ECLI:NL:RBROT:2025:10161 - Rechtbank Rotterdam - 15 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
locatie Rotterdam
zaaknummer: 11488844 CV EXPL 25-904
datum uitspraak: 15 augustus 2025
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
BCO Advocatuur B.V., vestigingsplaats: Rotterdam, eiseres, gemachtigde: mr. W. Boeters,
tegen
1 [gedaagde 1] B.V.,
vestigingsplaats: [plaats 1] ,
2. [gedaagde 2] B.V.,
vestigingsplaats: [plaats 1] ,
3. [gedaagde 3],
woonplaats: [plaats 2] ,
4. [gedaagde 4],
woonplaats: [plaats 1] , gedaagden, gemachtigde: mr. Th.C. Visser.
De partijen worden hierna ‘BCO’, ‘ [gedaagde 1] ’, ‘ [gedaagde 2] ’, ‘ [gedaagde 3] ’ en ‘ [gedaagde 4] ’ genoemd.
1 De procedure
1.1. Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
1.2. Op 13 juni 2025 is de zaak tijdens een zitting besproken. Daarbij waren de gemachtigde van BCO en de gemachtigde van gedaagden aanwezig.
2 De beoordeling
Wat is de kern?
2.1. [gedaagde 1] en [gedaagde 3] hebben BCO ingeschakeld om als hun gemachtigde op te treden in een zestal conflicten. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben BCO ingeschakeld voor bijstand in een juridische procedure tegen [bedrijf 1] . Daarnaast is BCO door [gedaagde 1] gevraagd om een conclusie van antwoord op te stellen in een procedure tegen [bedrijf 2] Verder heeft BCO juridische bijstand verleend aan [gedaagde 1] in een dossier tegen [persoon A] en [persoon B] . Tot slot heeft BCO [gedaagde 1] bijgestaan tijdens de gehele juridische procedure tegen familie [naam] . BCO heeft facturen naar [gedaagde 1] gestuurd voor zowel de kosten van de door haar verrichte werkzaamheden als de griffierechten, maar [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben deze, ondanks toezeggingen, niet (volledig) betaald. In deze procedure vordert BCO betaling van de facturen, met rente en kosten. BCO vindt dat de bestuurders ook (persoonlijk) aansprakelijk kunnen worden gesteld voor betaling van de facturen, omdat steeds is toegezegd dat de facturen zouden worden betaald, maar dit niet is gedaan terwijl wel betalingen aan anderen zijn verricht.
2.2. BCO heeft daarnaast een bezwaarschrift opgesteld richting de gemeente voor [gedaagde 3] . BCO heeft ook in deze zaak een factuur gestuurd, maar deze is door [gedaagde 3] niet betaald. In deze procedure vordert BCO betaling van de factuur, met rente en kosten.
2.3. Bij akte eisvermindering heeft BCO haar totale vordering tot betaling van de facturen met rente en kosten beperkt tot € 25.000,00.
2.4. Gedaagden zijn het oneens met de hoogte van de facturen. Zij stellen dat BCO tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst door geen informatie te geven over de werkzaamheden die door BCO werden uitgevoerd en de kosten die bij deze werkzaamheden horen. Gedaagden stellen dan ook de overeenkomsten te hebben ontbonden. Verder stellen gedaagden dat het gehanteerde uurtarief onredelijk is. Ook vinden gedaagden dat de bepalingen met betrekking tot de buitengerechtelijke incassokosten in de algemene voorwaarden onredelijk bezwarend zijn. Voor [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zou reflexwerking moeten worden toegepast in deze zaak. Tot slot betwist [gedaagde 2] dat zij als bestuurder van [gedaagde 1] aansprakelijk kan worden gesteld voor betaling van de facturen.
2.5. De kantonrechter oordeelt dat de facturen moeten worden betaald. De vordering die is ingesteld wordt (na vermindering) volledig toegewezen.
[gedaagde 1] moet de facturen van in totaal € 19.842,81 aan BCO betalen
2.6. [gedaagde 1] moet € 19.842,81 aan BCO betalen. BCO heeft voldoende gesteld en onderbouwd dat zij de werkzaamheden die zijn genoemd in de facturen, heeft uitgevoerd en dat de doorbelaste kosten zijn gemaakt. Er is geen reden om (een deel van) deze vordering af te wijzen.
2.7. [gedaagde 1] heeft erkend dat zij de kosten voor het griffierecht van € 6.617,00 verschuldigd is aan BCO. Dit bedrag is daarom sowieso toewijsbaar.
2.8. BCO mag op basis van de overeenkomst voor haar werkzaamheden een uurtarief van € 225,00 per uur in rekening brengen. [gedaagde 1] stelt dat er geen sprake is van een redelijk uurloon. Zij vindt dat € 225,00 per uur voor een beginnend advocaat onredelijk is in combinatie met de hoeveelheid uren die in rekening zijn gebracht. In dit kader verwijst [gedaagde 1] naar een uitspraak van de rechtbank Gelderland. De kantonrechter overweegt dat het beroep op die uitspraak niet opgaat. De dubbele redelijkheidstoets die in deze uitspraak wordt gebruikt, is om te toetsen of de gevorderde buitengerechtelijke kosten redelijk zijn (artikel 6:96 lid 6 sub c BW). In deze zaak vordert BCO echter nakoming van verbintenissen uit overeenkomst. [gedaagde 1] heeft onvoldoende gesteld waarom zij vindt dat de redelijkheidstoets die wordt gehanteerd in het kader van artikel 6:96 lid 2 sub c BW ook moet worden gebruikt om de redelijkheid van de nakomingsvordering in deze zaak te toetsen. Voor zover [gedaagde 1] een beroep heeft willen doen op het hanteren van een redelijk loon bij een overeenkomst van opdracht (artikel 7:405 lid 2 BW), overweegt de kantonrechter dat deze bepaling niet van toepassing is, omdat partijen in alle opdrachtbevestigingen een heldere afspraak hebben gemaakt over het uurtarief dat door BCO bij de uitvoering van de opdracht gehanteerd zou worden.
2.9. Verder stelt [gedaagde 1] dat BCO is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst en zij op grond van deze tekortkoming de overeenkomsten heeft ontbonden. Zij beargumenteert dat BCO in haar opdrachtbevestigingen aangeeft dat zij [gedaagde 1] over de loop van de procedure en de kosten informeert en stelt dat BCO deze afspraak niet is nagekomen. Naar oordeel van de kantonrechter staat echter niet vast dat sprake is van een tekortkoming van BCO. BCO heeft immers uitgebreide WhatsApp-correspondentie overgelegd waaruit blijkt dat BCO [gedaagde 1] op de hoogte heeft gehouden van de ontwikkelingen in de vijf dossiers waarvoor [gedaagde 1] zich heeft gewend tot BCO. Het had dan ook op de weg gelegen van [gedaagde 1] om haar standpunt dat sprake is van een tekortkoming nader te onderbouwen. Nu zij dit niet heeft gedaan, oordeelt de kantonrechter dat er geen grondslag was om de overeenkomsten te ontbinden. [gedaagde 1] moet haar betalingsverplichting daarom nakomen.
2.10. Verder heeft [gedaagde 1] onvoldoende onderbouwd dat de in rekening gebrachte werkzaamheden niet zijn uitgevoerd door BCO en dat niet voor alle werkzaamheden opdracht is gegeven. [gedaagde 1] wist door de regelmatige contacten met BCO welke werkzaamheden werden verricht en heeft ook periodiek rekeningen ontvangen op basis waarvan zij had kunnen klagen bij BCO over de (hoeveelheid) werkzaamheden die zijn uitgevoerd. [gedaagde 1] heeft dit echter niet gedaan. Daarentegen heeft zij steeds betaling aan BCO toegezegd, zonder vervolgens daadwerkelijk tot betaling over te gaan.
2.11. De kantonrechter overweegt dat [gedaagde 1] zich niet kan beroepen op bepalingen uit de zwarte of grijze lijst, omdat zij onvoldoende heeft uitgelegd waarom zij gelijkgesteld moet worden met een consument. Het enkele feit dat het voeren van een juridische procedure buiten het bestek valt van de dagelijkse bedrijfsmatige werkzaamheden van [gedaagde 1] maakt niet dat zij gelijkgesteld moet worden met een consument. De kantonrechter acht het incassokostenbeding in de algemene voorwaarden ten aanzien van [gedaagde 1] niet onredelijk bezwarend.
2.12. Tot slot beroept [gedaagde 1] zich op de gedragsregels voor advocaten. Zij vindt dat BCO had moeten wijzen op de kantoorklachtenregeling nu [gedaagde 1] het oneens is met de facturatie van BCO. De kantonrechter gaat niet mee met dit verweer, alleen al omdat uit de stukken niet blijkt dat [gedaagde 1] eerder dan bij conclusie van antwoord heeft geklaagd over de facturatie. Ook worden er geen juridische consequenties verbonden aan deze stelling.
[gedaagde 2] is hoofdelijk aansprakelijk voor de facturen in de zaak tegen [bedrijf 1]
2.13. De kantonrechter oordeelt dat [gedaagde 2] hoofdelijk verantwoordelijk is voor de betaling van de facturen in de zaak [gedaagde 2] tegen [bedrijf 1] ( [factuurnummer 1] en [factuurnummer 2] ), omdat uit de opdrachtbevestiging is gebleken dat de overeenkomst is gesloten tussen [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en BCO. [gedaagde 2] kan daarom hoofdelijk worden aangesproken voor betaling van € 865,76 + € 1.298,64 = € 2.164,40. BCO heeft uitgelegd dat [gedaagde 1] in totaal € 865,67 heeft betaald voor [factuurnummer 1] , zodat de kantonrechter [gedaagde 2] hoofdelijk zal veroordelen om € 1.298,73 te betalen aan BCO.
De bestuurders zijn niet (persoonlijk) aansprakelijk
2.14. BCO heeft onvoldoende gesteld op grond waarvan de bestuurders dan wel de feitelijke uitvoerders van de B.V. (persoonlijk) aansprakelijk kunnen worden gesteld. Het uitgangspunt is namelijk dat alleen de vennootschap aansprakelijk is voor de schade die ontstaat wanneer zij niet aan haar verplichtingen voldoet. Onder bijzondere omstandigheden kan de bestuurder echter naast de vennootschap aansprakelijk zijn. Daarvoor is nodig dat aan die bestuurder persoonlijk een ernstig verwijst kan worden gemaakt van de door de schuldeiser van de vennootschap geleden schade. Daarbij is de drempel hoog: bestuurders zijn niet aansprakelijk voor iedere gemaakte fout of vergissing.
2.15. In de rechtspraak is dit nader uitgewerkt. Een bestuurder kan – voor zover nu relevant – aansprakelijk zijn als:
-
hij namens de vennootschap een verplichting is aangegaan, terwijl hij bij het aangaan wist of behoorde te weten dat de vennootschap niet zou kunnen nakomen en geen verhaal zou bieden voor de schade van onbetaald gebleven schuldeiser (de zogeheten Beklamel-norm
[1] ); -
hij een handelswijze van de vennootschap heeft bewerkstelligd of toegelaten, waarvan hij wist of behoorde te begrijpen dat dit tot gevolg zou hebben dat de vennootschap haar verplichtingen niet na zou komen en ook geen verhaal zou bieden voor de schade (de zogeheten Ontvanger/Roelofsen-norm
[2] ); -
hem op andere wijze een persoonlijk ernstig verwijt gemaakt kan worden van de schade van de schuldeiser van de vennootschap.
2.16. De kantonrechter overweegt dat BCO onvoldoende heeft gesteld dat er sprake is van een ernstig persoonlijk verwijt richting [gedaagde 2] B.V. BCO heeft namelijk enkel gesteld dat de facturen, ondanks toezegging, niet betaald zijn. BCO heeft niet, althans niet voldoende onderbouwd gesteld dat de facturen niet betaald kunnen worden doordat [gedaagde 2] verhaalsmogelijkheden heeft gefrustreerd of dat [gedaagde 2] tijdens het sluiten van de overeenkomst wist dat de facturen niet betaald konden worden. Ook de gedragingen van [gedaagde 3] en [gedaagde 4] (kort gezegd: betalingen beloven en die toezegging vervolgens niet nakomen halen in de gegeven omstandigheden niet de hoge drempel die een persoonlijke aansprakelijkstelling zou kunnen rechtvaardigen). Enkel [gedaagde 1] is dus verantwoordelijk voor de betaling van de facturen in de geschillen, met uitzondering van het geschil tegen [bedrijf 1] .
Overeenkomst tussen [gedaagde 3] en BCO
2.17. De kantonrechter moet eerst ambtshalve toetsen of sprake is van oneerlijke bedingen in de overeenkomst tussen BCO en [gedaagde 3] . Deze overeenkomst is namelijk gesloten tussen een handelaar (BCO) en een consument ( [gedaagde 3] , die in deze als privé persoon is opgetreden).
2.18. De kantonrechter oordeelt dat het kostenbeding transparant is. Een kostenbeding is een kernbeding, waardoor de kantonrechter eerst moet beoordelen of dit beding transparant is.
2.19. [gedaagde 3] wordt veroordeeld om de betreffende factuur van € 1.183,20 te betalen aan BCO. BCO en [gedaagde 3] zijn namelijk volgens de overeenkomst van opdracht overeengekomen dat BCO juridische bijstand zou verlenen in het geschil tussen [gedaagde 3] tegen de gemeente. Partijen hebben afgesproken dat een bezwaarschrift zou worden opgesteld en dat BCO hier vier uur voor in rekening zou brengen op basis van een uurtarief van € 225,00, exclusief BTW en 6% kantoorkosten.
2.20. [gedaagde 3] heeft onvoldoende gemotiveerd betwist dat de werkzaamheden die door BCO in rekening zijn gebracht in dit dossier daadwerkelijk zijn uitgevoerd. De hoogte van de factuur sluit ook aan bij de kosten en werkzaamheden zoals die zijn begroot door BCO.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] moeten incassokosten betalen
2.21. Voor de incassokosten wordt een onderscheid gemaakt tussen de verschillende dossiers waarin BCO juridische bijstand heeft verleend. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] worden veroordeeld om de incassokosten van € 2.976,42 aan BCO te betalen, omdat aan alle voorwaarden is voldaan om deze kosten vergoed te krijgen (artikel 6:96 BW en artikel 6.3 algemene voorwaarden). De incassokosten zijn gebaseerd op de hoofdsom, verminderd met de factuur die in rekening is gebracht voor het dossier [gedaagde 3] / gemeente. De buitengerechtelijke incassokosten zijn dan ook 15% van € 19.842,81.
2.22. [gedaagde 2] is hoofdelijk aansprakelijk voor € 1.298,73 * 0,15 = € 194,81 van dit bedrag. De hoofdsom is berekend op de wijze die is opgenomen in overweging 2.13.
2.23. De incassokosten die worden gevorderd in het dossier van [gedaagde 3] tegen de gemeente worden afgewezen. BCO heeft pas recht op een vergoeding als een brief is gestuurd waarin [gedaagde 3] de kans heeft gekregen om binnen vijftien dagen na ontvangst van de brief alsnog zonder extra kosten te betalen (artikel 6:96 lid 6 BW). Er kan niet worden vastgesteld dat deze brief is gestuurd, omdat hiervan geen kopie bij de dagvaarding is gevoegd.
[gedaagde 1] en [gedaagde 3] moeten rente betalen
2.24. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] moeten wettelijke handelsrente betalen vanaf 24 september 2024, omdat BCO genoeg heeft gesteld waaruit volgt dat deze moet worden betaald en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dat niet hebben betwist (artikel 6:119a BW). BCO heeft gesteld dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] vanaf 24 september 2024 in verzuim zijn, zodat vanaf deze dag de rente wordt toegewezen.
2.25. [gedaagde 3] moet de wettelijke rente betalen vanaf 24 september 2024, omdat BCO ook hier genoeg heeft gesteld waaruit volgt dat dit moet worden betaald en dit niet door [gedaagde 3] is betwist (artikel 6:119 BW).
2.26. [gedaagde 1] heeft nog beargumenteerd dat BCO rente over rente vordert en dat dit moet worden afgewezen. De kantonrechter constateert dat uit het lichaam en het petitum van de dagvaarding blijkt dat BCO alleen de wettelijke (handels)rente vordert over de openstaande facturen en er dus geen rente over rente wordt gevorderd.
Totale vordering beperkt tot € 25.000,00
2.27. De hoofdsom, buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke (handels)rente worden beperkt tot een bedrag van € 25.000,00. In de akte waarin BCO haar eis heeft verminderd, heeft zij aangegeven de hoofdsom te vorderen met de vervallen rente en de rente tot de dag der algehele voldoening, samen met de buitengerechtelijke incassokosten, beperkt tot een bedrag van € 25.000,00. Dit wordt dan ook op deze manier toegewezen. BCO doet daarbij onvoorwaardelijk afstand van het meerdere boven € 25.000,00.
Geen oneerlijke bepalingen
2.28. De kantonrechter heeft onderzocht of er oneerlijke bepalingen zijn in de overeenkomst tussen BCO en [gedaagde 3] , maar die zijn er niet. Daarbij is alleen gekeken naar bepalingen die voor deze zaak van belang zouden kunnen zijn. Bepalingen die voor de beoordeling van de eis niet relevant zijn, heeft de kantonrechter dus niet getoetst.
[gedaagde 1] moet de proceskosten betalen
2.29. De proceskosten komen voor rekening van [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] , omdat zij voor het grootste deel ongelijk krijgen (artikel 237 Rv). Zij zijn daarvoor hoofdelijk aansprakelijk (artikel 6:7 BW).
Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad
2.30. Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard, omdat BCO dat eist en [gedaagde 1] daar geen bezwaar tegen heeft gemaakt (artikel 233 Rv). Dat betekent dat het vonnis meteen mag worden uitgevoerd, ook als één van de partijen aan een hogere rechter vraagt om de zaak opnieuw te beoordelen.
3 De beslissing
De kantonrechter:
3.1. veroordeelt: [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , hoofdelijk, om aan BCO te betalen € 1.493,54 met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119a BW over een bedrag van € 1.298,73 vanaf 24 september 2024 tot de dag dat volledig is betaald; [gedaagde 1] om aan BCO te betalen € 21.325,69 met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119a BW over een bedrag van € 18.544,08 vanaf 24 september 2024 tot de dag dat volledig is betaald; [gedaagde 3] om aan BCO te betalen € 1.183,20 met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 24 september 2024 tot de dag dat volledig is betaald; Dit alles bij elkaar beperkt tot een bedrag van in totaal maximaal € 25.000,00;
3.2. veroordeelt [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hoofdelijk in de proceskosten, die aan de kant van BCO worden begroot op € 2.910,21;
3.3. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.4. wijst al het andere af.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.W.M. Laurijssens en in het openbaar uitgesproken. 64363
Hoge Raad 6 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB9521.
Hoge Raad 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758.
Hof van Justitie van de Europese Unie 12 januari 2023, ECLI:EU:C:2023:14.
Hoge Raad 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1942