ECLI:NL:GHDHA:2025:1895 - Hof kwalificeert extreem gevaarlijk rijgedrag als roekeloosheid - 22 september 2025
Arrest
Essentie
Het Gerechtshof Den Haag oordeelt dat een samenstel van ernstige verkeersovertredingen, zoals een forse snelheidsoverschrijding en het negeren van een rood licht met fatale gevolgen, roekeloosheid in de zin van artikel 6 jo. 175 WVW 1994 oplevert. De gedragingen waren opzettelijk en in ernstige mate.
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
Rolnummer: 22-003445-24
Parketnummer: 10-113209-22
Datum uitspraak: 22 september 2025
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 31 oktober 2022 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
huidig verblijfsadres: [verblijfsadres],
gedetineerd in [naam P.I.] te [plaats].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en - na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad der Nederlanden - het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het primair tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het subsidiair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren met aftrek van voorarrest en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van 10 jaren, met aftrek overeenkomstig artikel 179 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994). Voorts is beslist omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen, zoals vermeld in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte en door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van dit hof van 14 september 2023 onder rolnummer 22-003169-22 is de verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren met aftrek van voorarrest en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van 10 jaren, met aftrek overeenkomstig artikel 179 WVW 1994. Voorts is beslist omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen, zoals vermeld in dat arrest.
Namens de verdachte is tegen bovengenoemd arrest beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 15 oktober 2024 het arrest van dit hof van 14 september 2023 vernietigd en de zaak teruggewezen naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 6 mei 2022 te Alblasserdam [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto) met een veel hogere snelheid dan ter plaatse was toegestaan, door een voor hem, verdachte, geldend rood licht te rijden en/of vervolgens tegen die op een snorfiets rijdende en de weg, waarop verdachte reed, overstekende [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] aan te rijden en/of op te botsen;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 6 mei 2022 te Alblasserdam als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmede rijdende over de weg, de Edisonweg en/of de kruising van de Edisonweg met het Molenpad en/of de Grote Beer, althans enige weg, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door met dat motorrijtuig roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onoplettend, onvoorzichtig, onachtzaam en/of met aanmerkelijke verwaarlozing van de ten dezen geboden zorgvuldigheid te rijden op die weg, welk roekeloos, althans onoplettend, onvoorzichtig, onachtzaam, en/of onzorgvuldig rijgedrag hierin heeft bestaan dat verdachte toen daar terwijl ter plaatse de voor verdachte geldende maximum toegelaten snelheid 30 kilometer per uur was (borden A1 met daarop vermeld 30)
-
heeft gereden met een snelheid van tussen de 81 en 97 kilometer per uur, in elk geval met een veel hogere snelheid dan ter plaatse toegestaan en/of geboden was en/of
-
( daarbij) zijn snelheid niet zodanig heeft aangepast dat hij, verdachte, zijn motorrijtuig tot stilstand kon brengen binnen de afstand waarover de weg vrij was en/of
-
( daarbij) door een voor hem, verdachte, geldend rood licht is gereden en/of
-
vervolgens tegen de op een snorfiets door groen licht en/of vervolgens op voornoemde kruising rijdende
[slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] is aangereden en/of gebotst,
waardoor een of meer anderen (genaamd voornoemde [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]) werd(en) gedood.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het subsidiair tenlastegelegde roekeloze rijgedrag zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren met aftrek van voorarrest alsmede een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 5 jaren. Voorts heeft zij gevorderd dat aan de verdachte de dadelijk uitvoerbaar te bevelen maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid als bedoeld in artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht (hierna ook: Sr) inhoudende een contactverbod met de nabestaanden en een locatieverbod voor de gemeente [plaats] voor de duur van vijf jaren zal worden opgelegd.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vrijspraak doodslag
Het hof stelt voorop dat voor een veroordeling ter zake van doodslag is vereist dat er bij de verdachte sprake is geweest van (voorwaardelijk) opzet op de dood van beide slachtoffers.
Met de rechtbank, de advocaat-generaal en de raadsman is het hof van oordeel dat noch uit de verklaringen van de verdachte, noch anderszins is gebleken dat de verdachte het oogmerk (het volle opzet) had om iemand van het leven te beroven.
Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of er sprake is van voorwaardelijk opzet. Vooropgesteld moet worden dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg —
zoals hier de dood — aanwezig is wanneer de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden.
De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het moet gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten, dat wil zeggen: een in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid.
Voor de vraag of sprake is van bewuste aanvaarding van zo’n kans heeft te gelden dat uit de enkele omstandigheid dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, niet zonder meer kan volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard, omdat ook sprake kan zijn van bewuste schuld. Van degene die weet heeft van de aanmerkelijke kans op het gevolg, maar die naar het oordeel van de rechter ervan is uitgegaan dat het gevolg niet zal intreden, kan wel worden gezegd dat hij met (grove) onachtzaamheid — en onder omstandigheden roekeloos — heeft gehandeld maar niet dat zijn opzet in voorwaardelijke vorm op dat gevolg gericht is geweest.
Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van bewuste schuld dan wel van voorwaardelijk opzet zal, als de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven over wat ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het — behalve als sprake is van
contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het betreffende gevolg bewust heeft aanvaard (vgl. HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049 en HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718).
Met de advocaat-generaal en de raadsman is het hof van oordeel dat op basis van de wettige bewijsmiddelen niet kan worden vastgesteld dat de gedragingen van de verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm zodanig gericht waren op het veroorzaken van een potentieel dodelijk ongeval, dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans daarop bewust heeft aanvaard. Dit brengt met zich mee dat het hof van oordeel is dat niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen aan de verdachte primair is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op of omstreeks 6 mei 2022 te Alblasserdam als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmede rijdende over de weg, de Edisonweg en/of de kruising van de Edisonweg met het Molenpad en/of de Grote Beer, althans enige weg, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door met dat motorrijtuig roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onoplettend, onvoorzichtig, onachtzaam en/of met aanmerkelijke verwaarlozing van de ten dezen geboden zorgvuldigheid te rijden op die weg, welk roekeloos, althans onoplettend, onvoorzichtig, onachtzaam, en/of onzorgvuldig rijgedrag hierin heeft bestaan dat verdachte toen daar terwijl ter plaatse de voor verdachte geldende maximum toegelaten snelheid 30 kilometer per uur was (borden A1 met daarop vermeld 30)
-
heeft gereden met een snelheid van tussen de 81 en 97 kilometer per uur, in elk geval met een veel hogere snelheid dan ter plaatse toegestaan en/of geboden was en/of
-
( daarbij) zijn snelheid niet zodanig heeft aangepast dat hij, verdachte, zijn motorrijtuig tot stilstand kon brengen binnen de afstand waarover de weg vrij was en/of
-
( daarbij) door een voor hem, verdachte, geldend rood licht is gereden en/of
-
vervolgens tegen de op een snorfiets door groen licht en/of vervolgens op voornoemde kruising rijdende
[slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] is aangeredenen/of gebotst,
waardoor een of meer anderen (genaamd voornoemde [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]) werd(en) gedood.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Nadere overwegingen
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken van de schuldvorm roekeloosheid. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte niet opzettelijk door rood is gereden en niet het opzet heeft gehad om de verkeersregels in ernstige mate te schenden.
De raadsman heeft hierbij gewezen op verschillende omstandigheden, zoals de omstandigheid dat de verdachte die nacht tot de plek van het ongeval probleemloos had gereden, dat de verdachte niet doorhad hoe hard hij reed en dacht dat de snelheidsbeperking niet gold omdat er geen wegwerkzaamheden plaatsvonden. Ook heeft de raadsman gewezen op het te beschermen belang van de snelheidsbeperking op de plaats van het ongeval en aangevoerd dat in de gegeven omstandigheden niet voorzienbaar was dat er levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten was.
- Vaststelling feiten en omstandigheden
Het hof stelt op grond van de bewijsmiddelen de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 6 mei 2022 om 1:26:03 uur heeft op de kruising van de Edisonweg met het Molenpad en de Grote Beer te Alblasserdam een aanrijding tussen een auto en een snorfiets plaatsgevonden, waarbij twee slachtoffers – [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], respectievelijk 19 en 18 jaar oud - om het leven zijn gekomen.
De verdachte heeft daarbij als bestuurder van de personenauto op de oostelijke rijbaan van de Edisonweg gereden, komende uit de richting van de Burgemeester Keijzerweg en gaande in de richting van de rijksweg A15. De snorfiets, met daarop [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], is de Edisonweg overgestoken via de oversteekplaats vanaf het Molenpad in de richting van de Grote Beer. De personenauto van de verdachte is op het kruispunt met de voorzijde tegen de linkerzijde van de snorfiets gebotst, waarna [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] ten val zijn gekomen. Het verkeerslicht voor de rijrichting van de verdachte stond op het moment dat zijn auto de stopstreep passeerde 174 seconden op rood. Het verkeerslicht voor de rijrichting van de snorfiets gaf op het moment dat deze de stopstreep van het fietspad passeerde 2,1 seconden groen licht. Op basis van validatieproeven is met 99% zekerheid vastgesteld dat verdachte op het kruispunt van de aanrijding heeft gereden met een snelheid tussen de 81 en 97 kilometer per uur, waar het hof dan ook vanuit gaat. Er zijn ter plaatse van de aanrijding geen remsporen van de auto van de verdachte aangetroffen. De verdachte heeft ook verklaard dat hij in hetzelfde tempo is doorgereden. Het hof leidt uit dit alles af dat hij bij het naderen van het stoplicht zijn snelheid niet heeft aangepast.
Uit het dossier blijkt verder dat er in de periode van het ongeval, sinds 25 april 2022, wegwerkzaamheden plaatsvonden aan de Edisonweg tussen de Van Wenaeweg en het Molenpad in verband met een nieuw aan te leggen busbaan. Vanwege de veiligheidsrisico’s die de wegwerkzaamheden met zich mee brachten, was op dat traject de maximumsnelheid van 80 km/u teruggebracht naar 30 km/u. Deze snelheidsbeperking gold ook gedurende de nacht, vanwege de risico’s voor de verkeersveiligheid door een hoogteverschil tussen de rijbanen en de nieuw aan te leggen busbaan. Op 6 mei 2022, omstreeks 2:05 uur - dus kort na het ongeval - is door verkeersongevallenspecialisten van de politie een onderzoek ingesteld naar de toedracht van de aanrijding. Hierbij is onder meer beeldmateriaal vervaardigd, waaronder een foto van de Edisonweg op ongeveer 260 meter voor de plaats van de aanrijding. Op deze foto is te zien dat er twee borden, waarop een snelheidsbeperking van 30 km/u is aangegeven, zijn geplaatst aan weerszijden van de oostelijke rijbaan van de Edisonweg. Naast de oostelijke rijbaan van de Edisonweg waren tevens geleidebakens geplaatst.
De verdachte heeft verklaard dat hij met de locatie van het ongeval bekend was, dat hij daar dagelijks reed en dat hij wist van de wegwerkzaamheden en de aldaar geldende snelheidsbeperking. Tevens heeft hij verklaard dat hij de borden met daarop de aangegeven maximumsnelheid van 30 km/u heeft gezien, alsook pionnen (het hof begrijpt: de geleidebakens) aan de kant van de weg. De verdachte heeft voorts verklaard dat hij het stoplicht vanaf een afstand goed kon zien en dat hij wist dat daar ter plaatse een fietspad was. De verdachte heeft verder verklaard dat hij bekend was met de omstandigheid dat het fietspad, waar de snorfiets met daarop [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] reed, een donker gat was en dat het precies een stuk weg was dat nauwelijks was verlicht.
Uit onderzoek volgt verder dat de verdachte ook op het traject voorafgaand aan de aanrijding harder reed dan was toegestaan. Op dit traject passeerde de auto van de verdachte meerdere kruispunten in Papendrecht. De gemiddelde snelheid over een afstand van ongeveer 1490 meter bedroeg daarbij 88 km/u. Deze weg werd afgelegd in circa 61 seconden. Op het kruispunt van de Burgemeester Keijzerweg met de Jan Steenlaan en Molenlaan reed de verdachte om 1:25:07 uur met een indicatieve snelheid van 92 tot 95 km/u. Op het kruispunt van de Burgemeester Keijzerweg met de Noordhoek reed de verdachte om 1:25:15 uur met een indicatieve snelheid tussen 111 en 126 km/u. Op beide kruispunten gold een maximumsnelheid van 50 km/u; de laatste 427 meter van het traject tot het kruispunt waar de aanrijding plaatsvond was die 30 km/u. Tenslotte volgt uit het onderzoek dat de verdachte 6 seconden voor de aanrijding nog met een snelheid van 93,6 km/u reed.
Het hof zal deze feiten en omstandigheden als uitgangspunt nemen bij de beoordeling van de mate van schuld van verdachte.
- De mate van schuld
Het hof stelt voorop dat in het algemeen geldt dat onder schuld als delictsbestanddeel een grove of aanmerkelijke schuld wordt verstaan, die bestaat in verwijtbare aanmerkelijke onvoorzichtigheid. Of daarvan sprake is,
wordt bepaald door de manier waarop die schuld in de tenlastelegging nader is geconcretiseerd, en is verder afhankelijk van het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Het komt er daarbij op aan of de verdachte tekortschoot in vergelijking met een gemiddelde andere persoon in vergelijkbare omstandigheden en met een vergelijkbare hoedanigheid (vgl. HR 15 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1398, rechtsoverweging 2.6.1.).
Hierbij moet worden opgemerkt dat uit de wetsgeschiedenis volgt dat de schuldvorm “roekeloosheid” moet worden aangemerkt als “de zwaarste vorm van het culpose delict”.
2.1 Roekeloosheid
2.1.1 Wet aanscherping strafrechtelijke aansprakelijkheid ernstige verkeersdelicten
Op 1 januari 2020 is de Wet aanscherping strafrechtelijke aansprakelijkheid ernstige verkeersdelicten in werking getreden. Daarbij heeft de wetgever nader omschreven waarin de roekeloosheid bij ernstige verkeersdelicten kan bestaan. Daartoe is het bestaande begrip roekeloosheid in artikel 175 lid 2, laatste zin, WVW 1994 gekoppeld aan de strafbaarstelling van zeer gevaarlijk rijgedrag (zonder gevolgen) in het bij deze wet ingevoerde artikel 5a WVW 1994 (zie: HR 15 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1405, rechtsoverweging 2.7.1.).
Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de wet kan worden afgeleid dat met het toevoegen van de slotzin van artikel 175 lid 2 in samenhang met artikel 5a WVW 1994 is beoogd een nadere invulling te geven aan het begrip roekeloosheid voor die gevallen, waarin een verdachte wordt vervolgd voor overtreding van artikel 6 WVW 1994 met een van de gevolgen als in die bepaling bedoeld en de schuld volgens de tenlastelegging bestaat in roekeloosheid. Als de betreffende tenlastelegging is toegesneden op een of meer van de in artikel 5a lid 1 WVW 1994 omschreven gedragingen, verdient bij zo’n vervolging aandacht dat niet alleen overtreding van artikel 5a WVW 1994 uit de bewijsvoering moet blijken, maar dat daaruit ook moet blijken dat ten aanzien van de in artikel 6 WVW 1994 gestelde vereisten, in het bijzonder ten aanzien van de schuld aan het verkeersongeval en de gevolgen daarvan ook de overige delictsbestanddelen van de overtreding van artikel 6 WVW 1994 zijn vervuld (zie: HR 15 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1405, rechtsoverweging 2.7.2.).
Verder kan uit die totstandkomingsgeschiedenis worden afgeleid dat ook na de inwerkingtreding van die wet roekeloosheid in de zin van de wet een specifieke betekenis heeft behouden, die niet noodzakelijkerwijs samenvalt met wat daaronder in het normale taalgebruik in de betekenis van onberaden moet worden verstaan. De wetgever heeft niet een definitie van roekeloosheid willen introduceren, maar heeft wel via artikel 5a WVW 1994 een omschrijving van gevallen willen geven waarin roekeloosheid in ieder geval kan worden vastgesteld als ook aan de overige in die bepaling gestelde eisen, waaronder opzet op de in die bepaling genoemde gedraging(en), is voldaan. Ook buiten die gevallen kan de rechter tot het oordeel komen dat sprake is van roekeloosheid. Daarbij heeft de wetgever onder meer voor ogen gestaan dat “in duidelijk meer gevallen dan enkel bij kat-en-muisspellen, vlucht en snelheidswedstrijden roekeloosheid kan (en dient te) worden aangenomen” (zie: HR 15 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1405, rechtsoverweging 2.7.3.).
Gelet op het voorgaande moet onder roekeloosheid als zwaarste schuldvorm worden verstaan een buitengewoon onvoorzichtige gedraging van de verdachte waardoor een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, terwijl de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn. Van roekeloosheid in de zin van artikel 175 lid 2 in samenhang met artikel 6 WVW 1994 is in elk geval sprake als het gedrag ook als een overtreding van artikel 5a lid 1 WVW 1994 kan worden aangemerkt. Artikel 5a lid 1 WVW 1994 beschrijft niet uitputtend een reeks gedragingen. Als de verdachte, door een of meer van dergelijke gedragingen te verrichten, opzettelijk zich zodanig in het verkeer gedraagt dat de verkeersregels in ernstige mate worden geschonden, kan dat gedrag als roekeloos worden aangemerkt als daarvan levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is. Bij het bewijs van het opzettelijk in ernstige mate overtreden van de verkeersregels komt het onder meer aan op de feiten en omstandigheden die
zicht bieden op “de algehele instelling van de verdachte waar het in het concrete geval zijn deelname aan het verkeer betreft” (zie: HR 15 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1405, rechtsoverweging 2.7.4.).
2.1.2 De verkeersregels
In artikel 5a WVW 1994 zijn zoals gezegd gedragingen benoemd als voorbeeld van het schenden van de verkeersregels. Het overschrijden van de vastgestelde maximumsnelheid wordt uitdrukkelijk in het eerste lid van dit artikel onder g genoemd, en het door rood licht rijden in het artikellid onder i.
Uit de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden blijkt dat de verdachte ten tijde van de aanrijding de maximumsnelheid van 30 km/u fors heeft overschreden en door rood licht is gereden.
Het hof stelt dan ook vast dat de verdachte meerdere verkeersregels heeft overtreden.
2.1.3 In ernstige mate?
Het in artikel 5a WVW vervatte verbod is beperkt tot gedragingen in het verkeer die bestaan in het in ernstige mate schenden van de verkeersregels. Uit de memorie van toelichting op dit wetsvoorstel leidt het hof af dat het gaat om een samenstel van gedragingen. Volgens de wetgever gaat het bij ernstig verkeersgevaarlijk gedrag bijvoorbeeld om het meerdere keren of gedurende langere tijd schenden van een verkeersregel, of het schenden van meerdere verkeersregels. Dat het daarbij om één (type) gedraging zou kunnen gaan is dus niet uit te sluiten, maar ook dan zullen de aard en ernst van de overtreding (bij de vaststelling waarvan de herhaling of het voortduren ervan kunnen worden betrokken) in het licht van de overige feiten en omstandigheden in het concrete geval de conclusie moeten rechtvaardigen dat sprake was
van het in ernstige mate schenden van de verkeersregels. In de memorie van toelichting bij artikel 5a WVW is opgenomen dat het voor een langere periode met een hoge snelheid rijden het schenden van een verkeersregel in ernstige mate kan opleveren.
Eerste tussenconclusie
Het hof stelt vast dat de verdachte vanaf het vertrek van de parkeerplaats de snelheidsregels een minuut lang, over een langere afstand en deels in de bebouwde kom fors heeft overschreden. Van probleemloos rijgedrag, zoals aangevoerd, was dus geen sprake. Voorts heeft de verdachte niet geremd toen hij de stopstreep bij het rode licht van de kruising met te hoge snelheid passeerde, terwijl de snelheidslimiet op dat moment was beperkt tot 30 km/u in verband met wegwerkzaamheden. Dit, terwijl de verdachte de 30 km/u borden had gezien, hij het stoplicht al vanaf een afstand goed kon zien en dat hij – bekend met de situatie ter plaatse - wist dat daar een fietspad was: een donker gat waar de weg nauwelijks was verlicht.
Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat er sprake is van een samenstel van gedragingen waardoor de verkeersregels in ernstige mate zijn geschonden.
2.1.4 Opzettelijk?
Het opzet van de verdachte moet zowel zijn gericht op het overtreden van een of meer verkeersregels als op het in ernstige mate schenden van die regel(s). Bij het antwoord op de vraag of sprake was van opzet op het in ernstige mate schenden van de verkeersregels moeten de aard en het samenstel van de gedragingen, de omstandigheden waaronder deze werden verricht en alle overige feitelijke omstandigheden van het geval in ogenschouw worden
genomen. Daaruit moet worden afgeleid dat de gedragingen, die elk op zichzelf een overtreding van een verkeersregel inhouden en in veel gevallen niet anders dan opzettelijk kunnen worden begaan, in samenhang bezien naar hun uiterlijke verschijningsvorm op opzettelijke ernstige
overschrijding van de verkeersregels gericht zijn.
Aan de verklaringen van de verdachte dat hij - zakelijk weergegeven - dacht dat hij ongeveer 60 km/u had gereden, dacht dat de snelheidslimiet van 30 km/u niet gold en dat hij zag dat het licht oranje was, gaat het hof voorbij. Het hof stelt vast dat de verdachte zich bewust moet zijn geweest van het feit dat hij fors te hard heeft gereden.
Het - grotendeels binnen de bebouwde kom – rijden met een gemiddelde snelheid van 88 km/u en het met een snelheid van ruim 93 km/u rijden nog zes seconden voor de aanrijding, maken de verklaring van de verdachte dat hij dacht dat hij ongeveer 60 km/u reed ongeloofwaardig. De 30 km/u borden waren zichtbaar geplaatst langs weerzijden van de rijstrook waar de verdachte op reed, en de verdachte heeft de borden ook gezien. Onder die omstandigheden mocht de verdachte er, ook zonder wegwerkzaamheden op dat moment, niet van uitgaan dat de snelheidsbegrenzing toch niet van toepassing was.
Aangezien de verdachte tenslotte heeft verklaard dat hij het stoplicht al van veraf heeft gezien en uit de bewijsmiddelen volgt dat het stoplicht reeds 174 seconden op rood stond ten tijde van het passeren van de stopstreep, gaat het hof ook aan het deel van verdachtes verklaring, waar hij zegt dat het licht oranje was, voorbij.
Tweede tussenconclusie
Gelet op alle feiten en omstandigheden in hun onderlinge samenhang bezien is het hof van oordeel dat de verdachte, mede gelet op zijn uit het voorgaande blijkende algehele instelling waar het in het concrete geval zijn deelname aan het verkeer betreft, opzettelijk de verkeersregels heeft overtreden, ook het opzet had dit in ernstige mate te doen en dat hij zich met zijn handelen buiten de orde van het normale verkeer heeft geplaatst.
2.1.5 Gevaar te duchten voor zwaar lichamelijk letsel of het leven van anderen?
Om vast te stellen dat gevaar voor zwaar lichamelijk letsel of het leven van anderen te duchten was, moet het gevaar ten tijde van het handelen naar algemene ervaringsregels voorzienbaar zijn geweest. Het hof is van oordeel dat de gedragingen van de verdachte, te weten het op een van verkeerslichten voorzien kruispunt met onder meer een (brom)fietspad met onverminderde en veel te hoge snelheid door het voor hem bestemde rode stoplicht rijden meebrachten dat het gevaar voor zwaar lichamelijk letsel of het leven van anderen naar algemene ervaringsregels voorzienbaar was en derhalve te duchten was.
De verdediging heeft aangevoerd dat de tijdelijke snelheidsbeperking (30 km/u in plaats van 80 km/u) is ingevoerd ter bescherming van de wegwerkers en van de verkeersdeelnemers op de Edisonweg. De snelheidsbeperking zag daarmee volgens de verdediging niet op het kruisend verkeer. Zonder de wegwerkzaamheden, die geheel losgezien moeten worden van het belang van het kruisende verkeer, zou het naderen van het kruispunt met een snelheid van 80 km/uur door de wegbeheerder in het geheel niet als een probleem worden gezien, aldus de verdediging.
De verdediging bestrijdt aldus dat de snelheidsbeperking tot 30 km/u strekte ter bescherming van het belang van het kruisende verkeer.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt als volgt.
Op de Edisonweg gold – zoals uit de hiervoor vastgestelde feiten blijkt - normaal gesproken een maximum snelheid van 80 km/u. In verband met de aanleg van een busbaan naast de Edisonweg is de maximum snelheid teruggebracht naar 30 km/u. Deze beperking gold dag en nacht en was met borden aangegeven. Uit het dossier volgt dat deze beperking was ingevoerd met het oog op de veiligheid van de wegwerkers overdag. Ook werd de weg met geleidebakens overdag versmald tot één rijbaan. Aan het eind van iedere werkdag werden de geleidebakens verschoven tot aan de busbaan in aanleg zodat ’s avonds en ’s nachts weer twee rijbanen voor auto’s beschikbaar waren. De snelheidsbeperking bleef ook dan gelden ten behoeve van de langsrijdende automobilisten, aangezien de busbaan op een verdiepte fundering werd aangelegd en het hoogteverschil tot gevaar voor automobilisten kon leiden.
De beide opzittenden van de scooter mochten erop vertrouwen dat de verdachte zich aan de voor hem geldende verkeersregels hield, waaronder ook de op dat moment ter plaatse geldende snelheidsbeperking, zodat zij veilig konden optrekken toen het verkeerslicht op het fietspad groen werd, zelfs als een kruisende auto een fout zou maken. Als de verdachte maximaal 30 km/u had gereden terwijl hij het rode verkeerslicht negeerde, is het niet onaannemelijk dat een aanrijding – bijvoorbeeld door uitwijken of tijdig remmen van de scooter of de auto – voorkomen had kunnen worden althans dat de gevolgen minder ernstig waren geweest. In die zin heeft ook het overtreden door de verdachte van deze geldende snelheidsbeperkende verkeersregel bijgedragen aan het intreden van de fatale gevolgen voor de slachtoffers. Daarom diende de snelheidsbeperking, die ter plaatse op dat moment gold, ook het belang van de slachtoffers.
- Conclusie
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de subsidiair tenlastegelegde overtreding van artikel 6 WWV 1994, terwijl de schuld bestaat in roekeloosheid.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het subsidiair bewezenverklaarde levert op:
overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl de schuld bestaat in roekeloosheid en het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft als bestuurder van een personenauto op 6 mei 2022 een ernstig verkeersongeval veroorzaakt, ten gevolge waarvan twee jonge vrouwen zijn komen te overlijden. De verdachte is met veel te hoge snelheid door een rood verkeerslicht gereden en heeft daarbij een overstekende snorfiets die door groen reed aangereden. Door zijn roekeloze rijgedrag heeft de verdachte als automobilist onaanvaardbare risico's genomen voor de verkeersveiligheid en heeft hij zijn verantwoordelijkheid als weggebruiker ernstig veronachtzaamd, met fatale gevolgen.
De slachtoffers waren twee jonge vrouwen van 18 en 19 jaar die aan het begin stonden van hun volwassen leven. De voor hen en voor hun nabestaanden onomkeerbare gevolgen van het ongeval hebben ook vele anderen in hun omgeving ernstig geschokt. Het leed en het gemis door hun overlijden voor de familie, vrienden en bekenden van de jonge vrouwen zijn enorm, zoals ook is gebleken uit de slachtofferverklaringen die namens verschillende familieleden op de zitting zijn voorgedragen. Geen enkele straf zal de nabestaanden met het aangerichte leed kunnen verzoenen. Ook de verdachte zelf zal verder moeten leven met de wetenschap van de dramatische gevolgen van zijn roekeloos rijgedrag.
Het hof heeft acht geslagen op twee de verdachte betreffende uittreksels Justitiële Documentatie d.d. 24 juli 2023 en 2 september 2025, waaruit blijkt dat de verdachte reeds eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten, waaronder meermalen voor overtreding van de Wegenverkeerswet 1994. Dit heeft hem er niet van weerhouden zijn rijgedrag voort te zetten.
Voorts heeft het hof acht geslagen op het reclasseringsadvies d.d. 27 augustus 2025. Dit rapport is uitgebracht in verband met de fictieve datum voor voorlopige invrijheidsstelling. Uit dit rapport volgt dat het risico op recidive en letselschade wordt ingeschat als laag-gemiddeld. De verdachte lijkt alle leefgebieden op maatschappelijk vlak op orde te hebben. De verdachte beschikt over huisvesting na detentie, heeft zicht op werk na detentie en er zijn nimmer financiële problemen geweest. Met betrekking tot de op de verdachte rustende verplichting tot (het hof begrijpt:) terugbetaling aan de verzekering van schadevergoeding is de verdachte voornemens om een betalingsregeling te treffen en de verwachting is dat de verdachte hier – zodra hij weer over een stabiel inkomen beschikt – aan kan voldoen. Tot slot beschikt de verdachte over een steunend netwerk in de vorm van familieleden en vrienden. De reclassering adviseert een schorsing van de voorlopige hechtenis onder oplegging van voorwaarden, inhoudende een meldplicht bij de reclassering, een contactverbod met de nabestaanden en een locatieverbod met elektronische monitoring voor de gemeente [plaats].
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur in combinatie met een geheel onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt. Voor het opleggen van een dadelijk uitvoerbaar te bevelen maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid als bedoeld in artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht ziet het hof geen aanleiding, mede gelet op de in de wet daarvoor gestelde eisen.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Het opleggen van een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen is daarnaast geboden om enerzijds recht te doen aan de ernst van het feit en anderzijds om de veiligheid van overige verkeersdeelnemers te beschermen.
De voorlopige hechtenis
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman verzocht om de voorlopige hechtenis van de verdachte vanaf de datum van de uitspraak op te heffen, dan wel te schorsen gelet op het bepaalde in artikel 75, zesde lid van het Wetboek van Strafvordering. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de fictieve datum van voorwaardelijke invrijheidsstelling van 2 september 2025 inmiddels is gepasseerd.
Het hof wijst het verzoek tot opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis af, nu de gronden en bezwaren die hebben geleid tot de voorlopige hechtenis nog steeds aanwezig zijn.
Het hof is evenwel van oordeel – mede gelet op de fictieve datum van voorwaardelijke invrijheidsstelling en voornoemd advies van de reclassering - dat er geen omstandigheden aanwezig zijn die aan toewijzing van het verzoek om schorsing van de voorlopige hechtenis in de weg staan.
Het hof zal derhalve het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte schorsen met ingang van 23 september 2025 en aan die schorsing voor de duur van de schorsing de na te melden voorwaarden verbinden, waaronder een gebiedsverbod. Gelet daarop, en gezien de aard van het feit ziet het hof geen noodzaak om daarnaast nog een contactverbod op te leggen. Het hof gaat ervan uit dat de verdachte uit zichzelf niet ongevraagd contact met de nabestaanden zal leggen.
Vorderingen tot schadevergoeding [nabestaande A], [nabestaande B] en [nabestaande C]
In het onderhavige strafproces heeft [nabestaande A] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte tenlastegelegde, tot een bedrag van € 99.972,58.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot het in eerste aanleg toegewezen bedrag van € 37.688,13.
Voorts heeft [nabestaande B] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte tenlastegelegde, tot een bedrag van € 51.734,36.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot het in eerste aanleg toegewezen bedrag van € 20.434,36.
Verder heeft [nabestaande C] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte tenlastegelegde, tot een bedrag van
€ 70.000,00.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot het in eerste aanleg toegewezen bedrag van € 20.000,00.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partijen in hun vordering.
De vorderingen van de benadeelde partijen zijn namens de verdachte betwist.
Nu de benadeelde partijen ter terechtzitting in hoger beroep hebben verklaard dat zij hun vorderingen wensten te handhaven tot de in eerste aanleg toegewezen bedragen en zij daarnaast te kennen hebben gegeven dat die bedragen inmiddels door de verzekering zijn uitbetaald, dienen zij niet-ontvankelijk te worden verklaard in hun vorderingen tot schadevergoeding.
Gelet op de beslissingen die ter zake van de vorderingen van de benadeelde partijen zullen worden gegeven zal het hof bepalen dat de verdachte en de benadeelde partijen ieder hun eigen kosten dragen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6, 175 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het subsidiair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 (vijf) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Ontzegt de verdachte ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 5 (vijf) jaren.
Bepaalt dat de tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 vóór het tijdstip, waarop deze uitspraak voor wat betreft de in artikel 179 van die wet genoemde bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van bovengenoemde bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [nabestaande A] Verklaart de benadeelde partij [nabestaande A] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Vordering van de benadeelde partij [nabestaande B] Verklaart de benadeelde partij [nabestaande B] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Vordering van de benadeelde partij [nabestaande C] Verklaart de benadeelde partij [nabestaande C] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Wijst het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis van de verdachte af.
Wijst het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte toe.
Schorst het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van
23 september 2025 te 10:00 uur,
onder de voorwaarde dat de verdachte de na te melden algemene voorwaarden en de na te melden bijzondere voorwaarden nakomt.
Stelt als voorwaarden dat de verdachte:
-
indien de opheffing van de schorsing mocht worden bevolen, zich aan de tenuitvoerlegging van het bevel tot voorlopige hechtenis niet zal onttrekken;
-
ingeval hij wegens het feit, waarvoor de voorlopige hechtenis is bevolen, tot andere dan vervangende hechtenis mocht worden veroordeeld, zich aan de tenuitvoerlegging daarvan niet zal onttrekken;
-
aan iedere oproeping in deze zaak vanwege de justitie of politie gevolg zal geven;
-
zich gedurende de schorsing niet aan een misdrijf zal schuldig maken;
-
van iedere adreswijziging tevoren zal kennis geven aan de advocaat-generaal bij het gerechtshof;
-
ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
-
zich zal onthouden van het besturen van motorrijtuigen als bedoeld in de Wegenverkeerswet 1994;
-
zich meldt, zolang hij geen concrete afspraak heeft voor het opstarten van zijn toezicht, binnen 3 dagen na het ingaan van de schorsing bij Reclassering Nederland op het volgende adres: [adres] te [plaats], zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt om het reclasseringstoezicht uit te voeren. Verdachte werkt mee aan het toezicht en de begeleiding door de reclassering, zolang de reclassering dat nodig vindt. Hieronder valt ook het meewerken aan huisbezoeken;
-
zich niet bevindt in de gemeente [plaats]. Verdachte werkt mee aan elektronische monitoring op dit locatieverbod. Hij gaat niet naar het buitenland zonder toestemming van de reclassering, omdat het voor de elektronische monitoring nodig is dat verdachte in Nederland blijft. Het Openbaar Ministerie kan op verzoek van de reclassering dit locatieverbod (deels) laten vervallen.
Dit arrest is gewezen door mr. L.C. van Walree, als voorzitter, mr. TH.W.H.E. Schmitz en mr. A.E. Harteveld, leden, in bijzijn van de griffier mr. T.A. van den Berg.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 22 september 2025.