Arrest inhoud

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 8 april 1991 in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958, wonende te [woonplaats].

MIDDEL I

Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.

In het bijzonder zijn de artt. 358, 415 Sv., 6 lid 1 E.V.R.M. en 14 lid 1 I.V.B.P. geschonden doordien het hof het namens rekwirant gevoerd verweer inhoudende dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard in zijn strafvervolging wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in voormelde verdragsbepalingen heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen. ’s-Hofs arrest is in zoverre onvoldoende met redenen omkleed.

TOELICHTING

‘’Het hof is van oordeel dat tussen 11 mei 1989 en de behandeling in hoger beroep, te weten 25 maart 1991 meer tijd is verstreken dan wenselijk is te achten, doch acht die termijn niet onredelijk lang als bedoeld in genoemde verdragsbepaling. Het betoog van de raadsvrouw wordt daarom verworpen.’’

MIDDEL II

Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.

In het bijzonder zijn de artt. 359, 415 Sv. geschonden doordien het bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. De bewezenverklaarde invoer in de zin van art. 1 lid 4 van de Opiumwet ziet op handelingen met betrekking tot het verdovende middel, die verricht zijn nadat de verdovende middelen Nederland binnen zijn gebracht. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan evenwel niet volgen, dat rekwirant een auto heeft gehuurd nadat de betrokken hashish, die op 31 mei 1988 in de haven van Stavoren op twee jachten in beslag is genomen, binnen Nederland is gebracht. (Vgl. H.R. 24 februari 1987 N.J. 1987, 937 waarin Uw Raad op het tweede cassatiemiddel besliste, dat de ontvangst afwachten van een postpakket heroïne na aankomst in Nederland een op de ontvangst gerichte handeling is als bedoeld in het vierde lid van art. 1 Opiumwet.) De bewezenverklaring is mitsdien onvoldoende met redenen omkleed.

4.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:

‘’verdachte op een tijdstip in of omstreeks mei 1988, in Nederland tezamen en in vereniging met anderen, eenmaal opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht (in de zin van artikel 1 lid 4 van de Opiumwet) een hoeveelheid of hoeveelheden van een gebruikelijk vast mengel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (waaraan geen andere substanties waren toegevoegd), zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, immers verdachte heeft toen aldaar opzettelijk tezamen en in vereniging met anderen, een auto gehuurd voor het verdere vervoer van een hoeveelheid/hoeveelheden van dat middel binnen het grondgebied van Nederland’’.

4.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:

Urker III, naam: ‘’ […] ’’;

Zeiljacht, naam ‘’ […] ’’.

Aan boord van de ‘’ […] ’’ bevond zich een grote hoeveelheid op hashish gelijkende stof, na weging in totaal 1840 kilogram.

[betrokkene 2] en [betrokkene 3] werden aangehouden. Ook werd [verdachte] aangehouden.

In maart van dit jaar vroeg [betrokkene 2] mij of ik zin had mee te gaan. Twee weken later vertelde [betrokkene 2] mij dat het ging om het ophalen van een partij hashish. Ik zou er f. 75.000,-- aan verdienen. Veertien dagen voor het tijdstip van vertrek hoorde ik van [betrokkene 2] dat wij met de […] zouden gaan. Dit schip is eigendom van [betrokkene 1] .

Wij zijn vertrokken naar een plaatsje aan de Marokkaanse kust. Zaterdags, omstreeks 21.30 uur, naderde een klein open motorbootje. Binnen een kwartier werden 64 pakken in ons schip neergepleurd.

Na het overladen zijn wij direct weggevaren. Wij zijn ver de oceaan opgegaan om zo ver mogelijk uit de kant van Spanje en Portugal te blijven. Ter hoogte van Lands Ens zijn wij onder de kust van de Engelse territoriale wateren gaan varen, het Kanaal door, vlak onder Dover en van daaruit direct op Den Helder.

Omstreeks 16.30 uur kwamen wij in Stavoren aan. Bij aankomst heeft [betrokkene 2] direct gebeld. In het restaurant vond de ontmoeting met [betrokkene 1] plaats. [betrokkene 1] was niet alleen gekomen maar er was nog een man bij, die [verdachte] werd genoemd.

Toen wij met zijn vieren uit het restaurant kwamen, werden wij door de politie aangehouden en gearresteerd.

Medio februari heb ik […] gesproken. Ik heb toen tegen […] gezegd dat ik eind april 1988 weer kon gaan varen met de […] . Na dit gesprek heeft […] zijn maatregelen getroffen waardoor de bemanning van […] , wanneer zij in Gibraltar waren, de hashish voor de Marokkaanse kunst konden halen.

Als de bemanning de hashish in Marokko aan boord had geladen, wisten ze dat ze non stop richting Nederland moesten varen om bij aankomst in Nederland en wel in Stavoren vervolgens mij te bellen om te zeggen dat ze er waren. Als ze mij belden om te zeggen dat ze in Nederland waren, zei ik dat ik bij ze zou komen.

Vervolgens nam ik dan telefonisch kontakt op met […] om hem te zeggen dat het spul er was. Ik heb afgesproken met […] om om half acht, en wel op 31 mei 1988, in Workum te zijn. Ik heb die bewuste avond tot iets voor achten gewacht, maar […] kwam niet opdagen. Toen heb ik [verdachte] met de auto naar Stavoren gestuurd en zelf ben ik met de […] naar Stavoren gevaren. [verdachte] heeft mij toen in Stavoren helpen afmeren en vervolgens zijn we samen naar de Marina Stavoren gereden. Daar trof ik [betrokkene 2] en [betrokkene 3] in het restaurant. Toen is even over de reis gesproken. [verdachte] en ik zouden [betrokkene 2] en [betrokkene 3] naar huis brengen.

U zegt mij dat er in Workum een auto is aangetroffen met een grote hoeveelheid tassen in de koffer.

Met […] was afgesproken dat de tassen aan boord van de […] zouden worden gebracht en dat de hashish in de tassen zou worden verstopt. Wanneer alles in de tassen zat zou de […] naar een plek varen waar de hashish geleidelijk van boord zou worden gehaald.

[verdachte] zou helpen de hashish in sporttassen te verpakken.

5.1. Het Hof heeft namens de verdachte gevoerd verweer weergegeven en dienaangaande overwogen en beslist als volgt:

Namens de verdachte is betoogd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard in zijn strafvervolging, omdat er tussen het wijzen van het vonnis door de arrondissementsrechtbank te Zwolle d.d. 11 mei 1989 en de behandeling thans in hoger beroep op een termijn van bijna 23 maanden is verstreken, welke termijn onredelijk lang is, zulks getoetst aan artikel 6 EVRM.

Het hof is van oordeel dat tussen 11 mei 1989 en de behandeling in hoger beroep, te weten 25 maart 1991, meer tijd is verstreken dan wenselijk is te achten, doch acht die termijn niet onredelijk lang als bedoeld in genoemde verdragsbepaling.

Het betoog van de raadsvrouw wordt daarom verworpen.

5.2. Het Hof heeft de strafoplegging gemotiveerd als volgt:

Het hof acht na te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte en op het tijdsverloop sedert het feit, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.

5.3. Mede in aanmerking genomen

5.4. Aan het vorenstaande kan het gestelde onder 3 van de toelichting op het middel niet afdoen, te minder nu het Hof bij de motivering van de strafoplegging met het tijdsverloop rekening heeft gehouden.

5.5. Het middel faalt derhalve.

6.2. Het Hof heeft hieruit zonder miskenning van het vierde lid van art. 1 van de Opiumwet kunnen afleiden dat de verdachte een auto heeft gehuurd voor het verdere vervoer van hashisch binnen Nederland. Anders dan in het middel wordt betoogt heeft de in de evengenoemde wetsbepaling voorkomende term ‘’handeling’’ niet slechts betrekking op handelingen verricht nadat de in de Opiumwet bedoelde middelen feitelijk binnen Nederland zijn gebracht.

6.3. Het middel is derhalve vruchteloos voorgesteld.

Dit arrest is gewezen door de vice-president Van den Blink als voorzitter, en de raadsheren Mout en Bleichrodt, in bijzijn van de waarnemend-griffier Kortenhorst, en uitgesproken op 2 juni 1992.