ECLI:NL:GHAMS:2025:2400 - Gerechtshof Amsterdam - 9 september 2025
Arrest
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
afdeling civiel recht en belastingrecht team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.326.650/01 zaaknummer rechtbank : C/13/703458 / HA ZA 21-565
arrest van de meervoudige familiekamer van 9 september 2025
in de zaak van
[appellant], wonende te [plaats A] , appellant in principaal appel, geïntimeerde in incidenteel appel, advocaat: mr. M.Ph. Dol te Amsterdam,
tegen
1 [geïntimeerde 1] ,
wonende te [plaats B] , 2. [geïntimeerde 2], wonende te [plaats C] , geïntimeerden in principaal appel, appellanten in incidenteel appel, advocaat: mr. P.J. Hentenaar-Polderman te Utrecht,
en
3 [geïntimeerde 3] ,
wonende te [plaats D] ,
- Stichting [stichting],
gevestigd te [plaats A] ,
- [X] B.V.,
gevestigd te [plaats A]
- [geïntimeerde 6],
wonende te [plaats E] , Zwitserland,
7. [geïntimeerde 7],
wonende te [plaats F] ,
- [geïntimeerde 8],
wonende te [plaats G] ,
niet verschenen in hoger beroep.
Partijen worden hierna afzonderlijk aangeduid als: [appellant] , [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 3] , de [stichting] , de B.V., [geïntimeerde 6] , [geïntimeerde 7] en [geïntimeerde 8] . [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zullen gezamenlijk worden aangeduid als [naam c.s 1] .. [geïntimeerde 6] , [geïntimeerde 7] en [geïntimeerde 8] zullen gezamenlijk worden aangeduid als [naam c.s 2] .
1 Het geding in hoger beroep
1.1 [appellant] is bij dagvaarding van 9 mei 2023 in hoger beroep gekomen van een tussenvonnis van de rechtbank Amsterdam van 17 november 2021 en een eindvonnis van diezelfde rechtbank van 14 december 2022 (hierna: de bestreden vonnissen). Deze vonnissen zijn onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [naam c.s 1] . als eisers, [geïntimeerde 3] en [appellant] als gedaagden, en de [stichting] , de B.V. en [naam c.s 2] . als opgeroepenen ex artikel 118 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv).
1.2 Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
-
de memorie van grieven van [appellant] met producties 68 en 69;
-
de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, van [naam c.s 1] . met producties 31 tot en met 37;
-
de memorie van antwoord in incidenteel appel van [appellant] ;
-
de akte van [naam c.s 1] . van 5 februari 2024 met producties 38 en 39;
-
de antwoordakte van [appellant] van 5 maart 2024 met productie 70;
-
de akte van [appellant] van 5 februari 2025 met producties 71 en 72;
-
de akte van [naam c.s 1] . van 6 februari 2025 met productie 40;
-
de akte van [appellant] van 27 mei 2025 met de producties 73 tot en met 77.
1.3 Partijen hebben de zaak op de zitting van 11 juni 2025 laten toelichten, [appellant] door mr. M.Ph. Dol, en [naam c.s 1] . door mr. P.J. Hentenaar-Polderman en mr. P.G. Knoppers. Ten slotte is arrest gevraagd.
1.4 [appellant] heeft in principaal appel geconcludeerd dat het hof bij arrest, zo veel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zijn appel gegrond zal verklaren, het tussenvonnis van 17 november 2021 en het eindvonnis van 14 december 2022 zal bekrachtigen, evenwel onder aanvulling of verbetering van de gronden, althans de beide vonnissen zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [naam c.s 1] . (andermaal) zal afwijzen, onder aanvulling of verbetering van de gronden, met veroordeling van [naam c.s 1] . in de proceskosten van [appellant] , zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.
1.5 [naam c.s 1] . concluderen in principaal appel dat [appellant] niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn hoger beroep, althans dat dit hoger beroep ongegrond zal worden verklaard met afwijzing van de vorderingen van [appellant] .
1.6 [naam c.s 1] . vorderen in incidenteel appel dat het bestreden vonnis van 14 december 2022 en het vonnis in het incident van 17 november 2021 zullen worden vernietigd voor zover [naam c.s 1] . daartegen grieven hebben ingesteld en zij vragen om de volgende vorderingen in incidenteel appel toe te wijzen:
I. Primair: te verklaren voor recht dat [X] tot het (fideï-commissaire) vermogen van [appellant] behoort, althans;
Subsidiair: te verklaren voor recht dat de overdracht van de aandelen in de [stichting] aan [geïntimeerde 3] een schenking betreft die in strijd is met het testament van erflater;
Zowel primair als subsidiair: a. de rechtshandelingen die hebben geleid tot de overdracht en de overdacht zelf door [appellant] van de certificaten van aandelen in de [stichting] aan [geïntimeerde 3] als verkrijgende partij, nietig te verklaren althans te vernietigen; en b. [appellant] en [geïntimeerde 3] te veroordelen om, binnen 14 dagen na betekening van het in deze procedure te wijzen arrest, al datgene te doen dat noodzakelijk is om de gevolgen van de vernietigde rechtshandelingen ongedaan te maken, dan wel daartoe opdracht te geven of daaraan medewerking te verlenen c.q. de situatie van voor vernietigde rechtshandelingen te herstellen, zulks op straffe van een dwangsom van € 5.000,- per dag, met een maximum van € 500.000,-, daartoe hoofdelijk verbonden; en c. te bepalen dat [appellant] en [geïntimeerde 3] de goedkeuring van de vergadering van certificaathouders (degene die het beheer heeft in verband met het bewind) behoeven alvorens zij de [stichting] kunnen vertegenwoordigen door het uitbrengen van een stem in de bestuursvergadering van de B.V., of een stem in de aandeelhoudersvergadering van de B.V., en het voorliggende besluit ziet op [X] ; en
II. Primair: het fideï-commissair vermogen in goede justitie te bepalen en op grond van artikel 3:221 van het Burgerlijk Wetboek (BW) onder bewind te stellen met benoeming van [Y] B.V. te [plaats H] tot bewindvoerder, althans een in goede justitie aan te wijzen bewindvoerder; althans Subsidiair: [appellant] te verbieden in strijd te handelen met het (schenkingsverbod in) het testament van [erflater] , zulks op straffe van een dwangsom van € 5.000,- per dag, met een maximum van € 500.000,-;
III. [appellant] en [geïntimeerde 3] , zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, zowel in principaal appel als in incidenteel appel, hoofdelijk te veroordelen in de kosten van dit geding, de na de uitspraak nog vallende kosten (het nasalaris) ad € 131,- en te verhogen met € 68,- in geval van betekening daaronder uitdrukkelijk mede begrepen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag dat veertien dagen zullen zijn verstreken nadat het te wijzen arrest zal zijn gewezen tot aan de dag van de algehele voldoening.
1.7 Tijdens de mondelinge behandeling hebben [naam c.s 1] . toegelicht dat de vordering onder I primair zo moet worden begrepen dat een verklaring voor recht wordt gevorderd dat de certificaten van aandelen in de [stichting] tot het fideï-commissair vermogen behoren. [appellant] heeft tegen deze nadere uitleg geen bezwaar gemaakt, en deze uitleg past binnen het door partijen in hoger beroep gevoerde debat. Het hof zal deze uitleg dan ook als uitgangspunt nemen.
1.8 [appellant] heeft in incidenteel appel geconcludeerd dat het hof bij arrest, zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [naam c.s 1] . niet-ontvankelijk zal verklaren, hun grieven ongegrond zal verklaren dan wel deze zal afwijzen of ontzeggen, en het vonnis waartegen incidenteel appel is ingesteld zal bekrachtigen voor zover daartegen is gegriefd, zo nodig onder aanvulling of verbetering van de gronden en met inachtneming van de grieven en de eis in het principaal appel, en dat [naam c.s 1] . hoofdelijk zullen worden veroordeeld in de kosten van het incidenteel appel, te vermeerderen met de nakosten.
2 Feiten
2.1 [appellant] heeft in zijn eerste grief gesteld dat in de bestreden vonnissen een aantal feitelijke onvolkomenheden voorkomt. Het hof zal daarom de voor de beoordeling relevante feiten opnieuw vaststellen en daarbij - voor zover nodig en terecht - rekening houden met de bezwaren van [appellant] .
2.2 [in] 1964 is overleden de [erflater] (hierna: erflater). [appellant] is een zoon van erflater. [naam c.s 1] ., [geïntimeerde 3] , [geïntimeerde 6] , [geïntimeerde 7] en [geïntimeerde 8] zijn kleinkinderen van erflater. [naam c.s 1] . zijn broer en zus van [geïntimeerde 3] . [naam c.s 2] . zijn hun neef en nicht.
2.3 Erflater heeft bij testament van 30 juni 1961 (hierna: het testament) over zijn nalatenschap beschikt. In het testament heeft hij bepaald dat zijn nalatenschap zal vererven volgens de regels van het erfrecht bij versterf, met inachtneming van onder meer de volgende beschikking:
“(...) c.- hetgeen een kind van testateur uit diens nalatenschap verkrijgt wordt, indien dit kind overlijdt na testateur zonder achterlating van wettige nakomelingen, vermaakt onder de last om hetgeen dit kind daarvan onvervreemd en onverteerd zal nalaten uit te keren in levenslang vruchtgebruik onder bewind aan de echtgenoot/echtgenote van dit kind en in eigendom bezwaard met dit vruchtgebruik aan degenen die erfgenaam volgens de regelen van het erfrecht bij versterf met plaatsvervulling van testateur zouden zijn indien hij tegelijk met bedoeld kind ware overleden, (…).”
Ten aanzien van dit fideï-commis de residuo heeft erflater in zijn testament nog het volgende bepaald:
“1. -De bezwaarde zal niet bij schenking aan anderen dan zijn nakomelingen kunnen beschikken over hetgeen hij uit het vermogen onder voormelde last verkrijgt, terwijl hij uiteraard niet bij testament daarover kan beschikken. 2. -Bij het einde van het bezwaar zullen de erfgenamen van de bezwaarde moeten aantonen wat vervreemd en verteerd is.”.
2.4 De erfgenamen van erflater, waaronder [appellant] , hebben de nalatenschap zuiver aanvaard. Tot de nalatenschap van erflater behoorde onder meer het landgoed “ [stichting] ” te [plaats I] (hierna: het landgoed). [appellant] verkreeg op grond van het testament - voor zover hier van belang - vijf/vierentwintigste deel van het landgoed.
2.5 Bij notariële akten van 26 juli 1965 en 14 juli 1966 zijn de erfgenamen overgegaan tot scheiding en deling van de nalatenschap. In deze akte is de nalatenschap van erflater behoudens het landgoed verdeeld. Bij akte van 19 december 1966 hebben de erfgenamen het landgoed juridisch en economisch ingebracht in een maatschap. Deze maatschap is bij notariële akte van 29 september 1972 ontbonden, waarbij de erfgenamen zijn overgegaan tot scheiding en deling van het landgoed. Daarbij heeft [appellant] 3/5e aandeel in het landgoed verkregen en [naam 3] (zijn zus en de moeder van [naam c.s 2] .) 2/5e aandeel. In de akte hebben [appellant] en [naam 4] verklaard het landgoed als vrije mede-eigendom tot nader order onverdeeld te laten. Bij notariële akte van 10 juni 1991 hebben [appellant] en [naam 3] de tussen hen bestaande (zaaks-)gemeenschap verdeeld. Daarbij hebben zij het landgoed aan [appellant] toegedeeld onder de verplichting om aan [naam 4] een bedrag van fl. 800.000,- te voldoen. Dit bedrag is voor fl. 100.000,- voldaan door overname van het aandeel van [naam 4] in een gemeenschappelijke schuld en voor een bedrag van fl. 700.000,- door schuldigerkenning en omzetting in een geldlening.
2.6 In 1999 is [appellant] een maatschapsovereenkomst aangegaan met de heer [naam 5] (hierna: [naam 5] ), waarbij [naam 5] fl. 1.500.000,- inbracht en [appellant] de economische eigendom van het landgoed. Daarbij is afgesproken dat [naam 5] voor 30% en [appellant] voor 70% gerechtigd is tot het maatschapsvermogen. Ook werd in de maatschapsovereenkomst opgenomen dat bij beëindiging daarvan [appellant] de inbreng van [naam 5] dient te vergoeden, vermeerderd of verminderd met een factor voor waardestijging of waardedaling van 7% berekend over de inbreng van fl. 1.500.000,- vast te stellen op basis van een taxatie door een gezamenlijk aan te wijzen makelaar of op basis van de ontwikkeling van een relevante index gedurende de duur van de maatschap.
2.7 Op 18 maart 2016 heeft [appellant] de B.V. opgericht. Diezelfde dag heeft hij ook de [stichting] opgericht en heeft hij zijn aandelen in de B.V. ten titel van beheer overgedragen aan de [stichting] tegen toekenning aan hem van certificaten door de [stichting] .
2.8 Bij akte van 4 mei 2016 heeft [appellant] ten titel van vrije agiostorting zijn aandeel van 70% in het economische eigendom van het landgoed (zie 2.6) en de volle juridische eigendom geleverd aan de B.V. Bij akte van 9 december 2021 is de akte van 4 mei 2016 door notaris mr. [naam 6] gerectificeerd in die zin dat (kort gezegd) die inbreng niet door [appellant] als certificaathouder is gestort, maar door de [stichting] als enig aandeelhouder in de B.V. middellijk - voor rekening en risico van [appellant] - ten titel van vrije agiostorting.
2.9 Bij akte van 11 juni 2019 heeft [appellant] zijn certificaten van aandelen in het kapitaal van de B.V. overgedragen aan [geïntimeerde 3] tegen een koopsom van € 1.475.000,-. De koopsom is tot stand gekomen op basis van een taxatierapport van 13 februari 2019, welke taxatie in opdracht van [appellant] is uitgevoerd door [naam 7] , Makelaar Taxateur/Beëdigd Rentmeester. Daarbij is de marktwaarde van het landgoed op een bedrag van € 2.475.000,- gesteld, en de waarde rekening houdend met de beperkingen uit hoofde van de maatschapsovereenkomst op een bedrag van € 1.475.000,-. In de leveringsakte is opgenomen dat een bedrag van € 307.292,- van de koopsom door [geïntimeerde 3] is voldaan op de kwaliteitsrekening van de notaris en dat dit bedrag behoort tot het fideï-commissair vermogen van [appellant] . Het restant van de verschuldigde koopsom is omgezet in een geldlening, waarvan de voorwaarden in een afzonderlijke notariële akte d.d. 11 juni 2019 zijn vastgelegd.
2.10 Op 5 november 2020 is het landgoed in opdracht van [geïntimeerde 2] nogmaals getaxeerd. De marktwaarde werd toen vastgesteld op € 5.750.000,-.
3 Beoordeling
Processuele verweren
3.1. [appellant] heeft een aantal processuele verweren opgeworpen waar het hof als eerst over zal beslissen. Die processuele verweren zijn dat [naam c.s 1] . in hoedanigheid van deelgenoten in een gemeenschap procederen, maar dat van een gemeenschap geen sprake is. Dat betekent dat zij volgens [appellant] niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in hun vorderingen. Zou wel sprake zijn van een gemeenschap, dan hebben [naam c.s 1] . niet de bevoegdheid om namens de gemeenschap tegen [appellant] en [geïntimeerde 3] te procederen. De procesbevoegdheid die ieder van de deelgenoten aan artikel 3:171 BW kan ontlenen, ziet immers alleen op procedures jegens derden. [appellant] en [geïntimeerde 3] zijn geen derden, terwijl evenmin sprake is van een vordering die zich er niet voor leent om pas bij de verdeling te worden betrokken (waarbij [appellant] verwijst naar HR 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:535). [appellant] heeft verder aangevoerd dat de vorderingen van [naam c.s 1] . een ondeelbare rechtsverhouding betreffen, en dat [naam c.s 1] . niet alle bij die ondeelbare rechtsverhouding betrokken rechtssubjecten in de procedure heeft betrokken. Ook dit dient volgens [appellant] tot niet-ontvankelijkheid te leiden. Tot slot heeft [appellant] aangevoerd dat het incidenteel appel van [naam c.s 1] . zich alleen tegen hem kan richten, omdat alleen hij principaal appellant is en een incidenteel appel zich naar zijn aard alleen tegen de principaal appellant(en) richt. Voor zover de vorderingen van [naam c.s 1] . zich richten tegen [geïntimeerde 3] en de aan hem gelieerde entiteiten (de [stichting] en de B.V), dienen [naam c.s 1] . om die reden niet ontvankelijk te worden verklaard.
3.2 Bij de beoordeling van deze formele verweren neemt het hof als uitgangspunt dat in ieder geval de vorderingen van [naam c.s 1] . die betrekking hebben op de vaststelling van de samenstelling van het fideï-commissair vermogen, de (rechtsgeldigheid van de) overdracht van de certificaten van aandelen in de [stichting] , en de vorderingen die betrekking hebben op de vernietiging en ongedaanmaking van de rechtshandelingen die tot deze overdracht hebben geleid, vorderingen betreffen waarbij het rechtens noodzakelijk is dat een beslissing daarover in dezelfde zin luidt ten aanzien van alle bij die rechtsverhouding betrokkenen rechtssubjecten (i.e. een processueel ondeelbare rechtsverhouding). Tussen partijen staat dit ook niet ter discussie. Naar het oordeel van het hof gaat het dan om alle vorderingen van [naam c.s 1] . in het incidenteel appel, met uitzondering van de vordering onder I onder ‘zowel primair als subsidiair’ sub c (het verzoek om te bepalen dat [appellant] en [geïntimeerde 3] de goedkeuring van de vergadering van certificaathouders behoeven alvorens zij de [stichting] kunnen vertegenwoordigen) en de vordering onder II subsidiair (het verbod aan [appellant] om in strijd te handelen met het schenkingsverbod). Die vorderingen richten zich uitsluitend jegens [appellant] en [geïntimeerde 3] , respectievelijk [appellant] .
3.3 De Hoge Raad heeft beslist (zie HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:411) dat als sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding, iedere partij in eerste aanleg het recht heeft jegens alle andere bij die rechtsverhouding betrokken partijen een beslissing daaromtrent te vorderen, ongeacht wie de procedure heeft aangespannen en ongeacht tegen wie de bij dagvaarding ingestelde vordering zich richt. Verder heeft ieder van hen het recht verweer te voeren tegen een vordering met betrekking tot een processueel ondeelbare rechtsverhouding, ongeacht door en tegen wie deze is ingesteld. Na aanwending van een rechtsmiddel tegen een beslissing over een processueel ondeelbare rechtsverhouding kan in volgende instanties tussen alle partijen worden voortgeprocedeerd, ongeacht wie het rechtsmiddel heeft aangewend, met dien verstande dat, overeenkomstig artikel 353 lid 1 Rv, een vordering niet voor het eerst in hoger beroep kan worden ingesteld. Ook in volgende instanties heeft ieder van partijen het recht verweer te voeren tegen een vordering met betrekking tot een processueel ondeelbare rechtsverhouding. Verder kan ieder van hen incidenteel beroep instellen. De in kracht van gewijsde gegane beslissing van de rechter over een processueel ondeelbare rechtsverhouding heeft steeds jegens alle bij die rechtsverhouding betrokken partijen gezag van gewijsde, zowel indien gewezen in eerste aanleg als indien gewezen in volgende instanties, en ongeacht door en tegen wie de vordering is ingesteld en ongeacht wie tegen de vordering verweer heeft gevoerd. Laat degene die een beslissing wil uitlokken over een processueel ondeelbare rechtsverhouding na om alle bij de rechtsverhouding betrokken partijen in het geding te roepen, dan dient de rechter, naar aanleiding van een daarop gericht verweer dan wel ambtshalve, gelegenheid te geven om de niet opgeroepen personen alsnog als partij in het geding te betrekken door oproeping op de voet van artikel Rv binnen een daartoe door de rechter te stellen termijn. Ook dit geldt zowel in eerste aanleg als na aanwending van een rechtsmiddel. Maakt de betrokken partij niet (tijdig) van die gelegenheid gebruik, dan dient zij niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar vordering respectievelijk het door haar aangewende rechtsmiddel.
3.4.1 Naar het oordeel van het hof kwalificeren [appellant] , [naam c.s 1] ., [geïntimeerde 3] en [naam c.s 2] . als ‘bij de rechtsverhouding betrokken partijen’ waar het gaat om de vorderingen die betrekking hebben op de vaststelling van de samenstelling van het fideï-commissair vermogen en de (rechtsgeldigheid van de) overdracht van de certificaten van aandelen in de [stichting] . Niet in geschil is immers dat [appellant] de bezwaarde is, en [naam c.s 1] ., [geïntimeerde 3] en [naam c.s 2] . de huidige (primaire) verwachters. Ten aanzien van de vordering tot vernietiging en ongedaanmaking van de rechtshandelingen die hebben geleid tot de overdracht van de certificaten van aandelen moeten daar op grond van artikel 3:51 lid 2 BW de B.V. en de [stichting] aan worden toegevoegd. Anders dan [appellant] heeft bepleit, is het hof van oordeel dat de huidige secundaire verwachters (i.e. de kinderen van [naam c.s 1] ., [geïntimeerde 3] en [naam c.s 2] .) en de verwachters na hen niet als betrokken partij in deze ondeelbare rechtsverhouding(en) kwalificeren. Weliswaar hebben de secundaire verwachters en de (eventuele) verwachters na hen nu al een voorwaardelijk recht op de goederen van het fideï-commissair vermogen, maar dat recht werkt pas wanneer de verwachter vóór hen is overleden. Tot die tijd kunnen zij aan dit recht geen actieve (eigendoms-)bevoegdheden ontlenen, en moeten zij dulden dat de primaire verwachters op basis van hun voorwaardelijke recht de bevoegdheden uitoefenen die aan dat recht verbonden zijn (zoals het vorderen van een boedelbeschrijving (artikel 3:205 lid 1 BW) en jaarlijkse opgave (artikel 3:205 lid 4 BW). Hieruit vloeit ook voort dat uitsluitend de primaire verwachters kunnen procederen over de samenstelling van het fideï-commissair vermogen, en jegens de bezwaarde vorderingen kunnen instellen. De secundaire verwachters en de (eventuele) verwachters na hen zijn dan van rechtswege aan beslissingen hieromtrent gebonden.
3.4.2. Anders dan [appellant] heeft bepleit, kwalificeert ook de echtgenote van [appellant] niet als betrokken partij in de processueel ondeelbare rechtsverhoudingen die hier aan de orde zijn. Op grond van het testament van erflater rust op de verwachters slechts de verplichting om ten gunste van de echtgenoot van [appellant] een recht van vruchtgebruik te vestigen op de goederen die bij het overlijden van [appellant] onvervreemd en onverteerd zijn gelaten. De echtgenote van [appellant] heeft nu dus nog geen recht van vruchtgebruik, waardoor zij reeds om die reden niet als betrokken partij kwalificeert. Datzelfde geldt voor [naam 5] . Op grond van de maatschapsovereenkomst en de daarin overeengekomen economische inbreng van het landgoed heeft hij slechts obligatoire aanspraken jegens [appellant] en/of de B.V. Ook voor hem geldt dat hij daarmee niet als betrokken partij in de hier aan orde zijnde processueel ondeelbare rechtsverhoudingen kwalificeert.
3.5 Na het tussenvonnis van de rechtbank van 17 november 2021 zijn op grond van artikel 118 Rv, naast [naam c.s 1] ., [appellant] en [geïntimeerde 3] , ook [naam c.s 2] ., de B.V. en de [stichting] in de procedure betrokken. Daarmee zijn alle bij de processueel ondeelbare rechtsverhouding(en) betrokken partijen in het geding betrokken. [appellant] heeft vervolgens al deze partijen in hoger beroep gedagvaard. Ook in hoger beroep zijn dus alle betrokken partijen in het geding geroepen. Het verweer van [appellant] dat niet alle betrokken partijen in de procedure zijn betrokken, en dat [naam c.s 1] . om die reden niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in hun hoger beroep, gaat dus niet op. Datzelfde geldt voor het verweer dat het incidenteel appel van [naam c.s 1] . zich enkel tegen [appellant] richt. Indien en voor zover sprake is van processueel ondeelbare rechtsverhouding(en), zijn alle daarbij betrokken partijen door [appellant] in het hoger beroep geroepen, en kan het incidenteel appel van [naam c.s 1] . zich ten aanzien van die processueel ondeelbare rechtshouding(en) tegen alle in het hoger beroep betrokken partijen richten. Om diezelfde reden kan in het midden blijven of tussen de huidige primaire verwachters een gemeenschap bestaat en of [naam c.s 1] . namens hen bevoegd zijn om jegens [appellant] en [geïntimeerde 3] te procederen. Dat [naam c.s 1] . in de inleidende dagvaarding hebben vermeld op te treden in hun hoedanigheid van deelgenoten procederend ten behoeve van de gemeenschap, is ook niet relevant. Vanaf het tussenvonnis van de rechtbank van 17 november 2021 was immers duidelijk dat [naam c.s 1] . hun vorderingen instelden om een beslissing uit te lokken over een processueel ondeelbare rechtsverhouding en dat een uitspraak daarover alle bij die processueel ondeelbare rechtsverhouding betrokken rechtssubjecten zou binden. [appellant] kon hier vanaf dat moment dus rekening mee houden, en is daarmee niet door de door [naam c.s 1] . aangenomen proceshoedanigheid in zijn processuele belangen geschaad.
3.6 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de processuele verweren van [appellant] niet slagen en dat [naam c.s 1] . ontvankelijk zijn in hun (incidenteel) hoger beroep voor zover het om hun vorderingen gaat die een processueel ondeelbare rechtsverhouding betreffen. Daarbij richt hun hoger beroep zich ten aanzien van die processueel ondeelbare rechtsverhouding(en) tegen alle in het hoger beroep opgeroepen partijen, ook als die niet in hoger beroep zijn verschenen. Wat betreft de vorderingen van [naam c.s 1] . die geen betrekking hebben op een ondeelbare rechtsverhouding - dat zijn de vordering onder I onder ‘zowel primair als subsidiair’ sub c en de vordering onder II subsidiair (zie rechtsoverweging 3.2) - geldt dat [naam c.s 1] . ontvankelijk zijn in die vorderingen voor zover zij tegen [appellant] zijn gericht. [naam c.s 1] . zijn evenwel niet ontvankelijk in hun hoger beroep waar het hun vordering onder I onder ‘zowel primair als subsidiair’ sub c jegens [geïntimeerde 3] betreft. Het principaal appel is immers uitsluitend door [appellant] ingesteld, zodat het incidenteel appel zich ook alleen maar tegen hem kan richten.
Is het voorwaardelijk recht van de verwachters komen te vervallen?
3.7 Nu de processuele verweren van [appellant] niet slagen voor zover het de vorderingen ten aanzien van (de omvang van) het fideï-commissair vermogen betreft, is de vraag of de verwachters überhaupt nog wel een recht hebben. [appellant] heeft zich op het standpunt gesteld dat het recht van verwachters is komen te vervallen op grond van artikel 4:140 lid 1 BW. Daarbij heeft hij betoogd dat erflater aan de fideï-commissaire making een extra opschortende voorwaarde heeft verbonden, namelijk die van kinderloos overlijden. Door die extra voorwaarde is de uitzondering van artikel 4:141 BW niet van toepassing. Daardoor is de beschikking ten gunste van verwachters vervallen, omdat de aan de erfstelling verbonden voorwaarde niet binnen dertig jaar na het overlijden van erflater is vervuld (artikel 1:140 lid 1 BW).
3.8 Het hof volgt [appellant] niet in dit betoog. De extra voorwaarde van kinderloos overlijden die erflater aan de fideï-commissaire making heeft verbonden, maakt niet dat de uitzondering van artikel 4:141 BW niet meer van toepassing is. Ook met deze extra voorwaarde blijft de kern van de fideï-commissaire erfstelling in stand, te weten dat ieder van de kinderen van erflater erft onder de ontbindende voorwaarde dat een verwachter hem overleeft, en een daarbij aansluitende opschortende voorwaarde dat de verwachters erven onder de opschortende voorwaarde dat zij de bezwaarde overleven. Daarbij heeft bovendien te gelden dat, anders dan [appellant] stelt, de extra voorwaarde van kinderloos overlijden niet uitsluitend een extra opschortende voorwaarde aan de zijde van verwachters betreft. Aan de zijde van de bezwaarden kwalificeert deze voorwaarde als een aanvullende ontbindende voorwaarde. Beide voorwaarden sluiten op elkaar aan, en in die zin passen zij binnen de structuur van de fideï-commissaire erfstelling. Ook om die reden is de uitzondering van artikel 4:141 BW van toepassing.
Hebben [naam c.s 1] . voldoende belang bij hun vorderingen?
3.9 De volgende vraag die aan het hof voorligt, is of [naam c.s 1] . voldoende belang hebben bij hun vorderingen in hoger beroep. De rechtbank heeft geoordeeld dat [naam c.s 1] . onvoldoende belang hebben voor zover het hun vorderingen betreft met betrekking tot de vaststelling van de omvang van het fideï-commissair vermogen en de overdracht van de certificaten van aandelen in de [stichting] aan [geïntimeerde 3] . Met die beslissing zijn van [naam c.s 1] . het niet eens. Ten aanzien van de vordering van [naam c.s 1] . om het fideï-commissair vermogen onder bewind te stellen, althans [appellant] te verbieden in strijd met het schenkingsverbod in het testament te handelen, heeft de rechtbank geoordeeld dat [naam c.s 1] . wel voldoende belang hebben. Met die beslissing kan [appellant] zich niet verenigen.
3.10 Naar het oordeel van het hof hebben [naam c.s 1] . voldoende belang bij alle vorderingen die door hen zijn ingesteld. Zij hebben als primaire verwachters een voorwaardelijk recht van eigendom op de goederen van het fideï-commissair vermogen (vgl. HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1046). Zij hebben dus niet slechts een toekomstige verwachting, zoals [appellant] heeft betoogd. [naam c.s 1] . hebben er belang bij om te weten van welke goederen zij op enig moment voorwaardelijk eigenaar zijn, en dus ook om vastgesteld te krijgen welke goederen, eventueel door zaaksvervanging, op enig moment tot het fideï-commissair vermogen behoren. Als hun voorwaardelijke eigendomspositie door handelen van de bezwaarde wordt bedreigd, hebben de verwachters er bovendien belang bij om hun eigendomspositie te beschermen. Daarbij kan in het midden blijven of de verwachters in dat geval ook kunnen vragen om het fideï-commissair vermogen op grond van artikel 4:138 lid 2 jo. 3:221 BW onder bewind te laten stellen, hetgeen door [appellant] is betwist. Waar het nu om gaat, is of verwachters voldoende belang hebben bij (een inhoudelijke beoordeling van) een dergelijke vordering. Dat is naar het oordeel van het hof het geval.
Behoren de certificaten van aandelen tot het bezwaarde vermogen?
3.11 Op grond van het voorgaande komt het hof toe aan een (verdere) materiële beoordeling van de door [naam c.s 1] . ingestelde vorderingen. Zoals hiervoor overwogen, hebben [naam c.s 1] . tijdens de mondelinge behandeling uitgelegd dat hun vordering onder I primair zo moet worden begrepen dat een verklaring voor recht wordt gevorderd dat de certificaten van aandelen in de [stichting] tot het fideï-commissaire vermogen behoren. Ten aanzien van die vordering oordeelt het hof als volgt.
3.12 Vast staat dat [appellant] op 4 mei 2016 het landgoed rechtsgeldig ten titel van [titel] onvoorwaardelijk aan de B.V. heeft geleverd. Op dat moment heeft het landgoed het vermogen van [appellant] verlaten, en is dit tot het vermogen van de B.V. gaan behoren. Tot het vermogen van [appellant] behoorden in ieder geval tot 11 juni 2019 alle certificaten van aandelen in de [stichting] . [appellant] heeft deze certificaten van aandelen op 18 maart 2016 verkregen door certificering van de aandelen in de B.V., eveneens opgericht op 18 maart 2016. [appellant] was enig aandeelhouder van de B.V. Door de certificering zijn de aandelen die [appellant] in de B.V. hield vervangen door de certificaten van aandelen. Deze certificaten van aandelen kunnen daarmee alleen tot het fideï-commissair vermogen behoren (en daarmee indirect nog het landgoed) als de aandelen in de B.V. door [appellant] met fideï-commissair kapitaal zijn verkregen. In dat geval kunnen de aandelen krachtens zaaksvervanging (artikel 4:138 lid 2 jo. 3:213 lid 1 BW) tot het fideï-commissair vermogen zijn gaan behoren, en daarop volgend ook de certificaten van aandelen. [naam c.s 1] . hebben zich op het standpunt gesteld dat het aan [appellant] is om te bewijzen dat de verkrijging van de aandelen (ten minste voor de helft) uit zijn vrije vermogen is gefinancierd. [appellant] heeft zich op het standpunt gesteld dat op [naam c.s 1] . de bewijslast rust dat hij de aandelen met fideï-commissair vermogen heeft volgestort.
3.13 Op grond van de hoofdregel van 150 Rv geldt dat degene die een beroep doet op de rechtsgevolgen van door hem gestelde feiten of rechten de bewijslast daarvan draagt. Bij een fideï-commissaire making geldt als uitgangspunt dat hetgeen in de plaats treedt van goederen waarover de bezwaarde bevoegdelijk heeft beschikt, conform de gebruikelijke regels van het goederenrecht onvoorwaardelijk door de bezwaarde wordt verkregen. Zaaksvervanging biedt vervolgens aan de verwachter(s) bescherming tegen deze ‘gebruikelijke’ regel van het goederenrecht. Als aan de voorwaarden voor zaaksvervanging is voldaan, wordt het vervangende goed krachtens zaaksvervanging alsnog (voorwaardelijk) door de verwachters verkregen. Dit brengt met zich dat als uitgangspunt heeft te gelden dat het aan de verwachters is om feiten of rechten te stellen die tot de conclusie kunnen leiden dat een vervangend goed krachtens zaaksvervanging tot het fideï-commissaire vermogen is gaan behoren, en dat zij daarvan de bewijslast dragen. De verwachters doen immers een beroep op de rechtsgevolgen van die feiten en rechten (i.e. dat zaaksvervanging heeft plaatsgevonden). Het bepaalde in artikel 3:215 lid 1 BW doet aan deze hoofdregel niet af. De bewijsbepaling van artikel 3:215 BW ziet er alleen maar op dat de (erfgenamen van) bezwaarde bij het intreden van de voorwaarde moeten bewijzen welke goederen zijn verteerd of door toeval teniet zijn gegaan. De in deze bepaling neergelegde bewijslastverdeling ziet niet op de vervreemdingsbevoegdheid van artikel 3:212 BW en de daarmee samenhangende regeling van zaaksvervanging van artikel 3:213 BW (zie Parl. Gesch. Boek 3 BW, p. 664). Tussen partijen is niet in geschil dat de fideï-commissaire voorwaarde nog niet is ingetreden. De bewijsbepaling van artikel 3:215 BW is in dit geval dus (nog) niet van toepassing.
3.14 Het voorgaande betekent dat de stelplicht en bewijslast dat de certificaten van aandelen in de [stichting] tot het fideï-commissaire vermogen behoorden op [naam c.s 1] . rust. Naar het oordeel van het hof hebben [naam c.s 1] . niet aan die op hen rustende stelplicht en bewijslast voldaan. [appellant] heeft gemotiveerd betwist dat de aandelen in de B.V. bij de verkrijging met fideï-commissair kapitaal zijn volgestort. [appellant] heeft aangevoerd dat de aandelen pas op 25 oktober 2022 zijn volgestort, en dat niet hij, maar [geïntimeerde 3] het daarvoor benodigde bedrag op de rekening van de B.V. heeft voldaan. Vervolgens heeft [appellant] het door [geïntimeerde 3] betaalde bedrag op 27 oktober 2022 aan [geïntimeerde 3] terugbetaald. Ter onderbouwing van deze stellingen heeft [appellant] als productie 68 bankafschriften van de B.V. overgelegd en een tweetal bankafschriften van de bankrekening van [geïntimeerde 3] . Uit de bankafschriften van de B.V. blijkt dat de aandelen in 2016 nog niet waren volgestort, terwijl uit de bankafschriften van de bankrekening van [geïntimeerde 3] blijkt dat op 25 oktober 2022 een bedrag van € 7.200,- naar de bankrekening van de B.V. is overgeschreven met als omschrijving ‘volstorting aandelen’, en dat [appellant] op 27 oktober 2022 een bedrag van € 7.200,- op zijn bankrekening heeft overgeschreven met als omschrijving ‘Regresvordering volstorting aandelen’. [naam c.s 1] . hebben hier alleen maar tegenover gesteld dat het bedrag van € 7.200,- dat [geïntimeerde 3] op 25 oktober 2022 naar de bankrekening van de B.V. heeft overgemaakt afkomstig kan zijn van [appellant] en dat dus niet vast staat dat [geïntimeerde 3] de aandelen heeft volgestort. Deze stelling hebben zij evenwel niet met nadere feiten geconcretiseerd. Aldus hebben zij, tegenover de gemotiveerde betwisting door [appellant] , niet aan de op hen rustende stelplicht voldaan. Dat betekent dat het ervoor moet worden gehouden dat de aandelen in de B.V. niet met fideï-commissair kapitaal zijn volgestort, en dat zij reeds om die reden (want los van het moment waarop de volstorting heeft plaatsgevonden) niet krachtens zaaksvervanging tot het fideï-commissair vermogen kunnen zijn gaan behoren. Dat geldt vervolgens ook voor de certificaten van aandelen, die op hun beurt voor de aandelen in de plaats zijn getreden.
3.15 De slotsom van het voorgaande is dat de vordering van [naam c.s 1] . om een verklaring voor recht dat de certificaten van aandelen tot het fideï-commissair vermogen behoren, moet worden afgewezen. Niet is komen vast te staan dat de certificaten van aandelen tot het fideï-commissair vermogen zijn gaan behoren.
Het lot van de overige vorderingen van [naam c.s 1] .
3.16 Nu niet is komen vast te staan dat de certificaten van aandelen tot het fideï-commissair vermogen zijn gaan behoren, kan ook de subsidiaire vordering van [naam c.s 1] onder I niet worden toegewezen (zie r.o. 1.5). Het uitgangspunt van deze vordering is immers dat de certificaten van aandelen op 11 juni 2019 tot het fideï-commissair vermogen behoorden. Aangezien daarvan niet kan worden uitgegaan, kan [appellant] ten aanzien van deze certificaten ook niet het schenkingsverbod uit het testament hebben overtreden. Ook de vorderingen van [naam c.s 1] . onder I primair en subsidiair onder a en b kunnen om die reden niet worden toegewezen. Datzelfde geldt voor de vordering onder c; ook die vordering gaat ervan uit dat de certificaten van aandelen tot het fideï-commissair vermogen zijn gaan behoren en ook die vordering kan reeds om die reden niet worden toegewezen.
3.17 Met de conclusie dat niet is komen vast te staan dat de certificaten van aandelen tot het fideï-commissair vermogen zijn gaan behoren, is ook het lot gegeven van het door [naam c.s 1] . onder II van haar petitum gevorderde bewind en verbod om te schenken onder verbeurte van een dwangsom. [naam c.s 1] . hebben deze vorderingen gebaseerd op hun stelling dat [appellant] met de overdracht van de certificaten van aandelen aan [geïntimeerde 3] het schenkingsverbod in het testament heeft overtreden. Omdat niet is komen vast te staan dat de certificaten van aandelen tot het fideï-commissair vermogen zijn gaan behoren, is daar echter geen sprake van, zodat ook voor deze door [naam c.s 1] . gevorderde voorzieningen geen grond bestaat. Daarmee kan ook in het midden blijven of artikel 3:221 BW überhaupt van toepassing is op een fideï-commissaire erfstelling (hetgeen [appellant] heeft betwist), of de overdracht van de certificaten van aandelen aan [geïntimeerde 3] als een schenking kwalificeert en, zo ja, wat daarvan de gevolgen zouden moeten zijn.
Proceskostenveroordeling
3.18 Zowel [appellant] als [naam c.s 1] . hebben gegriefd tegen de beslissing van de rechtbank over de proceskostenveroordeling. Volgens [appellant] heeft de rechtbank bij de vaststelling van de omvang daarvan een verkeerd puntenaantal gehanteerd. De rechtbank is bij de vaststelling van het salaris advocaat uitgegaan van twee punten, terwijl dit er drie-en-een-half hadden moeten zijn. Daarnaast is de rechtbank van een verkeerd tarief uitgegaan en heeft de rechtbank de proceskostenveroordeling ten onrechte niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard. [naam c.s 1] . zijn het met deze bezwaren van [appellant] niet eens, maar zij vinden wel dat de rechtbank hen ten onrechte in de proceskosten van [geïntimeerde 6] , de [stichting] en de B.V. heeft veroordeeld. De rechtbank heeft [naam c.s 1] . in haar tussenvonnis van 17 november 2021 immers veroordeeld om [geïntimeerde 6] , de [stichting] en de B.V. in de procedure te betrekken, maar hen vervolgens ten aanzien van [geïntimeerde 6] , de [stichting] en de B.V. niet-ontvankelijk verklaard. Bovendien menen [naam c.s 1] . dat hun vorderingen in eerste aanleg onterecht zijn afgewezen, zodat zij om die reden niet in de kosten van het geding hadden moeten worden veroordeeld.
3.19 Omdat het hof de vorderingen van [naam c.s 1] . ook in hoger beroep afwijst, heeft de rechtbank hen terecht jegens [appellant] in de kosten van de procedure veroordeeld. Dat geldt ook voor de veroordeling jegens [geïntimeerde 6] , de [stichting] en de B.V. Daaraan doet niet af de grief van [naam c.s 1] . in incidenteel hoger beroep dat de rechtbank [naam c.s 1] . niet ontvankelijk heeft verklaard jegens [geïntimeerde 6] , de [stichting] en de B.V., terwijl de rechtbank [naam c.s 1] . eerst nog heeft veroordeeld om ook hen in de procedure op te roepen. Nog daargelaten of [naam c.s 1] . ontvankelijk zijn in die grief nu [geïntimeerde 6] , de [stichting] en de B.V. uitsluitend als betrokkenen in een processueel ondeelbare rechtsverhouding in het incidenteel appel zijn betrokken (zie rechtsoverweging 3.5), heeft de rechtbank weliswaar (uiteindelijk) geoordeeld dat de vorderingen van [naam c.s 1] . ten aanzien van het bewind alleen [appellant] betreffen, en [naam c.s 1] . om die reden ten aanzien van deze vorderingen jegens [geïntimeerde 6] , de [stichting] en de B.V. niet-ontvankelijk verklaard, maar betroffen de vorderingen ten aanzien van de omvang van de fideï-commissair vermogen en de rechtsgeldigheid van de overdracht van de certificaten van aandelen wél mede (de rechtspositie van) [geïntimeerde 6] , de [stichting] en de B.V.
3.20 Wat betreft de omvang van de proceskosten in eerste aanleg geldt dat de rechtbank naar het oordeel van het hof bij de vaststelling van het salaris advocaat terecht is uitgegaan van twee punten. [appellant] heeft er immers zelf voor gekozen om een aantal processuele verweren in een afzonderlijke akte op te werpen, terwijl hij deze ook in zijn conclusie van antwoord naar voren had kunnen brengen. De rechtbank heeft deze akte dan ook terecht niet als extra inhoudelijke conclusie of akte aangemerkt. Dat betekent dat er voor de vaststelling van de proceskostenveroordeling van uit moet worden gegaan dat in eerste aanleg één conclusie is genomen. Daarnaast heeft er een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De rechtbank heeft aan deze mondelinge behandeling één procespunt toegekend. Het is aan de rechter ten overstaan van wie de mondelinge behandeling plaatsvindt om te bepalen of deze voor de vaststelling van het puntenaantal als een zitting met extra behandeltijd kwalificeert. De rechtbank heeft de zitting kennelijk niet als zodanig gekwalificeerd. [appellant] heeft in hoger beroep geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd die maken dat deze beoordeling onbegrijpelijk is.
3.21 Ten aanzien van het door de rechtbank gehanteerde tarief voor het salaris advocaat, oordeelt het hof als volgt. [naam c.s 1] . hebben in deze procedure onder meer een verklaring voor recht gevraagd dat het landgoed, althans de certificaten van aandelen, nog tot het fideï-commissaire vermogen behoren. Zelf hebben zij aan het landgoed een waarde toegekend van € 5.750.000,-. [appellant] heeft aan het landgoed een waarde van € 1.475.000,- toegekend. Het materiele belang van de vorderingen van [naam c.s 1] . ligt daarmee boven een bedrag van € 1.000.000,-. Dat betekent dat de rechtbank ten onrechte het liquidatietarief voor zaken met een onbepaalde waarde heeft gehanteerd (tarief II). Naar het oordeel van het hof had de rechtbank uit moeten gaan van het liquidatietarief voor zaken in de hoogste categorie (tarief VIII). Dat betekent dat voor het salaris advocaat een tarief van € 4.357,- per punt gehanteerd had moeten worden. Het hof zal de beslissing van de rechtbank dan ook op dit punt vernietigen en de proceskostenveroordeling jegens [appellant] alsnog op dit tarief baseren. Het hof stelt de proceskosten aan de zijde van [appellant] in eerste aanleg daarmee vast op:
3.22 Omdat [naam c.s 1] . ook in hoger beroep in het ongelijk worden gesteld, worden zij ook veroordeeld in de proceskosten van [appellant] in dit hoger beroep. Ook daarbij dient voor het salaris advocaat het hoogste tarief te worden gehanteerd (tarief VIII). Het hof stelt de proceskosten aan de zijde van [appellant] in hoger beroep vast op:
3.23 Daarbij zal het hof de veroordeling in de proceskosten in beide instanties (alsnog) uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
Conclusie
3.24. De slotsom van het voorgaande is dat [naam c.s 1] . niet ontvankelijk zullen worden verklaard jegens [geïntimeerde 3] voor zover het hun vordering in het incidenteel appel betreft onder I onder ‘zowel primair als subsidiair’ sub c. Verder zullen de bestreden vonnissen worden vernietigd, doch uitsluitend voor zover het de vaststelling van de omvang van de proceskostenveroordeling jegens [appellant] betreft. De bestreden vonnissen zullen voor het overige worden bekrachtigd, onder aanvulling van de in dit arrest aangegeven gronden.
4 Beslissing
Het hof:
In incidenteel hoger beroep
verklaart [naam c.s 1] . niet ontvankelijk jegens [geïntimeerde 3] , doch uitsluitend voor zover het hun vordering in het incidenteel appel betreft onder I onder ‘zowel primair als subsidiair’ sub c;
In principaal en in incidenteel hoger beroep
vernietigt de vonnissen waarvan beroep uitsluitend voor zover het de proceskostenveroordeling in eerste aanleg jegens [appellant] betreft, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [naam c.s 1] . in de proceskosten van [appellant] in eerste aanleg, aan zijn zijde tot op heden begroot op € 9.666,-;
bekrachtigt de bestreden vonnissen voor het overige;
veroordeelt [naam c.s 1] . in de proceskosten van het hoger beroep, aan de zijde van [appellant] tot op heden begroot op € 19.650,57,-;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. T.M. Subelack, mr. R.M. Troost en mr. K.A.J. Bisschop en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 9 september 2025.