Arrest inhoud

De Hooge Raad der Nederlanden,

Op het beroep van: [requirant 1], oud 65 jaren, arbeider, geboren te [geboorteplaats], wonende te [woonplaats], en [requirant 2], oud 36 jaren, arbeider, geboren en wonende te [geboorteplaats], onder [plaats], requiranten van cassatie tegen een arrest van het Provinciaal Geregtshof in Friesland van den 8 Maart 1871, waarbij zij met nog een medebeschuldigde zijn schuldig verklaard aan manslag met voorbedachten rade, dus aan moord, gepleegd op twee personen, gevolgd door diefstal, gepleegd met behulp van dien moord, en dus met behulp van geweldoefening, bij nacht in een bewoond huis door drie personen, zijnde de derde beschuldigde (de tweede requirant) reeds vroeger tot criminele straf veroordeeld geweest, en te dier zake, met toepassing der artikelen 296 en 302 van het Wetboek van Strafregt, artikel 3, alinea 1 en 2, mitsgaders artikel 8 der wet van den 17 September 1870 (Staatsblad Nº 162), veroordeeld tot een confinement in een huis van reclusie, ieder voor den tijd van zijn leven lang, om aldaar door zijn arbeid zijn onderhoud te gewinnen, en alle drie solidair in de kosten; Gehoord het verslag van den Raadsheer Elias; Gezien de insinuatie, namens den Procureur Generaal aan de requiranten beteekend, ter kennisgeving van den dag, voor de behandeling dezer zaak bepaald; Gelet op de middelen van cassatie, namens de requiranten voorgesteld bij pleidooi; Gehoord den Advocaat Generaal Smits, namens den Procureur Generaal, in zijne conclusien, strekkende tot verwerping van het ingestelde beroep, met veroordeeling van de requiranten solidair in de kosten; Overwegende, dat als eerste middel van cassatie is voorgesteld: schending van de artikelen 206, 211 en 427 van het Wetboek van Strafvordering, omdat het Hof, niet bewezen verklarende het persoonlijk aandeel, hetgeen de requiranten in de gezamenlijke medewerking aan de misdaad zouden hebben gehad (vijftiende overweging), hen niettemin schuldig heeft geoordeeld; Overwegende, dat bij de beslissing volgende op de vijftiende overweging van het beklaagde arrest wel is waar is uitgemaakt dat niet is bewezen dat bepaaldelijk de derde beschuldigde den man, en bepaaldelijk de tweede beschuldigde de vrouw heeft verworgd, en ook niet dat de eerste beschuldigde het licht heeft gedragen, waarmede zij naar den stal zouden zijn gegaan om over eene koe te handelen, en dat die eerste beschuldigde dat licht als teeken tot den moord heeft uitgeblazen; edoch is beslist dat wel wettig en overtuigend is bewezen dat de drie beschuldigden in den avond van den 25 November 1867 na zonsondergang, alzoo bij nacht, zich te zamen hebben begeven in de woning van [slachtoffer 1] en diens huisvrouw [slachtoffer 2] te [plaats] in [plaats], bij den hoogen weg, en met voorafgegaan overleg en in gezamenlijke medewerking die beide bewoners door verworging van het leven hebben beroofd, en wel den man bij de pomp in den stal, en de vrouw in het karnhuis, en vervolgens uit het kabinet in de voorkamer een gouden oorijzer, een zilveren horologie, twee zilveren scharen, twee stukken vijfschaft, een stuk katoen, eenig geld, verschillende kleedingstukken en een broodmes met beenen heft, waarop eene spreuk staat, arglistig hebben ontvreemd en zich toegeëigend; Overwegende, dat uit deze beslissing, dat de beschuldigden den moord en den diefstal in gezamenlijke medewerking hebben gepleegd, volgde dat zij gezamenlijk daaraan schuldig waren, onverschillig welke rol daarbij door ieder hunner bijzonderlijk was vervuld;en er derhalve geen de minste strijd is tusschen 's Hofs feitelijke beslissing en de schuldigverklaring; Overwegende, dat het middel alzoo is ongegrond; Overwegende, dat als tweede middel van cassatie is aangevoerd schending van de artikelen 206, 211, 427 tot 429, 443 Nº 1 en 434 van het Wetboek van Strafvordering, omdat het bewijs der daadzaken mede is verkregen door gebruik te maken van een testimonium de auditu (eerste overweging, verklaring van den zeventienden getuige); Overwegende daaromtrent, dat als verklaring van den bedoelden getuige in het beklaagde arrest gelezen wordt: "dat deze op den 23 November 1867 aan [slachtoffer 1] had uitbetaald, behalve twee muntbiljetten ieder van tien gulden, ook nog vijftig gulden in rijksdaalders, waarvan [slachtoffer 1] twintig gulden aan [betrokkene 1] had uitbetaald"; Overwegende, dat het feit der uitbetaling van twintig gulden door [slachtoffer 1] aan [betrokkene 1] in geenen deele uit zijn aard tot de zoodanige behoorde wier wetenschap niet door eigen waarneming, maar alleen door hetgeen men van anderen heeft hooren zeggen kan verkregen worden, en dat de zeer stellige bewoordingen waarin de getuigenis wordt vermeld, geen grond opleveren tot de onderstelling dat de getuige niet zijne eigene bevinding maar hetgeen hij van anderen vernomen had, aan het Hof zoude hebben opgegeven; Overwegende, dat hier derhalve van geen testimonium de auditu blijkt, en het middel mitsdien is ongegrond; Overwegende, dat als derde middel van cassatie is voorgedragen: schending van artikel 50 van het Wetboek van Strafvordering, omdat, terwijl de schouwing der lijken door de deskundigen, volgens het arrest, in den laten avond van den 27 November 1867 is begonnen, de beëediging eerst den 28 November heeft plaats gehad (eerste overweging); Overwegende, dat, wat er ook zij van de vraag of hier niet aan eene fautieve opgave van den datum te denken zij, vermits op eene andere plaats in het beklaagde arrest gezegd wordt dat de deskundigen ter schouwing der beide lijken op den 28 November door den Regter Commissaris zijn benoemd en beëedigd, het middel is onaannemelijk, dewijl nergens is voorgeschreven dat de deskundigen vóór het verrigten der schouwing moeten worden beëedigd, maar het als geschonden aangewezen artikel 50, in overeenstemming met artikel 98 van het Wetboek van Strafvordering, alleen voorschrijft dat de deskundigen in handen van den Regter Commissaris den eed zullen afleggen dat zij hem naar hun geweten verslag zullen geven; Overwegende, dat als vierde cassatiemiddel is beweerd: schending en verkeerde toepassing van de artikelen 206, 211, 427 tot 429 en 443 van het Wetboek van Strafvordering, omdat niet voldoende blijkt in hoeverre de erkentenissen van den eersten requirant, in het bijzonder die ter teregtzitting afgelegd, tot diens schuldigverklaring hebben medegewerkt (dertiende en veertiende overweging); Overwegende, dat de strekking van het middel deze is, dat, terwijl al de erkentenissen van dezen beschuldigde niet anders zijn dan ontkentenissen, en in de dertiende overweging van het beklaagde arrest, hetwelk het bewijs van zijne schuld bevat, die erkentenissen nogtans meermalen vermeld worden, duidelijk had moeten blijken of de schuld van den beschuldigde mede uit zijne bekentenis is geput, en, daar dit niet blijkt, het onzeker is op welke bewijsmiddelen is regt gedaan; Overwegende daaromtrent, dat bij gezegde overweging de opgaven van dezen beschuldigde niet alleen niet als bekentenis van zijne schuld worden voorgesteld, maar dat het geheele bewijs dier schuld daarbij uit geenerlei directe middelen maar uitsluitend wordt geput uit aanwijzingen getrokken uit feiten, wier bewijs door de telkens daarbij genoemde middelen was geleverd; en dat nu tot die feiten onder anderen behoorden eenige opgaven van den requirant in hun verband zoo onderling als met de van elders bekende feiten; Overwegende, dat dit bevestigd wordt door den aanhef van de daaropvolgende veertiende overweging, waar gelezen wordt: "dat de tot dusverre ten aanzien van den eersten beschuldigde vermelde getuigenissen en verdere bewijsmiddelen door hun zamenloop en verband bewijzen de tot dusverre daarbij vermelde daadzaken, gebeurtenissen en omstandigheden, en dat deze de zoodanige zijn wier bestaan en overeenstemming, zoo onderling als met het misdrijf zelf klaarblijkelijk aantoonen, en die mitsdien door het Hof als wettig en overtuigend bewezene aanwijzingen worden aangenomen, dat" enz. Overwegende, dat de bedoelde onzekerheid ten aanzien van het gebruik dat het Hof van de erkentenissen van den eersten beschuldigde heeft gemaakt, derhalve niet bestaat, en het middel mitsdien is ongegrond; Overwegende, dat als vijfde middel van cassatie is bijgebragt: schending en verkeerde toepassing van de artikelen 206, 211, 427 tot 429, 443 en 437 van het Wetboek van Strafvordering, omdat het bewijs van de schuld des eersten requirants is verkregen mede door een proces-verbaal van verhoor voor den Regter Commissaris, waarbij deze requirant als getuige heeft verklaard (dertiende overweging); Overwegende daaromtrent, dat bij de dertiende overweging van het beklaagde arrest onder anderen wordt gezegd dat bewezen is door een proces verbaal van verhoor, ter teregtzitting voorgelezen, dat deze beschuldigde op den 16 Augustus 1870 als getuige heeft verklaard op den dag van den moord in zijne woning geweest te zijn en van den moord niets te weten; Overwegende, dat de processenverbaal der regters Commissarissen, als authentieke akten, een volledig bewijs opleveren van hetgeen daarin nopens datgene wat daarbij geconstateerd moet worden vermeld staat; waaruit volgt dat het Hof, door het hierbedoelde procesverbaal van den Regter Commissaris als bewijs te laten gelden van den inhoud eener door een getuige voor dien ambtenaar afgelegde verklaring, de wet niet kan hebben geschonden; Overwegende, dat het Hof evenmin de wet kan hebben geschonden door die verklaring zelve; door den requirant afgelegd op een tijdstip dat hij nog slechts als getuige in het geding was gedagvaard, als aanwijzing te bezigen, gelijk door het Hof geschied is, vermits zulks nergens verboden is, en zoodanige verklaring zonder twijfel te rangschikken is onder de bij artikel 442 van het Wetboek van Strafvordering bedoelde "daadzaken, gebeurtenissen of omstandigheden, welker bestaan en overeenstemming, zoo onderling, als met het misdrijf zelf, klaarblijkelijk aantoonen dat er misdrijf gepleegd is, en wie hetzelve bedreven heeft"; Overwegende, dat het middel dus is ongegrond; Overwegende, dat het zesde cassatiemiddel luidt: schending van de artikelen 206, 211, 427 tot 429, 443 Nº 1 en 434 van het Wetboek van Strafvordering, omdat het bewijs van de schuld van den tweeden requirant is verkregen mede door een testimonium de auditu (elfde overweging, verklaring van den negen en twintigsten getuige); Overwegende, dat de bedoelde getuige, [getuige 1], heeft verklaard: "dat [betrokkene 2], aan wie zij een mes had ter leen gegeven, dit in 1868 aan haar heeft teruggebragt, en dat, toen zij, [getuige 1], kort daarna ten huize van [betrokkene 2] kwam, die toen nog alleen als weduwe woonde, zij daar op de tafel bij die gelegenheid had gezien een nieuw mes met een rood houten heft, gelijk als zij, [getuige 1], zelve had, maar iets grooter, hetwelk zij, [betrokkene 2], zeide van den derden beschuldigde gekregen te hebben, met wien zij toen nog niet zamenwoonde, maar sedert Nieuwjaar 1868 verkeering had, en dat het thans als overtuigingstuk aanwezig mes met beenen heft een ander is, en zij, [getuige 1], dit laatste mes nooit bij [betrokkene 2] heeft in handen gehad of gezien"; Overwegende, dat het Hof van deze verklaring heeft gebruik gemaakt om mede daardoor te doen uitkomen de onwaarheid van de opgave van den derden beschuldigde (tweeden requirant) die zoo voor den Regter Commissaris als ter teregtzitting beweerd had dat hij het mes met beenen heft (het als overtuigingstuk aanwezige), welks bezit hij erkende, in den zomer van 1868, toen hij van het hooyen kwam, te Sneek op de markt van een disch had gekocht van den getuige [getuige 2], en aan [betrokkene 2], die toen nog alleen woonde, gegeven en later, nadat deze bij hem was komen inwonen, er een vlierhouten heft had aangemaakt, omdat het beenen heft er telkens afging; Overwegende nu, dat de onbestaanbaarheid van dit beweren met de getuigenis van [getuige 1] niet daarin gelegen was dat [betrokkene 2] het door de getuige bij haar geziene mes, volgens haar zeggen, van den beschuldigde gekregen had, maar daarin dat dit mes – hetwelk niet alleen het eenige was dat de getuige ooit bij haar gezien had, maar ook blijkbaar het eenige was dat zij bezat, vermits zij, eer zij het had, er een van de getuige had moeten leenen – niet was het als overtuigingstuk aanwezige mes, hetgeen de beschuldigde beweerd had aan [betrokkene 2] gegeven te hebben; Overwegende, dat mitsdien de door de getuige gehoorde woorden van [betrokkene 2], als van geen gewigt ten aanzien van datgene waarop het in deze aankwam, van geen invloed kon zijn op 's Hofs beslissing, en derhalve het bij dit middel beweerde, dat het Hof mede op een testimonium de auditu zoude hebben regt gedaan, is ongegrond; Overwegende, dat als zevende en laatste middel van cassatie is voorgesteld: schending van de artikelen 206, 211, 427 tot 429 en 442 van het Wetboek van Strafvordering, omdat het Hof als aanwijzing van de schuld van den tweeden requirant heeft aangenomen dat hij onderscheidene te zijnen bezware verklaarde omstandigheden zonder oplossing heeft geloochend, zonder aan te duiden waarin die omstandigheden hebben bestaan; Overwegende, dat het middel doelt op de laatste alinea der elfde overweging van het beklaagde arrest, waar als aanwijzing voor 's requirants schuld mede worden genoemd "zijne opgaven en beweringen ter teregtzitting, dat hij bij die ontkentenissen verblijvende en bewerende in den avond en nacht van den 25 op 26 November 1867 zijne hut niet te hebben verlaten, onderscheidene te zijnen bezware door geloofwaardige getuigen ter teregtzitting stellig verklaarde omstandigheden zonder eenig de minste oplossing telkens eenvoudig heeft geloochend"; Overwegende dienaangaande, dat in de voorlaatste alinea van dezelfde overweging eenige feiten worden opgenoemd, die door den beschuldigde in zijn verhoor voor den Regter Commissaris waren ontkend, en dat nu de zin der laatste alinea blijkbaar deze is dat de requirant ter teregtzitting bij die ontkentenissen blijvende, in tegenspraak was met de verklaringen der ter teregtzitting gehoorde getuigen die de in de onmiddellijk voorafgaande alinea vermelde feiten hadden bevestigd; Overwegende, dat alzoo uit het beklaagde arreste wel degelijk blijkt waarin de bij het cassatiemiddel bedoelde omstandigheden bestaan; Overwegende, dat derhalve ook dit middel is ongegrond; Verwerpt het beroep en veroordeelt de requiranten solidair in de daarop gevallen kosten. Gewezen te 's Gravenhage, bij de Heeren Mrs Jonkheer van den Velden, President, Huguenin, Elias, Gertsen en Kist, Raden, die dit arrest hebben onderteekend benevens den Griffier, en door den President in tegenwoordigheid van de genoemde Heeren uitgesproken ter openbare teregtzitting van den 13 Junij 1871.