ECLI:NL:GHARL:2025:4210 - Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden - 8 juli 2025
Arrest
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
locatie Arnhem, afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.322.616 (zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht: 532220)
arrest van 8 juli 2025
in de zaak van
[appellant], die woont in [woonplaats1] , die hoger beroep heeft ingesteld, hierna: [appellant] , advocaat: mr. E. de Jongh,
tegen
Stichting Reclassering Nederland, die is gevestigd in Utrecht, die ook hoger beroep heeft ingesteld, hierna: de Reclassering, advocaat: mr. J. Stikkelbroeck.
1 Het vervolg van de procedure bij het hof
1.1. In het tussenarrest van 8 oktober 2024 (hierna: het tussenarrest) heeft het hof aan partijen de mogelijkheid gegeven om meer informatie aan het hof te geven. Daarna heeft het hof de volgende informatie gekregen:
1.2. Hierna heeft het hof beslist dat het hof uitspraak zal doen aan de hand van de informatie (de processtukken) die partijen aan het hof hebben toegestuurd.
2 De beslissing in het kort
2.1. De Reclassering en [appellant] hebben een vaststellingsovereenkomst gesloten. Allebei verwijten zij de ander dat deze de vaststellingsovereenkomst niet is nagekomen. Het hof beslist dat de Reclassering en [appellant] allebei de vaststellingsovereenkomst niet zijn nagekomen en dat zij elkaar daarom allebei boetebedragen moeten betalen. De Reclassering moet € 80.000,- aan boetes en € 1.445,95 aan buitengerechtelijke kosten betalen aan [appellant] . [appellant] moet € 30.000,- aan boetes betalen aan de Reclassering, waarvan hij € 5.000,- al heeft voldaan door verrekening met een betalingsverplichting van de Reclassering. Zij moeten ieder de eigen kosten van de procedure dragen. Het hof legt hierna uit waarom.
3 De redenen voor de beslissing
3.1. Hierna zal het hof eerst ingaan op de verwijten die partijen elkaar maken en wat zij in verband daarmee vorderen. Vervolgens zal het hof ingaan op de verzoeken om matiging van de boetes en op de overige vorderingen die partijen hebben ingesteld.
De verwijten en vorderingen van [appellant]
3.2. [appellant] vordert dat het hof de Reclassering zal veroordelen:
a. tot nakoming van de vaststellingsovereenkomst in die zin dat:
• het eindverslag van 7 december 2020 niet opvraagbaar is zonder dat bij het eindverslag (in één digitaal document) het commentaar van [appellant] van 25 december 2020 en de brief van [naam1] van 18 januari 2021 zichtbaar is; • dit ook moet blijken uit het cliëntportaal van [appellant] ; • het digitaal document de benaming "Integraal eindevaluatieverslag 09.212768- 17" heeft, althans een passende en de lading dekkende benaming heeft waarbij ook het parketnummer in de benaming moet staan; • het digitaal document het type "inzien rapportage aan opdrachtgever" is; • er geen eindverslag zonder het commentaar van [appellant] van 25 december 2020 en de brief van [naam1] van 18 januari 2021 in het systeem van de Reclassering staat.
b. tot betaling aan [appellant] van € 5.000,- wegens het niet nakomen van artikel 1.3 van de vaststellingsovereenkomst, te vermeerderen met wettelijke rente te rekenen vanaf 18 mei 2021;
c. tot betaling aan [appellant] van primair € 500,- voor iedere dag te rekenen vanaf 18 mei 2021 totdat de vaststellingsovereenkomst wel is nagekomen, althans subsidiair tot betaling aan [appellant] van € 32.000,-, zijnde € 500,- per dag te rekenen vanaf 18 mei 2021 tot 21 juli 2021;
d. tot betaling van € 5.000,- zijnde het restant van het in artikel 1.6 van de vaststellingsovereenkomst overeengekomen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf 18 mei 2021;
e. tot betaling van € 1.445,95, zijnde de buitengerechtelijke kosten op grond van Wet
normering buitengerechtelijke incassokosten en het bijbehorende Besluit, althans een in goede justitie door de rechtbank vast te stellen bedrag;
f. tot betaling van proceskosten en nakosten.
3.3. Naar aanleiding van de vorderingen onder a, b en c overweegt het hof het volgende. Schending van artikel 1.3 vaststellingsovereenkomst
3.4. [appellant] stelt dat de Reclassering artikel 1.3 van de vaststellingsovereenkomst niet is nagekomen. Het hof heeft in het tussenarrest onder 4.7 al beslist dat [appellant] op grond van dat artikel redelijkerwijs mocht verwachten dat de Reclassering ervoor zou zorgen dat na 18 mei 2021 nog maar één versie van het eindverslag in het systeem van de Reclassering opvraagbaar zou zijn en in het cliëntportaal van [appellant] zichtbaar zou zijn, namelijk de versie van het eindverslag met daarbij gevoegd de commentaren van [appellant] en zijn voormalig advocaat samen in één document (hierna: de juiste versie van het eindverslag).
3.5. Het hof is van oordeel dat de Reclassering artikel 1.3 van de vaststellingsovereenkomst niet is nagekomen. Uit de stellingen van partijen volgt dat de Reclassering er niet voor heeft gezorgd dat na 18 mei 2021 alleen nog de juiste versie van het eindverslag in het systeem van de Reclassering opvraagbaar was en in het cliëntportaal van [appellant] zichtbaar was. Volgens de Reclassering is het eindverslag zonder commentaren op 30 mei 2023 verwijderd uit het systeem van de Reclassering. Dat volgt uit de toelichting en het rapport van Bureau IRIS die het hof na het tussenarrest van de Reclassering heeft gekregen.
Gevolg voor de vorderingen van [appellant]
3.6. Het hof heeft in het tussenarrest onder 4.11 al geoordeeld waarom de vorderingen van [appellant] onder a, bij het derde en vierde bolletje zullen worden afgewezen. Bij de door [appellant] onder a verder nog gevorderde veroordeling tot nakoming van de vaststellingsovereenkomst heeft [appellant] , gelet op wat hierna staat, geen belang meer. Die gevorderde veroordeling tot nakoming zal het hof daarom afwijzen.
3.7. De vorderingen onder b en c van [appellant] gaan over de boete die partijen zijn overeengekomen. Omdat de Reclassering artikel 1.3 niet is nagekomen, heeft [appellant] op grond van artikel 1.11 van de vaststellingsovereenkomst in beginsel recht op betaling van:
Het hof ziet aanleiding het beroep van de Reclassering op matiging van de boete te honoreren en zal de boete matigen tot € 80.000. Het hof licht dit oordeel hierna toe onder 3.26. De verwijten en vorderingen van de Reclassering
3.8. De Reclassering vordert dat het hof: II. voor recht zal verklaren dat [appellant] heeft gehandeld in strijd met de bepalingen van de vaststellingsovereenkomst; III. [appellant] zal veroordelen tot betaling van € 5.000,- boete voor iedere keer dat hij volgens het hof heeft gehandeld in strijd met artikel 1.1, 1.2, 1.9 en 1.10 van de vaststellingsovereenkomst; IV. [appellant] zal veroordelen tot (terug)betaling aan de Reclassering van een bedrag van € 35.000,-, althans een door het hof te bepalen bedrag, al dan niet na gedeeltelijke vernietiging van de vaststellingsovereenkomst, V. [appellant] zal veroordelen tot betaling van proceskosten.
3.9. Over de vordering onder III overweegt het hof het volgende. Schending van artikel 1.1 vaststellingsovereenkomst
3.10. In artikel 1.1 van de vaststellingsovereenkomst is bepaald dat [appellant] afziet van het instellen van een civiele procedure tegen de Reclassering over ‘het geschil’, zoals omschreven in de vaststellingsovereenkomst (zie het tussenarrest onder 3.3). De Reclassering heeft onvoldoende gesteld voor de conclusie dat [appellant] met het instellen van deze procedure in strijd hiermee heeft gehandeld. Deze bepaling staat er namelijk niet aan in de weg dat [appellant] een procedure mag instellen over (de nakoming van) de vaststellingsovereenkomst. Dat is ook in lijn met artikel 1.13 van de vaststellingsovereenkomst, waarin partijen hebben geregeld aan welke rechtbank een dergelijk geschil zal worden voorgelegd.
Schending van artikel 1.2 vaststellingsovereenkomst
3.11. De Reclassering stelt dat [appellant] artikel 1.2 van de vaststellingsovereenkomst niet is nagekomen, omdat hij meermaals contact heeft opgenomen met haar medewerkers. Het hof heeft al beslist dat de Reclassering op grond van dat artikel redelijkerwijs mocht verwachten en dat [appellant] het ook zo heeft moeten begrijpen dat [appellant] zelf geen contact meer mocht opnemen met de Reclassering en haar medewerkers (maar wel bijvoorbeeld via een advocaat) over kwesties die samenhangen met het geschil tussen partijen. Daarbij moet “het geschil” zo worden uitgelegd dat het niet alleen betrekking heeft op overweging A tot en met K van de vaststellingsovereenkomst, maar op al wat daarmee verband houdt (zoals de uitvoering van de vaststellingsovereenkomst en de aanpassing van het systeem (met cliëntportaal) van de Reclassering in verband daarmee). Het hof blijft bij die beslissing en legt hierna uit waarom.
3.12. [appellant] heeft het hof verzocht terug te komen op de overweging (in het tussenarrest onder 4.13) dat [appellant] niet het doel en de strekking van de vaststellingsovereenkomst heeft betwist. Volgens [appellant] heeft hij namelijk wel betwist dat er een voorgeschiedenis is geweest waarin hij medewerkers heeft lastiggevallen en geïntimideerd. Het hof constateert dat [appellant] weliswaar die voorgeschiedenis heeft betwist, maar niet dat voor de Reclassering het doel van de vaststellingsovereenkomst was dat haar medewerkers niet meer werden benaderd door [appellant] . In het licht van dat doel leidt de betwisting van die voorgeschiedenis niet tot een andere beslissing over de uitleg en niet-nakoming van artikel 1.2 van de vaststellingsovereenkomst.
3.13. Op basis van de informatie die de Reclassering en [appellant] hebben gegeven, stelt het hof vast - als gesteld door de Reclassering en niet (voldoende) weersproken door [appellant] - dat [appellant] vijf keer in strijd met artikel 1.2 van de vaststellingsovereenkomst (hierna afgekort tot: artikel 1.2) contact heeft opgenomen met medewerkers van de Reclassering. Het gaat om de volgende gevallen:
[appellant] heeft op 7 mei 2021 een e-mail gestuurd aan een medewerker van de Reclassering met daarin onder meer de tekst: “Is u mijn huidig dossier aan het mollen?”
[appellant] heeft een brief met de datum 14 oktober 2021 gestuurd naar de algemeen
directeur van de Reclassering waarin hij stelt dat de Reclassering de geheimhoudingsbepaling van artikel 1.9 van de vaststellingsovereenkomst heeft overtreden en op grond van die overtreding een boete opeist.
[appellant] heeft op 29 november 2021 een e-mail gestuurd aan een medewerker van de Reclassering met daarin vragen over onder meer een parketnummer dat in zijn dossier genoemd werd.
[appellant] heeft een brief met de datum 20 januari 2022 gestuurd naar de algemeen directeur van de Reclassering over diverse zaken.
Tijdens een schorsing van de mondelinge behandeling op 26 mei 2023 bij het hof heeft [appellant] contact gemaakt met een medewerker van de Reclassering. [appellant] heeft dat niet betwist, terwijl ook uit de verklaring van zijn partner
3.14. In de volgende gevallen is niet komen vast te staan dat [appellant] het contactverbod van artikel 1.2 heeft geschonden:
3.15. Wat hiervoor staat, leidt tot de conclusie dat [appellant] op grond van artikel 1.11 van de vaststellingsovereenkomst vijf keer de boete van € 5.000,- (dus in totaal € 25.000,-) is verschuldigd voor de keren dat hij heeft gehandeld in strijd met artikel 1.2 van de vaststellingsovereenkomst.
Schending van artikel 1.9 vaststellingsovereenkomst vóór het sluiten van die overeenkomst
3.16. De Reclassering stelt dat [appellant] de geheimhoudingsverplichting van artikel 1.9 van de vaststellingsovereenkomst niet is nagekomen, doordat hij, voordat de vaststellingsovereenkomst was ondertekend, aan zijn ex-vrouw heeft geschreven (in de omschrijving van een betalingsopdracht) over de van de Reclassering gekregen schadevergoeding. Volgens de Reclassering heeft [appellant] daarmee gehandeld in strijd met de geheimhoudingsverplichting die toen al in concept in de vaststellingsovereenkomst voorlag. [appellant] heeft erkend dat hij op 4 april 2021 daarover heeft geschreven aan zijn ex-vrouw. Met [appellant] en de rechtbank is het hof van oordeel dat voorafgaand aan het tekenen van de vaststellingsovereenkomst [appellant] nog niet gebonden was aan de in die concept overeenkomst neergelegde geheimhoudingsverplichting en al helemaal niet aan de daarin opgenomen boete.
Schending van artikelen 1.9 en 1.10 vaststellingsovereenkomst
3.17. De Reclassering stelt dat [appellant] de geheimhoudingsverplichting van artikel 1.9 en de verplichting om zich niet negatief uit te laten van artikel 1.10 van de vaststellingsovereenkomst niet is nagekomen in verband met een artikel in een landelijk dagblad (hierna: het artikel).
3.18. Volgens de Reclassering heeft [appellant] de geheimhoudingsbepaling geschonden, doordat hij - kort gezegd - een journalist van een landelijk dagblad zeer uitvoerig heeft geïnformeerd over alle details van het geschil en de vaststellingsovereenkomst en ook inzage heeft gegeven in alle stukken van het dossier (waaronder een brief van de directeur van de Reclassering die volgens de Reclassering niet ter sprake is geweest in de procedure bij de rechtbank, maar wel een bijlage was bij de vaststellingsovereenkomst).
3.19. [appellant] heeft er onder meer op gewezen dat veel informatie al openbaar was geworden tijdens de openbare mondelinge behandeling bij de rechtbank en in het gepubliceerde vonnis van de rechtbank zodat de journalist daarvan kennis heeft kunnen nemen. [appellant] betwist dat hij geheime stukken heeft gegeven. Volgens hem is die brief van de directeur van de Reclassering op de mondelinge behandeling bij de rechtbank besproken en gaat dat bovendien om de schriftelijke erkenning door de Reclassering die is bedoeld in artikel 1.5 van de vaststellingsovereenkomst, zodat die brief juist was bedoeld om aan instanties en derden te kunnen laten zien, waardoor die brief naar zijn aard niet onder de geheimhoudingsverplichting viel.
3.20. In het licht van deze gemotiveerde betwisting was het aan de Reclassering om concreet te maken welke onderdelen van het artikel niet al bleken uit het gepubliceerde vonnis of de mondelinge behandeling bij de rechtbank waar de journalist bij was. Dat heeft de Reclassering niet gedaan, waardoor zij een schending van artikel 1.9 van de vaststellingsovereenkomst onvoldoende heeft onderbouwd.
3.21. In artikel 1.10 van de vaststellingsovereenkomst is kort gezegd bepaald dat partijen zich publicitair of anderszins niet negatief over elkaar zullen uitlaten inzake gebeurtenissen die verband houden met het geschil. Volgens de Reclassering heeft [appellant] artikel 1.10 geschonden doordat hij zich in het artikel negatief heeft uitgelaten over de Reclassering. [appellant] wordt daarin geciteerd met negatieve uitspraken zoals*: "Uit de gang van zaken blijkt overduidelijk dat bepaalde medewerkers van de reclassering mij willens en wetens kapot wilden maken"*. [appellant] heeft niet betwist dat hij die uitspraak heeft gedaan. Die uitspraak kwalificeert naar het oordeel van het hof als een schending van artikel 1.10 van de vaststellingsovereenkomst. Dat leidt ertoe dat [appellant] op grond van artikel 1.11 van de vaststellingsovereenkomst voor deze schending € 5.000,- aan boete is verschuldigd.
Ongegronde verweren van [appellant]
3.22. [appellant] heeft zich erop beroepen dat een veroordeling tot betaling van een boete op het doen van negatieve uitlatingen inbreuk maakt op zijn grondrecht van vrijheid van meningsuiting.
3.23. [appellant] heeft zich verder beroepen op een opschortingsrecht, in de zin van artikel 6:262 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek dan wel artikel 6:52 van het Burgerlijk Wetboek. Volgens [appellant] mocht hij, omdat de Reclassering haar hoofdverplichting uit de vaststellingsovereenkomst van artikel 1.3 niet was nagekomen, zijn verplichtingen uit artikelen 1.9 en 1.10 van die overeenkomst opschorten. Ook dit beroep slaagt niet. Op het moment dat [appellant] voor het eerst tekortschoot in de nakoming van zijn verplichtingen (op 7 mei 2021) hoefde de Reclassering nog niet aan haar verplichting onder artikel 1.3 te voldoen; zoals hiervoor overwogen gold die verplichting vanaf 18 mei 2021. Dat brengt mee dat [appellant] als eerste een verplichting uit de vaststellingsovereenkomst niet nakwam. De Reclassering heeft hem daar ook op gewezen in haar e-mail van 12 mei 2021.
3.24. [appellant] heeft ten slotte nog een beroep gedaan op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Dat beroep kan hem echter ook niet helpen, omdat hij onvoldoende heeft gesteld dat en waarom het beroep van de Reclassering op de boetebepaling uit de vaststellingsovereenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Ook hier speelt mee dat, zoals hiervoor geoordeeld, [appellant] zelf eerder de vaststellingsovereenkomst schond dan de Reclassering en dit ook bij herhaling is blijven doen.
Gevolg voor de vorderingen van de Reclassering
3.25. [appellant] is, al met al, in beginsel aan de Reclassering in totaal € 30.000,- aan bedongen boete verschuldigd, namelijk zes keer € 5.000,-. Daarvan is een bedrag van € 5.000,- al door verrekening voldaan (zie hierna onder 3.31), zodat nog € 25.000,- verschuldigd is. De Reclassering heeft geen rente over de boete gevorderd. De verzoeken om matiging van de boetes
3.26. De Reclassering en [appellant] hebben allebei een beroep gedaan op matiging van de door de ander gevorderde boete op grond van artikel 6:94 van het Burgerlijk Wetboek. Op grond van dat artikel kan de rechter een bedongen boete matigen als de billijkheid dit klaarblijkelijk eist. De rechter moet daarbij terughoudend zijn. Volgens vaste rechtspraak mag de rechter pas van zijn bevoegdheid tot matiging gebruik maken als toepassing van een boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt. Daarbij zal de rechter niet alleen moeten letten op de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete, maar ook op de aard van de overeenkomst, de inhoud en de strekking van het boetebeding en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen. De rechter kan ook gewicht toekennen aan de hoedanigheid van partijen. Bij de beoordeling of toepassing van een boetebeding tot een buitensporig en daarmee onaanvaardbaar resultaat leidt, is uiteindelijk de weging van alle relevante omstandigheden van het geval beslissend.
3.27. In verband met de door [appellant] verschuldigde boete van € 30.000,- geldt dat [appellant] niet heeft toegelicht waarom toepassing van het boetebeding van artikel 1.11 van de vaststellingsovereenkomst in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt. Het hof is van oordeel dat deze boete in de gegeven omstandigheden, waaronder alle omstandigheden die in het tussenarrest en hiervoor zijn behandeld, niet tot een buitensporig resultaat leidt en ziet geen reden voor matiging daarvan.
3.28. Ook de Reclassering heeft een beroep op matiging gedaan van de door haar verschuldigde boete van € 376.500,- (zie hiervoor onder 3.7). Onder meer op grond van de hierna te noemen omstandigheden is het hof van oordeel dat toepassing van het boetebeding van artikel 1.11 van de vaststellingsovereenkomst tot een buitensporig en daarmee onaanvaardbaar resultaat leidt en dat de door de Reclassering verschuldigde boete moet worden gematigd tot € 80.000,- (waarbij zij alleen over een bedrag van € 5.000,- wettelijke rente is verschuldigd, omdat [appellant] over de rest geen wettelijke rente heeft gevorderd). Bij deze matiging van de boete en de omvang van de matiging hecht het hof met name waarde aan de volgende omstandigheden.
Uit de aangevoerde feiten volgt niet dat [appellant] schade heeft geleden doordat de Reclassering het eindverslag zonder commentaren niet tijdig heeft verwijderd, waardoor deze versie al die dagen nog in het systeem van de Reclassering opvraagbaar was. Zoals hiervoor in 3.4 geoordeeld, mocht [appellant] verwachten dat alleen de juiste versie van het eindverslag in het systeem zou staan. Het doel dat [appellant] daarbij noemt, is dat niemand het eindverslag zou kunnen lezen zonder onmiddellijk en in datzelfde document, kennis te nemen van de commentaren op het eindverslag (zie het tussenarrest onder 4.7). Uit de stellingen en stukken blijkt niet dat derden toegang hebben gekregen tot dat verslag en/of dat [appellant] na 18 mei 2021 (ernstige) hinder heeft ondervonden van het feit dat het eindverslag zonder commentaren nog opvraagbaar was en kon worden ingezien door medewerkers van de Reclassering.
Dat de boete dagelijks oploopt, is weliswaar door de Reclassering als professionele partij in de overeenkomst opgenomen, maar dat doet niet af aan de grote wanverhouding tussen het ontbreken van schade en de hoogte van de boete. Bovendien werden beide partijen bij de onderhandeling over de vaststellingsovereenkomst bijgestaan door juristen.
De aard van de vaststellingsovereenkomst om een einde te maken aan het geschil en de functie van de boetebepaling als prikkel tot nakoming, brengen mee dat geen lagere boete dan € 80.000,- zal worden toegekend.
3.29. Het hof gaat daarbij voorbij aan de door [appellant] gestelde omstandigheid dat foutieve adviezen en rapporten van de Reclassering schade bij hem veroorzaakt hebben (emotionele schade omdat de band met zijn kinderen weg is en vermogensschade omdat hij veel minder tijd aan zijn bedrijf en andere zakelijke belangen heeft kunnen besteden). Die gestelde omstandigheid dateert immers, daar moet het hof bij gebrek aan andersluidende toelichting van uitgaan, van voor het sluiten van de vaststellingsovereenkomst terwijl die vaststellingsovereenkomst zelf al voorzag in de betaling van een schikkingsbedrag.
3.30. Daarnaast gaat het hof voorbij aan de eventuele nieuwe omstandigheden die [appellant] in zijn laatste akte heeft gesteld, omdat de Reclassering daarop niet meer heeft kunnen reageren en in dit late stadium van de procedure in hoger beroep daarvoor aan de Reclassering ook geen gelegenheid meer wordt gegeven.
De overige vorderingen van [appellant] en de Reclassering Vordering tot betaling van € 5.000,- (Vordering d van [appellant] )
3.31. De vordering onder d van [appellant] tot betaling van de laatste € 5.000,- van de overeengekomen betaling van € 35.000,- door de Reclassering is door de rechtbank toegewezen. De Reclassering komt in hoger beroep op tegen dit oordeel. Zij doet in deze procedure een beroep op opschorting van die betaling, omdat [appellant] de vaststellingsovereenkomst heeft geschonden. Zoals [appellant] terecht aanvoert
3.32. De Reclassering heeft onder II een verklaring voor recht gevorderd dat [appellant] heeft gehandeld in strijd met de bepalingen van de vaststellingsovereenkomst. Omdat de Reclassering niet heeft gesteld waarom zij zelfstandig belang heeft bij die vordering (naast de vordering tot betaling van boete wegens handelen in strijd met de vaststellingsovereenkomst), zal het hof die vordering afwijzen. Vordering tot (terug)betaling van € 35.000,- (Vordering IV van de Reclassering)
3.33. De Reclassering heeft onder IV gevorderd dat [appellant] wordt veroordeeld tot (terug)betaling aan de Reclassering van € 35.000,-, of van een bedrag dat het hof bepaalt, al dan niet na gedeeltelijke vernietiging van de vaststellingsovereenkomst. De Reclassering baseert dit op zijn stellingen dat sprake is van 1) wanprestatie door [appellant] , 2) onrechtmatig handelen van [appellant] , 3) bedrog door [appellant] en 4) nadeelsopheffing op grond van dwaling. Het hof zal die stellingen hierna beoordelen.
3.34. Al met al is de conclusie dat er geen grond is voor toewijzing van de vordering onder IV. Die vordering moet dan ook worden afgewezen.
Buitengerechtelijke kosten van [appellant] (Vordering e van [appellant] )
3.35. Naar aanleiding van de vordering onder e van [appellant] overweegt het hof het volgende. [appellant] wil dat de Reclassering wordt veroordeeld tot betaling van € 1.445,95, zijnde de buitengerechtelijke kosten op grond van de Wet normering buitengerechtelijke incassokosten en het bijbehorende Besluit, of een bedrag dat de rechter vaststelt. In hoger beroep stelt hij dat het bedrag is opgelopen. De rechtbank heeft de vordering toegewezen voor een bedrag van € 625,-, waardoor het hof de stelling van [appellant] dat het bedrag is opgelopen, beschouwt als een grief tegen de beperkte toewijzing van zijn oorspronkelijke vordering door de rechtbank.
3.36. De vordering moet worden beoordeeld op grond van artikel 6:96 van het Burgerlijk Wetboek en het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). Het hof stelt vast dat [appellant] voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten (€ 1.445,95) valt binnen het in het Besluit bepaalde tarief en zal het hof toewijzen. Kosten van de procedure
3.37. Naar aanleiding van de vordering onder f van [appellant] en de vordering onder V van de Reclassering overweegt het hof het volgende. Omdat [appellant] en de Reclassering allebei voor een deel gelijk en een deel ongelijk krijgen, zal het hof bepalen dat zij allebei hun eigen kosten van de procedure bij de rechtbank en bij het hof moeten betalen en ook hun eventuele nakosten. Uitvoerbaarheid
3.38. De veroordelingen in deze uitspraak kunnen, zoals partijen hebben gevraagd, ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad). Opmerkingen bij het verslag van de mondelinge behandeling
3.39. Voor de volledigheid merkt het hof op dat partijen opmerkingen hebben gemaakt bij het verslag van de mondelinge behandeling bij het hof. Omdat in die opmerkingen niets staat dat zou moeten leiden tot een andere beslissing van het hof, gaat het hof niet verder in op die opmerkingen.
Geen bewijslevering
3.40. Partijen hebben geen stellingen ingenomen, die, als zij worden bewezen, tot een andere beslissing moeten leiden. Aan het aanbod van de Reclassering en [appellant] tot het leveren van bewijs gaat het hof dan ook voorbij. Conclusie
3.41. Wat hiervoor staat, leidt tot de conclusie dat het vonnis van de rechtbank voor een deel niet in stand kan blijven. Voor de duidelijkheid van de beslissing zal het hof de beslissing van de rechtbank in zijn geheel vernietigen en de beslissing met veroordelingen in zijn geheel uitschrijven zoals die komt te luiden na het hoger beroep van [appellant] en het hoger beroep van de Reclassering tegen dat vonnis.
4 De beslissing
Het hof:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 19 oktober 2022 en beslist het volgende:
veroordeelt de Reclassering tot betaling aan [appellant] van € 80.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 5.000,- te rekenen vanaf 14 december 2021;
veroordeelt de Reclassering tot betaling van € 1.445,95 aan [appellant] aan buitengerechtelijke kosten;
veroordeelt [appellant] tot betaling aan de Reclassering van € 25.000,-; bepaalt dat de Reclassering en [appellant] allebei hun eigen kosten van de procedure bij de rechtbank en bij het hof moeten betalen;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat partijen meer of anders hebben gevorderd dan wat het hof zoals hiervoor beschreven toewijst.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.P. Oosterhoff, M.P.M. Hennekens en C.L. de Bel, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2025.
randnummer 16 in de akte van de Reclassering van 3 december 2024 en het rapport van Bureau IRIS (bijgevoegd bij die akte als bijlage 23) met de tabel op pagina 4
randnummer 14 in de akte van de Reclassering van 3 december 2024
randnummer 22 in zijn antwoordakte van 14 januari 2025
als bijlage 14 gevoegd bij de conclusie van antwoord met eis in reconventie van de Reclassering
als bijlage 19 gevoegd bij de conclusie van antwoord met eis in reconventie van de Reclassering
als bijlage 21 gevoegd bij de conclusie van antwoord met eis in reconventie van de Reclassering
als bijlage 22 gevoegd bij de conclusie van antwoord met eis in reconventie van de Reclassering
in bijlage 10 bij de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep van [appellant]
Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG van 27 april 2016, PB 2016 L119/1
randnummer 68 in de memorie van antwoord met memorie van grieven van de Reclassering en bijlagen 17, 18 en 20 van de Reclassering
zoals dat is geregeld in artikel 10 lid 1 EVRM
in bijlage 15 bij de conclusie van antwoord van de Reclassering
onder meer in randnummer 64 van de memorie van antwoord in incidenteel appel van [appellant]
in bijlage 15 bij de conclusie van antwoord van de Reclassering
in bijlage 10 bij de dagvaarding van [appellant]
artikel 6:129 in combinatie met artikel 6:127 Burgerlijk Wetboek