ECLI:NL:RBOVE:2025:5605 - Rechtbank Overijssel - 10 september 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
vonnis
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer / rolnummer: C/08/318090 / HA ZA 24-297
Vonnis van 10 september 2025
in de zaak van
MR. [partij A] in hoedanigheid van curator in het faillissement van [bedrijf 1] B.V. wonende te [woonplaats], eiser in conventie, verweerder in reconventie, hierna te noemen de curator, advocaat: mr. N.J.H. Leferink te Hengelo,
tegen
- de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[partij B 1] B.V., gevestigd te [woonplaats 1], gedaagde, hierna te noemen [partij B 1], niet verschenen,
- [partij B 2],
wonende te [woonplaats 2], Italië, gedaagde, hierna te noemen [partij B 2], niet verschenen,
- [partij B 3],
wonende te [woonplaats 3], gedaagde in conventie, eisers in reconventie, hierna te noemen [partij B 3], advocaat mr. E. Nijhoff te Almelo,
- [partij B 4],
wonende te [woonplaats 4], gedaagde in conventie, eiseres in reconventie, hierna te noemen [partij B 4], advocaat mr. E. Nijhoff te Almelo,
- [partij B 5],
wonende te [woonplaats 5], gedaagde in conventie, eiser in reconventie, hierna te noemen [partij B 5], advocaat mr. E. Nijhoff te Almelo.
1 De procedure
1.1. Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
1.2. Ten slotte is vonnis gevraagd. Het vonnis is – na aanhouding – bepaald op vandaag.
2 De kern van de zaak
De rechtbank heeft in haar vorige tussenvonnis de curator in de gelegenheid gesteld stukken te overleggen waaruit kan blijken dat is voldaan aan de betekeningsvereisten. De curator heeft stukken ingediend. De rechtbank is van oordeel dat is voldaan aan de betekeningvereisten en dat het gevraagde verstek kan worden verleend. De rechtbank komt vervolgens tot het inhoudelijke oordeel dat [partij B 1] en [partij B 2] in hun hoedanigheid van bestuurders van het failliete [bedrijf 1] aansprakelijk zijn voor het boedeltekort op grond van onbehoorlijk bestuur. Dat geldt niet voor [partij B 3]; zij kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als medebeleidsbepaler. De vordering jegens [partij B 3] uit hoofde van onverschuldigde betaling zal worden toegewezen tot een bedrag van € 15.000,00. De overige vorderingen van de curator jegens [partij B 3], [partij B 4] en [partij B 5] worden afgewezen. De rechtbank zal haar beslissing hieronder verder toelichten.
3 De feiten
Voor de beoordeling van de vorderingen zijn de volgende feiten van belang.
3.1. Bij vonnis van deze rechtbank van 22 december 2021 is [bedrijf 1] B.V. (hierna: [bedrijf 1]) is in staat van faillissement verklaard met aanstelling van mr. [partij A] als curator. Bestuurder van [bedrijf 1] is [partij B 1]. Bestuurder van [partij B 1] is [partij B 2].
3.2. [partij B 3] was de levenspartner van [partij B 2]. Zij woonden samen. [partij B 3] werkte voor [bedrijf 1]. [partij B 4] is de dochter van [partij B 2]. [partij B 5] is de zoon van [partij B 2]. [partij B 5] is zelfstandige en heeft op 11 januari 2021 zijn eenmanszaak [bedrijf 2] opgericht, een klussenbedrijf dat kunststofkozijnen en dakkapellen plaatst.
3.3. Na het uitgesproken faillissement hebben zich meerdere schuldeisers gemeld bij de curator, die aanzienlijke bedragen aan [bedrijf 1] hadden (aan) betaald, maar de bestelde kozijnen nooit hebben ontvangen. In veel gevallen bleek daarbij een Energiebespaarlening bij Stimuleringsfonds Volkshuisvesting Nederlandse gemeenten (SVn) te zijn aangevraagd.
3.4. De curator heeft een onderzoek uitgevoerd naar het optreden van het bestuur en de geldstromen vanuit de onderneming richting [partij B 2], [partij B 3] en [partij B 4] en [partij B 5]. De curator is tot de conclusie gekomen dat over de boekjaren 2019-2021 een groot gedeelte van de mutaties niet is verantwoord.
3.5. De FIOD heeft ook een onderzoek uitgevoerd. De FIOD heeft geconstateerd dat er op meerdere manieren geld is onttrokken aan de boedel van [bedrijf 1], ten eerste door klanten te laten betalen op de privébankrekeningen van [partij B 2] en [partij B 3] en ten tweede door gelden aan de kas en activa van [bedrijf 1] aan de boedel te onttrekken. De FIOD heeft geconcludeerd dat indien deze bedragen van in totaal ruim € 1.044.020,00 niet waren onttrokken aan de boedel van [bedrijf 1], de crediteuren betaald hadden kunnen worden en een faillissement niet aan de orde was geweest.
3.6. Stichting Stimuleringsfonds Volkshuisvesting Nederlandse gemeenten heeft melding gemaakt van het niet verrichten van de werkzaamheden door [bedrijf 1]. Zij heeft verschillende signalen ontvangen van particulieren dat [bedrijf 1] haar verplichtingen niet nakwam.
3.7. Op 28 juni 2022 heeft de curator – na een verkregen aanwijzing – allerlei activa en een boodschappenkrat met administratie aangetroffen op het adres [adres 1], niet zijnde het adres waarop [bedrijf 1] staat ingeschreven, die toebehoorden aan het gefailleerde [bedrijf 1]. De deurwaarder heeft een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt.
3.8. De Belastingdienst heeft een boekenonderzoek uitgevoerd bij het gefailleerde [bedrijf 1]. Het onderzoek ziet op de omzetbelasting met betrekking tot de jaren 2019, 2020 en 2021. De Belastingdienst constateert in zijn rapport van 3 februari 2023 dat [bedrijf 1] haar organisatie en administratie niet op orde had. De Belastingdienst heeft naar aanleiding van de constateringen vergrijpboetes opgelegd met betrekking tot de omzetbelasting over de jaren 2019 en 2020.
3.9. [partij B 2] woonde met zijn familie in de woningen gelegen aan [adres 2] en [adres 3]. Perceel nr. [adres 2] is eigendom van [partij B 3]. Perceel nr. [adres 3] is eigendom van [partij B 5]. De curator heeft naar aanleiding van zijn vermoeden dat [bedrijf 1] in de periode van 2019 tot en met 2021 in deze woningen verbouwingswerkzaamheden heeft uitgevoerd zonder dat daarvoor enige vergoeding is ontvangen, fotoreportages laten maken van de woningen. Op basis van die fotorapportages heeft de curator en inschatting van de waardestijging laten maken.
3.10. De curator heeft het faillissementstekort voorlopig bepaald op € 2.227.391,10.
3.11. De curator heeft op 30 april 2024, na daartoe verkregen verlof, conservatoir derdenbeslag laten leggen ten laste van [partij B 5].
4 De verdere beoordeling
4.1. In deze zaak is sprake van een rechterswisseling. Partijen zijn daarover voorafgaand aan deze uitspraak ingelicht en in de gelegenheid gesteld een nadere mondelinge behandeling te verzoeken ten overstaan van de rechter door wie de uitspraak zal worden gewezen. Geen van partijen heeft om een nieuwe mondelinge behandeling verzocht.
in conventie
Aan de betekeningsvereisten jegens [partij B 1] en [partij B 2] is voldaan
4.2. De rechtbank is op basis van de door de curator na het tussenvonnis overgelegde stukken van oordeel dat bij de (betekening van de) dagvaarding aan [partij B 1] en [partij B 2] de wettelijke termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen. De stukken bevatten een verklaring van deurwaarder [naam 1] met bijlagen. Uit de verklaring van de deurwaarder volgt dat de stukken op 12 juni 2024 per aangetekende post via DHL zijn verzonden naar [partij B 2] voor zichzelf en in zijn hoedanigheid van bestuurder van [partij B 1] aan het adres [adres 4], Italië. De bevestiging van DHL dat de zending digitaal is aangemaakt, met bijbehorend label is bijgevoegd. Ook het digitale afgiftebewijs van de stukken aan het DHL-servicepunt is bijgevoegd. De deurwaarder verklaart verder dat hij van DHL geen stukken retour heeft ontvangen, maar ook geen bevestiging dat de stukken daar zijn afgegeven en verder: “ Nu is het wel zo dat er uit het buitenland meestal geen bevestiging van ontvangst/aflevering van aangetekende stukken retour komt, en meestal houdt de track en trace bij de grens al op en is het pakje daarna niet meer te volgen…”. De deurwaarder verklaart tot slot dat zijn ervaring is dat grensoverschrijdende betekening in Duitsland en Zweden wel werkt en in Italië en Spanje niet en dat om die reden zekerheidshalve al is gekozen voor dubbele betekening (via de ontvangende instantie en per aangetekende post). Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank dan ook voldaan aan de betekeningsvereisten inzake postverzendingen overeenkomstig artikel 18 van de herschikte betekeningsverordening en artikel 56 lid 3 Rv.
Verstekverlening
4.3. Het gevraagde verstek jegens [partij B 1] en [partij B 2] kan dan ook worden verleend.
Vonnis op tegenspraak
4.4. Op grond van artikel 140 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) wordt tussen partijen één vonnis gewezen, dat als vonnis op tegenspraak tussen alle partijen wordt beschouwd.
Beoordeling van de vorderingen
4.5. De rechtbank zal hierna achtereenvolgens de vorderingen per gedaagde partij beoordelen. De vorderingen jegens [partij B 1] en [partij B 2] zullen gezamenlijk worden besproken. [partij B 1] en [partij B 2]
4.6. Ten opzichte van [partij B 1] en [partij B 2] geldt dat de vorderingen worden toegewezen, tenzij deze de rechtbank onrechtmatig of ongegrond voorkomen. Door de wel verschenen [partij B 3], [partij B 4] en [partij B 5] aangevoerde verweren werken niet in het voordeel van [partij B 1] en [partij B 2], tenzij sprake is van een rechtsbetrekking tussen partijen die verplicht tot een voor alle gedaagden gelijke beslissing. Die situatie doet zich hier niet voor. Toewijzing van de vorderingen jegens [partij B 1] en [partij B 2] enerzijds en een eventuele (gedeeltelijke) afwijzing van de vorderingen jegens [partij B 3], [partij B 4] en [partij B 5] anderzijds zou niet leiden tot een tegenstrijdig vonnis. Er is geen sprake van een rechtsbetrekking tussen partijen die verplicht tot een voor alle gedaagden gelijke beslissing Hoge Raad 28 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2911, r.o. 3.2.).
Het juridisch kader
4.7. Voor de aansprakelijkheid voor [partij B 1] en [partij B 2] ten aanzien van het gevorderde boedeltekort, is op de eerste plaats artikel 2:248 BW van belang. De rechtbank begrijpt het standpunt van de curator aldus dat [partij B 1] en [partij B 2] hun taak als bestuurder van [bedrijf 1] kennelijk onbehoorlijk hebben vervuld in de zin van artikel 2:248 lid 2 BW, omdat het bestuur niet heeft voldaan aan zijn administratieplicht ex artikel 2:10 BW en zijn deponeringsplicht ex artikel 2:394 BW, alsook omdat sprake is van financieel wanbestuur.
4.8. Artikel 2:248 BW bepaalt, voor zover hier van belang: “1. In geval van faillissement van de vennootschap is iedere bestuurder jegens de boedel hoofdelijk aansprakelijk voor het bedrag van de schulden voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan, indien het bestuur zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement.
2. Indien het bestuur niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen uit de artikelen 10 of 394, heeft het zijn taak onbehoorlijk vervuld en wordt vermoed dat onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement. (…) Een onbelangrijk verzuim wordt niet in aanmerking genomen.
3. Niet aansprakelijk is de bestuurder die bewijst dat de onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur niet aan hem te wijten is en dat hij niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen daarvan af te wenden.
(…)
6. De vordering kan slechts worden ingesteld op grond van onbehoorlijke taakvervulling in de periode van drie jaren voorafgaande aan het faillissement. Een aan de bestuurder verleende kwijting staat aan het instellen van de vordering niet in de weg.
(…)”.
4.9. Artikel 2:248 BW strekt tot bescherming van de belangen van de gezamenlijke schuldeisers van de gefailleerde vennootschap. Van kennelijk onbehoorlijke taakvervulling in de zin van artikel 2:248 BW kan slechts worden gesproken als geen redelijk denkend bestuurder – onder dezelfde omstandigheden – aldus gehandeld zou hebben (vgl. o.a. HR 8 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2053, NJ 2001/454, rov. 3.7). Vereist is ook dat de belangen van de gezamenlijke schuldeisers zijn geschaad door het handelen of nalaten van de bestuurder en dat de bestuurder wist of behoorde te weten dat zijn handelen dat gevolg zou hebben (vgl. o.a. HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2370, r.o. 3.5.2.). De bewijslast dat sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur rust op de curator, die zich immers beroept op de rechtsgevolgen daarvan.
4.10. Wanneer er sprake is van een schending van de administratie- en deponeringsplicht als bedoeld in artikel 2:248 lid 2 jo 2:10 BW en 2:394 BW komt onweerlegbaar vast te staan dat er sprake is van onbehoorlijk bestuur. In dat geval wordt tevens (weerlegbaar) vermoed dat het onbehoorlijke bestuur een belangrijke oorzaak is geweest van het faillissement. De aangesproken bestuurder kan dit vermoeden ontkrachten door aannemelijk te maken dat andere feiten of omstandigheden dan zijn onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest.
4.11. De rechtbank is van oordeel dat vaststaat dat sprake is geweest van kennelijk onbehoorlijk bestuur door [partij B 1] en [partij B 2]. Onder andere de volgende – onweersproken – gestelde omstandigheden en feiten zijn daarvoor ieder voor zich maar ook in samenhang, redengevend:
-
een groot deel van de bankmutaties over de periode 14 maart 2019 (datum oprichting [bedrijf 1]) tot en met 13 december 2021 (datum faillissement) zijn niet in de administratie verantwoord;
-
de Belastingdienst is tot het oordeel gekomen dat de administratie niet op orde was.
Er werd geschoven met tijdvakken, er werden kosten ten laste gebracht van de vennootschap die niet zakelijk waren en Btw-aangiften facturen werden ten onrechte opgevoerd. De Belastingdienst heeft in dat kader vergrijpboetes opgelegd;
-
er is op meerdere manieren geld onttrokken aan de boedel van [bedrijf 1] door klanten te laten betalen op de privérekeningen van [partij B 2] en [partij B 4], dat heeft de FIOD ook geconstateerd;
-
een groot aantal klanten van [bedrijf 1] dat kozijnen had besteld en betaald, heeft deze nooit gekregen, terwijl deze daarvoor veelal ook nog een lening hadden afgesloten, welk leningsbedrag SVn direct overmaakte aan [bedrijf 1];
-
er is in twee jaar een forse schuldenlast van meer dan € 2 miljoen opgebouwd;
-
er is een opvallend groot aantal uitgaven gedaan waarvan niet duidelijk is of dit zakelijke uitgaven ten behoeve van de vennootschap betreffen of privé-uitgaven ten behoeve van [partij B 2], [partij B 3] of hun naasten in privé;
-
er is binnen de geldende maximumtermijn voor het deponeren van een jaarrekening, geen jaarrekening gedeponeerd.
4.12. De rechtbank is van oordeel dat geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden zo zou hebben gehandeld als [partij B 1] en [partij B 2].
4.13. De conclusie is dan ook dat er sprake is van wanbestuur door [partij B 1] en [partij B 2]. Zij hebben beide hun taak als bestuurder kennelijk onbehoorlijk vervuld hetgeen tot het faillissement van [bedrijf 1] heeft geleid. Daarvan kan [partij B 2] in persoon als bestuurder van [partij B 1] een persoonlijk ernstig verwijt worden gemaakt. [partij B 1] en [partij B 2] zijn aansprakelijk voor het tekort in het faillissement van [bedrijf 1].
Verklaring voor recht kennelijk onbehoorlijk bestuur
4.14. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vordering jegens [partij B 1] en [partij B 2] onder I kan worden toegewezen.
Voorschot
4.15. De curator heeft van [partij B 1] en [partij B 2] een voorschot op het faillissementstekort gevorderd van € 1 miljoen. Dat bedrag kan als onweersproken worden toegewezen.
Bestuursverbod
4.16. Het gevorderde bestuursverbod zal ten opzichte van [partij B 1] en [partij B 2] worden toegewezen, op de grond dat zij aansprakelijk zijn uit hoofde van artikel 2:248 BW (zie artikel 106a lid 1 sub a Fw). Gezien het ernstige wanbestuur door [partij B 1] en [partij B 2] acht de rechtbank het bestuursverbod gerechtvaardigd. [partij B 1] en [partij B 2] kunnen wegens het bestuursverbod gedurende vijf jaar nadat deze uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan, niet tot bestuurder of commissaris worden benoemd van een in artikel 2:3 BW genoemde rechtspersoon (zo volgt uit artikel 106b lid 1 Fw). Gedurende deze periode mogen [partij B 1] en [partij B 2] ook niet optreden als feitelijk beleidsbepaler als ware zij bestuurder (zo volgt uit artikel 106d Fw en de parlementaire geschiedenis).
4.17. Zoals gevorderd zal een dwangsom aan de veroordeling worden verbonden (wat mogelijk is op grond van het vijfde lid van artikel 106b Fw). De hoogte van de dwangsom wordt zoals gevorderd bepaald op € 500,- per dag of dagdeel dat respectievelijk [partij B 1] en/of [partij B 2] niet aan de veroordeling voldoet.
Geen verklaring voor recht van overtreding artikel 106a Fw
4.18. De gevorderde verklaring voor recht dat [partij B 1] en [partij B 2] het bepaalde in artikel 106a Fw hebben overtreden, zal worden afgewezen. Uit de stellingen van de curator valt niet op te maken welk belang hij heeft bij deze verklaring voor recht naast het gevraagde en reeds toegewezen bestuursverbod.
[partij B 3]
Aansprakelijkheid boedeltekort
4.19. Voor de aansprakelijkheid voor [partij B 3] ten aanzien van het gevorderde boedeltekort, is op de eerste plaats van belang of [partij B 3], die geen formele bestuurder was van [bedrijf 1], als (mede)beleidsbepaler van [bedrijf 1] moet worden aangemerkt, zoals de curator stelt en [partij B 3] gemotiveerd heeft betwist.
4.20. Ingevolge artikel 2:248 lid 7, eerste zin BW wordt met een bestuurder voor de toepassing van art. 2:248 BW gelijkgesteld “degene die het beleid van de vennootschap heeft bepaald of mede heeft bepaald, als ware hij bestuurder”. Daarbij gaat het erom of in de gegeven feiten en omstandigheden en objectief bezien, de desbetreffende persoon die geen formele bestuurder van de vennootschap is daadwerkelijk en aanwijsbaar een zodanige rechtstreekse bemoeienis heeft met haar beleidsbepaling (het bestuur van de vennootschap) dat hij daarmee bestuursmacht aan zich trekt, waardoor het beleid van de vennootschap niet door louter haar formele bestuurder(s) wordt bepaald.
4.21. Of iemand het beleid van een vennootschap heeft bepaald of mede heeft bepaald als ware hij bestuurder, en dus kan worden aangemerkt als feitelijk beleidsbepaler in de zin van art. 2:248 lid 7 BW, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Met de zinsnede in de wetsgeschiedenis dat een feitelijke terzijdestelling van het formele bestuur vereist is om iemand als “beleidsbepaler als ware hij bestuurder” te kunnen aanmerken, is kennelijk niet beoogd tot uitdrukking te brengen dat de feitelijk beleidsbepaler moet hebben bestuurd in plaats en met uitsluiting van het formele bestuur. Daarmee is tot uitdrukking gebracht dat de feitelijk beleidsbepaler zich ten minste een deel van de bestuursbevoegdheid moet hebben toegeëigend, en op die manier het beleid heeft bepaald of mede heeft bepaald als ware hij bestuurder. Uit het woord ‘mede’ in art. 2:248 lid 7 BW kan worden afgeleid dat van zodanige beleidsbepaling ook sprake kan zijn in de situatie dat daarnaast een of meer formele bestuurders hun taken als bestuurder bleven uitoefenen (HR 24-03-2023, ECLI:NL:HR:2023:445).
4.22. Aan de orde is dus of [partij B 3] het beleid van [bedrijf 1] heeft bepaald of mede heeft bepaald, als ware zij bestuurder. Op de curator rust, gelet op artikel 150 Rv, de stelplicht en bewijslast dat een bepaalde persoon het beleid van de vennootschap (mede) heeft bepaald als ware hij bestuurder in de zin van art. 2:248 lid 7, eerste zin BW.
4.23. De rechtbank is van oordeel dat de curator – mede gelet op de gemotiveerde betwisting van [partij B 3] – onvoldoende concreet en onderbouwd heeft gesteld dat [partij B 3] feitelijk mede de bestuurstaak uitoefende.
4.24. De curator verwijst in dat verband naar de arbeidsovereenkomst tussen [partij B 2] en [partij B 3], een e-mail van [partij B 3] aan de heer Jansen die had geklaagd over het handelen van een van de medewerkers van [bedrijf 1] en een e-mail van [partij B 3] aan een sollicitante en een screenshot van het bedrijfsaccount van [bedrijf 1] van het programma “Teamviewer”. Daaruit kan echter onvoldoende worden afgeleid dat [partij B 3] dusdanig vergaande bemoeienis had met de gang van zaken binnen de gefailleerde vennootschap dat daaruit de gevolgtrekking gerechtvaardigd is dat zij met een bestuurder gelijk te stellen is in de zin van artikel 2:248 lid 7 BW. De omstandigheden dat in de arbeidsovereenkomst tussen [partij B 3] en [bedrijf 1] staat dat [partij B 3] in dienst is in de functie van ‘bedrijfleidster’, dat [partij B 3] in een e-mailbericht (aan een de heer Jansen) heeft geschreven: “Ik ben de eigenaresse van [bedrijf 1]”, dat [partij B 3] in het programma “Teamviewer” staat vermeld als ‘Directrice’, dat [partij B 3] een e-mail aan een sollicitante heeft ondertekend met “| Directie”, maken - op zichzelf of in samenhang beschouwd - niet dat sprake is van een handelen van [partij B 3] dat zich in weinig meer heeft onderscheiden van het handelen van een formele bestuurder. Een bedrijfsleider is niet automatisch ook feitelijk leidinggevende, dat moet volgen uit aangehaalde feiten en omstandigheden. Dat [partij B 3] in feite bestuurstaken uitoefende en mede het beleid heeft bepaald kan uit de door de curator aangehaalde omstandigheden niet worden afgeleid. Daar komt bij dat uit de door [partij B 3] als productie 6 bij conclusie van antwoord overgelegde en aangehaalde verklaringen die in het kader van het FIOD-onderzoek zijn afgelegd, volgt dat [partij B 3] een ondergeschikte rol had en dat zij zich bezig hield met de administratie, het opstellen van verkoopfacturen en personeelszaken. Zo heeft de heer [naam 2], destijds boekhouder van [bedrijf 1], verklaard: “(…) Zij([partij B 3], rechtbank)stelde de verkoopfacturen van [bedrijf 1] op (…)” en “(…) In mijn ogen was [partij B 2] de feitelijk bestuurder.(…)”. De heer [naam 3], destijds salarisverwerker van [bedrijf 1] heeft verklaard: “(…) Ze([partij B 3], rechtbank)belde naast Ger, me wel eens over personeelszaken. Met name toen [naam 4] weg was vulde zij die rol steeds meer in. (…) [partij B 3] deed de administratie binnen het bedrijf en nam soms administratieve werkzaamheden over van [naam 4]”. En de heer [naam 5], destijds opvolgend administrateur van [bedrijf 1] heeft verklaard: “(…) zij ([partij B 3], rechtbank) maakte de verkoopfacturen op (…)”.
4.25. De vorderingen van de curator jegens [partij B 3] die zijn gebaseerd op artikel 2:248 lid 7, eerste zin BW moeten dan ook worden afgewezen.
Onverschuldigde betaling
4.26. De curator heeft tijdens de mondelinge behandeling zijn vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling verminderd, in die zin dat hij het bedrag ter hoogte van € 82.907,14 dat onverschuldigd als salaris aan [partij B 3] zou zijn betaald heeft ingetrokken. Resteert een bedrag van € 13.745,00 dat volgens de curator zonder rechtsgrond zou zijn overgemaakt aan [partij B 3].
4.27. De curator stelt, met verwijzing naar de door hem onder 77. van de dagvaarding opgenomen opstelling, dat er geen rechtsgrond was voor de overboekingen van een totaalbedrag van € 13.745,00 van de zakelijke rekeningen van [bedrijf 1] naar de privérekening van [partij B 3]. [partij B 3] heeft gemotiveerd verweer gevoerd, daartoe stellende dat zij als bedrijfsleidster met regelmaat in privé kosten heeft gemaakt/voorgeschoten, die dan door [bedrijf 1] werden terugbetaald. De meeste betalingen hebben dan ook een duidelijke omschrijving.
4.28. Ingevolge artikel 6:203 BW is degene die een ander zonder rechtsgrond een goed heeft gegeven gerechtigd dit van de ontvanger als onverschuldigd betaald terug te vorderen. Betreft de onverschuldigde betaling een geldsom, dan strekt de vordering tot teruggave van een gelijk bedrag. Op de curator rust, nu hij een vordering uit onverschuldigde betaling instelt, de stelplicht en bewijslast van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat de boedel ([bedrijf 1]) [partij B 3] heeft betaald, zonder dat daarvoor een rechtsgrond is. Dat de prestatie zonder rechtsgrond moet zijn verricht betekent dat er geen rechtsverhouding - zoals een verbintenis - aanwijsbaar is die het verrichten van de prestatie, in dit geval de betalingen, rechtvaardigt.
4.29. Het in dit kader door de curator gevorderde bedrag betreft onder meer een bedrag van € 5.000,00 dat in het kader van een regeling tussen [partij B 3] en mr. [naam 6] (curator in het faillissement van [bedrijf 3] B.V.) door [partij B 3] vanaf de zakelijke rekening van [bedrijf 1] aan mr. [naam 6] is betaald. [partij B 3] stelt zich op het standpunt dat [bedrijf 1] dit schikkingsbedrag aan mr. [naam 6] heeft voorgeschoten. Zij kon zelf op dat moment niet aan deze verplichting voldoen. Zij heeft het bedrag in maandelijkse termijnen van € 500,00 contant terugbetaald. [partij B 3] heeft haar (bevrijdende) verweer, ook na betwisting daarvan door de curator, dat zij het geleende bedrag in maandelijkse termijnen van € 500,00 contant heeft terugbetaald aan [bedrijf 1], niet onderbouwd. Het had op de weg van [partij B 3] gelegen om haar standpunt nader te onderbouwen. Overigens zouden enkel uit de pinbetalingen waarnaar [partij B 3] ten tijde van de mondelinge behandeling heeft verwezen, niet kunnen worden afgeleid dat zij het bedrag van € 5.000,00 daadwerkelijk heeft terugbetaald aan [bedrijf 1]. Nu [partij B 3] geen onderbouwing in het geding heeft gebracht waaruit zou kunnen volgen dat zij niet (langer) verplicht is het door [bedrijf 1] voorgeschoten bedrag terug te betalen aan de boedel van [bedrijf 1], gaat de rechtbank voorbij aan het door haar gedane bewijsaanbod.
4.30. Dat de boedel van [bedrijf 1] ten aanzien van de overige € 8.745,00 uit hoofde van onverschuldigde betaling een vordering op [partij B 3] zou hebben gekregen, is onvoldoende gesteld of gebleken. Onvoldoende duidelijk is geworden dat deze door [bedrijf 1] aan [partij B 3] gedane betalingen niet hun grondslag vinden in de rechtsverhouding die tussen [bedrijf 1] en [partij B 3] heeft bestaan. De vordering van de curator uit hoofde van onverschuldigde betaling zal in zoverre worden afgewezen.
Koopprijs Polo
4.31. De curator stelt, onder verwijzing naar de door hem overgelegde productie 34, dat hij in de administratie nog een factuur heeft aangetroffen met betrekking tot de verkoop van een Volkswagen Polo aan [partij B 3]. De factuur ter hoogte van € 10.000,00 is volgens hem nooit betaald door [partij B 3]. De curator vordert daarom betaling van de factuur.
4.32. [partij B 3] heeft zich verweerd, daartoe stellende dat zij de auto op 28 augustus 2020 per kas heeft betaald aan [bedrijf 1]. Zij had daarvoor geld van haar ouders ontvangen. [partij B 3] heeft het geld op kantoor aan [partij B 2] overhandigd. [partij B 3] verwijst naar de door haar overgelegde productie 10, dat een factuur betreft met daarop de bevestiging dat per kas is voldaan met daaronder de handtekening van de vader van [partij B 3].
4.33. De rechtbank is van oordeel dat [partij B 3] het bedrag van € 10.000,00 voor de koop van de Volkswagen Polo moet terugbetalen aan de boedel. Niet in geschil is dat [bedrijf 1] de Polo aan [partij B 3] heeft verkocht in 2020 voor een bedrag van € 10.000,00. [partij B 3] heeft haar (bevrijdende) verweer, ook na gemotiveerde betwisting daarvan door de curator, dat zij de Polo contant aan [partij B 2] heeft betaald en op kantoor aan hem heeft overhandigd niet (nader) onderbouwd. De door haar overgelegde productie 10, een factuur met daarop bijgeschreven dat is voldaan per kas, met daaronder de datum 26 augustus 2020 en de handtekening van de vader van [partij B 3], kan geen voldoende onderbouwing opleveren van haar standpunt dat zij het bedrag van € 10.000,00 voor de koop van de Polo contant aan [bedrijf 1] ([partij B 2]) heeft betaald. Dat de vader van [partij B 3] bevoegd was om namens [bedrijf 1] voor betaling door [partij B 3] aan [bedrijf 1] te tekenen, is niet gesteld of gebleken. Het had op de weg van [partij B 3] gelegen om haar standpunt in voldoende mate te onderbouwen en zo nodig te bewijzen. Nu [partij B 3] geen nadere onderbouwing in het geding heeft gebracht waaruit zou kunnen volgen dat zij de factuur aan [bedrijf 1] al heeft betaald, gaat de rechtbank voorbij aan het door haar gedane bewijsaanbod.
Ongerechtvaardigde verrijking
4.34. De curator stelt zich op het standpunt dat [partij B 3] met een bedrag van € 140.500,00 ongerechtvaardigd is verrijkt doordat de verbouwing van haar woonhuis aan de [adres 2] ten laste van het ondernemingsvermogen van [bedrijf 1] is gebracht. [partij B 3] heeft zich hiertegen gemotiveerd verweerd.
4.35. Artikel 6:212 lid 1 BW bepaalt dat hij die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander, verplicht is, voor zover dit redelijk is, diens schade te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking. Vereist zijn derhalve (een voldoende verband tussen) verrijking van de één en verarming van de ander. Bovendien dient de verrijking ongerechtvaardigd te zijn.
4.36. De rechtbank wijst de vorderingen jegens [partij B 3] uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking af. Hoewel uit de door de curator overgelegde foto’s uit 2019 tot en met 2021 van de woning van [partij B 3] (productie 14 bij dagvaarding) kan worden afgeleid dat de woning van [partij B 3] is gerenoveerd/uitgebouwd en het aannemelijk is dat er sprake is geweest van een waardestijging van haar woning, betekent dat nog niet dat dit heeft geleid tot een verrijking aan de zijde van [partij B 3] die ten koste van het vermogen van [bedrijf 1] heeft plaatsgevonden. De curator heeft ook niet aangetoond dat er werkzaamheden door personeel van [bedrijf 1] aan de woning van [partij B 3] zijn verricht zonder dat daarvoor een vergoeding tegenover stond van [partij B 3] (de curator spreekt zelf ook slechts van een ‘sterk vermoeden’). In de verklaring van oud-werknemer van [bedrijf 1] (productie 16A bij dagvaarding), waarnaar de curator in dit verband verwijst staat (slechts): “Goedemorgen [naam 7], Ik heb zojuist met mijn oud-collega gesproken. Hij heeft niets te zeggen helaas. Wel bedacht ik me dat ik op mijn eerste werkdag bij [bedrijf 1] wel mee heb geholpen met het plaatsen van die (dubbele dakkapel) achter. (…)”. De curator heeft ook niet aangetoond dat alle bestellingen/facturen die hij in de e-mailboxen van [bedrijf 1] heeft aangetroffen (productie 16B bij dagvaarding) - zo deze al betrekking zouden hebben op de verbouwing van de woning van [partij B 3] -, hetgeen [partij B 3] heeft betwist, zijn betaald door [bedrijf 1]. Tussen partijen is overigens niet in geschil dat de curator van twee facturen heeft aangetoond dat deze door [bedrijf 1] zijn voldaan: een factuur van De Keukenvernieuwers voor het aanpassen van de keuken van [partij B 3] en een factuur van [naam 8] voor een toilet. Maar de curator heeft niet aangetoond dat door het aanpassen van de keuken (volgens [partij B 3] betreft het enkel vervanging van de keukenkastjes) en het toilet sprake is van een waardestijging van de woning en evenmin dat sprake is van een verrijking aan de zijde van [partij B 3]. De waardestijging die de curator in de door hem overgelegde productie 17 heeft opgesteld en die volgens de curator € 140.500,00 bedraagt, betreft slechts een ‘inschatting’ van de curator en is op geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt, dan wel nader onderbouwd door de curator.
4.37. De rechtbank kan - reeds gelet op het voorgaande - dan ook tot geen andere conclusie komen dan dat de curator onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat [partij B 3] met een bedrag van € 140.500,00 is verrijkt ten koste van het vermogen van [bedrijf 1], met welk bedrag [bedrijf 1] vervolgens is verarmd. Daarmee is niet voldaan aan de vereisten van artikel 6: 212 BW.
[partij B 4]
4.38. De curator vordert veroordeling van [partij B 4] tot betaling aan de curator van een bedrag van € 88.700,00 op grond van onrechtmatige onttrekkingen c.q. onverschuldigde betaling, onder verwijzing naar het door hem bij dagvaarding als productie 3 overgelegde FIOD-rapport en het in de dagvaarding opgenomen overzicht onder 74. Uit het FIOD-onderzoek is naar voren gekomen dat op de bankrekening van [partij B 4] diverse betalingen ter hoogte van € 88.700,00 zijn binnen gekomen van klanten van [bedrijf 1] die eigenlijk op de bankrekening van [bedrijf 1] terecht hadden moeten komen. Daarnaast heeft [partij B 4] een totaalbedrag van € 4.498,00 uit het ondernemingsvermogen van [bedrijf 1] ontvangen op haar bankrekening, aldus de curator.
4.39. [partij B 4] heeft zich gemotiveerd verweerd. Primair stelt zij zich op het standpunt dat de bedragen nimmer tot haar eigen beschikking zijn gekomen. Ten tijde van de oprichting van [bedrijf 1] was [partij B 4] nog minderjarig ([datum] 2002). De bankrekening viel vanwege haar minderjarige leeftijd nog onder het internetbankieren van haar vader, [partij B 2]. Hij beschikte tevens over een bankpas. [partij B 2] maakte gebruik van de bankrekening van zijn minderjarige dochter omdat hij in die periode bang was voor beslagleggingen op de zakelijke rekeningen. De bedragen zijn nimmer daadwerkelijk in het vermogen van [partij B 4] gekomen. Subsidiair stelt [partij B 4] zich op het standpunt dat alle ontvangen betalingen van klanten van [bedrijf 1] direct weer werden doorbetaald naar [partij B 2] en of [bedrijf 1]. [partij B 4] was hierbij zelf niet betrokken nu haar vader zelfstandig over de bankrekeningen kon beschikken. [partij B 4] verwijst in dit kader naar de door haar als productie 9 overgelegde rekeningafschriften van haar bankrekening over de periode in december 2019 tot en met 31 augustus 2020. Hieruit blijkt volgens haar dat [partij B 2] de rekening van [partij B 4] veelvuldig gebruikte om geld te parkeren. Alle ontvangen betalingen van derden (overzicht productie 3 bij dagvaarding) werden direct door [partij B 2] overgeboekt naar zijn bankrekening of naar zijn zoon [naam 9]. [partij B 4] deed slechts kleine privébetalingen die horen bij een persoon van die leeftijd.
Onverschuldigde betaling
4.40. De rechtbank is van oordeel dat de vordering van de curator niet kan slagen voor zover deze is gegrond op onverschuldigde betaling. Ingevolge artikel 6:203 BW is degene die een ander zonder rechtsgrond een goed heeft gegeven gerechtigd dit van de ontvanger als onverschuldigd betaald terug te vorderen. De vordering komt dus toe aan degene die de prestatie heeft verricht. Uit de stellingen van de curator volgt dat op de bankrekening van [partij B 4] rechtstreeks betalingen van klanten van [bedrijf 1] zijn binnengekomen. Het is niet [bedrijf 1] geweest die de betalingen heeft verricht. De vordering op grond van onverschuldigde betaling komt [bedrijf 1] dus niet toe. Dat betekent dat de curator jegens [partij B 4] geen vordering uit hoofde van artikel 6:203 BW in kan stellen. De vordering zal in zoverre worden afgewezen.
Onrechtmatige onttrekkingen
4.41. Voor zover de vordering van de curator jegens [partij B 4] is gegrond op onrechtmatige onttrekkingen (artikel 6:162 BW), dan kan dat evenmin slagen. Een dergelijk vordering kan de curator tegen [partij B 1]/[partij B 2] (als voormalig bestuurder van [partij B 1]) instellen en niet tegen [partij B 4]. Niet in geschil is dat [partij B 2] diverse klanten van [bedrijf 1] heeft verzocht om de koopsom, althans een deel daarvan, niet betaalbaar te stellen op de bankrekening van [bedrijf 1], maar op de bankrekening van zijn dochter. [partij B 4] heeft onweersproken gesteld dat haar vader haar rekening (tijdens haar minderjarigheid) ten onrechte heeft gebruikt om betalingen van klanten van [bedrijf 1] op te ontvangen en vervolgens door te sluizen naar zijn eigen bankrekening dan wel die van [bedrijf 1]. Onvoldoende is onderbouwd en niet is gebleken dat [partij B 4] hierin een actieve bemoeienis heeft gehad. Enige toerekenbaarheid aan [partij B 4] van dit handelen kan dan ook niet worden vastgesteld. Nu reeds aan dit vereiste van artikel 6:162 BW niet is voldaan, dient de vordering van de curator jegens [partij B 4] voor zover deze is gegrond op artikel 6:162 BW, te worden afgewezen.
4.42. De curator heeft voorts gesteld dat hem is gebleken dat vanaf de bankrekening van [bedrijf 1] een bedrag van in totaal € 4.498,00 is overgemaakt aan [partij B 4]. De curator heeft echter geen vordering dienaangaande ingesteld. Indien en voor zover de stellingen van partijen betrekking hebben op dit bedrag, behoeven zij geen verdere bespreking. De rechter mag immers niet meer toewijzen dan gevorderd (artikel 23 Rv).
4.43. De vordering jegens [partij B 4] moet op grond van het voorgaande worden afgewezen. De overige stellingen die partijen in dit kader naar voren hebben gebracht, waaronder die over de ontvangen betalingen tijdens de minderjarigheid van [partij B 4], kunnen onbesproken blijven.
[partij B 5]
Onverschuldigde betaling
4.44. De curator vordert een bedrag van € 62.797,82 wegens onverschuldigde betaling van [partij B 5]. Volgens de curator zou dit bedrag zonder rechtsgrond zijn overgemaakt aan [partij B 5].
4.45. De curator stelt, met verwijzing naar de door hem onder 75. van de dagvaarding opgenomen opstelling, dat er geen rechtsgrond was voor de overboekingen van een totaalbedrag van € 62.797,82 van de zakelijke rekeningen van [bedrijf 1] naar de privérekening van [partij B 5] (/[bedrijf 2]). Er lijkt sprake te zijn van huur en van voorgeschoten materiaal, maar in de administratie zijn hiervan geen stukken aangetroffen. Daarnaast hebben veel betalingen geen omschrijving en wordt het karakter van de betaling ook niet duidelijk uit de administratie van de onderneming. [partij B 5] heeft gemotiveerd verweer gevoerd, daartoe stellende dat de betalingen grotendeels betrekking hebben op huur uit hoofde van de huurovereenkomst die hij op 1 april 2019 met [bedrijf 1] heeft gesloten en werkzaamheden die [partij B 5] vanuit zijn eenmanszaak “[bedrijf 2]” heeft verricht voor [bedrijf 1] in de periode vanaf 15 januari 2021 tot en met 4 november 2021. Deze laatste betalingen hebben als omschrijving een factuurnummer. De betalingen hebben dan ook een duidelijke omschrijving en een rechtsgrond. Er is niet onverschuldigd betaald door [bedrijf 1] aan hem.
4.46. Ingevolge artikel 6:203 BW is degene die een ander zonder rechtsgrond een goed heeft gegeven gerechtigd dit van de ontvanger als onverschuldigd betaald terug te vorderen. Betreft de onverschuldigde betaling een geldsom, dan strekt de vordering tot teruggave van een gelijk bedrag. Op de curator rust, nu hij een vordering uit onverschuldigde betaling instelt, de stelplicht en bewijslast van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat de boedel ([bedrijf 1]) [partij B 5] heeft betaald, zonder dat daarvoor een rechtsgrond is. Dat de prestatie zonder rechtsgrond moet zijn verricht betekent dat er geen rechtsverhouding - zoals een verbintenis - aanwijsbaar is die het verrichten van de prestatie, in dit geval de betalingen, rechtvaardigt.
4.47. De rechtbank is van oordeel dat – mede gelet op de gemotiveerde betwisting – onvoldoende gesteld of gebleken is dat de boedel van [bedrijf 1] een vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling van € 62.797,82 op [partij B 5] heeft. Onvoldoende duidelijk is geworden dat de door [bedrijf 1] aan [partij B 5] gedane betalingen niet hun grondslag vinden in een rechtsverhouding die tussen [bedrijf 1] en [partij B 5] heeft bestaan.
4.48. [partij B 5] heeft als productie 3 bij conclusie van antwoord een afschrift van de door hem beweerde huurovereenkomst overgelegd. Deze huurovereenkomst is zowel door [partij B 5] als [bedrijf 1] geparafeerd en ondertekend. In die huurovereenkomst staat onder meer dat met ingang van 1 april 2019 [partij B 5] verhuurt aan [bedrijf 1] gelijk [bedrijf 1] huurt van [partij B 5] de zelfstandige kantoorruimte aan de [adres 3] voor een bedrag van 685,00 per maand en voor een periode van maximaal twee jaar. De curator heeft weliswaar de rechtsgeldigheid van de door [partij B 5] gestelde huurovereenkomst met [bedrijf 1] betwist, maar de curator heeft dat niet nader gespecificeerd en daar evenmin een rechtsgevolg aan verbonden. De curator heeft zich in dit kader bijvoorbeeld niet beroepen op (buitengerechtelijke) vernietiging van de huurovereenkomst. Dat de curator de huurovereenkomst in twijfel trekt omdat hij deze niet heeft aangetroffen in de administratie en dat het ogenschijnlijk het model van een huurovereenkomst woonruimte betreft, is onvoldoende om tot de conclusie te kunnen komen dat de bedragen met omschrijving ‘huur’ onverschuldigd zijn betaald. De rechtbank gaat dan ook uit van het bestaan en de rechtsgeldigheid van de huurovereenkomst. De aan [partij B 5] door [bedrijf 1] overgemaakte huurbedragen, die niet specifiek zijn betwist en die bovendien overeenkomen met het in de huurovereenkomst genoemde huurbedrag, zijn niet onverschuldigd betaald aan [partij B 5].
4.49. [partij B 5] heeft voorts gesteld dat de betalingen op 13 februari 2020, 13 september 2020 en 17 oktober 2020 betrekking hebben op een terugbetaling van een voorschot en een tweetal betalingen omdat [partij B 5] in september en oktober 2020 [bedrijf 1] een enkele keer heeft geholpen. Hiervoor heeft hij een onkostenvergoeding ontvangen en dieselgeld omdat met zijn eigen bus was gereden. De rechtbank heeft geconstateerd dat deze omschrijvingen ook staan vermeld in het overzicht van de curator onder 75. van de dagvaarding. Zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, kan de rechtbank niet tot de conclusie komen dat deze bedragen onverschuldigd zijn betaald door [bedrijf 1] aan [partij B 5].
4.50. [partij B 5] heeft als productie 8 bij conclusie van antwoord de facturen die in de periode van 15 januari 2021 tot en met 3 december 2021 aan [bedrijf 1] zijn verricht uit hoofde van door [bedrijf 2] verrichte werkzaamheden voor [bedrijf 1] overgelegd. Het overzicht van de curator heeft betrekking op betalingen door [bedrijf 1] tot en met 4 november 2021. De curator heeft niet weersproken dat deze door [partij B 5] overgelegde facturen corresponderen met de door de curator in zijn dagvaarding onder 75. gemaakte overzicht. Zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, kan de rechtbank niet tot de conclusie komen dat deze bedragen onverschuldigd zijn betaald door [bedrijf 1] aan [partij B 5].
4.51. Ten aanzien van al deze betalingen geldt dat het wrang is voor de curator indien en voor zover hij van deze betalingen geen onderbouwing in de administratie van het gefailleerde [bedrijf 1] heeft aangetroffen. Echter, het ontbreken van een volledige administratie aan de zijde van gefailleerde [bedrijf 1] kan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs niet op [partij B 5] worden afgewenteld. Het is de curator die stelt dat er sprake is van onverschuldigde betaling. Het is aan de curator om zijn stelling – zeker na gemotiveerde betwisting – voldoende te onderbouwen en zo nodig te bewijzen, nu hij zich beroept zich op de rechtsgevolgen daarvan. De rechtbank overweegt in dit verband tot slot, dat [partij B 5] ter zitting onweersproken heeft gesteld dat de curator niet eerst de moeite heeft genomen om bij hem nadere informatie op te vragen indien de administratie van [bedrijf 1] niet compleet zou zijn, hetgeen [partij B 5] onbegrijpelijk vindt.
Ongerechtvaardigde verrijking
4.52. De curator stelt zich op het standpunt dat [partij B 5] met een bedrag van € 119.500,00 ongerechtvaardigd is verrijkt doordat de verbouwing van zijn woonhuis aan de [adres 3] ten laste van het ondernemingsvermogen van [bedrijf 1] is gebracht. [partij B 5] heeft zich hiertegen gemotiveerd verweerd.
4.53. Artikel 6:212 lid 1 BW bepaalt dat hij die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander, verplicht is, voor zover dit redelijk is, diens schade te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking. Vereist zijn derhalve (een voldoende verband tussen) verrijking van de één en verarming van de ander. Bovendien dient de verrijking ongerechtvaardigd te zijn.
4.54. De rechtbank wijst de vorderingen jegens [partij B 5] uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking af. Hoewel uit de door de curator overgelegde foto’s uit 2019 tot en met 2021 van de woning van [partij B 5] (productie 15 bij dagvaarding) kan worden afgeleid dat de woning van [partij B 5] is gerenoveerd/uitgebouwd en het aannemelijk is dat er sprake is geweest van een waardestijging van zijn woning, betekent dat nog niet dat dit heeft geleid tot een verrijking aan de zijde van [partij B 5] die ten koste van het vermogen van [bedrijf 1] heeft plaatsgevonden. De curator heeft ook niet aangetoond dat er werkzaamheden door personeel van [bedrijf 1] aan de woning van [partij B 5] zijn verricht zonder dat daarvoor een vergoeding tegenover stond van [partij B 5] (de curator spreekt zelf ook slechts van een ‘sterk vermoeden’). In de verklaring van oud-werknemer van [bedrijf 1] (productie 16A bij dagvaarding), waarnaar de curator in dit verband verwijst staat (slechts): “Goedemorgen [naam 7],
Ik heb zojuist met mijn oud-collega gesproken. Hij heeft niets te zeggen helaas. Wel bedacht ik me dat ik op mijn eerste werkdag bij [bedrijf 1] wel mee heb geholpen met het plaatsen van die (dubbele dakkapel) achter. (…)”.
De curator heeft ook niet aangetoond dat de bestellingen/facturen die hij in de e-mailboxen van [bedrijf 1] heeft aangetroffen (productie 16B bij dagvaarding) - zo deze al betrekking zouden hebben op de verbouwing van de woning van [partij B 5] -, hetgeen [partij B 5] heeft betwist, zijn betaald door [bedrijf 1]. De waardestijging die de curator in de door hem overgelegde productie 17 heeft opgesteld en die volgens de curator € 119.500,00 bedraagt, betreft slechts een ‘inschatting’ van de curator en is op geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt, dan wel nader onderbouwd door de curator.
4.55. De rechtbank kan - reeds gelet op het voorgaande - dan ook tot geen andere conclusie komen dan dat de curator onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat [partij B 5] met een bedrag van € 119.500,00 is verrijkt ten koste van het vermogen van [bedrijf 1], met welk bedrag [bedrijf 1] vervolgens is verarmd. Daarmee is niet voldaan aan de vereisten van artikel 6: 212 BW. De overige stellingen die partijen in dit kader naar voren hebben gebracht, waaronder die over de al dan niet bestaande huurovereenkomst die [partij B 5] met [bedrijf 1] zou hebben gesloten en de werkzaamheden die [partij B 5] als timmerman al dan niet zelf zou hebben uitgevoerd aan zijn woning, behoeven geen verdere bespreking.
Proceskosten
4.56. De rechtbank zal een splitsing aanbrengen in de proceskosten. [partij B 1] en [partij B 2] zijn niet (bij advocaat) verschenen. Zij hebben geen verweer gevoerd. [partij B 3], [partij B 4] en [partij B 5] zijn bij dezelfde advocaat verschenen. [partij B 1] en [partij B 2] zullen als de in het ongelijk gestelde partij hoofdelijk worden veroordeeld in de proces- en nakosten van de curator, nu zij in het ongelijk zijn gesteld. De rechtbank ziet in de uitkomst van de procedure ten aanzien van gedaagden [partij B 3] [partij B 4] en [partij B 5] aanleiding te bepalen dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
De proceskosten van de curator worden begroot op:
4.57. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
Uitvoerbaarverklaring bij voorraad
4.58. Zoals gevorderd, zullen de veroordelingen tot betaling uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. De verklaringen voor recht lenen zich niet voor uitvoerbaarverklaring bij voorraad en ook het bestuursverbod zal gezien artikel 106b lid 6 Fw, niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
in reconventie
4.59. De advocaat van [partij B 3], [partij B 4] en [partij B 5] heeft ter zitting gevraagd de door hem in zijn conclusie van antwoord gevorderde opheffing gelegde conservatoire beslagen aan te merken als een reconventionele vordering. De curator heeft ter zitting verklaard daartegen geen bezwaar te hebben.
4.60. Nu de vorderingen in conventie jegens [partij B 4] en [partij B 5] worden afgewezen dienen de door de curator ten laste van hen gelegde conservatoire beslagen te worden opgeheven. [partij B 3] wordt in dit vonnis veroordeeld tot betaling van een bedrag van in totaal € 15.000,00. De door de curator ten laste van [partij B 3] gelegde conservatoire beslagen zullen daarom niet worden opgeheven.
4.61. Nu de reconventionele vordering voortvloeit uit de vorderingen in conventie en de proceskosten in conventie tussen de curator enerzijds en [partij B 3], [partij B 4] en [partij B 5] anderzijds zijn gecompenseerd, zullen de kosten in reconventie eveneens tussen hen worden gecompenseerd.
5 De beslissing
De rechtbank
in conventie
5.1. verleent verstek tegen de niet verschenen [partij B 1] en [partij B 2];
5.2. verklaart voor recht dat [partij B 1] en [partij B 2] hun taak als (middellijk) bestuurder van [bedrijf 1] kennelijk onbehoorlijk hebben vervuld, dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement van [bedrijf 1] en dat [partij B 1] en [partij B 2] daarom jegens de curator hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het bedrag van de schulden van [bedrijf 1] voor zover deze schulden niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan;
5.3. veroordeelt [partij B 1] en [partij B 2] hoofdelijk aan de curator te betalen een voorschot van € 1.000.000,- op het bedrag dat [partij B 1] en [partij B 2] dienen te betalen;
5.4. legt [partij B 1] een civielrechtelijk bestuursverbod op in de zin van artikel 106a van de Faillissementswet voor de duur van vijf jaar vanaf de datum dat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan, inhoudende dat gedurende de tussenliggende periode [partij B 1] niet benoemd kan worden tot bestuurder en/of commissaris van een rechtspersoon en niet mag optreden als feitelijk beleidsbepaler van een rechtspersoon, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag of dagdeel dat [partij B 1] dit verbod overtreedt;
5.5. legt [partij B 2] een civielrechtelijk bestuursverbod op in de zin van artikel 106a van de Faillissementswet voor de duur van vijf jaar vanaf de datum dat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan, inhoudende dat gedurende de tussenliggende periode [partij B 2] niet benoemd kan worden tot bestuurder en/of commissaris van een rechtspersoon en niet mag optreden als feitelijk beleidsbepaler van een rechtspersoon, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag of dagdeel dat [partij B 2] dit verbod overtreedt;
5.6. veroordeelt [partij B 3] tot betaling aan de curator van een bedrag van € 5.000,00 wegens onverschuldigde betaling;
5.7. veroordeelt [partij B 3] tot betaling aan de curator van een bedrag van € 10.000,00 zijnde de koopprijs van het voertuig (Volkswagen Polo) dat zij van [bedrijf 1] heeft gekocht;
5.8. veroordeelt [partij B 1] en [partij B 2] hoofdelijk in de proceskosten van € 9.943,97, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [partij B 2] en [partij B 1] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
5.9. veroordeelt [partij B 1] en [partij B 2] hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald;
5.10. bepaalt ten aanzien van [partij B 3], [partij B 4] en [partij B 5] dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
5.11. verklaart de dictumonderdelen 5.3. en 5.6. tot en met 5.9. van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.12. wijst het meer of anders gevorderde af.
in reconventie
5.13. heft op de door de curator ten laste van [partij B 4] en [partij B 5] gelegde conservatoire beslagen;
5.14. verklaart dit vonnis in reconventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.15. compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
5.16. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Marsman en in het openbaar uitgesproken op 10 september 2025.