecten wordt belegd. Aan deze wijze van beleggen zijn voor de afnemer, naast de mogelijkheid van winst, risico's verbonden die erin kunnen resulteren dat hij met een (aanmerkelijk) nadeel kan blijven zitten doordat de effecten aan het einde van de looptijd van het contract minder opbrengen dan de in totaal te betalen leasesom (rente en aflossing).
2.7.3 In verband met de risicovolle aard van effectenleaseproducten rustte op Dexia als professionele dienstverlener een bijzondere zorgplicht tegenover particuliere beleggers. Uit dien hoofde was zij als aanbieder verplicht de particuliere belegger te waarschuwen voor het restschuldrisico. Voorts was zij gehouden onderzoek te doen naar de inkomens- en vermogenspositie van de particuliere belegger. Ook diende zij deze belegger, indien daartoe aanleiding bestond, te ontraden de leaseovereenkomst aan te gaan. Deze zorgplicht ging echter – behoudens bijzondere omstandigheden – niet zo ver dat zij diende te weigeren de leaseovereenkomst te sluiten.
2.7.4 Deze waarschuwingsplicht en de verplichting inlichtingen in te winnen over inkomen en vermogen van de potentiële particuliere afnemer hebben een algemeen karakter, dat in belangrijke mate is verbonden aan de risicovolle aard van effectenleaseproducten, die aan een breed publiek zijn aangeboden. De verplichting de afnemer bij het aangaan van de leaseovereenkomst indringend te waarschuwen voor het restschuldrisico, strekt ertoe de potentiële particuliere wederpartij te informeren over, en hem te waarschuwen tegen, het lichtvaardig op zich nemen van onnodige risico’s, of van risico’s die hij redelijkerwijs niet kan dragen.
2.7.5 Als uitgangspunt bij de beoordeling van het door Dexia gedane beroep op eigen schuld van de belegger kan worden gehanteerd dat de reeds betaalde rente, aflossing en eventuele kosten alsmede de restschuld, mede het gevolg zijn van aan de afnemer toe te rekenen omstandigheden, daarin bestaande dat uit de leaseovereenkomst voldoende duidelijk kenbaar was dat werd belegd met geleend geld, dat de leaseovereenkomst voorzag in een geldlening, dat over die lening rente moest worden betaald en dat het geleende bedrag moest worden terugbetaald.
2.7.6 De schade als gevolg van de niet-inachtneming van de hiervoor in 2.7.3 en 2.7.4 genoemde zorgplicht door de aanbieder dient in verband met de hiervoor in 2.7.5 genoemde eigen schuld van de afnemer in beginsel te worden verdeeld volgens de verhouding een derde voor de belegger en twee derden voor de aanbieder.
2.7.7 Indien de aanbieder had moeten begrijpen dat de mogelijke financiële gevolgen van de leaseovereenkomst een onaanvaardbaar zware last voor de afnemer vormden, dient de schade naar de hiervoor in 2.7.6 bedoelde maatstaf tussen partijen te worden verdeeld zowel wat betreft de eventuele restschuld als wat betreft de reeds betaalde rente, aflossing en kosten. Indien echter geen sprake was van een onaanvaardbaar zware last, dient uitsluitend het bedrag van de eventuele restschuld naar deze maatstaf tussen partijen te worden verdeeld en strekt de verplichting tot schadevergoeding van de aanbieder zich niet mede uit over de door de afnemer betaalde rente, aflossing en kosten.
Oordelen in het arrest B/Dexia
2.8.1 Uit het arrest B/Dexia volgen, voor zover hier van belang, de volgende regels.
2.8.2 De Wte 1995 moet aldus worden uitgelegd dat indien een cliëntenremisier zich niet beperkt tot het aanbrengen van een potentiële belegger bij een beleggingsinstelling of effecteninstelling, maar hij die belegger tevens in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf adviseert, hij over een vergunning dient te beschikken. (rov. 4.7) De aanbieder van een effectenleaseproduct handelt in strijd met het verbod van art. 41 NR 1999 indien voorafgaand aan de totstandkoming van de leaseovereenkomst met de afnemer een niet over een vergunning beschikkende cliëntenremisier tevens als financieel adviseur is opgetreden en de aanbieder hiervan op de hoogte was of behoorde te zijn. (rov. 5.6.1)
2.8.3 Deze onrechtmatigheidsgrond is des te ernstiger omdat uit het arrest U/NBG Finance
2.8.4 Indien een aanbieder bij de totstandkoming van de leaseovereenkomst niet alleen zijn hiervoor in 2.7.3 en 2.7.4 vermelde zorgplicht heeft geschonden, maar de overeenkomst bovendien heeft gesloten terwijl hij wist of behoorde te weten dat de daarbij optredende tussenpersoon, zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning, de afnemer heeft geadviseerd, moet deze laatste omstandigheid hem zwaar worden aangerekend. Het gaat immers om een geval waarin een professionele financiële instelling een complex financieel product aan het beleggend publiek aanbiedt zonder eigen specifieke voorlichting aan de potentiële particuliere belegger. Juist in een zodanige verhouding moet de particuliere belegger kunnen vertrouwen op de deskundigheid en onpartijdigheid van de door hem ingeschakelde beleggingsadviseur. Indien deze beleggingsadviseur een cliëntenremisier is die, ter bescherming van de positie van de beleggers op de effectenmarkten, niet zonder vergunning als beleggingsadviseur mag optreden, maar die niet over een zodanige vergunning beschikt, en de aanbieder van het financiële product dit weet of behoort te weten, dient deze laatste te weigeren met de particuliere belegger te contracteren. De omstandigheid dat de aanbieder het effectenleaseproduct toch zonder meer aan de afnemer heeft verkocht, is dus van groot belang bij de verdeling van de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige op de voet van art. 6:101 BW. (rov. 5.6.3)
2.8.5 Gelet op de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten en de hiervoor in 2.8.3 en 2.8.4 vermelde omstandigheden, waaronder de wijze waarop het financiële product aan het beleggend publiek is aangeboden (dat wil zeggen: mede door tussenkomst en op advies van een cliëntenremisier, die deze werkzaamheden niet had mogen verrichten zolang zij niet over een vergunning beschikte), eist in het hiervoor in 2.8.4 genoemde geval de billijkheid in beginsel dat de vergoedingsplicht van de aanbieder geheel in stand blijft, zowel wat betreft een eventuele restschuld als wat betreft de door de particuliere belegger reeds betaalde rente, aflossing en kosten. Dit geldt ook als de mogelijke financiële gevolgen van de leaseovereenkomst geen onaanvaardbaar zware last voor de afnemer vormden. (rov. 5.7 en 6.2.3)
Oordelen in het arrest T/Dexia
2.9.1 In het arrest T/Dexia is de Hoge Raad gebleven bij de hiervoor in 2.8.2-2.8.5 weergegeven beslissingen. In dat arrest is, voor zover hier van belang, het volgende overwogen.
2.9.2 Een afnemer die door een tussenpersoon die niet over een vergunning beschikt, is geadviseerd om een effectenleaseovereenkomst aan te gaan met Dexia, bevindt zich in een wezenlijk andere positie dan een afnemer die zonder een zodanig advies een leaseovereenkomst met Dexia is aangegaan. In het geval van eerstgenoemde afnemer doen zich immers, kort gezegd, de hiervoor in 2.8.3 en 2.8.4 genoemde omstandigheden voor. (rov. 3.6.2)
2.9.3 De hiervoor in 2.8.3 genoemde omstandigheid (de zorgplicht van een beleggingsadviseur) brengt mee, zoals in het arrest B/Dexia is overwogen, dat een afnemer die is geadviseerd om een effectenleaseovereenkomst aan te gaan met Dexia, niet zonder meer een deel van de schade kan worden toegerekend op de hiervoor in 2.7.5 genoemde grond dat uit de leaseovereenkomst voldoende duidelijk kenbaar was dat werd belegd met geleend geld en dat, kort gezegd, daarmee aan de overeenkomst de nodige risico’s waren verbonden. Die afnemer mag in dat geval immers, kort gezegd, afgaan op zijn adviseur. Daarbij verdient opmerking dat de zorgplicht van de adviseur betrekking heeft op alle gevallen dat wordt geadviseerd over een financieel product, dus ook indien het, zoals in dit geval, om een effectenleaseovereenkomst gaat. Dat volgt zowel uit het hiervoor in 2.8.3 genoemde arrest U/NBG Finance, als uit de hiervoor in 2.8.3 weergegeven rechtsoverweging van het arrest B/Dexia. (rov. 3.6.3)
2.9.4 De kern van het arrest B/Dexia betreft echter niet de hiervoor in 2.9.3 bedoelde positie van de afnemer, maar de omstandigheid dat art. 41 NR 1999 Dexia verbood om een leaseovereenkomst met een afnemer aan te gaan indien zij wist of behoorde te weten dat de daarbij optredende tussenpersoon, zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning, tevens als financieel adviseur is opgetreden (zie hiervoor in 2.8.2). In zo’n geval staat niet voorop dat Dexia ten aanzien van de hier bedoelde afnemer tekortschoot in haar hiervoor in 2.7.3 en 2.7.4 genoemde zorgplicht, maar dat zij contracteerde in weerwil van een wettelijk verbod dat juist ertoe strekt om de afnemer te beschermen tegen het aangaan van een beleggingsovereenkomst na advies door een adviseur zonder de benodigde vergunning. Het is deze laatste omstandigheid – het contracteren in weerwil van dit verbod – die Dexia bij de toepassing van art. 6:101 BW zwaar moet worden aangerekend (zie hiervoor in 2.8.4). Bij effectenleaseovereenkomsten die tot stand zijn gekomen op een wijze als hier aan de orde, is de inhoud van het advies niet meer van belang, evenmin als een eventueel eigen inzicht van de afnemer in het aan te schaffen product. Ook in dat geval had Dexia de afnemer immers moeten weigeren. (rov. 3.6.4)
De vragen over advisering door tussenpersonen (vragen I-VI en X-XII)
2.10.1 In de rechtspraak wordt uiteenlopend geoordeeld over de vraag wanneer een beleggingsovereenkomst – in het bijzonder: een effectenleaseovereenkomst – is aangegaan na advies door een daarbij optredende tussenpersoon. Het antwoord op deze vraag dient te worden gevonden door vast te stellen van welke – als ‘beleggingsadvies’ te kwalificeren – activiteiten een cliëntenremisier zich diende te onthouden om vrijgesteld te blijven van de vergunningplicht. De kern van het arrest B/Dexia is immers gelegen in de omstandigheid dat art. 41 NR 1999 Dexia verbood om een effectenleaseovereenkomst met een afnemer aan te gaan indien zij wist of behoorde te weten dat de daarbij optredende tussenpersoon zonder vergunning tevens als financieel adviseur is opgetreden.
2.10.2 Een effectenbemiddelaar – en dus ook een cliëntenremisier – die werkzaam is bij de totstandkoming van transacties in effecten, diende op grond van de Wte 1995 – zoals deze wet luidde tot 1 januari 2007 – te beschikken over een vergunning. Van die verplichting is in art. 12 van de Vrijstellingsregeling Wet toezicht effectenverkeer 1995 (oud) (hierna: Vrijstellingsregeling Wte 1995) een generieke vrijstelling verleend aan tussenpersonen die zich – kort gezegd – beperken tot het aanbrengen van cliënten bij een effecteninstelling (zoals Dexia) die zelf over een vergunning beschikt. In het arrest B/Dexia (rov. 4.6.2) is geoordeeld dat er geen goede grond is om deze generieke vrijstelling ruim uit te leggen.
Uit de parlementaire geschiedenis van de Wet toezicht effectenverkeer – welke wet in 1995 is vervangen door de Wte 1995 – volgt dat een beleggingsadviseur geen vergunning behoefde om als zodanig op te treden, maar dat daarbij wel de eis gold dat hij zelf op generlei wijze betrokken was bij de uitvoering van effectentransacties.
2.10.3 In de Wte 1995 is de Richtlijn Beleggingsdiensten
2.10.4 Voor het antwoord op de hiervoor in 2.10.1 genoemde vraag komt betekenis toe aan de opvattingen van de Stichting Toezicht Effectenverkeer (hierna: de STE), die in haar hoedanigheid van gedelegeerd toezichthouder de NR 1995 en de NR 1999 heeft opgesteld. De STE heeft zich in een beleidsbrief van 5 februari 2002 – reeds aangehaald in rov. 4.6.4 van het arrest B/Dexia – aldus uitgelaten:
“Indien een cliëntenremisier klanten die bij effecteninstellingen worden of zijn aangebracht, tevens beroeps- of bedrijfsmatig adviseert over (specifieke) effectentransacties, dan verricht hij feitelijk orderremisier- dan wel vermogensbeheeractiviteiten en is hij vergunningplichtig. Het is daarbij niet relevant of de klanten effectenorders zelf doorgeven aan de betrokken effecteninstelling. De cliëntenremisier mag (potentiële) klanten wel informeren over kenmerken van beleggingscategorieën (informatie over wat een aandeel is, wat een obligatie is of wat effectenleaseproducten zijn), omdat dit geen adviezen over effectentransacties of beheeractiviteiten betreffen. De cliëntenremisier mag dus niet beroeps- of bedrijfsmatig adviseren c.q. aanprijzen om bijvoorbeeld een specifiek aandeel, een specifiek beleggingsfonds of een bepaalde obligatie of een specifiek effectenleaseproduct te kopen. Indien de cliëntenremisier een transactiegerelateerde vergoeding (bijvoorbeeld provisie, commissie of een andersoortige vergoeding) ontvangt van de uitvoerende effecteninstelling, gaat de STE er van uit dat de cliëntenremisier beroeps- of bedrijfsmatig adviseert en derhalve vergunningplichtig is, tenzij de cliëntenremisier aantoont dat hij geen adviezen over effectentransacties verstrekt aan betrokken klanten. De cliëntenremisier kan dit bijvoorbeeld aantonen door middel van schriftelijke stukken waarin aan de klant wordt gecommuniceerd dat de cliëntenremisier de klant niet mag adviseren over effectentransacties.”
2.10.5 Tot de processtukken behoort een brief van 12 juni 2002 van SpaarSelect aan de Stichting Autoriteit Financiële Markten – sinds 1 maart 2002 de nieuwe naam van de STE – (hierna: de AFM), waarin om bevestiging wordt verzocht dat tot de activiteiten die een cliëntenremisier zonder vergunning kan verrichten behoort:
“het met de klant invullen van een aanvraagformulier (waarbij vanzelfsprekend een fondskeuze aangekruist moet worden indien het product die mogelijkheid kent) en het opsturen van dit aanvraagformulier namens de klant naar de instelling waarvoor cliëntenremisieractiviteiten worden verricht”.
Eveneens tot de processtukken behoort een brief van 21 juni 2002 van de AFM aan SpaarSelect, waarin onder meer staat:
“Naar aanleiding van uw brief van 12 juni 2002 bevestigen wij u hierbij dat de door u genoemde activiteiten door cliëntenremisiers zijn toegestaan, met inachtneming van het gestelde in onze brief van 5 februari 2002 (zie bijlage).”
2.10.6 De hiervoor in 2.10.4-2.10.5 weergegeven uitlatingen van de STE/AFM wijzen erop dat een aanbeveling door een cliëntenremisier in het kader van zijn beroep of bedrijf aan een (potentiële) afnemer om een specifieke effectenleaseovereenkomst aan te gaan, gekwalificeerd moet worden als beleggingsadvies waarvoor een vergunning vereist was. Dat het begrip (beleggings)advies een ruime betekenis heeft, vindt bevestiging in hierna te noemen latere ontwikkelingen in het financiële toezichtrecht.
2.10.7 Art. 1, onder b, van de op 1 januari 2006 ingevoerde Wet financiële dienstverlening (oud) (hierna: Wfd) houdt de volgende omschrijving in:
“adviseren: het aanbevelen van een of meer specifieke financiële producten aan een bepaalde consument”.
De memorie van toelichting bij de Wfd vermeldt over adviseren het volgende:
“Zowel de adviseur als de bemiddelaar geven doorgaans advies en als dit advies uitmondt in een aanbeveling om een concreet product aan te schaffen, lopen de activiteiten van de bemiddelaar en de adviseur uitsluitend nog uiteen waar het gaat om het sluiten van de overeenkomst. De bemiddelaar assisteert bij de totstandkoming van een overeenkomst; bij advies zal de consument zelf meer initiatief moeten nemen. (…) Algemeen advies – in de zin dat iemand wordt aangeraden «een levensverzekering of een deelnemingsrecht in een beleggingsfonds» te nemen – valt buiten de reikwijdte van het wetsvoorstel.”
De Wfd had mede betrekking op beleggingsadvies, voor zover niet gegeven door effectenbemiddelaars en vermogensbeheerders.
2.10.8 De Richtlijn 2004/39/EG van 21 april 2004
“het doen van gepersonaliseerde aanbevelingen aan een cliënt, hetzij op diens verzoek hetzij op initiatief van de beleggingsonderneming, met betrekking tot één of meer transacties die met financiële instrumenten verband houden”.
2.10.9 Op de voet van art. 4 lid 2 MiFID kan de Europese Commissie de in art. 4 lid 1 MiFID vervatte definities verduidelijken. Dat is gebeurd in de Richtlijn 2006/73/EG van 10 augustus 2006.
“Voor de toepassing van de in artikel 4, lid 1, punt 4, van Richtlijn 2004/39/EG opgenomen definitie van beleggingsadvies is een gepersonaliseerde aanbeveling een aanbeveling die gedaan wordt aan een persoon in diens hoedanigheid van belegger of potentiële belegger of in diens hoedanigheid van agent voor een belegger of potentiële belegger. Deze aanbeveling moet worden voorgesteld als een aanbeveling die geschikt is voor de betrokken persoon, of moet berusten op een afweging van diens persoonlijke omstandigheden en moet als oogmerk hebben dat een van de volgende reeks stappen wordt gezet: a) een bepaald financieel instrument wordt gekocht, verkocht, geruild, te gelde gemaakt, gehouden, overgenomen of er wordt daarop ingetekend; b) een aan een bepaald financieel instrument verbonden recht wordt uitgeoefend of juist niet uitgeoefend om een financieel instrument te kopen, te verkopen, te ruilen, te gelde te maken of daarop in te tekenen. Een aanbeveling is geen gepersonaliseerde aanbeveling als deze uitsluitend via distributiekanalen of aan het publiek wordt gedaan.”
2.10.10 Overweging 81 van de Richtlijn 2006/73/EG heeft eveneens betrekking op het begrip ‘beleggingsadvies’. Deze overweging luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“(81) Algemeen advies over een soort financieel instrument is geen beleggingsadvies in de zin van Richtlijn 2004/39/EG, omdat in de onderhavige richtlijn wordt aangegeven dat onder beleggingsadvies in de zin van Richtlijn 2004/39/EG alleen advies over bepaalde financiële instrumenten wordt verstaan. (…).”
2.10.11 Op 1 januari 2007 is de Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft) ingevoerd. In de Wft is MiFID geïmplementeerd. Art. 1:1 (oud) Wft hield bij invoering – voor zover hier van belang – de volgende omschrijving in:
“adviseren: het in de uitoefening van een beroep of bedrijf aanbevelen van een of meer specifieke financiële producten aan een bepaalde consument (…)”.
2.10.12 Het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU) heeft bij arrest van 30 mei 2013
“Artikel 4, lid 1, punt 4, van richtlijn 2004/39 [MiFID] moet aldus worden uitgelegd dat het aanbieden van een swap aan een cliënt (…) een beleggingsdienst vormt als omschreven in deze bepaling, voor zover de aanbeveling betreffende de intekening op een dergelijke swap aan deze cliënt wordt gedaan in diens hoedanigheid van belegger, zij wordt voorgesteld als een aanbeveling die geschikt is voor die cliënt of op een afweging van diens persoonlijke omstandigheden berust en zij niet uitsluitend wordt gedaan via distributiekanalen of bestemd is voor het publiek.”
2.10.13 Voor het antwoord op de hiervoor in 2.10.1 genoemde vraag kunnen de hiervoor in 2.10.4-2.10.5 weergegeven uitlatingen van de STE/AFM uit 2002, die nadien bevestiging hebben gevonden in de Wfd, MiFID, Richtlijn 2006/73/EG en de Wft (zie hiervoor in 2.10.7-2.10.12), tot uitgangspunt worden genomen. Aan de hand van die uitlatingen van de STE/AFM, zoals bevestigd in de hiervoor genoemde wetten en richtlijnen, dient de reikwijdte van de vrijstelling van art. 12 Vrijstellingsregeling Wte 1995 als volgt te worden bepaald:
2.10.14 Opmerking verdient nog dat wanneer onduidelijkheid bestaat of in bepaalde omstandigheden gesproken moet worden van ‘(beleggings)advies’, betekenis kan toekomen aan de in 2010 door het Comité van Europese Effectentoezichthouders (CESR) gepubliceerde ‘Questions & Answers. Understanding the definition of advice under MiFID’.
2.10.15 Indien de afnemer een effectenleaseovereenkomst is aangegaan nadat de daarbij optredende tussenpersoon, zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning, tevens – naar de aanbieder wist of behoorde te weten – als financieel adviseur is opgetreden door advies te geven in de zin als hiervoor in 2.10.13 omschreven, dan staat daarmee vast dat de aanbieder heeft gecontracteerd in strijd met het verbod van art. 41 NR 1999, dan wel het daarmee materieel overeenkomende art. 25 NR 1995. Dat brengt op grond van de arresten B/Dexia en T/Dexia voor de toepassing van art. 6:101 BW mee dat de billijkheid in beginsel eist dat de vergoedingsplicht van de aanbieder geheel in stand blijft. Daarbij is de inhoud van het advies of een eventueel eigen inzicht van de afnemer in het af te nemen product niet meer van belang (zie hiervoor in 2.9.4). Ook niet van belang zijn daarbij de navolgende omstandigheden (als bedoeld in vraag II onder a, b, c, d en f), die immers als zodanig – ongeacht of de afnemer de tussenpersoon mocht houden voor een onafhankelijk adviseur die het belang van de afnemer trachtte te dienen – niet toe- of afdoen aan het verwijt dat de aanbieder treft omdat hij het aangaan van de overeenkomst met de afnemer had moeten weigeren:
2.10.16 Voor de beoordeling of de tussenpersoon voor zijn optreden een vergunning nodig had op de grond dat hij aan de afnemer een gepersonaliseerde aanbeveling tot het aangaan van een specifieke effectenleaseovereenkomst heeft gedaan, dat wil zeggen een aanbeveling die voorgesteld is als geschikt voor deze afnemer of berust op een afweging van de persoonlijke omstandigheden van de afnemer, kunnen de navolgende omstandigheden (als bedoeld in vraag II onder e, g en h) van belang zijn:
De zojuist genoemde omstandigheden zijn van belang voor de beoordeling of de tussenpersoon de afnemer een aanbeveling heeft gedaan die berust op een afweging van diens persoonlijke omstandigheden. Maar ook als dit niet wordt vastgesteld, bestaat de mogelijkheid dat de tussenpersoon toch een gepersonaliseerde aanbeveling heeft gedaan als hiervoor in 2.10.13 bedoeld, namelijk een aanbeveling die is voorgesteld als geschikt voor de betrokken afnemer. Hoewel een zodanige niet op een afweging van persoonlijke omstandigheden berustende aanprijzing onder omstandigheden mogelijk ook als een ‘verkooppraatje’ kan worden gekarakteriseerd, gaat de tussenpersoon daarmee niettemin de reikwijdte van zijn vrijstelling te buiten.
2.10.17 Met hetgeen hiervoor in 2.10.13-2.10.16 is overwogen, zijn de vragen I, II en IV beantwoord.
2.10.18 Met vraag III wordt in het bijzonder met betrekking tot het product Overwaarde Effect ten aanzien van specifieke omstandigheden gevraagd in hoeverre deze voldoende zijn om te kunnen aannemen dat de tussenpersoon heeft geadviseerd. Wanneer zich de in de vraag genoemde omstandigheden voordoen, volgt daaruit niet zonder meer dat de tussenpersoon de afnemer het aangaan van een specifieke effectenleaseovereenkomst heeft aanbevolen. Of de tussenpersoon heeft geadviseerd, dient te worden beoordeeld met inachtneming van de antwoorden op de vragen I en II. Daarmee is vraag III beantwoord.
2.10.19 Indien de bij het tot stand komen van de effectenleaseovereenkomst optredende tussenpersoon zonder vergunning advies heeft gegeven aan de afnemer, en de aanbieder dit wist of behoorde te begrijpen, zijn de inhoud van het advies en een eventueel eigen inzicht van de afnemer in het aan te schaffen product niet meer van belang (zie hiervoor in 2.9.4). Hetzelfde geldt voor de in vraag V bedoelde mogelijkheid dat de afnemer op grond van de omstandigheden van het geval had kunnen begrijpen dat de tussenpersoon met name een bepaald effectenleaseproduct wenste te verkopen. Dit maakt geen verschil voor het aan de aanbieder te maken verwijt dat deze in verband met die advisering het aangaan van de effectenleaseovereenkomst had moeten weigeren. Het vormt derhalve geen grond om af te wijken van het hiervoor in 2.8.5 bedoelde uitgangspunt dat de billijkheid in beginsel eist dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft. Vraag V is daarmee beantwoord.
2.10.20 Vraag VI is gesteld voor het geval vraag V bevestigend wordt beantwoord. Gezien het ontkennende antwoord op vraag V (zie hiervoor in 2.10.19) behoeft vraag VI niet te worden beantwoord.
2.10.21 Zoals volgt uit hetgeen hiervoor in 2.10.13-2.10.16 en 2.10.19 is overwogen, brengt de enkele omstandigheid dat de aanbieder een effectenleaseovereenkomst heeft gesloten met een afnemer terwijl de aanbieder wist of behoorde te begrijpen dat de afnemer tot het aangaan van die overeenkomst advies had gekregen van een cliëntenremisier die niet beschikte over de daarvoor vereiste vergunning, mee dat de billijkheid in beginsel eist dat de vergoedingsplicht van de aanbieder geheel in stand blijft op de wijze als hiervoor in 2.8.5 bedoeld. Vraag X wordt derhalve, voor zover zij op advies betrekking heeft, bevestigend beantwoord. Dit brengt mee dat de vragen XI en XII in zoverre geen beantwoording behoeven.
De vragen over het doorgeven van orders door tussenpersonen (vragen VII-IX en X-XII)
2.11.1 In de rechtspraak is de vraag aan de orde gesteld of de aanbieder van een effectenleaseproduct in strijd met art. 41 NR 1999 – en daardoor onrechtmatig jegens de afnemer – heeft gehandeld indien zij van de tussenpersoon het aanvraagformulier van de afnemer heeft ontvangen, terwijl die tussenpersoon niet beschikte over de vergunning die vereist was als de tussenpersoon orders doorgaf. In dat verband is ook de vraag gerezen of de aanbieder in zo’n geval, in afwijking van het hofmodel, in beginsel de volledige schade van de afnemer moet vergoeden.
2.11.2 Over de vraag of een eventueel handelen in strijd met art. 41 NR 1999 als hiervoor in 2.11.1 bedoeld, meebrengt dat de billijkheid in beginsel eist dat de schade tussen de aanbieder en de afnemer moet worden verdeeld op andere wijze dan voortvloeit uit de hiervoor in 2.7.6-2.7.7 genoemde maatstaven (het hofmodel), heeft de Hoge Raad zich nog niet uitgelaten. In de zaak Ku/Dexia
2.11.3 In de arresten B/Dexia en T/Dexia ligt besloten dat de afnemer die door de tussenpersoon is geadviseerd om een bepaald effectenleaseproduct af te nemen, minder snel bedacht hoeft te zijn op, en zich minder snel eigener beweging hoeft te verdiepen in, niet vermelde risico’s dan wanneer van zodanig advies geen sprake is. Die afnemer bevindt zich derhalve in een wezenlijk andere positie dan een afnemer die zonder een zodanig advies een leaseovereenkomst met de aanbieder is aangegaan. Het verbod van art. 41 NR 1999 (en eerder art. 25 NR 1995) strekte er mede toe om de afnemer te beschermen tegen het aangaan van een effectenleaseovereenkomst na financieel advies door een cliëntenremisier die daarvoor geen vergunning heeft. Het is de omstandigheid dat de aanbieder contracteerde in weerwil van het verbod met de zojuist bedoelde strekking, die de aanbieder bij de toepassing van de billijkheidscorrectie van art. 6:101 BW zwaar moet worden aangerekend.
2.11.4 Indien het inzenden van een ingevuld aanvraagformulier door de tussenpersoon aan de aanbieder van een effectenleaseproduct als het ‘doorgeven van een order’ moet worden beschouwd en de tussenpersoon daardoor derhalve optrad als orderremisier, dan handelde de aanbieder van het effectenleaseproduct door het aangaan van de overeenkomst in strijd met het verbod van art. 41 NR 1999 (dan wel art. 25 NR 1995) als de aldus optredende tussenpersoon niet beschikte over de daarvoor vereiste vergunning op grond van art. 7 lid 1 Wte 1995. Dat zou anders zijn als de tussenpersoon van de vergunningplicht was vrijgesteld op grond van art. 13 Vrijstellingsregeling Wte 1995, maar die mogelijkheid was in elk geval vanaf 1 februari 1999 niet meer relevant en is met ingang van 19 juni 2003 vervallen.
2.11.5 Gelet op het voorgaande is er in gevallen dat de tussenpersoon het aanvraagformulier heeft doorgegeven onvoldoende aanleiding om de aanbieder de (eventuele) overtreding van het verbod van art. 41 NR 1999 zodanig zwaar aan te rekenen dat dit in beginsel moet leiden tot een verdergaande vergoedingsplicht dan uit het hofmodel volgt.
2.11.6 Uit hetgeen hiervoor in 2.11.3-2.11.5 is overwogen, volgt dat de enkele omstandigheid dat de aanbieder ermee heeft ingestemd een effectenleaseovereenkomst aan te gaan op de grondslag van een order die – naar Dexia wist of behoorde te begrijpen – is aangebracht door een tussenpersoon zonder de daarvoor vereiste vergunning (of vrijstelling), niet meebrengt dat de billijkheid in beginsel eist dat de aanbieder een groter deel van de schade draagt dan volgt uit het hofmodel. Derhalve dient vraag X, voor zover zij op het doorgeven van orders betrekking heeft, ontkennend te worden beantwoord.
2.11.7 Vraag XI strekt ertoe te vernemen of er in het hiervoor in 2.11.6 bedoelde geval bijkomende omstandigheden mogelijk zijn waaronder de billijkheid wel eist dat de aanbieder een groter deel van de schade draagt dan volgt uit het hofmodel. Deze vraag leent zich niet voor beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing.
2.11.8 Vraag XII, voor zover deze betrekking heeft op het doorgeven van orders, strekt ertoe te vernemen wat de rechtsgevolgen zijn van het enkele feit dat de tussenpersoon heeft gehandeld als orderremisier op een wijze die vergunningplichtig was zonder te beschikken over de daarvoor krachtens de Wte 1995 vereiste vergunning. Ook deze vraag leent zich niet voor beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing.
2.11.9 De vragen VII-IX zijn erop gericht meer duidelijkheid te verkrijgen over de omstandigheden waaronder geoordeeld moet worden dat de bij de totstandkoming van een effectenleaseovereenkomst betrokken tussenpersoon is opgetreden als orderremisier. Deze vragen behoeven, gelet op de wijze waarop de vragen X-XII hiervoor zijn beantwoord, thans geen beantwoording.
3 Beslissing
De Hoge Raad:
- beantwoordt de vragen op de hiervoor in 2.10.17-2.10.21 en 2.11.6-2.11.9 weergegeven wijze;
- begroot de kosten van deze procedure op de voet van art. 393 lid 10 Rv op € 1.800,-- aan de zijde van Dexia en op € 1.800,-- aan de zijde van [verweerder] .
Deze beslissing is gegeven door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren F.J.P. Lock, A.E.B. ter Heide, S.J. Schaafsma en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 10 juni 2022.
HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012.
HR 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935.
Gerechtshof Amsterdam 25 januari 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033.
Bij besluit van de AFM van 27 augustus 2002, Stcrt. 2002, 165, is de naam van deze regeling gewijzigd in Nadere Regeling gedragstoezicht effectenverkeer 2002.
Rechtbank Overijssel 22 juni 2021, ECLI:NL:RBOVE:2021:2548.
ECLI:NL:GHAMS:2021:1462.
Vgl. het arrest T/Dexia, rov. 3.4.1-3.4.5.
HR 6 september 2013, ECLI:NL:HR: 2013:CA1725.
Kamerstukken II 1988/89, 21038, nr. 3, p. 18-19.
Richtlijn 93/22/EEG van 10 mei 1993 betreffende het verrichten van diensten op het gebied van beleggingen in effecten, PbEG 1993, L 141/27.
Kamerstukken II 2003/04, 29507, nr. 3, p. 21-22.
Kamerstukken II 2003/04, 29507, nr. 3, p. 73.
Kamerstukken II 2003/04, 29507, nr. 3, p. 22.
Richtlijn 2004/39/EG van 21 april 2004 van het Europees Parlement en de Raad betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de Richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van Richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van Richtlijn 93/22/EEG van de Raad, PbEU 2004, L 145/1.
Richtlijn 2006/73/EG van de Commissie van 10 augustus 2006 tot uitvoering van Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de door beleggingsondernemingen in acht te nemen organisatorische eisen en voorwaarden voor de bedrijfsuitoefening en wat betreft de definitie van begrippen voor de toepassing van genoemde richtlijn, PbEU 2006, L 241/26.
HvJEU 30 mei 2013, zaak C-604/11, ECLI:EU:C:2013:344 (Genil 48 SL e.a./Bakinter SA e.a.).
Ref.: CESR/10-293. Zie https://www.esma.europa.eu/sites/default/files/library/2015/11/10_293.pdf.
HR 24 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:809 (K/Dexia). Vgl. ook HR 30 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1714.
HR 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1167, rov. 3.1.4.
Zie het arrest K/Dexia, rov. 3.3.9 en de conclusie van de Advocaat-Generaal voor dat arrest onder 4.52.3.
Vgl. HR 19 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1725, rov. 3.6.