Terug naar bibliotheek
Centrale Raad van Beroep

ECLI:NL:CRVB:2025:1264 - Centrale Raad van Beroep - 21 augustus 2025

Uitspraak

ECLI:NL:CRVB:2025:126421 augustus 2025

Rechtsgebieden

Genoemde wetsartikelen

Artikel 4:6 AWB (Nieuwe aanvraag na afwijzing, nieuwe feiten)Artikel 8:104 AWB (Appellabele en niet-appellabele rechterlijke uitspraken)Artikel 8:108 AWB (Toepasselijkheid Awb en AWR in hoger beroep)Artikel 8:81 AWB (Verzoek voorlopige voorziening bestuursrechter)Artikel 8:86 AWB (Onmiddellijke uitspraak hoofdzaak voorzieningenrechter)Artikel 7:629 BW (Loondoorbetaling bij ziekte, zwangerschap, bevalling)Artikel 13. Recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel EVRM (Recht op daadwerkelijk rechtsmiddel)Artikel 14. Verbod van discriminatie EVRM (Verbod van discriminatie)Artikel 17. Verbod van misbruik van recht EVRM (Verbod misbruik rechten Verdrag)Artikel 2. Recht op leven EVRM (Recht op leven en uitzonderingen)Artikel 3. Verbod van foltering EVRM (Verbod foltering, onmenselijke, vernederende behandeling)Artikel 41. Billijke genoegdoening EVRM (Billijke genoegdoening EHRM schending Verdrag)Artikel 6. Recht op een eerlijk proces EVRM (Recht op een eerlijk proces)Artikel 7. Geen straf zonder wet EVRM (Geen straf zonder wet)Artikel 8. Recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven EVRM (Recht op eerbiediging privé-, familie- en gezinsleven)Artikel 1. Bescherming van eigendom Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Parijs, 20-03-1952Artikel 2 Regeling aanwijzing directeur-grootaandeelhouderArtikel 3 Regeling aanwijzing directeur-grootaandeelhouderArtikel 18 Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekeringArtikel 21a Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekeringArtikel 21b Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekeringArtikel 30 Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekeringArtikel 35 Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekeringArtikel 40 Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekeringArtikel 6 Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekeringArtikel XV Wet terugdringing ziekteverzuim

Uitspraak inhoud

Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer

Uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 9 juli 2024, 23/897 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb

Partijen:

[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 21 augustus 2025

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv het verzoek van verzoekster om verdere terugwerkende kracht aan de uitbetaling van de WAO-uitkering te geven dan tot 21 september 2013 heeft mogen afwijzen en of het Uwv het WAO-dagloon juist heeft vastgesteld. De voorzieningenrechter volgt het Uwv. Omdat de voorzieningenrechter van de Raad meteen uitspraak doet in de hoofdzaak is er verder geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.

PROCESVERLOOP

Verzoekster heeft hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.

De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld op een zitting van 14 augustus 2025. Verzoekster is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1. Verzoekster heeft van 1 januari 1998 tot en met 31 december 1998 gewerkt als junior consultant bij [B.V.1] ( [B.V.1] ). Vanaf 4 januari 1999 heeft zij een uitkering op grond van de Werkloosheidwet (WW) ontvangen. De WW-uitkering is met ingang van 17 mei 1999 voor zestien uren beëindigd, omdat verzoekster voor dit aantal uren per week werkzaamheden als zelfstandige verrichtte. Deze werkzaamheden heeft zij tot en met 1 juni 2001 verricht.

1.2. Op 6 augustus 2001 is verzoekster in dienst getreden bij [B.V.2] als HR-manager. Verzoekster heeft zich per 24 oktober 2001 ziekgemeld.

1.3. Verzoekster heeft in 2002 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).

1.4. Bij besluit van 27 augustus 2003 heeft het Uwv geweigerd verzoekster per 23 oktober 2002 een WAO-uitkering toe te kennen. Het Uwv heeft daaraan ten grondslag gelegd dat verzoekster binnen een half jaar na aanvang van de verzekering (per 6 augustus 2001) arbeidsongeschikt is geworden en dat deze arbeidsongeschiktheid gezien de gezondheidstoestand van verzoekster bij aanvang van de verzekering, kennelijk te verwachten was. Het Uwv heeft het bezwaar van verzoekster tegen dit besluit bij beslissing op bezwaar van 11 juni 2004 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft verzoekster geen rechtsmiddelen aangewend.

1.5. In de periode van 14 november 2002 tot en met 11 maart 2003 heeft verzoekster een zwangerschaps- en bevallingsuitkering ontvangen op grond van de Wet arbeid en zorg.

1.6. In de periode van 1 augustus 2005 tot (ongeveer) 30 november 2011 heeft verzoekster gewerkt in de kinderopvang, waaronder in ondernemingen van haar en haar expartner.

1.7. Vanaf 1 februari 2012 heeft verzoekster een bijstandsuitkering ontvangen, laatstelijk op grond van de Participatiewet.

1.8. Bij brief van 23 april 2019 heeft verzoekster het Uwv verzocht haar alsnog per 31 oktober 1999 een WAO-uitkering toe te kennen, gebaseerd op een eerste arbeidsongeschiktheidsdag van 1 november 1998**.**

1.9. Bij besluit van 14 juni 2019 heeft het Uwv verzoekster met ingang van 23 oktober 2002 alsnog een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, en bepaald dat deze per 21 september 2018 tot uitbetaling komt. Het Uwv heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de eerdere weigering van de WAO-uitkering per 23 oktober 2002 onterecht is geweest, omdat, uitgaande van een vastgestelde eerste arbeidsongeschiktheidsdag van 1 november 1998, ten onrechte de zogeheten uitsluitingsartikelen zijn toegepast. Het Uwv heeft het (vervolg)dagloon per 23 oktober 2002 vastgesteld op € 62,45, en per 21 september 2018 op € 83,81. Verzoekster heeft geen rechtsmiddel aangewend tegen dit besluit.

1.10. Verzoekster heeft op – onder meer – op 4 februari 2022 verzocht om terug te komen van het besluit van 14 juni 2019. Verzoekster heeft verzocht haar WAO-uitkering reeds per 23 oktober 2002 tot uitbetaling te laten komen en haar dagloon, met toepassing van de Regeling aanwijzing directeur-grootaandeelhouder (hierna: Regeling), mede te baseren op haar inkomsten als directeur-grootaandeelhouder (DGA).

1.11. Bij besluit van 22 juli 2022 heeft het Uwv geweigerd terug te komen van het besluit van 14 juni 2019. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat verzoekster als DGA niet verzekerd was voor de WAO, zodat de inkomsten als DGA niet betrokken kunnen worden bij de vaststelling van het WAO-dagloon.

1.12. Bij beslissing op bezwaar van 31 mei 2023 (bestreden besluit I) heeft het Uwv het bezwaar van verzoekster tegen het besluit van 22 juli 2022 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft het standpunt gehandhaafd dat het niet mogelijk is om het WAO-dagloon (mede) te baseren op de inkomsten van verzoekster als DGA, omdat zij als DGA niet verzekerd was op grond van de WAO.

1.13. Tijdens de beroepsprocedure tegen bestreden besluit 1 heeft het Uwv op 20 maart 2024 een gewijzigde beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen. Het Uwv heeft bepaald dat de WAO-uitkering van verzoekster alsnog met vijf jaar terugwerkende kracht, per 21 september 2013, tot uitbetaling komt. Het verzoek van verzoekster om nog verder terugwerkende kracht te verlenen tot 23 oktober 2002 heeft het Uwv afgewezen. Het Uwv heeft verder het standpunt gehandhaafd dat er geen aanleiding is om het WAO-dagloon te verhogen en mede te baseren op de inkomsten van verzoekster als DGA.

Uitspraak van de rechtbank

  1. De rechtbank heeft – voor zover in hoger beroep nog relevant – het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.

2.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv op juiste gronden de uitbetaling van de WAO-uitkering van verzoekster niet verder heeft laten teruggaan dan 21 september 2013. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het vaste rechtspraak is van deze Raad dat financiële aanspraken tegenover de overheid na een termijn van vijf jaar niet meer in rechte afdwingbaar zijn. De reden hiervoor is gelegen in de rechtszekerheid. De rechtbank heeft overwogen dat het feit dat de aanspraken niet meer in rechte afdwingbaar zijn in beginsel geldt voor alle financiële aanspraken tegenover de overheid, behalve in het geval in de wet iets anders is geregeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de WAO geen bepaling bevat die regelt dat een langere periode dan vijf jaar moet worden aangehouden. In wat verzoekster heeft aangevoerd, heeft de rechtbank ook geen aanleiding gezien om van de vijfjaarstermijn af te wijken.

2.2. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het Uwv op juiste gronden heeft geweigerd het dagloon van de WAO-uitkering van verzoekster te verhogen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat niet is voldaan aan de daarvoor in artikel 40 van de WAO opgenomen toepassingsvoorwaarden. De rechtbank is daarmee dan ook niet toegekomen aan de vraag of het Uwv verzoekster al dan niet terecht heeft aangemerkt als DGA.

2.3. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat er geen medische gegevens zijn die het standpunt van verzoekster onderbouwen dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag ten onrechte is vastgesteld op 1 november 1998.

Het standpunt van verzoekster

  1. Verzoekster is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het standpunt van het Uwv

  1. Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

Het oordeel van de voorzieningenrechter

  1. De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.

5.1.1. Op grond van de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

5.1.2 Op grond van artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.

5.2. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de onder 5.1.2 bedoelde situatie zich voordoet en ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoekster heeft er ook op aangedrongen een uitspraak in de hoofdzaak te doen.

5.3. De wettelijke regels die voor de inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.

5.4. Het Uwv heeft bij het bestreden besluit 2 in het verzoek van verzoekster om terug te komen van het besluit van 14 juni 2019 aanleiding gezien de WAO-uitkering per 21 september 2013 tot uitbetaling te laten komen. Zoals ter zitting is vastgesteld verschillen partijen slechts van mening over het antwoord op de vraag of het Uwv de datum van uitbetaling van de WAO-uitkering heeft kunnen vaststellen op 21 september 2013 en of het Uwv de hoogte van het WAO-dagloon per 23 oktober 2002 terecht heeft vastgesteld op een bedrag van € 62,45. Onderdeel van deze laatste vraag is dan tevens of het Uwv dat dagloon zou moeten verhogen op grond van de inkomsten van verzoekster als DGA. Ter zitting is door verzoekster uitdrukkelijk gesteld dat een aantal eerder in haar hoger beroep aangevoerde gronden en verzoeken, waaronder die met betrekking tot de schadevergoeding, thans geen onderwerp meer uitmaken van het geschil omdat zij die op een ander moment aan de orde wil stellen.

5.5. Ter zitting van de Raad heeft het Uwv bevestigd dat het Uwv het verzoek van verzoekster om terug te komen van het besluit van 14 juni 2019 in ieder geval bij bestreden besluit 2 inhoudelijk heeft beoordeeld. Gelet hierop zal de voorzieningenrechter, onder verwijzing naar de uitspraak van 7 februari 2017[1] van de Raad, bestreden besluit 2 toetsen aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden als ware dit het eerste besluit over dat verzoek.

5.6. Verzoekster heeft betoogd dat het Uwv de betaling van haar WAO-uitkering niet had moeten laten ingaan per 21 september 2013, maar met verder terugwerkende kracht per 23 oktober 2002. Deze grond slaagt niet.

5.6.1. Zoals deze Raad eerder heeft geoordeeld, bijvoorbeeld in de uitspraak van 26 maart 2020,[2] brengt artikel 4:6 van de Awb, noch enig rechtsbeginsel mee dat het Uwv in het geval aanleiding ziet terug te komen van het eerdere besluit, gehouden is dit met volledig terugwerkende kracht te doen.

5.6.2. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat volgens vaste rechtspraak van deze Raad[3] financiële aanspraken jegens de overheid op grond van de rechtszekerheid na een termijn van vijf jaren niet meer in rechte afdwingbaar zijn, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven hieraan voorbij te gaan. Het verval van afdwingbaarheid geldt in beginsel voor alle financiële aanspraken jegens de overheid, behoudens in het geval bij wet anders is voorzien of door de wetgever anders is beoogd. De WAO bevat geen bepalingen op grond waarvan de genoemde rechtsregel buiten toepassing moet blijven. Verzoekster heeft diverse punten aangevoerd op grond waarvan het Uwv verdere terugwerkende kracht had moeten verlenen tot 23 oktober 2002, zoals bedrog, misbruik van bevoegdheid en (niet-)ambtelijke omkoping aan de kant van het Uwv en sinds 23 oktober 2002 doorlopende onrechtmatige gedragingen als gevolg waarvan er geen sprake kan zijn van verjaring. Deze punten zijn onvoldoende onderbouwd; concreet bewijs voor het gestelde ontbreekt. Er zijn dan ook geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan aan de termijn van vijf jaar voorbij zou moeten worden gegaan.

5.6.3. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het Uwv het verzoek van verzoekster om aan de betaalbaarstelling van de WAO-uitkering verdergaande terugwerkende kracht te verlenen dan 21 september 2013 (vijf jaren vóór de eerder gehanteerde datum van 21 september 2018) heeft kunnen afwijzen.

5.7. Verzoekster heeft verder betoogd dat het Uwv haar WAO-dagloon te laag heeft vastgesteld. In dat kader heeft verzoekster ten eerste gesteld dat het Uwv bij de vaststelling van dat dagloon ten onrechte is uitgegaan van een eerste arbeidsongeschiktheidsdag van 1 november 1998. Volgens verzoekster had het Uwv moeten uitgaan van een eerste arbeidsongeschiktheidsdag van 24 oktober 2001, corresponderend met de toekenning van de WAO-uitkering per 23 oktober 2002 na 52 weken wachttijd, dan wel van een eerste arbeidsongeschiktheidsdag in juli 2002. Als gevolg daarvan had het WAO-dagloon gebaseerd moeten worden op haar veel hogere verdiensten bij [B.V.2] In de tweede plaats heeft verzoekster betoogd dat het WAO-dagloon (mede) gebaseerd had moeten worden op haar inkomsten als DGA gedurende de jaren 2008 tot en met 2012.

5.7.1. In het besluit van 14 juni 2019 heeft het Uwv toegelicht dat de eerdere weigering van de WAO-uitkering per 23 oktober 2002 onterecht was, omdat, gelet op de vastgestelde eerste arbeidsongeschiktheidsdag van 1 november 1998, de zogeheten uitsluitingsartikelen ten onrechte zijn toegepast. In het verweerschrift van 4 december 2024 en de reactie van 11 augustus 2025 heeft het Uwv erop gewezen dat de verzekeringsarts in het rapport van 18 juni 2003, op basis van de door verzoekster op 26 november 2002 tegenover de verzekeringsarts gedane uitlatingen, de eerste arbeidsongeschiktheidsdag arbitrair heeft vastgesteld op 1 november 1998. Als gevolg daarvan heeft het Uwv het WAO-dagloon gebaseerd op de verdiensten bij [B.V.1] . Het Uwv heeft toereikend gemotiveerd waarom het bij de vaststelling van het WAO-dagloon van verzoekster is uitgegaan van een eerste arbeidsongeschiktheidsdag van 1 november 1998, en de verdiensten uit het op dat moment lopende dienstverband bij [B.V.1] . In dat verband is ook van belang dat verzoekster niet met medische gegevens heeft onderbouwd dat uitgegaan moet worden van een andere eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Daarbij wordt erop gewezen dat verzoekster zelf, in haar verzoek van 23 april 2019 om terug te komen van de eerdere besluiten aangaande de ontzegging van de WAO-uitkering, heeft gesteld dat 1 november 1998 de eerste arbeidsongeschiktheidsdag was. Die datum was ook in overeenstemming met de hiervoor aangehaalde in 2002 tegenover de verzekeringsarts gedane uitlatingen. Bovendien heeft het Uwv er in de reactie van 11 augustus 2025 en ter zitting op gewezen dat het in het nadeel van verzoekster zou zijn als uitgegaan zou worden van een eerste arbeidsongeschiktheidsdag van 24 oktober 2001, omdat dan alsnog op grond van de zogeheten uitsluitingsgronden (per 23 oktober 2002) geen recht zou bestaan op WAOuitkering. Met de keuze van het Uwv voor de datum van 1 november 1998 is verzoekster dan ook niet tekortgedaan.

5.7.2. Het Uwv heeft terecht het WAO-dagloon niet op grond van artikel 40 van de WAO verhoogd met de inkomsten van verzoekster als DGA. Het Uwv heeft er terecht op gewezen dat op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, van de WAO de DGA geen werknemer is in de zin van de WAO en dus niet verzekerd is ingevolge de WAO. Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat verzoekster niet – op grond van artikel 3 van de ten tijde in geding geldende en op artikel 6, vijfde lid, van de WAO gebaseerde Regeling – heeft aangetoond dat zij daadwerkelijk ondergeschikt was aan de algemene vergadering van aandeelhouders als gevolg waarvan zij niet was aan te merken als DGA. Daarmee staat vast dat de inkomsten van verzoekster als DGA niet zijn aan te merken als bij de vaststelling van het dagloon in aanmerking te nemen loon in de zin van de WAO.

5.8.1. Verzoekster heeft gesteld dat sprake is van schending van de artikelen 2, 3, 6, 7, 8, 13, 14, 17 en 41 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Verzoekster is er niet in geslaagd voldoende concreet te onderbouwen op grond waarvan sprake is van schending van bovenvermelde artikelen. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet. Voor zover verzoekster daarmee beoogt te stellen dat de besluitvorming van het Uwv onvoldoende zorgvuldig en onvoldoende voorbereid is geweest slaagt die grond, bij het ontbreken van een toereikende onderbouwing, evenmin.

5.8.2. Verzoekster heeft aan de Raad gevraagd prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ-EU). De zaak van verzoekster roept evenwel geen rechtsvragen op die door het HvJ-EU moeten worden beantwoord. Er bestaat daarom voor de voorzieningenrechter geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen.

Conclusie en gevolgen

5.9. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, voor zover aangevochten. Gelet daarop bestaat ook geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.

  1. Omdat het hoger beroep niet slaagt en het verzoek om voorlopige voorziening is afgewezen krijgt verzoekster geen vergoeding voor haar proceskosten.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep

  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;

  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2025.

(getekend) H.G. Rottier

(getekend) S.P.A. Elzer

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 4:6 van de Awb

  1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.

Artikel 6 WAO

1.Als dienstbetrekking wordt niet beschouwd de arbeidsverhouding van: (…)

d. de directeur-grootaandeelhouder;

(…)

  1. Door Onze Minister worden, in overeenstemming met Onze Minister van Financiën, regels gesteld omtrent hetgeen onder directeur-grootaandeelhouder, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, wordt verstaan.

Artikel 18 WAO1. (…)

  1. Degene die op en sedert het tijdstip dat zijn verzekering een aanvang neemt, reeds gedeeltelijk arbeidsongeschikt is in de zin van het eerste lid, wordt voor wat de door hem aan deze wet te ontlenen aanspraken betreft als geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt aangemerkt, indien hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen soortgelijke personen, die in dezelfde mate arbeidsongeschikt zijn in de zin van het eerste lid, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen. De eerste zin blijft buiten toepassing ten aanzien van degene die onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip, waarop de verzekering een aanvang nam, ononderbroken onbetaald verlof, tot een maximum van achttien maanden, heeft genoten, behoudens voorzover het betreft gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid in de zin van het eerste lid, die bestond op de dag, voorafgaande aan de eerste dag van dit verlof. Als ononderbroken onbetaald verlof wordt aangemerkt perioden van onbetaald verlof die elkaar met een onderbreking van minder dan een maand opvolgen.

  2. Indien de bij de aanvang van de verzekering aanwezige arbeidsongeschiktheid in de zin van het eerste lid naderhand is afgenomen vindt het tweede lid vervolgens overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor de aanvang van de verzekering in de plaats treedt het tijdstip waarop de arbeidsongeschiktheid in de zin van het eerste lid is afgenomen.

(…)

Artikel 21a WAO

De duur van de loondervingsuitkering is voor degene, die op de datum met ingang waarvan hem een arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt toegekend:

58 jaar of ouder is zes jaar;

53 jaar of ouder is drie jaar;

48 jaar of ouder is twee jaar;

43 jaar of ouder is anderhalf jaar;

38 jaar of ouder is één jaar;

33 jaar of ouder is een half jaar, en

jonger is dan 33 jaar nihil.

Artikel 21b WAO

  1. Na afloop van de in artikel 21a bedoelde periode bestaat recht op vervolguitkering met als maatstaf het vervolgdagloon.

  2. Het vervolgdagloon is gelijk aan het minimumloon verhoogd met een percentage van het verschil tussen het dagloon en het minimumloon.

  3. Voor de berekening van het vervolgdagloon geldt een percentage van 2 maal het aantal verstreken jaren tussen het 15e jaar en de leeftijd van de betrokkene op de datum met ingang waarvan hem een arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt toegekend.

  4. Indien het dagloon lager is dan het minimumloon wordt het vervolgdagloon vastgesteld op het dagloon.

  5. Voor de toepassing van artikel 21a en het derde lid wordt voor degene ten aanzien van wie artikel 35, tweede lid, wordt toegepast als datum met ingang waarvan de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt toegekend in aanmerking genomen de datum waarop de arbeidsongeschiktheidsuitkering zou zijn toegekend als dat lid niet was toegepast.

Artikel 30 WAO

  1. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen is bevoegd met betrekking tot uit deze wet voortvloeiende aanspraken geheel of ten dele, tijdelijk of blijvend, buiten aanmerking te laten:

a. algehele arbeidsongeschiktheid, welke bestond op het tijdstip, dat de verzekering een aanvang nam;

b. arbeidsongeschiktheid, welke binnen een half jaar na het tijdstip, dat de verzekering een aanvang nam, is ingetreden, terwijl de gezondheidstoestand van de betrokkene ten tijde van de aanvang van zijn verzekering het intreden van arbeidsongeschiktheid binnen een half jaar kennelijk moest doen verwachten.

Artikel 35 WAO

  1. De arbeidsongeschiktheidsuitkering gaat in op de dag, met ingang van welke de belanghebbende aan de vereisten voor het recht op toekenning van die uitkering voldoet.

  2. In afwijking van het bepaalde in het vorige lid kan de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet vroeger ingaan dan een jaar vóór de dag, waarop de aanvraag werd ingediend. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan voor bijzondere gevallen van het bepaalde in de vorige volzin afwijken.

Artikel 40 WAO (van 1 januari 2006 tot en met 28 december 2012)

  1. Indien terzake van toeneming van de arbeidsongeschiktheid herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering alsmede toekenning van ziekengeld krachtens de Ziektewet heeft plaatsgevonden dan wel loondoorbetaling heeft plaatsgevonden op grond van artikel 629, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek of betaling van bezoldiging op grond van artikel 76a, eerste lid, van de Ziektewet, wordt met ingang van de dag na beëindiging van het ziekengeld op grond van artikel 29, vijfde lid, van de Ziektewet dan wel na afloop van het in artikel 629, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek of in artikel XV, tweede lid, van de Wet terugdringing ziekteverzuim bedoelde tijdvak van 104 weken het dagloon opnieuw vastgesteld overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens artikel 14, mits dat leidt tot een hoger dagloon, dan het dagloon dat voor de berekening van de laatstelijk ontvangen loondervingsuitkering of vervolguitkering in aanmerking werd genomen.

  2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt in artikel 14, eerste lid, in plaats van de woorden ‘voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden’ gelezen: voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is toegenomen.

  3. Ingeval van herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering in verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid tijdens het ontvangen van een vervolguitkering wordt, met inachtneming van de tweede tot en met vierde volzin van dit lid, met ingang van de dag waarop het recht op die herziening bestaat, een loondervingsuitkering toegekend. Voor de duur van die loondervingsuitkering is, in afwijking van artikel 21a, de leeftijd van de betrokkene op de dag van ingang van de herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering bepalend. Toekenning van een loondervingsuitkering is slechts mogelijk indien de betrokkene bij de toeneming van de arbeidsongeschiktheid terzake van het verrichten van werkzaamheden op grond van deze wet verzekerd was en de duur van die uitkering langer is dan de duur van de loondervingsuitkering, waarop recht bestond onmiddellijk voorafgaande aan de datum van ingang van de vervolguitkering. De duur van de toe te kennen loondervingsuitkering wordt verminderd met de duur van de laatstelijk ontvangen loondervingsuitkering. Tijdens de duur van die loondervingsuitkering bestaat geen recht op vervolguitkering.

  4. Na afloop van de in het derde lid bedoelde loondervingsuitkering geldt voor de berekening van het vervolgdagloon, in afwijking van artikel 21b, derde lid, een percentage van 2 maal het aantal verstreken jaren tussen het 15e jaar en de leeftijd van de betrokkene op de dag van ingang van de herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering.

  5. Bij ministeriële regeling kunnen met betrekking tot dit artikel nadere en zonodig afwijkende regels worden gesteld.

Artikel 3 van de (per 1 januari 2016 vervallen) Regeling aanwijzing directeur-grootaandeelhouder Het UWV is bevoegd, in afwijking van artikel 2, een bestuurder niet als directeur-grootaandeelhouder aan te merken, indien deze door feiten en omstandigheden aantoont daadwerkelijk ondergeschikt te zijn aan de algemene vergadering van de vennootschap.

CRvB 7 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:500.

CRvB 26 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:811.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 oktober 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1989.


Voetnoten

CRvB 7 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:500.

CRvB 26 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:811.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 oktober 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1989.