ECLI:NL:RBOVE:2025:5453 - Rechtbank Overijssel - 5 september 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 24/3402
[eiser] en Stichting Leefbaar Buitengebied, uit [woonplaats 1] respectievelijk Geerdijk, eisers (hierna: [eiser] respectievelijk SLB) (gemachtigde: mr. S.P.M. Schaap)
en
het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg, verweerder (hierna: het college) (gemachtigde: mr. V.A. Textor)
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [bedrijf] B.V., uit [bedrijfslocatie] (hierna: [bedrijf] ) (gemachtigden: mr. R. Benhadi en mr. Y. Demirci)
1. Deze uitspraak gaat over de aan [bedrijf] verleende omgevingsvergunning voor het ruimtelijk mogelijk maken van een inrichting voor het wassen van grind, de opslag hiervan en het verhandelen van zand en grind afkomstig van elders en het (om)bouwen van de installatie en voorzieningen die hiervoor nodig zijn. [eiser] en SLB zijn het niet eens met de verleende omgevingsvergunning. Zij voeren daartoe meerdere beroepsgronden aan die er in de kern op neerkomen dat een omgevingsvergunning niet verleend kan worden bij het ontbreken van een natuurvergunning en dat een grindwasserij niet passend is op de betreffende locatie vanwege het nabijgelegen natuurgebied en de inbreuk op het woon- en leefklimaat van [eiser] .
Procesverloop
2. Met de aanvraag van 26 juni 2020, gewijzigd op 4 december 2020, heeft [bedrijf] het college verzocht haar een omgevingsvergunning te verlenen voor, samengevat weergegeven, het ruimtelijk mogelijk maken van haar gewijzigde bedrijfsactiviteiten op het perceel [bedrijfslocatie] in [bedrijfslocatie] (hierna: de locatie). Met het bestreden besluit van 16 juli 2024 heeft het college deze omgevingsvergunning verleend.
2.1. [eiser] en SLB hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. [bedrijf] heeft ook schriftelijk gereageerd. Op verzoek van de rechtbank heeft SLB op 16 juni 2025 nadere stukken in het geding gebracht. Het college heeft op 19 juni 2025 op deze nadere stukken gereageerd. [eiser] heeft op 18 juni 2025 een nadere reactie en nadere stukken in het geding gebracht. [bedrijf] heeft op 20 juni 2025 een schriftelijk uiteenzetting ingediend.
2.2. De rechtbank heeft het beroep op 1 juli 2025 op zitting behandeld. Vanwege de overlap en samenhang met beroepszaken ZWO 22/1076, ZWO 23/1197 en ZWO 23/1406, zijn deze vier beroepszaken gelijktijdig op deze zitting behandeld. [eiser] , eiser in deze vier beroepszaken, is verschenen. SLB, mede-eiseres in beroepszaak ZWO 24/3402, heeft zich laten vertegenwoordigen door B. de Ruiter. [eiser] en SLB hebben zich laten bijstaan door hun gemachtigde mr. S.P.M. Schaap. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde voornoemd. Verder waren [Geluidsdeskundige] , [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] namens het college ter zitting aanwezig. [bedrijf] heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden voornoemd. Ook waren [naam 5] en [naam 6] , adviseur van [bedrijf] , namens [bedrijf] aanwezig.
Beoordeling door de rechtbank
Toepasselijk wettelijk kader
3. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 26 juni 2020. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Feiten
4. [bedrijf] exploiteert een zand- en grindbedrijf op de locatie. Voorheen was op de locatie [bedrijf 2] VOF (hierna: [bedrijf 2] ) gevestigd. [bedrijf] werkte in het verleden samen met [bedrijf 2] en heeft in 2019 het bedrijf van [bedrijf 2] overgenomen.
Op de locatie is al lange tijd een bedrijf gevestigd. Oorspronkelijk was dat een zandwinningsbedrijf. De zandwinning is in 2010 beëindigd, omdat er geen zand meer te winnen viel. Gaandeweg is het bedrijf van [bedrijf] zich gaan richten op aanvoer van zand en grind van elders. Inmiddels bestaan de bedrijfsactiviteiten op de locatie uit op- en overslag van zand en grind, afkomstig van andere winningsputten, en uit het bewerken en verwerken (zoals wassen en scheiden) van zand en grind. Het Natura 2000-gebied [Natura-2000 gebied] ligt op circa 900 meter van de locatie.
4.1. [eiser] woont op een afstand van circa 280 meter van de locatie. De afstand tussen zijn woning en de meest nabij gelegen grens van voornoemd Natura 2000-gebied bedraagt circa 700 meter.
Relatie tussen de vier beroepszaken
5. Ter zitting zijn de vier beroepszaken tegelijk behandeld vanwege de volgende overlap en samenhang.
-
De beroepsprocedure met zaaknummer ZWO 22/1076 betreft het beroep van [eiser] , gericht tegen de weigering van het college om handhavend op te treden tegen de bedrijfsactiviteiten op de locatie vanwege strijd met het bestemmingsplan.
-
De beroepsprocedure met zaaknummer ZWO 23/1197 betreft het beroep van [eiser] , gericht tegen de weigering van het college om milieuvergunningen in te trekken, voor zover deze zandwinning op de locatie mogelijk maken.
-
De beroepsprocedure met zaaknummer ZWO 23/1406 betreft het beroep van [eiser] , gericht tegen de weigering van het college om handhavend op te treden tegen de bedrijfsactiviteiten op de locatie vanwege het niet beschikken over een vergunning voor de milieuactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo.
-
De beroepsprocedure met zaaknummer ZWO 24/3402 betreft het beroep van [eiser] en SLB, gericht tegen de aan [bedrijf] verleende omgevingsvergunning waarmee de bedrijfsactiviteiten op de locatie ruimtelijk mogelijk worden gemaakt. Dit beroep ligt voor in deze uitspraak.
Samenhangende besluitvorming
6. Voor de (gewijzigde) bedrijfsactiviteiten op de locatie heeft [bedrijf] op 8 juli 2019 bij het college van gedeputeerde staten van Overijssel (hierna: GS) een aanvraag voor een vergunning op grond van artikel 2.7 van de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) ingediend. Met het besluit van 15 februari 2021 heeft GS geweigerd deze vergunning te verlenen. Deze rechtbank heeft in haar uitspraak van 24 november 2021, zaaknummer AWB 21/564
6.1. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft in haar uitspraak van 20 november 2024
6.1.1. Kort samengevat heeft de Afdeling in deze uitspraak geoordeeld dat de natuurvergunning terecht kon worden geweigerd. Anders dan [bedrijf] betoogt is de relevante referentiedatum in deze zaak namelijk 10 juni 1994 en kan de referentiesituatie alleen worden ontleend aan de Hinderwetvergunning van 24 augustus 1993. Aan de Aerius-berekeningen van 5 februari 2020 en 30 oktober 2020 die [bedrijf] heeft overgelegd komt geen betekenis toe omdat hierbij is gerekend met de combinatie van deze Hinderwetvergunning en de milieuvergunning uit 1997. [bedrijf] heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt hoe de stikstofdepositie waartoe het gevraagde project zal leiden, zich verhoudt tot de omvang van de stikstofdepositie in de referentiesituatie. Hierdoor kan niet worden uitgesloten dat de bedrijfsactiviteiten waarvoor de natuurvergunning is aangevraagd significante gevolgen kunnen hebben voor het Natura 2000-gebied [Natura-2000 gebied] .
Voorliggende besluitvorming
7. Met de aanvraag van 26 juni 2020 heeft [bedrijf] het college verzocht haar een omgevingsvergunning te verlenen voor, samengevat weergegeven, het ruimtelijk mogelijk maken van de gewijzigde bedrijfsactiviteiten op de locatie. Deze aanvraag zag op de activiteiten ‘bouwen’, ‘afwijken van het bestemmingsplan’ en ‘veranderen van een inrichting (revisie)’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, c en e, van de Wabo. De aanvraag is op 4 december 2020 gewijzigd zodat er geen vergunning voor de milieuactiviteit meer nodig is voor de activiteiten. De aanvraag, voor zover die ziet op een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo, is op 9 december 2020 ingetrokken.
[bedrijf] heeft op 24 november 2020 een melding op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: Abm) bij het college ingediend. De door [bedrijf] op 21 januari 2022 ingediende (gewijzigde) Abm-melding is op 22 februari 2022 geaccepteerd. Op 11 januari 2023 is een aangepaste Abm-melding ingediend en deze is meerdere keren aangevuld. Op 24 juni 2024 is deze melding geaccepteerd. Het college heeft op 26 september 2024 een maatwerkbesluit genomen en daarmee aan [bedrijf] maatwerkvoorschriften opgelegd. Dit maatwerkbesluit is onherroepelijk.
De gewijzigde aanvraag ziet derhalve op de activiteiten ‘bouwen’ en ‘afwijken van het bestemmingsplan’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wabo.
7.1. Het college heeft zich op de volgende standpunten gesteld.
7.1.1. De locatie is gelegen binnen het bestemmingsplan “Buitengebied Hardenberg” (hierna: het bestemmingsplan) en heeft hierin de bestemming “Bedrijf - Besloten veenontginningslandschap” met de nadere aanduiding ‘specifieke vorm van bedrijf - zandwinning’. Onder zandwinning wordt verstaan: een bedrijf, dat uitsluitend of in overwegende mate is gericht op het winnen, opslaan, overslaan, bewerken, verwerken en handel van zand (artikel 1.122 van de planregels). Activiteiten die met zand worden uitgevoerd zijn binnen deze bestemming toegestaan. Activiteiten die met grind worden uitgevoerd zijn binnen deze bestemming niet toegestaan. Wat betreft laatstgenoemd onderdeel is de aanvraag dan ook in strijd met het bestemmingsplan.
Om medewerking te kunnen verlenen moet worden afgeweken van het bestemmingsplan en hiervoor is een projectafwijkingsbesluit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3, van de Wabo vereist. Een dergelijk besluit kan pas worden verleend nadat de raad van de gemeente Hardenberg (hierna: de raad) een verklaring van geen bedenkingen (hierna: vvgb) heeft afgegeven. Zie artikel 2.27 van de Wabo in samenhang met artikel 6.5 van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor).
Uit de opgestelde ruimtelijke onderbouwing blijkt dat het aangevraagde project niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
7.1.2. Het project heeft geen significante gevolgen voor een Natura 2000-gebied nu er, na aanpassing van het plan, sprake is van interne saldering met per saldo een afname van de stikstofdepositie, wat blijkt uit de Aeriusberekening die bij de ruimtelijke onderbouwing is opgenomen. Uit de rechtspraak van de Afdeling volgde ten tijde van de verlening van de vergunning dat bij intern salderen geen Wnb-vergunning nodig is. Een vvgb van GS was destijds dus niet nodig.
7.1.3. Een Wnb-ontheffing (soortenbescherming) is niet nodig, omdat op de locatie geen beschermde diersoorten zijn te verwachten. Op de locatie vinden immers al jaren bedrijfsactiviteiten plaats. Een vvgb van GS is dus niet nodig.
7.2. De ontwerp-omgevingsvergunning voor de activiteiten ‘bouwen’ en ‘afwijken van het bestemmingsplan’ en de ontwerp-vvgb van de raad hebben vanaf 20 oktober 2022 voor een periode van zes weken voor eenieder ter inzage gelegen. Er zijn drie zienswijzen ingediend, onder meer door [eiser] . De zienswijzen en de beoordeling van de Abm-melding hebben geleid tot een ondergeschikte wijziging in diverse stukken behorende bij de omgevingsvergunning en de ontwerp-vvgb van de raad. In de nota van zienswijzen is op pagina 12 aangegeven welke stukken zijn aangepast/aangevuld. Ook is de ruimtelijke onderbouwing geactualiseerd.
7.3. In het bestreden besluit van 16 juli 2024 heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning voor de activiteiten ‘bouwen’ en ‘afwijken van het bestemmingsplan’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wabo verleend. Bij het vergunnen van de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’ is toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3, van de Wabo en is gebruik gemaakt van de definitieve vvgb die de raad op 2 juli 2024 heeft afgegeven.
Beoordeling van het beroep
Op 18 juni 2025 ingebrachte reactie/stukken in strijd met de goede procesorde?
8. [eiser] en SLB hebben op 18 juni 2025 een nadere reactie gegeven op, onder meer, de verweerschriften van het college in de vier beroepszaken en hebben daarbij nadere stukken in het geding gebracht.
8.1. Het college heeft op 25 juni 2025 aan de rechtbank meegedeeld dat de zeer omvangrijke reactie van [eiser] /SLB en de grote hoeveelheid bijgevoegde stukken (waarbij de nummering ontbrak) in een dermate laat stadium zijn ontvangen, dat het ondoenlijk is om ter zitting hierop adequaat te reageren. Hierbij speelt mee dat de stukken veelal (milieu)technische informatie bevatten waardoor een (milieu)deskundige het college zal moeten adviseren. Dit is voor de zittingsdatum van 1 juli 2025 niet haalbaar. Ook heeft het college opgemerkt dat niet valt in te zien waarom [eiser] en SLB niet in een eerder stadium hebben kunnen reageren. Het college heeft de rechtbank verzocht de nadere reactie van [eiser] /SLB van 18 juni 2025 en alle daarbij gevoegde nadere stukken wegens strijd met een goede procesorde buiten beschouwing te laten.
8.2. De rechtbank heeft besloten de nadere reactie en nadere stukken niet geheel buiten beschouwing te laten. De reden hiervoor is dat de rechtbank het al jarenlang lopende geschil tussen [eiser] en [bedrijf] wil beslechten. Ook heeft de rechtbank laten meewegen dat de nadere reactie veelal een nadere onderbouwing is van reeds ingediende beroepsgronden. Als de rechtbank tot het oordeel komt dat zij een nadere inhoudelijke reactie van de andere partijen ten aanzien van de laatst overgelegde stukken nodig heeft - bijvoorbeeld omdat zij zich op dat punt nog niet hebben kunnen uitlaten - om uitspraak te kunnen doen, dan zal de rechtbank het onderzoek ter zitting heropenen, zo heeft de rechtbank ter zitting aan partijen meegedeeld. Daarvoor bestaat evenwel geen noodzaak.
Voor zover [eiser] /SLB nieuwe beroepsgronden heeft aangevoerd in genoemd stuk laat de rechtbank deze wel buiten beschouwing wegens strijd met de goede procesorde, omdat de andere partijen niet meer adequaat hebben kunnen reageren en er geen reden is gebleken waarom deze gronden niet eerder naar voren konden worden gebracht.
Is het beroep van SLB ontvankelijk?
9. Vaststaat dat SLB geen zienswijze heeft ingediend. Het beroep van SLB zou op grond van artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet-ontvankelijk moeten worden verklaard omdat zij geen zienswijze heeft ingediend. Volgens vaste rechtspraak
Niet in geschil is dat op correcte wijze kennis is gegeven van de terinzagelegging van de ontwerp-omgevingsvergunning, zodat SLB hiervan kennis had kunnen nemen. Het niet indienen van een zienswijze kan SLB dan ook worden verweten. Voor het antwoord op de vraag of het beroep van SLB ontvankelijk is, is dus beslissend of zij belanghebbende is bij het bestreden besluit. Voor het antwoord op de vraag of SLB belanghebbende is bij het bestreden besluit tot verlening van de omgevingsvergunning, zijn de statutaire doelstelling en de feitelijke werkzaamheden van SLB bepalend. Dit volgt uit artikel 1:2, derde lid, van de Awb.
Uit vaste rechtspraak
9.1. Het college heeft zich in zijn verweerschrift op het standpunt gesteld dat SLB geen belanghebbende is bij het bestreden besluit. Hierbij heeft het college verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 14 juni 2023
Gelet hierop en gelet op het feit dat SLB geen feitelijke werkzaamheden verricht met het oog op de behartiging van haar doelstelling (wat blijkt uit de website van SLB die sinds 2017 niet meer is bijgewerkt), is SLB geen belanghebbende bij het bestreden besluit, aldus het college.
9.2. Op verzoek van de rechtbank heeft SLB op 16 juni 2025 haar statuten en een overzicht met feitelijke werkzaamheden in het geding gebracht.
9.3. Het college heeft op 19 juni 2025 op dit overzicht gereageerd. Volgens het college blijkt uit dit overzicht dat overleg wordt gevoerd met verschillende personen. Het is volgens het college niet duidelijk in welke hoedanigheid SLB dit overleg voerde, wie namens SLB dit overleg voerde, waar het overleg over ging en of dit overleg geen overleg was in het kader van inspraakprocedures, bezwaarprocedures of gerechtelijke procedures omtrent beslissingen van bestuursorganen. Daarmee heeft SLB niet voldoende duidelijk gemaakt waarom deze werkzaamheden zijn verricht met het oog op de door haar krachtens haar statuten behartigde belangen. Dat wat het college zelf kan opmaken uit de opsomming bevestigt het vermoeden van het college dat de feitelijke werkzaamheden louter verband houden met inspraakprocedures, bezwaarprocedures of gerechtelijke procedures omtrent beslissingen van bestuursorganen en ook met het persoonlijk belang van het enige bestuurslid van SLB, mevrouw De Ruiter. Een voorbeeld van dit laatste betreft het door SLB ageren tegen de uitbreiding van de waterwinning in Hammerflier door Vitens en meerdere bestuursorganen, omdat het enige bestuurslid vreest voor beschadiging van haar woning. Ook is verwezen naar allerlei beroepsprocedures die SLB bij de rechtbank heeft gevoerd, zoals de stuw Junne en een wijziging van een varkenshouderij bij Beerzerveld. De opgevoerde overleggen zijn te herleiden tot deze beroepsprocedures, aldus het college.
9.4. [bedrijf] onderschrijft het standpunt van het college. Ter zitting heeft [bedrijf] hieraan toegevoegd dat SLB niet kan volstaan met een opsomming van feitelijke werkzaamheden, maar dat bewijsstukken moeten worden overgelegd ter staving van de gestelde werkzaamheden, zoals gespreksverslagen.
9.5. SLB heeft in haar reactie van 18 juni 2025, nader toegelicht ter zitting, aangegeven dat de enkele reden dat zij door de Afdeling in haar uitspraak van 14 juni 2023 niet als belanghebbende is aangemerkt, is dat SLB had verzuimd een lijst met feitelijke werkzaamheden te overleggen. Dit is te wijten aan de rechtsbijstandverlener van SLB, die dit niet aan haar had doorgegeven. SLB heeft ter zitting bestreden dat het persoonlijke belang van haar enige bestuurslid bij de vermelde overleggen is betrokken. De woning van het bestuurslid heeft geen schade en ligt ook buiten de invloedssfeer van de Hammerflier en Kanaal Almelo-De Haandrik. Het toelichten van de overleggen betekent dat personen bij naam moeten worden genoemd. Dit vindt SLB onwenselijk. SLB heeft verder ter zitting meegedeeld dat zij weinig procedeert.
9.6. De gemachtigde van het college heeft ter zitting bestreden dat SLB weinig procedeert. In haar hoedanigheid van gemachtigde van een procespartij komt zij SLB vaak tegen, waarbij het enige bestuurslid overigens ‘niet in beeld is’.
9.7. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
9.7.1. Uit artikel 2, eerste lid, van de statuten, zoals die luidden ten tijde van het instellen van het beroep, blijkt dat SLB zich ten doel stelt het bevorderen van evenwicht tussen de diverse gebruiksfuncties in het buitengebied en in het stedelijk gebied met daarbij speciale zorg voor de natuur, het water, het landschap, mens, dier en het milieu in zowel het buitengebied als in het stedelijk gebied, waaronder onder andere begrepen:
-
het behoud, de bescherming en verbetering van de kwaliteit en diversiteit van de natuur, het drinkwater en het milieu;
-
het stimuleren en verbeteren van leeftijdsbestendige woongebieden, met de daarbij
behorende infrastructurele voorzieningen en recreatiemogelijkheden;
-
bescherming van de gezondheid en belangen van mens en dier;
-
het behoud van agrarisch landschap, onder meer ten behoeve van de voedselvoorziening;
-
behoedzaam en rationeel gebruik van natuurlijke hulpbronnen;
-
het nemen van maatregelen om het hoofd te bieden aan lokale, regionale of mondiale milieuproblemen;
-
het stimuleren en verbeteren van het verlagen van de geluidsbelasting in geluidsgevoelige objecten,
en het verrichten van al hetgeen met het vorenstaande verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn.
9.7.2. De rechtbank stelt vast dat deze statuten dateren van 2017 en gelijkluidend zijn aan de statuten waar de Afdeling over heeft geoordeeld in haar uitspraak van 14 juni 2023. Met de Afdeling is de rechtbank van oordeel dat de statutaire doelstellingen van SLB voor een onvoldoende concreet afgebakend werkgebied gelden en dat deze doelstellingen algemeen zijn geformuleerd. Verder constateert de rechtbank dat gedurende de relevante periode (tot einde beroepstermijn) de feitelijke werkzaamheden met name bestaan uit het voeren van een gering aantal overleggen, voornamelijk over de Hammerflier. SLB heeft niet concreet gemaakt wat die overleggen inhielden, welke rol SLB bij deze overleggen had, wat de relatie is van deze overleggen met de statutaire doelstelling, en of deze overleggen al dan niet gerelateerd zijn aan nog op te starten dan wel reeds opgestarte juridische procedures. Het had op de weg van SLB gelegen om ten minste de verslagen/notulen van deze overleggen in het geding te brengen. Hierbij hadden de namen van personen, die niet vanwege hun functie in de openbaarheid treden, desnoods kunnen worden weggelakt.
Omdat sprake is van statutaire doelstellingen die voor een onvoldoende concreet afgebakend werkgebied gelden en waarbij deze doelstellingen algemeen zijn geformuleerd, in combinatie met weinig feitelijke werkzaamheden die onvoldoende concreet zijn, kan SLB naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als belanghebbende bij het bestreden besluit. Het beroep, voor zover ingediend door SLB, is daarom niet-ontvankelijk.
9.7.3. De rechtbank zal in deze uitspraak het ingestelde beroep beoordelen, maar enkel voor zover dit is ingediend door [eiser] .
Is tevens een (milieu)omgevingsvergunning vereist?
10. [eiser] stelt dat de inrichting op de locatie vergunningplichtig is voor de milieu-activiteit, dat daarom tevens een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo is vereist en dat deze onlosmakelijk is verbonden met de verleende omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit en de afwijkactiviteit. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft [eiser] aangevoerd dat de inrichting (grindwasserij) technisch nog steeds in staat is om een productie van meer dan 100.000 ton per jaar te realiseren. Een beperking in bedrijfsuren is niet voldoende. Ook is het voor [bedrijf] mogelijk om de kleine zeef en de urenteller te omzeilen, waardoor een hogere productie kan worden gerealiseerd. Ook is de tweede (kleine) stortbunker vergund in de omgevingsvergunning.
10.1. De rechtbank overweegt hierover dat gelijkluidende beroepsgronden door [eiser] zijn aangevoerd in beroepsprocedure ZWO 23/1406. In de uitspraak van vandaag in die procedure, heeft de rechtbank die beroepsgronden beoordeeld en het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank volstaat hier met verwijzen naar die uitspraak. Dit betekent dat voor de aanpaste aanvraag geen (milieu)omgevingsvergunning is vereist en dat [bedrijf] kon volstaan met het indienen van een melding.
Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Is tevens een Wnb-vergunning (gebiedsbescherming) vereist?
11. Als voor een activiteit naast een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo ook een vergunning in het kader van de Wnb nodig is, kan de aanvrager kiezen of hij deze trajecten afzonderlijk of gecoördineerd wil doorlopen. Alleen als er op het moment van het besluit over de aanvraag tot verlening van een omgevingsvergunning nog geen Wnb-vergunning is gevraagd of verleend, bestaat de verplichting om tegelijkertijd voor die activiteit een natuurtoestemming als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo aan te vragen. Dit volgt uit artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo in samenhang met artikel 2.2aa, aanhef en onder a, van het Bor. GS moet dan een vvgb afgeven en de natuurtoestemming haakt vervolgens aan bij de verleende omgevingsvergunning. Zie artikel 6.10a van het Bor.
11.1. [eiser] stelt dat, anders dan waar het college van is uitgegaan, er wel een Wnb-vergunning (gebiedsbescherming) nodig is en dat een natuurtoestemming aangehaakt had moeten worden na afgifte van een vvgb van GS.
-
Deze Wnb-vergunning is nodig vanwege de stikstofdepositie op het Natura 2000-gebied [Natura-2000 gebied] . Een vvgb heeft het college niet aangevraagd bij GS en, als deze wel zou zijn aangevraagd, zou deze niet zijn verleend. [eiser] heeft hierbij verwezen naar de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 20 november 2024 waarbij de weigering van GS om aan [bedrijf] een Wnb-vergunning te verlenen in stand is gebleven.
-
[eiser] heeft ter zitting zijn beroepsgrond - inhoudende dat er een Wnb-ontheffing nodig is voor het verstoren van de kraanvogel vanwege het geluid afkomstig van de inrichting - aangepast dan wel nader geduid. Volgens [eiser] is er (tevens) een Wnb-vergunning (en dus geen Wnb-ontheffing) vereist voor de mogelijke nadelige gevolgen van het geluid van de inrichting voor de in het Natura 2000-gebied aanwezige beschermde soort de kraanvogel voor wat betreft vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen en het leefgebied. Dat dit zo is blijkt uit het voornemen van GS van 29 juli 2024 om aan [bedrijf] een last onder dwangsom op te leggen vanwege overtreding van artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Omgevingswet, aldus [eiser] .
11.2. Het college heeft in zijn verweerschrift (primair) aangevoerd dat het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb zich verzet tegen een vernietiging van het bestreden besluit op deze beroepsgrond. Hierbij heeft het college verwezen naar de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 11 november 2020
11.3. [eiser] heeft ter zitting meegedeeld dat de afstand tussen zijn woonperceel en het Natura 2000-gebied inderdaad circa 700 meter bedraagt en dat hij zicht heeft op bomen. Deze bomen behoren tot het Natura 2000-gebied dus hij heeft wel zicht op dit gebied.
11.4. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
11.4.1. De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, als deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Dit staat in artikel 8:69a van de Awb. De wetgever heeft hiermee de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de eiser door het besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit dus niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de eiser.
11.4.2. De bepalingen in de Wnb over de beoordeling van projecten die gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied, strekken ter bescherming van het behoud van de natuurwaarden in deze gebieden.
Uit de hiervoor genoemde overzichtsuitspraak, overweging 10.51, volgt dat de individuele belangen van burgers bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. Bij de beantwoording van de vraag of verwevenheid als hiervoor bedoeld kan worden aangenomen, wordt onder meer rekening gehouden met de situering van de woning van de betrokkene, al dan niet tussen overige bebouwing, met de afstand tussen de woning van betrokkene en het natuurgebied, met hetgeen aanwezig is in het gebied tussen de woning en het Natura 2000-gebied en met het al dan niet bestaande, gehele of gedeeltelijke directe zicht vanuit de woning op het gebied.
11.4.3. Reeds vanwege de niet in geschil zijnde afstand van circa 700 meter tussen het woonperceel van [eiser] en de meest nabij gelegen grens van het Natura 2000-gebied, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat het belang van [eiser] bij behoud van een goede kwaliteit van zijn woon- en leefomgeving verweven is met het algemeen belang uit de Wnb. Of de bomen die [eiser] vanaf zijn woonperceel kan zien nu (pal) naast het Natura 2000-gebied dan wel net binnen dit Natura 2000-gebied staan, is, gelet op deze afstand, naar het oordeel van de rechtbank niet relevant.
11.4.4. De rechtbank bespreekt deze beroepsgrond daarom niet inhoudelijk.
Is tevens een Wnb-ontheffing (soortenbescherming) vereist?
12. [eiser] heeft in zijn nadere reactie van 18 juni 2025 aangevoerd dat een Wnb-ontheffing (soortenbescherming) voor kleine marterachtigen misschien is vereist. Dat dit zo is volgt uit de QuickScan van Eelerwoude van 8 mei 2025, die [bedrijf] op 27 mei 2025 naar de rechtbank heeft toegezonden. Bij de vergunningverlening is met de eventuele aanwezigheid van deze kleine marterachtigen op/nabij de locatie geen rekening gehouden.
12.1. De rechtbank stelt vast dat deze beroepsgrond betrekking heeft op een niet bestreden besluitonderdeel, te weten het niet-aanhaken van een natuurtoestemming (ontheffing soortenbescherming), dat pas twee weken voor de mondelinge behandeling ter zitting wordt bestreden. De rechtbank acht deze handelwijze van [eiser] in strijd met een goede procesorde. De rechtbank zal deze beroepsgrond daarom buiten beschouwing laten.
12.2. Ter voorkoming van onnodige procedures merkt de rechtbank op dat ook ten aanzien van deze beroepsgrond het relativiteitsvereiste aan [eiser] kan worden tegengeworpen. De rechtbank verwijst in dit kader naar vaste rechtspraak
De vergunde activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’
De bevoegdheid
13. [eiser] heeft de bevoegdheid van het college - om op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder c, in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3, van de Wabo af te wijken van het bestemmingsplan - bestreden. In dat kader heeft hij, samengevat weergegeven, aangevoerd dat de vereiste vvgb door de raad is afgegeven op basis van onjuiste informatie. Zo is de raad niet juist geïnformeerd over meerdere feiten/aspecten. Dat betreft de voorgeschiedenis van het bedrijf, het feit dat geen sprake is van een bestaand bedrijf, de stikstofproblematiek, en dat de strijd met het bestemmingsplan groter is dan het college heeft doet voorkomen.
13.1. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
13.1.1. Anders dan [eiser] veronderstelt, heeft het college de strijd met het bestemmingsplan correct in beeld gebracht. Gelet op de definitie van zandwinning, opgenomen in de planregels, zijn activiteiten met zand op de locatie in overeenstemming met het bestemmingsplan. De strijd met het bestemmingsplan betreft enkel de activiteiten met grind op de locatie. Het bestemmingsplan voorziet niet in een planregel om binnenplans te kunnen afwijken. Ook een zogenaamde kruimelafwijking volstaat niet. Dit is tussen partijen ook niet in geschil. Hierdoor kan de strijd met het bestemmingsplan enkel worden weggenomen door het verlenen van een projectafwijkingsbesluit als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3, van de Wabo. Verder is de vereiste vvgb door de raad verleend. Dit is tussen partijen ook niet in geschil. Dat de vvgb zou zijn afgegeven onder een verkeerde voorstelling van zaken zoals [eiser] stelt, doet er niet aan af dat er een vvgb is verleend. Voor de volledigheid voegt de rechtbank hieraan toe dat naar haar oordeel van een onjuiste informatieverstrekking richting de raad geen sprake is.
De rechtbank voegt hier voor de volledigheid tevens aan toe dat de raad bij zijn besluitvorming over de afgifte van een vvgb en het college bij zijn besluitvorming over het projectafwijkingsbesluit, het gehele project (de bedrijfsactiviteiten en de daarmee samenhangende bouwactiviteiten) hebben bezien en zich beiden op het standpunt hebben gesteld dat dit voor hen ruimtelijk aanvaardbaar is. Met deze besluitvorming hebben de raad en het college beoogd om alle strijdigheden met het bestemmingsplan weg te nemen.
Het college heeft zich dan ook terecht bevoegd geacht om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3, van de Wabo een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’ te verlenen. De hiertegen gerichte beroepsgronden slagen niet.
13.1.2. Of het college in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, zal de rechtbank hierna beoordelen.
Het gebruiken van de bevoegdheid
14. Van de hiervoor vermelde bevoegdheid kan op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3, van de Wabo slechts gebruik worden gemaakt indien de vergunde activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Het college heeft beleidsruimte bij de beslissing om al dan niet gebruik te maken van zijn bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen en het moet de betrokken belangen afwegen. De rechtbank oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Zij toetst deze keuze van het college terughoudend. De rechtbank beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht en of het college de omgevingsvergunning in redelijkheid heeft kunnen verlenen. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening of weigering van de omgevingsvergunning te dienen doelen.
Verder volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling
14.1. Gelet op de gronden van beroep stelt [eiser] dat de vergunde activiteit in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat aan het bestreden besluit geen goede ruimtelijke onderbouwing ten grondslag ligt. Hierbij is verwezen naar meerdere ruimtelijke aspecten.
De rechtbank zal deze verschillende aspecten hierna beoordelen.
i. i) Voorgeschreven landschappelijke inpassing door de provincie
15. Uit de stukken blijkt dat GS op 10 september 2007 aan de rechtsvoorganger van [bedrijf] een ontgrondingsvergunning heeft verleend. Deze vergunning ziet voor een deel op het terrein waarop de omgevingsvergunning van 16 juli 2024 betrekking heeft. In voorschrift 10 lid 3 van deze ontgrondingsvergunning staat dat de vergunninghouder op eerste aanwijzing van GS gehouden is (een gedeelte van) het terrein af te werken en in te richten overeenkomstig het ‘ [landschapsinrichtingsplan] ’ (hierna: het landschapsinrichtingsplan). Deze aanwijzing is op 27 januari 2022 aan [bedrijf] gegeven met een (uitvoerings)termijn van zes maanden. Deze termijn is nadien (op 26 oktober 2022) verlengd tot zes weken na de definitieve besluitvorming op de aanvraag die heeft geresulteerd in de op 16 juli 2024 verleende omgevingsvergunning.
Uit de bewoordingen van het besluit van 26 oktober 2022 volgt dat GS een verzoek van [bedrijf] om heroverweging van de aanwijzing pas in behandeling kan (en zal) nemen als de vergunning (die op 16 juli 2024 is verleend) definitief is. Pas dan kan bekeken worden of de aanwijzing ingetrokken kan worden.
15.1. [eiser] voert in de beroepsgronden, nader toegelicht in de nadere reactie van 18 juni 2025, aan dat de provinciale aanwijzing tot landschappelijke inpassing nog steeds geldt, zodat het college met dit besluit rekening had moeten houden. Bij een besluit tot intrekking van de aanwijzing moeten de belangen van [eiser] , bij naleving van het bij hem gewekte vertrouwen dat de landschappelijke inpassing conform het landschapsinrichtingsplan uitgevoerd wordt, worden meegewogen. De landschappelijke inpassing, zoals omschreven in de ruimtelijke onderbouwing, betreft enkel en alleen de aanleg van een geluidswal, en verder hoeft er niets landschappelijk ingepast te worden. Volgens [eiser] is dit een farce.
15.2. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
15.2.1. De rechtbank constateert dat [eiser] twee afzonderlijke besluitvormings-procedures ten onrechte aan elkaar koppelt. Het aanwijzingsbesluit tot landschappelijke inpassing is genomen door GS, en niet door het college. Anders dan [eiser] stelt hoefde het college met deze aanwijzing geen rekening te houden, in de zin dat de aangewezen landschappelijke inpassing geborgd zou moeten worden in de omgevingsvergunning van 16 juli 2024. Dit nog los van de vraag of een dergelijke borging juridisch wel mogelijk is. De aanwijzing ziet immers op een deel van het terrein / de locatie waarop de omgevingsvergunning geen betrekking heeft. Verder is het aan GS of hij, na afweging van de in het geding zijnde belangen, deze aanwijzing al dan niet intrekt. Het college staat hier buiten. Zo er al sprake zou zijn van bij [eiser] gerechtvaardigd gewekt vertrouwen dat het landschapsinrichtingsplan zou worden uitgevoerd, is dit vertrouwen gewekt door GS en niet door het college.
15.2.2. In deze zaak heeft het college, wat betreft de landschappelijke inpassing, zich op het standpunt gesteld dat met de aanleg van een groene grondwal (door [eiser] geluidswal genoemd) de gehele locatie aan het zicht wordt onttrokken. Zie de ruimtelijke onderbouwing van 23 mei 2024, paragraaf 5.1, bijlage 3 bij de omgevingsvergunning (gedingstuk 6). Dat met de aanleg van deze groene wal tevens de geluidsbelasting naar de omgeving wordt beperkt, betekent niet dat enkel sprake is van een geluidswal. Dat [eiser] deze vorm van landschappelijke inpassing volstrekt onvoldoende vindt (‘een farce’) vergeleken met het landschapsinrichtingsplan waarop de aanwijzing niet, betekent nog niet dat de in de ruimtelijke onderbouwing opgenomen landschappelijke inpassing onvoldoende is.
15.2.3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het aspect ‘voorgeschreven landschappelijke inpassing door de provincie’ niet aan het verlenen van de omgevingsvergunning voor de activiteit ‘afwijken van het bestemmingplan’ in de weg staat.
ii) Strijd met de provinciale Omgevingsverordening?
16. Uit de Omgevingsverordening Overijssel 2017 (hierna: de Omgevingsverordening) volgt dat bij nieuwe ontwikkelingen die planologisch mogelijk worden gemaakt, wordt onderbouwd dat deze bijdragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit conform de geldende gebiedskenmerken. In de toelichting bij artikel 2.1.5 van de Omgevingsverordening is omschreven hoe deze toets moet worden uitgevoerd. Deze toets is uitgevoerd en omschreven in de ruimtelijke onderbouwing behorende bij de omgevingsvergunning. Hierin wordt in paragraaf 4.2, pagina’s 13 tot en met 16, het 4-lagen model verder uitgewerkt.
-
Wat betreft de ‘natuurlijke laag’ is aangegeven dat de ambitie voor dit landschapstype ‘het versterken en accentueren van het beeldbepalende reliëf’ is. Door de zandwinning die in het verleden heeft plaatsgevonden is van het oorspronkelijke reliëf al lang geen sprake meer, zodat het reliëf rondom het plangebied daardoor hier niet ruimtelijk bepalend is. De beoogde landschappelijke inpassing met een geluidswal met beplanting doet dan ook geen verdere afbreuk aan het reliëf. Het initiatief vormt dan ook geen belemmering voor het realiseren van de ambities.
-
Wat betreft de ‘laag van het agrarisch landschap’ is aangegeven dat de ambities, onder meer, bestaan uit het versterken van het contrast tussen de grote open ruimtes en de verdichte zones. Met de aanplant van een houtwal op een grondwal wordt met name aan voornoemd contrast invulling gegeven.
-
Wat betreft de ‘laag van de beleving’ is aangegeven dat donkerte een belangrijke kwaliteit is van de omgeving van het plangebied. Het initiatief heeft geen negatieve impact op deze gebiedskwaliteit door een terughoudende omvang met verlichting, gerichte verlichting en het concentreren van de werkzaamheden overdag.
16.1. [eiser] stelt, samengevat weergegeven, dat de geplande (geluids)wal met daar nog bomen bovenop in strijd is met de gebiedskenmerken in de Omgevingsverordening. Hierbij heeft [eiser] verwezen naar de ‘natuurlijke laag - Stuwwallen’. Volgens de Omgevingsverordening wordt hierbij uitgegaan van het versterken van de zichten op en vanaf de stuwwal en het beter zichtbaar en beleefbaar maken van het reliëf. [eiser] stelt dat de geplande geluidswal met bomen daarop dit zicht blokkeert en de geleidelijke overgang tussen stuwwal en veenlandschap onderbreekt.
Verder stelt [eiser] , samengevat weergegeven, dat binnen de ‘laag van de beleving’ niet wordt voldaan aan de gebiedskwaliteit ‘donkerte’. Dit vanwege het continu in bedrijf zijn van de grindwasser.
16.2. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
16.2.1. In de hiervoor aangehaalde overwegingen uit de ruimtelijke onderbouwing is toegelicht dat en waarom van het oorspronkelijke reliëf rondom het plangebied niet veel meer over is, waardoor van beeldbepalend reliëf geen sprake (meer) is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college daarom kunnen volstaan met de beoordeling of het initiatief resulteert in een belemmering van het realiseren van de ambities. Dat heeft het college ook gedaan en hierbij heeft het college geconcludeerd dat van een belemmering geen sprake is. Ook is in de ruimtelijke onderbouwing ingegaan op het gebiedskenmerk ‘donkerte’. Hierbij is onder meer aangeven dat de werkzaamheden worden geconcentreerd in de dagperiode, zodat minder verlichting dan voorheen nodig is.
16.2.2. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de provinciale Omgevingsverordening niet aan het verlenen van de omgevingsvergunning voor de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’ in de weg staat.
iii) Strijd met het gemeentelijk ruimtelijk beleid (Omgevingsvisie / Visienota Buitengebied)?
17. Uit de ruimtelijke onderbouwing, pararaaf 4.3.2 en 4.3.3, volgt dat de ruimtelijke visie voor het buitengebied van de gemeente Hardenberg is neergelegd in de Visienota Buitengebied en de Landschap-Identiteit-Kaarten (hierna: LIK’s) voor verschillende deelgebieden. De LIK’s maken als bijlagen onderdeel uit van de planregels. Voor de locatie geldt LIK ‘Radewijk-Hoogenweg-Bruchterveld-Sibculo’(bijlage 6 bij het bestemmingsplan), met landschapstype ‘besloten veenontginningslandschap’.
In de Omgevingsvisie Landstad Hardenberg (hierna: de Omgevingsvisie) staat in paragraaf 5.2, kort samengevat, dat als een ontwikkeling afwijkt van het bestemmingsplan, de vergunningaanvrager een ruimtelijk kwaliteitsplan moet opstellen.
In artikel 1.95 van de planregels staat dat onder ‘ruimtelijk kwaliteitsplan’ het volgende wordt verstaan: een plan dat beschrijft op welke wijze het erf landschappelijk gezien is ingepast in zijn omgeving, hoe de sterke gebiedskenmerken worden doorvertaald in de inrichting van het erf en hoe de nieuwe ontwikkeling op het erf en waar nodig compenserende maatregelen elders, bijdragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit in de omgeving. Verder staat in dit artikel dat voor het bepalen van de sterke gebiedskenmerken gebruik moet worden gemaakt van de tabellen in de Landschap Identiteit Kaarten (LIK's), waarin de sterke gebiedskenmerken per (deel)gebied zijn beschreven.
17.1. [eiser] stelt dat de vergunde activiteit in strijd is met de Structuurvisie (de rechtbank leest: Omgevingsvisie) en de Visienota Buitengebied (hierna: de Visienota). De voormalige zandafgraving ligt in het landschapstype ‘besloten veenontginningslandschap’ en hier zijn enkel mogelijkheden voor kleinschalige niet-agrarische bedrijven in voormalige agrarische bestemmingen (hierna: VAB’s). Aan beide voorwaarden (kleinschalig en VAB) wordt niet voldaan. [eiser] stelt dat hij dit ook al in zijn zienswijze heeft aangegeven, maar dat het college in de nota van zienswijzen enkel heeft volstaan met het verwijzen naar de ruimtelijke onderbouwing. [eiser] is van mening dat de ruimtelijke onderbouwing op dit onderdeel ondeugdelijk is. Hierin wordt namelijk erkend dat het bedrijf van [bedrijf] weliswaar in strijd is met de Visienota, maar dat deze strijd kan worden weggenomen doordat het bedrijf kan worden ingepast door middel van een geluidswal met daarop bomen. Dit is volgens [eiser] een farce.
Ook is de vergunde activiteit volgens [eiser] in strijd met het rapport ‘Grond voor natuur’, opgesteld door Landschap Overijssel. Hierin staat dat op de locatie (zandwinlocatie Westerhaar) er kansrijke ontwikkelingsmogelijkheden zijn voor landschapstypen heide en moeras. De verleende omgevingsvergunning, waardoor [bedrijf] zijn (gewijzigde) bedrijfsactiviteiten op de locatie kan voortzetten, maakt het benutten van de natuurpotenties onmogelijk.
17.2. Het college stelt in zijn verweerschrift allereerst dat [eiser] abusievelijk de term ‘structuurvisie’ heeft gebruikt. Bedoeld zal zijn de Omgevingsvisie Landstad Hardenberg (hierna: de Omgevingsvisie). In de nota van zienswijzen is daarom uitgegaan van de Omgevingsvisie en is in dit kader verwezen naar paragraaf 4.3.4 van de Ruimtelijke onderbouwing, getiteld ‘Omgevingsvisie Landstad Hardenberg’.
Verder stelt het college in zijn verweerschrift dat het rapport ‘Grond voor natuur’ in 2006 is opgesteld door Stichting Landschap Overijssel. Dit rapport is een verkenning waarbij de kans voor herontwikkeling van voormalige zandwinplassen is onderzocht. Dit rapport maakt geen deel uit van het gemeentelijk beleid waaraan wordt getoetst bij het verlenen van een vvgb.
Verder stelt het college in zijn verweerschrift dat de LIK’s als bijlagen bij de planregels zijn gevoegd. Bij sommige bestemmingen, zoals de bestemming “Agrarisch met waarden – Besloten veenontginningslandschap” zijn de gronden mede bestemd voor de instandhouding van de sterke gebiedskenmerken van het besloten veenontginningslandschap, waarbij verwezen wordt naar de van toepassing zijnde LIK. De bestemming van de locatie is “Bedrijf - Besloten veenontginningslandschap”. De hiervoor genoemde mede-bestemming is in de bijbehorende planregels niet opgenomen.
17.3. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
17.3.1. Het college moet op een aanvraag beslissen zoals die aan hem is voorgelegd. Het aangevraagde project ziet op het planologisch toestaan van de gewijzigde bedrijfsactiviteiten op de locatie. De toetsing die daarbij voorligt is of het project al dan niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De aanvraag ziet niet op het ontwikkelen van de locatie tot natuurgebied. Dat de locatie volgens Stichting Landschap Overijssel geschikt is om te ontwikkelen tot natuurgebied, is bij de beoordeling van wat wel is aangevraagd dan ook niet relevant.
17.3.2. Volgens de Visienota is de locatie gelegen in het deelgebied ‘Bergentheim Zuid’. De huidige functie is onder meer landbouw. De toekomstige functie is landbouwontwikkelingsgebied/landbouw. Het vergunde project is hiermee niet in overeenstemming. Dit is ook onderkend in de ruimtelijke onderbouwing, paragraaf 4.3.2.
Voor de locatie geldt LIK ‘Radewijk-Hoogenweg-Bruchterveld-Sibculo’, met landschapstype ‘besloten veenontginningslandschap’. Hierin staan de (sterke) functies/activiteiten beschreven. Dit betreft landbouw, wonen, grote agrarische bedrijven en kleinschalige niet-agrarische bedrijvigheid. Ook zijn de kansen beschreven. Als kans is ‘ruimte voor nieuwe kleinschalige economische functies’ genoemd. Het vergunde project betreft grootschalige niet-agrarische bedrijvigheid en is dan ook niet in overeenstemming met zowel de sterke functies/activiteiten als met de hiervoor aangehaalde kans. De verwijzing van [eiser] naar VAB’s is niet juist. Die term wordt niet genoemd bij het van toepassing zijnde landschapstype maar bij het (niet van toepassing zijnde) landschapstype ‘essen- en hoevenlandschap’.
17.3.3. De rechtbank onderschrijft het standpunt van het college dat in de planregels bij de voor de locatie geldende bestemming “Bedrijf – Besloten veenontginningslandschap” niet de instandhouding van de sterke gebiedskenmerken van het besloten veenontginningslandschap conform de LIK als (mede)bestemming is opgenomen in de bestemmingsomschrijving. Wel moet worden voldaan aan de in de Omgevingsvisie opgenomen eis dat, als van het bestemmingsplan wordt afgeweken, een ruimtelijk kwaliteitsplan moet worden opgesteld conform de van toepassing zijnde LIK.
In de van toepassing zijnde LIK, bij het landschapstype ‘besloten veenontginningslandschap’ staat bij onderdeel ‘Beplantingspatronen’ het volgende vermeld: wegbeplanting, perceelgrensbeplanting (bomenrijen) en bosstroken. In de ruimtelijke onderbouwing staat in paragraaf 4.3.3. dat de ruimtelijke inpassing (een houtwal op de grondwal) past in deze omschrijving.
17.3.4. In paragrafen 4.3.2 en 4.3.3 van de ruimtelijke onderbouwing is een afweging gemaakt tussen enerzijds het niet voldoen aan de Visienota en anderzijds het wel voldoen aan de in de LIK opgenomen voorwaarden waaraan de landschappelijke inpassing moet voldoen. Hiertoe is in de ruimtelijke onderbouwing overwogen dat het initiatief niet meteen past bij de huidige of toekomstige functies van het gebied (zoals neergelegd in de Visienota), maar dat de landschappelijke inpassing van het project (die past in het van toepassing zijnde landschapstype van de LIK) zorgt voor een betere inpassing van activiteiten die al jarenlang plaatsvinden op de locatie en zijn toegestaan.
De rechtbank stelt vast dat bij deze afweging een groot gewicht is toegekend aan het feit dat er geen sprake is van een nieuwvestiging van een niet-agrarisch bedrijf in een agrarische omgeving, maar dat er sprake is van een niet-agrarisch bedrijf dat al tientallen jaren op de locatie is gevestigd. Dit is in overeenstemming met ambities 59, 61 en 64, opgenomen in de Omgevingsvisie. Deze ambities worden genoemd in paragraaf 4.3.4 van de ruimtelijke onderbouwing.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college in redelijkheid deze afweging kunnen maken.
17.3.5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het gemeentelijk beleid, zoals neergelegd in de Omgevingsvisie, de Visienota en de van toepassing zijnde LIK, niet aan het verlenen van de omgevingsvergunning voor de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’ in de weg staat.
iv) Ladder voor duurzame verstedelijking
18. [eiser] stelt dat het college het project had moeten toetsen aan de ladder voor duurzame verstedelijking. Volgens [eiser] is er sprake van een planologische functiewijziging van een zodanige aard en omvang dat sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Ter onderbouwing heeft [eiser] aangevoerd dat op de locatie voorheen uitsluitend zandwinning was toegestaan, wat blijkt uit artikel 10.1.c van de planregels. De zandwinning is volgens [eiser] in 2014 beëindigd. De verleende omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan maakt het mogelijk dat de locatie wordt gebruikt voor meerdere vormen van een geheel andere bedrijvigheid. Dit betreft een groothandel in zand en grind en een grindwasserij. Dit is een bedrijf uit de categorie 3.2 als bedoeld in de VNG-brochure ‘Bedrijven en milieuzonering’. Hierdoor wordt met deze omgevingsvergunning een nieuw industrieterrein met een oppervlakte van 3 hectare voor bedrijven tot en met categorie 3.2 gerealiseerd. Gelet op de aard en omvang en de sterk gewijzigde uitstraling op de omgeving concludeert [eiser] dat de vergunning voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro). [eiser] heeft verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 5 februari 2020
18.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling omdat de vergunde aanvraag slechts een beperkte functiewijziging inhoudt. Verder heeft het college aangegeven dat het ruimtebeslag al tientallen jaren hetzelfde is en ongewijzigd blijft.
18.2. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
18.2.1. In artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro zijn voorwaarden opgenomen waaraan de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, moet voldoen. Deze voorwaarden gelden ook als een omgevingsvergunning, die wordt verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3, van de Wabo, een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, omdat op grond van artikel 5.20 van het Bor in dat geval artikel 3.1.6 van het Bro van overeenkomstige toepassing is.
18.2.2. De door [eiser] genoemde uitspraak van 5 februari 2020 betreft de (eind)uitspraak na de tussenuitspraak van 19 december 2018
5.5. Ten opzichte van het voorgaande plan is in het voorliggende plan de bedrijfsbestemming qua ruimtebeslag fors groter geworden en de groenbestemming fors kleiner. De functie van de gronden is deels gewijzigd van "Groen" naar "Bedrijf" en van "Bedrijf", waarin bedrijven tot en met milieucategorie 3.1 zijn toegestaan naar "Bedrijf", waarin bedrijven tot en met milieucategorie 3.2 en een grindwasbedrijf en ondergeschikt betonwarenbedrijf zijn toegestaan met silo’s en keerwanden. Het voorliggende plan voorziet verder in een nieuwe ontsluiting. De bouwhoogte is ten opzichte van het voorgaande plan verhoogd van 8 m en 7,5 m naar, onderscheidenlijk, 14 m en 9 m. Verder zijn er, anders dan in het voorgaande plan het geval was, in het voorliggende plan geen bouwvlakken opgenomen, maar mag binnen de gehele bedrijfsbestemming worden gebouwd met een maximale oppervlakte van 60 % van de totale bedrijfsbestemming. Uit het bij het plan behorende "Ruimtelijk Kwaliteitsplan [locatie 1]" (hierna: ruimtelijk kwaliteitsplan) volgt weliswaar dat het niet de bedoeling is om 60 % van de bedrijfsbestemming maximaal te bebouwen, maar wel wordt een flink deel verhard en zijn bouwwerken niet zijnde gebouwen toegestaan, zoals silo’s en keerwanden, ook deels op plaatsen waar dat in het voorgaande plan niet was toegestaan. In vergelijking met het voorgaande plan zijn de bebouwingsmogelijkheden van het voorliggende plan met meer dan 4.500 m2 toegenomen. Reeds daarom is de Afdeling van oordeel dat het plan een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, aanhef en onder i, van het Bro mogelijk maakt.”
18.2.3. Naar het oordeel van de rechtbank is deze door de Afdeling beoordeelde planologische ontwikkeling niet vergelijkbaar met de in deze uitspraak voorliggende planologische ontwikkeling. Zo is aan de onderhavige locatie in het bestemmingsplan de bestemming “Bedrijf - Besloten veenontginningslandschap” met de nadere aanduiding ‘specifieke vorm van bedrijf - zandwinning’ toegekend. Onder zandwinning wordt verstaan: een bedrijf, dat uitsluitend of in overwegende mate is gericht op het winnen, opslaan, overslaan, bewerken, verwerken en handel van zand (artikel 1.122 van de planregels). Het daadwerkelijk winnen van zand op de locatie vindt niet meer plaats (omdat er op de locatie geen zand meer is om te winnen) maar de overige toegestane activiteiten met zand vinden op de locatie nog steeds plaats, zij het met zand dat van elders is aangevoerd. De omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan ziet ‘enkel’ op het toestaan dat er met grind activiteiten op de locatie mogen worden verricht. De omgevingsvergunning voorziet dan ook niet in het toestaan van geheel nieuwe/andere bedrijfsactiviteiten. Verder is een toename van het planologische ruimtebeslag van de bedrijfsbestemming niet aan de orde. Ditzelfde geldt voor de bebouwingsmogelijkheden binnen de bedrijfsbestemming; die nemen niet toe. Ook is de veronderstelling van [eiser] - dat de verleende omgevingsvergunning het mogelijk maakt dat er een industrieterrein voor bedrijven tot en met categorie 3.2 wordt gerealiseerd - niet juist. De omgevingsvergunning is toegespitst op de activiteiten van [bedrijf] . Andere activiteiten op de locatie zijn met deze omgevingsvergunning niet toegestaan.
18.2.4. De rechtbank oordeelt dat de verleende omgevingsvergunning voor de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’ niet voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. De ladder voor duurzame verstedelijking is dan ook niet van toepassing op deze verleende omgevingsvergunning.
De in dit kader aangevoerde beroepsgronden slagen niet.
v) Geluid
19. Uit de stukken blijkt dat de aanvraag voor een omgevingsvergunning meerdere keren is aangepast. Onder andere is de aanvraag zo aangepast dat niet langer sprake is van een inrichting die vergunningplichtig is voor de milieuactiviteit en dat kan worden volstaan met een Abm-melding. Tevens waren aanpassingen nodig omdat niet aan de van toepassing zijnde geluidsnormen werd voldaan, zo bleek uit meerdere controles op de locatie door de Omgevingsdienst en uit meerdere geluidsmetingen, uitgevoerd door Witteveen+Bos Raadgevende ingenieurs B.V. (hierna: W+B). De aldus aangepaste en uiteindelijke vergunde aanvraag, die nu voorligt, is, wat betreft het aspect geluid, gebaseerd op de rapportage, gedateerd 1 december 2023, van het door W+B uitgevoerde akoestisch onderzoek op de locatie. Deze rapportage behoort als bijlage 5 bij de verleende omgevingsvergunning en is door het college als gedingstuk 8 ingebracht.
De rechtbank stelt vast dat een groot deel van de beroepsgronden betrekking heeft op de door [eiser] ingebrachte notitie van [geluidsexpert] van 18 november 2022 en de reactie van W+B van 12 januari 2023 op deze notitie. De rechtbank overweegt hierover dat, juist vanwege de eerdere bevindingen van de Omgevingsdienst en W+B, [bedrijf] zijn installaties en de aanvraag heeft aangepast. De notitie van [geluidsexpert] , de reactie daarop van W+B en de eerdere bevindingen van de Omgevingsdienst en W+B, zijn dan ook achterhaald. De rechtbank bespreekt de beroepsgronden die hierop zien daarom niet. De rechtbank zal enkel de beroepsgronden bespreken die betrekking hebben op het door W+B uitgevoerde akoestisch onderzoek, neergelegd in de rapportage van 1 december 2023.
19.1. [eiser] heeft dit akoestisch onderzoek op vijf onderdelen bestreden. Die onderdelen zijn genoemd in paragraaf 10.2 van de gronden van beroep. De rechtbank zal hierna ingaan op die vijf onderdelen.
19.1.1. Bij deze beoordeling betrekt de rechtbank dat W+B een ter zake deskundige is. Volgens vaste rechtspraak
19.1.2. Verder betrekt de rechtbank bij deze beoordeling dat in de beroepsgronden, gericht tegen dit akoestisch onderzoek, ter onderbouwing veelvuldig is verwezen naar eerdere bevindingen van de Omgevingsdienst met betrekking tot uitgevoerde (geluid)controles op de locatie. Zoals de rechtbank hiervoor al heeft geoordeeld, zijn deze bevindingen achterhaald omdat deze geen betrekking hebben op de aanvraag zoals die is aangepast en uiteindelijk is vergund.
a. Typering omgeving
20. W+B heeft, voor wat betreft de aanbevolen richtwaarde, aansluiting gezocht bij gebiedstype ‘rustige woonwijk, weinig verkeer’ uit de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking). Deze keuze is gebaseerd op de ligging van de provinciale weg N341. Tijdens een locatiebezoek is geconstateerd dat deze weg duidelijk waarneembaar was ter plaatse van zes genoemde woningen, waaronder de woning van [eiser] . Ook is aangegeven dat deze woningen net binnen of net buiten van de zone van deze weg liggen.
20.1. Volgens [eiser] had aansluiting moeten worden gezocht bij de typering ‘buitengebied’ (de rechtbank leest: ‘landelijke omgeving’). Een onderbouwing waarom [eiser] dit vindt is in de beroepsgronden niet gegeven.
20.2. In het verweerschrift heeft het college verwezen naar de uitspraak van de Afdeling
20.3. In de nadere reactie van 18 juni 2025 heeft [eiser] ter nadere onderbouwing verwezen naar een aantal documenten. De rechtbank stelt vast dat deze documenten betrekking hebben op eerdere (akoestische) onderzoeken die dateren van voor het aanpassen van de aanvraag. Ook worden documenten aangehaald waarin wordt gesteld dat de gewenste bedrijfsactiviteiten moeten passen in de richtwaarden die gelden voor het ‘omliggende gebied’. [eiser] verbindt aan de term ‘omliggende gebied’ in combinatie met zijn stelling dat het grootste deel van de woningen in het omliggende gebied, kort samengevat, geen (geluids)overlast heeft van de provinciale weg, de conclusie dat dit betekent dat aansluiting moet worden gezocht bij de typering ‘landelijke omgeving’, waarvoor een lagere richtwaarde geldt dan voor ‘rustige woonwijk, weinig verkeer’.
20.4. De rechtbank constateert dat de hiervoor genoemde door [eiser] ingenomen stelling zich niet verdraagt met de bevindingen van W+B tijdens het locatiebezoek. Toen is immers vastgesteld dat bij zes woningen (waaronder de woning van [eiser] ) de provinciale weg goed waarneembaar is. De rechtbank vermag dan ook niet in te zien dat W+B geen aansluiting had mogen zoeken bij de typering ‘rustige woonwijk, weinig verkeer’.
De in dit kader aangevoerde beroepsgronden slagen niet.
b. Geluidsreductie grondwal/geluidswal
21. In het akoestisch onderzoek heeft W+B de grondwal/geluidswal langs het water meegenomen in zijn berekeningen omdat deze verplicht wordt aangelegd. Hierbij is uitgegaan van een hoogte van 6 meter. De wal is gemodelleerd door in de berekeningen uit te gaan van een scherm met een profielcorrectie van 2 dB en een reflectiefactor 0,2.
21.1. [eiser] vindt dat de grondwal/geluidswal niet had mogen worden meegenomen omdat de aanleg ervan in strijd is met de provinciale Omgevingsverordening. Als de grondwal wel mag worden meegenomen in de berekeningen, is dat op onjuiste wijze gedaan. W+B heeft de geluidswal gemodelleerd als een geluidsscherm, maar daarvan is geen sprake. Ook kloppen de resultaten van de berekeningen niet. Volgens [eiser] heeft deze geluidswal geen enkel effect vanwege de grote afstanden tussen zijn woning en de geluidswal en tussen de geluidsbronnen en de geluidswal. Bovendien is de geluidswal te laag. Deze had hoger moeten zijn dan 6 meter om effect te sorteren. Hierbij is verwezen naar de grote stortbunker van de inrichting die hoger is dan 6 meter.
21.2. Het college heeft in zijn verweerschrift opgemerkt dat de modellering van de geluidswal zoals W+B heeft gedaan in overeenstemming is met de Handleiding meten en rekenen industrielawaai (hierna: de Handleiding). Met de uitgevoerde berekeningen is de geluidsreductie aangetoond.
21.3. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
21.3.1. De rechtbank heeft hiervoor, bij overweging 16, reeds geoordeeld dat de aanleg van de grondwal niet in strijd is met de provinciale Omgevingsverordening.
21.3.2. De rechtbank onderschrijft het standpunt van het college, zoals opgenomen in het verweerschrift. De rechtbank voegt hieraan toe dat [eiser] geen deskundige is op het gebied van geluid en dat, als hij dat wel zou zijn, het niet mogelijk is om deskundige te zijn in de eigen beroepszaak. Dit vanwege de vereiste onpartijdigheid van een deskundige. Het had op de weg van [eiser] gelegen om de rapportage te laten beoordelen door een ter zake (onpartijdige) deskundige en, indien deze tot een andere modellering en andere berekeningen zou zijn gekomen, deze bevindingen als tegenadvies in het geding te brengen. Dat heeft [eiser] niet gedaan.
21.3.3. De in dit kader aangevoerde beroepsgronden slagen niet.
c. Piekemissies
22. [eiser] stelt in de beroepsgronden dat piekemissies ten onrechte niet zijn meegewogen omdat niet is onderkend dat die deel uitmaken van het normale bedrijfsproces.
In de nadere reactie van 18 juni 2025 is deze stelling nader toegelicht. In deze nadere reactie stelt [eiser] dat er alleen is gekeken naar het storten van grind in vrachtwagens en shovels, maar dat er geen rekening is gehouden met het leegschudden van de shovels. Dit leegschudden vindt plaats na het leegkiepen van de shovels. Dit leegschudden resulteert volgens [eiser] in piekgeluiden van 119 dB(A). Deze handelingen, en de daarmee veroorzaakte piekgeluiden, komen volgens [eiser] dermate vaak voor, dat deze behoren tot de representatieve bedrijfssituatie en hadden daarom moeten worden meegenomen bij de berekening van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau.
Ter zitting heeft [eiser] desgevraagd een toelichting gegeven op het door hem genoemde piekgeluid van 119 dB(A). Hij heeft meegedeeld dat de Omgevingsdienst bij hem thuis heeft gemeten en dat een waarde van 60 dB(A) op zijn gevel is gemeten. Dit heeft hij omgerekend naar een waarde van 119 dB(A) bij de inrichting.
22.1. [Geluidsdeskundige] (geluidsdeskundige) die eveneens namens het college ter zitting aanwezig was, heeft daarop meegedeeld dat hij deze omrekening niet begrijpt.
22.3. [bedrijf] heeft ter zitting meegedeeld dat uit de meting van de Omgevingsdienst blijkt dat wordt voldaan wordt aan de in artikel 2.17 e.v. van het Abm opgenomen geluidswaarden van 60 dB(A) in de nachtperiode en 70 dB(A) in de dagperiode.
22.4. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Volgens de rechtspraak
De in dit kader aangevoerde beroepsgronden slagen niet.
d. Incidentele bedrijfssituatie
23. In het akoestisch onderzoek staat in paragraaf 3.6 dat is uitgegaan van twee incidentele bedrijfssituaties. Dit betreft het legen van een slibcontainer (maximaal tien keer per jaar) en het leegscheppen van het infiltratiebassin (maximaal twee keer per jaar). Hierbij is aangegeven dat het met een shovel leegscheppen van het infiltratiebassin akoestisch gezien het meest belastend is voor de omgeving. Dit omdat deze activiteit langer duurt en de geluidsemissie hoger is dan de activiteiten bij het legen van de slibcontainer. Omdat de luidruchtigste situatie wordt berekend, zijn de uitkomsten en de te vergunnen waarden voor beide situaties toereikend, aldus W+B.
23.1. [eiser] stelt in de beroepsgronden dat dit een onjuiste voorstelling van zaken is, wat betreft frequentie, methodiek en meest belastende activiteit. Hierdoor zijn de meest luide activiteiten niet meegenomen in de berekeningen. In de nadere reactie van 18 juni 2025 heeft [eiser] deze stelling nader toegelicht. Hierbij heeft hij aangevoerd dat er is gerekend met het legen van slechts één van de twee bassins, en dat het derde bassin ten onrechte niet is meegenomen. Dit heeft hij in zijn reactie van 7 februari 2023, als reactie op het onderzoeksrapport van de Omgevingsdienst van 5 december 2022, aan de orde gesteld. In de reactie daarop is enkel ingegaan op het gebruiken van de shovel op dit terreindeel. Uitgaande van het eens per jaar legen van de drie bassins en het tien keer legen van de containers, is sprake van dertien incidentele bedrijfssituaties. Volgens de rechtspraak mag er maximaal twaalf keer per jaar worden afgeweken van de representatieve bedrijfssituatie. Daarom zijn deze activiteiten geen incidentele bedrijfssituaties, maar moet dit worden meegenomen bij de representatieve bedrijfssituatie.
Ook wordt er volgens [eiser] bij het legen van de bassins gebruik gemaakt van een rupskraan, en die is niet meegenomen in de berekeningen. Dat heeft hij eveneens in zijn reactie van 7 februari 2023 aangevoerd. De Omgevingsdienst heeft hierop gereageerd met de mededeling dat er volgens de aanvrager geen rupskraan actief is binnen de inrichting. Volgens [eiser] is dit niet juist want hij heeft foto’s (gemaakt op 3 november 2023) waaruit blijkt dat een rupskraan actief is bij het legen van bassin 3.
Verder heeft [eiser] in de nadere reactie van 18 juni 2025 aangevoerd dat ook de slibcontainers worden geleegd met behulp van de rupskraan. Dit blijkt uit het verslag van controles van de Omgevingsdienst van 21 en 25 september 2023. Ook staat in dit verslag dat [bedrijf] heeft aangegeven dat hij overweegt over te stappen op een autolaadkraan. In het akoestisch onderzoek heeft W+B het legen van de slibcontainers met een rups- of autokraan niet vermeld. De suggestie in de rapportage, paragraaf 3.6, dat dit niet nodig is, is gebaseerd op de verwachting dat deze activiteit ‘dekkend is met het incidenteel leeghalen van de bassins’. Deze verwachting is volgens [eiser] niet reëel. De slibcontainers worden vaker geleegd dan de infiltratiebassins en bij containers is sprake van luide geluidsemissies.
23.2. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
23.2.1. De rechtbank constateert dat in de stukken de term ‘infiltratiebassin’ en ‘infiltratiebassin__s__’ door elkaar worden gebruikt. Zie bijvoorbeeld de door [eiser] geciteerde overweging van de Omgevingsdienst in het verslag van controles op 21 en 25 september 2023. Ditzelfde geldt voor de term ‘slibcontainer’ en ‘slibcontainer__s__’. De rechtbank kan dit niet anders duiden dan dat met het legen van het infiltratiebassin, alle bassins die worden gebruikt worden bedoeld. Ditzelfde geldt voor het legen van de slibcontainer(s).
Omdat het infiltratiebassin c.q. de infiltratiebassins twee keer per jaar worden geleegd en de slibcontainer(s) tien keer per jaar worden geleegd, is deze activiteit beperkt tot twaalf keer per jaar. Op grond van paragraaf 5.3 van de Handreiking kan ontheffing worden verleend om maximaal twaalf keer per jaar activiteiten uit te voeren die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie. Het bevoegd gezag dient wel een afweging van belangen te maken. Deze afweging is opgenomen op pagina 15 van de rapportage. Het college heeft deze belangenafweging tot de zijne gemaakt door deze rapportage aan zijn besluitvorming ten grondslag te leggen.
23.2.2. De stelling van [eiser] dat het infiltratiebassin wordt geleegd met een rupskraan dan wel autolaadkraan (en niet met een shovel) is gebaseerd op de bedrijfssituatie van september 2023. Deze situatie is achterhaald. Als het legen van het infiltratiebassin afwijkt van wat hierover is opgenomen in de geaccepteerde Abm-melding, betreft dit een handhavingsaspect. Die ligt nu niet voor.
23.2.3. De stellingen van [eiser] over het legen van de slibcontainers zijn gebaseerd op bevindingen/standpunten van de Omgevingsdienst in diens controlerapport van 25 september 2023. Zie pagina 21 van de nadere reactie, kopje ‘Inzet kraan’. In paragraaf 3.6 van de rapportage van W+B van 1 december 2023 wordt niet uitgegaan van een verwachting, maar wordt klip en klaar gesteld dat het legen van het infiltratiebassin akoestisch gezien het meest belastend is voor de omgeving, en waarom dit zo is. Ook is aangegeven dat is gerekend met twaalf keer die hogere geluidsemissie. Dat W+B in haar rapportage in dit kader onjuiste uitgangspunten zou hebben gehanteerd en daarom een verkeerde berekening heeft gemaakt, heeft [eiser] daarom onvoldoende onderbouwd.
23.2.4. De in dit kader aangevoerde beroepsgronden slagen niet.
e. Impulsachtig karakter van het geluid
24. Volgens [eiser] is er geen rekening gehouden met het impulsachtig karakter van het geluid, waardoor de verplichte toeslag van 5dB ten onrechte niet is toegepast.
24.1. Het college heeft in zijn verweerschrift verwezen naar de Handleiding waarin een onderscheid wordt gemaakt in een aantal typen geluid waarvoor een toeslag van 5 dB op het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau geldt, waaronder impulsachtig geluid. Volgens de Handleiding wordt in geval van impulsachtig geluid op het gemeten langtijdgemiddelde beoordelingsniveau een toeslag van 5 dB(A) in rekening gebracht voor dat deel van de beoordelingsperiode dat er sprake is van impulsachtig geluid. Impulsachtig geluid wordt gedefinieerd als een bij de ontvanger duidelijk waarneembaar geluidsbeeld met geluidsstoten die minder dan een seconde duren en een zekere repetitie kennen. Uit de meetgegevens blijkt volgens het college niet dat de inrichting geluidsbronnen heeft die een impulsachtig geluid veroorzaken. [eiser] heeft ook niet aangegeven om welke geluidsbron(nen) het zou gaan, aldus het college.
24.2. De rechtbank stelt vast dat [eiser] in zijn nadere reactie niet alsnog heeft vermeld welke geluidsbron(nen) het door hem gestelde impulsachtige geluid veroorzaken. Omdat enkel sprake is van een niet onderbouwde stelling, gaat de rechtbank hier verder niet op in.
f. Nieuwe beroepsgronden
25. De rechtbank stelt vast dat in de nadere reactie van 18 juni 2025 (op pagina 21, onderaan, tot en met pagina 27, midden) aspecten worden aangevoerd die niet zijn te herleiden tot de hiervoor besproken vijf onderdelen in de gronden van beroep van 30 september 2024. Dit betreft ten eerste ‘niet vermelde bedrijfssituaties’. Dit is verder uitgewerkt in ‘het laden en lossen van tankwagens’, ‘opslag van ander materiaal dan zand of grind’, en ‘activiteiten met nieuwe rupskraan’. Ten tweede betreft dit ‘veel te weinig vrachtbewegingen gerekend’.
Het pas kort voor de zitting inbrengen van nieuwe beroepsgronden is naar het oordeel van de rechtbank in strijd met de goede procesorde. De rechtbank laat deze beroepsgronden daarom buiten beschouwing.
Samenvattend
26. Gelet op vorenstaande heeft het college zijn besluitvorming, wat betreft het aspect geluid, mogen baseren op de rapportage van W+B van 1 december 2023. Verder stelt de rechtbank vast dat het college in het besluit van 26 september 2024 aan [bedrijf] maatwerkvoorschriften heeft opgelegd die, onder meer, betrekking hebben op het aspect geluid. Hierdoor gelden voor [bedrijf] in zowel de representatieve bedrijfssituatie als de incidentele bedrijfssituatie zwaardere geluidseisen dan opgenomen in het Abm.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het aspect ‘geluid’ niet aan het verlenen van de omgevingsvergunning voor de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’ in de weg staat.
vi) Luchtkwaliteit
27. De besluitvorming op de aanvraag is, wat betreft het aspect ‘luchtkwaliteit’, gebaseerd op de rapportage van K3Delta B.V. (hierna: K3) van 28 juni 2023. Op verzoek van K3 heeft W+B het benodigde luchtkwaliteitsonderzoek uitgevoerd. Deze rapportage behoort als bijlage 7 bij de verleende omgevingsvergunning en is als gedingstuk 10 door het college ingebracht. In deze rapportage is geconcludeerd dat ter hoogte van de toetspunten ruim voldaan wordt aan de normen uit de Wet milieubeheer.
27.1. [eiser] heeft dit luchtkwaliteitsonderzoek op twee onderdelen bestreden. De rechtbank zal hierna die twee onderdelen beoordelen. Bij deze beoordeling betrekt de rechtbank dat W+B en K3 ter zake deskundigen zijn. De rechtbank verwijst in dit kader naar de rechtspraak over deskundigenadviezen. Zie overweging 19.1.1 van deze uitspraak.
a. Stuifgevoelige goederen
28. In paragraaf 3.2. van de rapportage staat dat tijdens droog weer het terrein en dus het zand vochtig wordt gehouden. Verder staat in dit rapport dat de emissie fijnstof is berekend met de emissiefactoren uit het TNO-rapport emissiefactoren van stof bij op- en overslag van stortgoederen (TNO-rapport nr. R 86/2065, 10 april 1987). Bij de aanvoer wordt uitgegaan van stofklasse S3 (droog zand S4 wordt berekend als S3). Bij de overige handelingen is het zand vochtig van de grindwasser waardoor uitgegaan wordt van stofklasse S5 (vochtig zand S4 wordt berekend als S5).
28.1. [eiser] stelt dat het aangevoerde zand valt in de stofklasse S3. In artikel 3.38, eerste lid, van het Abm staat dat het opslaan en mengen van goederen behorend tot stuifklassen S1 of S3 van bijlage 3 plaatsvindt in gesloten ruimtes. Dit betekent dat het aangevoerde zand in een gesloten ruimte moet worden gelost, opgeslagen en/of vermengd. Dat gebeurt niet. Verder stelt [eiser] dat het zand op de locatie niet vochtig wordt gehouden. Een sprinklerinstallatie ontbreekt, aldus [eiser] .
28.2. Het college heeft in zijn verweerschrift allereerst opgemerkt dat het zand dat door [bedrijf] wordt verwerkt in stuifklassen 4 of 5 valt, en niet in stuifklasse 3. Dit is ook toegelicht in paragraaf 3.2 van de rapportage. In het onderzoek is enkel bij het verladen van het zand uitgegaan van stofklassen S3. Artikel 3.38, eerste lid, van het Abm gaat niet over verladen maar over opslaan en mengen van goederen met stuifklassen S1 tot S3 en is hier dan ook niet van toepassing. Als het zand niet vochtig wordt gehouden door [bedrijf] bij droog weer, is dat een handhavingskwestie.
28.3. [bedrijf] heeft ter zitting meegedeeld dat hij geen fijn zand inkoopt. Bij het zand dat hij inkoopt is het fijne zand er al uitgehaald. Ook heeft [bedrijf] meegedeeld dat er sprinklerinstallaties bij de toegangswegen zijn.
28.4. De rechtbank onderschrijft de standpunten van het college. De in dit kader aangevoerde beroepsgronden slagen niet.
b. NO2 en fijnstof
29. [eiser] stelt dat de berekeningen niet juist dan wel onvolledig zijn. In de berekeningen en de tabellen ontbreekt volgens [eiser] de uitstoot die gepaard gaat met 1) het afvoeren van het slib uit het bassin, 2) de activiteiten op het Twenterandse deel van het perceel, 3) de activiteiten ten gevolge van de aanleg van de inrichting, en 4) juist de adressen waar de hoogste concentraties moeten worden verwacht, ontbreken als toetsingspunt. Dit laatste is nader uitgewerkt onder het kopje ‘berekeningen zijn onvolledig’.
Verder wordt onder het kopje ‘overschatting winst’ de aanname - dat in 2030 de achtergrondconcentratie gestaag zal dalen ten opzichte van 2023 - betwist. Ook verwijst [eiser] naar lokale ontwikkelingen.
29.1. Het college is in zijn verweerschrift, pagina’s 18 tot en met 21, ingegaan op deze beroepsgronden en heeft deze beroepsgronden zeer uitvoerig weerlegd c.q. nader toegelicht/uitgewerkt. Dat laatste betreft de beroepsgrond met betrekking tot onvolledige berekeningen.
29.2. De rechtbank onderschrijft deze standpunten van het college.
29.3. In de nadere reactie van 18 juni 2025, kopje ‘2.6 Niet aangetoond dat uitstoot NO2 en fijnstof onder grenswaarden wet milieubeheer blijft’, verwijst [eiser] naar de door hem ingebrachte productie 4 en is deze productie samengevat opgenomen in de nadere reactie.
29.4. De rechtbank stelt vast dat productie 4 is opgesteld door [eiser] zelf. Hierin wordt verwezen naar een eerder uitgevoerd luchtkwaliteitsonderzoek, neergelegd in de rapportage van Antea van 3 februari 2023. Mede vanwege ingebrachte zienswijzen is deze rapportage niet overgenomen maar is een nieuw luchtkwaliteitsonderzoek uitgevoerd. Volgens [eiser] had deze rapportage niet zomaar terzijde geschoven mogen worden. De aanbeveling met betrekking tot het Twenterandse deel van het perceel en een advies met betrekking tot verstuiving van zand, had overgenomen moeten worden in het nieuwe luchtkwaliteitsonderzoek. Verder heeft [eiser] een aantal kritiekpunten op dat nieuwe onderzoek aangevoerd. Zo is volgens hem gerekend met onjuiste emissiefactoren en de verkeerde stuifklasse. Verder gaat [eiser] nader in op beroepsgronden die al zijn ingebracht in het beroepschrift.
De rechtbank volstaat met de constatering dat [eiser] geen deskundige is op het gebied van luchtkwaliteit en dat, als hij dit wel zou zijn, het niet mogelijk is om deskundige te zijn in de eigen beroepszaak. Dit vanwege de vereiste onpartijdigheid van een deskundige. Het had op de weg van [eiser] gelegen om de rapportage van K3 voor te leggen aan een ter zake (onpartijdige) deskundige voor het plaatsen van kanttekeningen. Dat heeft [eiser] niet gedaan.
Samenvattend
30. Gelet op vorenstaande heeft het college zijn besluitvorming, wat betreft het aspect luchtkwaliteit, mogen baseren op de rapportage van K3 van 28 juni 2023. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het aspect ‘luchtkwaliteit’ niet aan het verlenen van de omgevingsvergunning voor de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’ in de weg staat.
vii) Bodem, grond en oppervlaktewater
31. In het maatwerkbesluit van 26 september 2024 staat dat tijdens het proces van wassen en klasseren voorheen water uit de zandwinplas werd gebruikt en dat het proceswater werd geloosd op deze plas. Vanwege vertroebeling van de zandwinplas als gevolg van deze lozing is het proces gewijzigd. Deze wijziging houdt in dat dat het spoelwater nu onttrokken wordt aan de bodem (grondwater) en dat dit water recirculeert (na geleiding door een cycloon en bezinkbakken) in de installatie. Door lekverliezen van de installatie en het zakken van enig water uit de geklasseerde zandhopen, komt er water in en op de bodem. Ook komt het af en toe voor dat bij calamiteiten de recirculatie niet optimaal functioneert en dat er recirculatiewater via de slib-bezinkvijver nabij de slibvangers in de bodem zakt.
Bij de Abm-melding van [bedrijf] van 11 januari 2023 zijn onderzoeksrapporten overgelegd, waardoor het college inzicht heeft gekregen in de kwaliteit van het zand en grind en over het proceswater. Ook zijn recent peilbuizen geplaatst en die zijn bemonsterd. Uit de analyseresultaten blijkt dat in het grondwater geen bijzonderheden en dus geen toegevoegde verontreinigingen zijn geconstateerd. Er is daarom op voorhand geen reden om te veronderstellen dat de waterlozingen zullen leiden tot verontreiniging van de bodem of het grondwater.
In het maatwerkbesluit is aangegeven dat, mits er geen verontreiniging van de bodem optreedt, het lozen op en in de bodem afkomstig van een viertal (expliciet) beschreven proceswaterstromen is toegestaan. Het college heeft als maatwerkvoorschrift gesteld dat de grondwaterkwaliteit middels peilbuizen wordt gemonitord. Hierbij is aangegeven hoe vaak er moet worden gemonitord, welke analyse uitgevoerd moet worden, dat de resultaten van de analyses aan hem moeten worden voorgelegd en dat een logboek moet worden bijgehouden met betrekking tot lozingen vanwege calamiteiten.
31.1. De rechtbank stelt vast dat het vergunde project niet het lozen van (afval)water op de zandwinplas toestaat. Nu het vergunde project ter beoordeling bij de rechtbank voorligt, bespreekt de rechtbank de beroepsgronden die zien op de (gevolgen van) lozingen op de zandwinplas c.q. de gevolgen voor het oppervlaktewater niet. Dit betreft de beroepsgronden in paragraaf 13.1, 13.2 en 13.3 op pagina’s 32 tot en met 34 van de beroepsgronden.
31.2. [eiser] vraagt zich af wat de gevolgen zijn voor de bodem en het grondwater nu [bedrijf] is gestopt met het lozen op de zandwinplas. Op deze vraag komt voorlopig geen antwoord, want hierover staat in de ruimtelijke onderbouwing dat de ondergrond van het terrein wordt beoordeeld op het moment dat het bedrijf wordt ontmanteld. Dit betekent dat [bedrijf] , zonder tussentijdse monitoring, ongestoord vervuild spoelwater kan lozen. Volgens [eiser] had het college in de omgevingsvergunning voorwaarden moeten worden opgenomen met betrekking tot regelmatige controles/monitoring.
31.3. Het college heeft in zijn verweerschrift aangegeven dat [eiser] de vrees voor vervuiling van het grondwater en de bodem als gevolg van de bedrijfsvoering door [bedrijf] ook in zijn zienswijze heeft geuit. Mede naar aanleiding daarvan zijn extra onderzoeken aan de ruimtelijke onderbouwing en de omgevingsvergunning ten grondslag gelegd. Deze extra onderzoeken behoren als bijlagen 28, 29 en 30 bij de verleende omgevingsvergunning en zijn door het college als gedingstukken 34, 35 en 36 in het geding gebracht. De ruimtelijke onderbouwing is aangepast/aangevuld. Zie paragraaf 5.2 van de ruimtelijke onderbouwing.
Ook heeft het college verwezen naar onderzoek dat is gebruikt bij de melding van [bedrijf] van 11 januari 2023. Deze melding heeft geresulteerd in het maatwerkbesluit van 26 september 2024. Dit onderzoek bevestigt het standpunt in de ruimtelijke onderbouwing, wat erop neer komt dat de vrees van [eiser] ongegrond is. In dit onderzoek is de kwaliteit van de ondergrond en het grondwater bij de zandwininstallatie met de slibbassins, het slib zelf en de bodem erom heen onderzocht. Hierbij zijn geen sterk verhoogde gehalten in de grond, noch in het slib aangetoond. Ook is het grondwater bij de installatie en op het overig terrein onderzocht. Hierbij is zowel bij de installatie als op het overig terrein een licht verhoogd gehalte aan barium aangetoond, wat vaker in het grondwater wordt gemeten. Er zijn geen verhoogde gehalten aan zware metalen (zoals nikkel, kobalt en molybdeen), minerale olie, vluchtige aromaten en chloorkoolwaterstoffen aangetroffen.
Tenslotte stelt het college dat de door [eiser] gewenste verplichte monitoring is neergelegd in het maatwerkbesluit van 26 september 2024.
31.4. [eiser] heeft in de nadere reactie van 18 juni 2025, kopje ‘2.7 Veiligheid bodem en grond- en oppervlaktewater’, verwezen naar de door hem ingebrachte productie 5 en deze productie is samengevat opgenomen in de nadere reactie.
De rechtbank stelt vast dat productie 5 is opgesteld door [eiser] zelf. Hierin heeft [eiser] , voor zover hier van belang, aangegeven dat de aan de omgevingsvergunning verbonden onderzoeken een gebrekkige onderbouwing hebben en dat de Omgevingsdienst dit ook heeft geconstateerd. Hierbij is verwezen naar een mailwisseling tussen de Omgevingsdienst en K3, die [eiser] als productie 23 bij de nadere reactie heeft gevoegd. Ondanks die tekortkomingen is het rapport van 6 december 2023 wel gebruikt bij het verlenen van de omgevingsvergunning. Ook stelt [eiser] dat uit het rapport van Kruse van 9 februari 2024 blijkt dat er verhoogde concentraties van meerdere stoffen, zoals kobalt en nikkel, in het slib en de ondergrond voorkomen. Deze informatie was ten tijde van het verlenen van de omgevingsvergunning op 16 juli 2024 bij het college bekend, en hiermee had rekening moeten worden gehouden.
31.5. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
31.5.1. De door [eiser] aangehaalde mailwisseling betreft een e-mail van een medewerker van de Omgevingsdienst van 12 december 2023, waarin wordt gereageerd op de briefrapportage van 6 december 2023. Hierin is aangegeven dat de uitgevoerde analyse niet volledig is. Mede gelet op de lopende procedure voor de omgevingsvergunning is verzocht om het gevraagde onderzoek en de analyse/rapportage op zeer korte termijn uit te voeren. Op 10 januari 2024 heeft een medewerker van K3 een onderzoeksvoorstel gedaan. Hierop is positief gereageerd door de Omgevingsdienst. De rechtbank stelt vast dat de datum van de laatste e-mail niet te zien is. Verder constateert de rechtbank dat verdere mailwisseling ontbreekt.
De rechtbank leidt uit deze mailwisseling af dat de geconstateerde tekortkomingen zijn rechtgezet en zijn meegenomen bij de besluitvorming.
31.5.2. Dat in het indicatief bodemonderzoek van 9 februari 2024 verhoogde concentraties van bepaalde bij naam genoemde stoffen in het slib zijn aangetroffen, is door het college onderkend. In het verweerschrift wordt aangevoerd dat er geen sterk verhoogde gehalten in het slib zijn aangetroffen. Ook in de ruimtelijke onderbouwing, paragraaf 5.2, is hiervan uitgegaan. Daarover is opgemerkt dat de gehaltes ruim binnen de emissietoetswaarden blijven en dat mogelijke uitloging van deze stoffen wordt uitgesloten, zeker gezien de relatief korte periode van opslag.
31.5.3. De door [eiser] gewenste monitoring is als maatwerkvoorschrift in het maatwerkbesluit opgenomen.
31.5.6. De rechtbank is van oordeel dat het college zijn besluitvorming, wat betreft het aspect bodem/grondwater heeft mogen baseren op de rapportages die als bijlagen 28, 29 en 30 bij de omgevingsvergunning zijn gevoegd, in combinatie met de onderzoeken die zijn uitgevoerd in het kader van de melding van 11 januari 2023 en het maatwerkbesluit van 26 september van 2024. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het aspect ‘bodem/grondwater’ niet aan het verlenen van de omgevingsvergunning voor de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’ in de weg staat.
Samenvattend
32. De rechtbank oordeelt dat het college zich terecht bevoegd heeft geacht om af te wijken van het ter plaatse geldende bestemmingsplan voor het ruimtelijk mogelijk maken van een inrichting voor het wassen van grind, de opslag hiervan en het verhandelen van zand en grind afkomstig van elders en het (om)bouwen van de installatie en voorzieningen die hiervoor nodig zijn op de locatie. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze vergunde activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Ook heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. De belangenafweging is naar het oordeel van de rechtbank toereikend.
De vergunde activiteit ‘bouwen’
33. De rechtbank stelt vast dat de vergunde activiteit ‘bouwen’ niet is bestreden.
Conclusie en gevolgen
34. Het beroep, voor zover ingediend door SLB, is niet-ontvankelijk. Het beroep, voor zover ingediend door [eiser] , is ongegrond. Dat betekent dat de aan [bedrijf] verleende omgevingsvergunning in stand blijft. [eiser] en SLB krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.
Beslissing
De rechtbank:
-
verklaart het beroep, voor zover ingediend door SLB, niet-ontvankelijk;
-
verklaart het beroep, voor zover ingediend door [eiser] , ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.P.K. van Rosmalen, voorzitter, en mr. E.C. Rozeboom en mr. F. Onrust, leden, in aanwezigheid van mr. A.E.M. Lever, griffier. Uitgesproken in het openbaar op
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Vindplaats ECLI:NL:RBOVE:2021:4405
Vindplaats ECLI:NL:RVS:2024:4744
Zie de uitspraak van de Afdeling van 14 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:786
Zie de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:953
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 18 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:808
Vindplaats ECLI:NL:RVS:2023:2335
Vindplaats ECLI:NL:RVS:2020:2706
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1830, overweging 14.2
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:5429
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:492, overweging 6.2
Vindplaats ECLI:NL:RVS:2020:372
Vindplaats ECLI:NL:RVS:2018:4168
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 17 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1423
Vindplaats ECLI:NL:RVS:2011:BQ5923
Zie de uitspraak van de Afdeling van 20 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1035, overweging 7