Artikel 3.9
1. Het bevoegd gezag beslist op de aanvraag om een omgevingsvergunning binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag. Tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking:
a. doet het mededeling van die beschikking op de wijze waarop het overeenkomstig artikel 3.8 kennis heeft gegeven van de aanvraag, en b. zendt het in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen de daarbij aangewezen bestuursorganen een afschrift van die beschikking.
2. Het bevoegd gezag kan de in het eerste lid bedoelde termijn eenmaal met ten hoogste zes weken verlengen. Het maakt zijn besluit daartoe bekend binnen de eerstbedoelde termijn. Het doet daarvan tevens zo spoedig mogelijk mededeling op de wijze waarop het overeenkomstig artikel 3.8 kennis heeft gegeven van de aanvraag.
3. Paragraaf. 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht is, met uitzondering van de artikelen 4:20b, derde lid, en 4:20f, van toepassing op de voorbereiding van de beslissing op de aanvraag. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen categorieën gevallen worden aangewezen waarin de voorbereiding van de beslissing op een aanvraag wegens strijd met een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie is uitgezonderd van de toepassing van de eerste volzin.
4. Het bevoegd gezag doet zo spoedig mogelijk mededeling van de bekendmaking, bedoeld in artikel 4:20c van de Algemene wet bestuursrecht, op de wijze waarop het overeenkomstig artikel 3.8 kennis heeft gegeven van de aanvraag.
Details
[Regeling vervallen per 01-01-2024]
Rechtspraak waarin dit artikel wordt benoemd
ECLI:NL:RBDHA:2025:14879 - Rechtbank Den Haag - 13 augustus 2025
ECLI:NL:GHDHA:2025:1321 - Gerechtshof Den Haag - 8 juli 2025
ECLI:NL:RBZWB:2025:6019 - Rechtbank Zeeland-West-Brabant - 9 september 2025
ECLI:NL:RVS:2025:3573 - Raad van State - 30 juli 2025
ECLI:NL:RVS:2025:4559 - Locatiekeuze zonnepark: rol van alternatieven en milieueffectrapportage-beoordelingsplicht - 24 september 2025
De Raad van State oordeelt dat bij een omgevingsvergunning voor een zonnepark het bestaan van alternatieve locaties slechts tot weigering leidt als die een gelijkwaardig resultaat met aanmerkelijk minder bezwaren opleveren. De afwezigheid van een vereiste vormvrije m.e.r.-beoordeling wordt als gebrek aangemerkt.