Uitspraak inhoud

Bestuursrecht

zaaknummer: SGR 23/7723

(gemachtigde: mr. J.L. Baar),

en

(gemachtigde: [naam] ).

1. Deze uitspraak gaat over de vraag of het college niet tijdig heeft beslist op de aanvraag van eiser om een omgevingsvergunning en of als gevolg daarvan van rechtswege een omgevingsvergunning is ontstaan, die door het college had moeten worden bekendgemaakt. Ook de vraag of het college een dwangsom heeft verbeurd komt daarbij aan de orde. Verder gaat deze uitspraak over een beroep van rechtswege tegen een besluit op eisers aanvraag, dat hangende het beroep is genomen.

Procesverloop

2. Eiser heeft op 15 december 2022 een omgevingsvergunning aangevraagd voor het verbouwen en wijzigen indeling tot drie appartementen van het pand [adres] in [plaats] (de aanvraag).

2.1. Eiser heeft het college op 26 oktober 2023 in gebreke gesteld en verzocht om binnen twee weken de volgens hem van rechtswege[1] verleende omgevingsvergunning bekend te maken.[2] De bekendmaking is uitgebleven.

2.2. Op 16 november 2023 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag en het niet tijdig bekendmaken van een omgevingsvergunning van rechtswege.

2.3. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.

2.4. Bij uitspraak van 22 maart 2024 heeft de rechtbank, na vereenvoudigde behandeling, het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Het tegen door eiser ingestelde verzet tegen deze uitspraak is gegrond verklaard bij uitspraak van 16 juli 2024.

2.5. Met het besluit van 25 maart 2025 heeft het college alsnog beslist op de aanvraag. Bij dit besluit is de aanvraag afgewezen met toepassing van artikel 2.20, eerste lid, van de Wabo in samenhang met artikel 3, eerste lid, sub a en b, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen. Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit.

2.6. Het college heeft op 20 mei 2025 stukken ingediend met het verzoek om kennisneming daarvan met toepassing van artikel 8:29 van de Awb te beperken.

2.7. Eiser heeft op 13 juni 2025 gronden ingediend tegen het besluit van 25 maart 2025.

2.8. Het college heeft op 18 juni 2025 een nader verweerschrift ingediend. Tevens heeft het college bij afzonderlijke brief van 18 juni 2025 het verzoek om toepassing van artikel 8:29 van de Awb op de op 20 mei 2025 ingediende stukken ingetrokken. Hierop heeft de rechtbank deze stukken op 24 juni 2025 aan het dossier heeft toegevoegd en deze doorgezonden aan de gemachtigde van eiser.

2.9. De rechtbank heeft het beroep op 2 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het college, vergezeld door mr. M.E. Atkins.

Beoordeling door de rechtbank

Overgangsrecht

3. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wabo. Het uitzonderen van artikel 3.9 van de Wabo in het algemene overgangsrecht voor lopende procedures geldt niet voor een al voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet van rechtswege verleende vergunning, die nog niet van kracht is geworden door de bepaling van artikel 6.1, vierde lid, van de Wabo.[3] Omdat de aanvraag is ingediend op 15 december 2022 blijft in dit geval de Wabo van toepassing.

Is de beslistermijn overschreden en is daarmee sprake van een van rechtswege verleende omgevingsvergunning?

4. Eiser betoogt dat de beslistermijn van acht weken ruimschoots was overschreden ten tijde van de ingebrekestelling op 26 oktober 2023.

4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de beslistermijn niet is overschreden, omdat die opgeschort is gebleven op grond van artikel 4:15, tweede lid, van de Awb. Volgens het college is het aan eiser te wijten dat de van de mede-betrokkene als bedoeld in artikel 2.20, eerste lid, van de Wabo gevraagde gegevens niet zijn ontvangen. Op zitting heeft het college het standpunt ingenomen dat opschorting van de beslistermijn op grond van artikel 4:15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb voortduurt totdat alle gevraagde gegevens zijn ontvangen, ook als de voor aanvulling gegunde termijn is verstreken. De ingebrekestelling van 26 oktober 2023 kon geen effect sorteren omdat op 1 januari 2024 geen sprake was van een verlopen besluittermijn, aldus het college.

Beslistermijn en opschortingen

4.2. Op de aanvraag is de reguliere voorbereidingsprocedure van artikel 3.9 van de Wabo van toepassing. De rechtbank stelt vast dat de beslistermijn acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag op 15 december 2022 bedraagt[4], omdat niet is gebleken dat het college een besluit tot verlenging van die termijn met ten hoogste zes weken[5] genomen heeft.

4.3. De beslistermijn van acht weken is meermaals opgeschort[6] omdat het college eiser op verschillende momenten heeft uitgenodigd de aanvraag aan te vullen. De rechtbank volgt het college niet in het standpunt dat opschorting van de beslistermijn op grond van artikel 4:15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb voortduurt totdat alle gevraagde gegevens zijn ontvangen, ook als de voor aanvulling gegunde termijn is verstreken. Anders dan het college betoogt, volgt dit niet uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 2 november 2022.[7] Uit die uitspraak blijkt immers dat de opschorting van de beslistermijn vervalt (a) zodra de aanvraag binnen de gegunde termijn volledig is aangevuld, of (b) als de door het bestuursorgaan gegunde termijn is verstreken. De opschorting van de beslistermijn eindigt dus uiterlijk na afloop van de gegunde termijn. Dit blijkt uit rechtsoverweging 3.10 van die uitspraak (onderstreping rechtbank):

“Gelet op het vorenstaande concludeert de Afdeling dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat op 10 maart 2020 door [appellant] niet alle gevraagde aanvullende gegevens zijn verstrekt. Omdat [appellant] verder geen aanvullende gegevens meer heeft aangeleverd waarmee de aanvraag alsnog volledig is aangevuld, is de beslistermijn op grond van artikel 4:15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb de volledige periode van zes weken, welke periode het college [appellant] had gegeven om de aanvraag aan te vullen, opgeschort gebleven. Dit betekent dat de beslistermijn pas weer is aangevangen bij het verstrijken van de aan [appellant] gegunde termijn van zes weken voor het aanleveren van de aanvullende gegevens .”

4.4. Het college heeft op zitting gewezen op een onderdeel van rechtsoverweging 3.3 van de Afdelingsuitspraak, die betrekking heeft op de bedoeling van de wetgever: “Uit deze toelichting blijkt dat het de bedoeling van de wetgever is de beslistermijn opgeschort te laten zo lang het college nog niet over voldoende gegevens beschikt om een besluit op de aanvraag te nemen en dat daarmee de beslistermijn opgeschort blijft gedurende de periode dat het college wacht op de gevraagde aanvullende gegevens. Met deze bedoeling verhoudt zich niet dat de opschorting van de beslistermijn al zou eindigen wanneer niet alle gevraagde aanvullende gegevens compleet zijn aangeleverd.”

4.5. Naar het oordeel van de rechtbank kan bovenstaande overweging niet los worden gezien van de in de Afdelingsuitspraak aan de orde zijnde vraag of de beslistermijn weer gaat lopen voor het einde van de voor aanvulling gegunde termijn, als voor het aflopen van die termijn wel aanvullende gegevens zijn verschaft, maar die aanvulling niet volledig is geweest. In dat geval gaat de beslistermijn pas weer lopen na het einde van de voor aanvulling gegunde termijn. De in overweging 3.3 geciteerde wetgeschiedenis, die voorafgaat aan het door het college aangehaalde onderdeel van de uitspraak, sluit daarop aan:

“Dit volgt naar het oordeel van de Afdeling ook uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4:15 van de Awb, voorheen artikel 4.1.3.3 (Kamerstukken II 1988-1989, 21 221, nr. 3, blz. 107 en 108), waar staat: "Indien het bestuur niet over voldoende gegevens beschikt omdat de aanvrager van een beschikking niet heeft voldaan aan de vereisten voor het indienen van een aanvraag, kan van het bestuur niet gevergd worden een beslissing te nemen. Daarom biedt artikel 4.1.1.5 het bestuur de mogelijkheid de aanvrager uit te nodigen aanvullende gegevens te verschaffen of de aanvraag anderszins te completeren binnen een door het bestuur aan te geven termijn. Artikel 4.1.3.3 dient ertoe, de termijn waarbinnen het bestuur moet beslissen, op te schorten gedurende de periode dat het wacht op de aanvullende gegevens. Zodra de gegevens binnen zijn, of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken, gaat de aan het bestuur gestelde termijn weer verder lopen."

4.6. Het betoog van het college verhoudt zich overigens ook niet met wat in de met eiser gevoerde correspondentie is vermeld over opschorting van de beslistermijn. In die correspondentie is steeds een einddatum verbonden aan de opschorting van de beslistermijn. Als voorbeeld wijst de rechtbank op de brief van 20 december 2022 waarin wordt verzocht een ingevuld Bibob-formulier met bijlagen aan te leveren. Onder het kopje ‘Opschorten beslistermijn’ is vermeld:

“Op grond van artikel 4:15, eerste lid sub a Awb wordt de termijn voor het beslissen op de genoemde aanvraag opgeschort tot u hieraan heeft voldaan dan wel de aan u gegeven termijn ongebruikt is verstreken.”

4.7. Zoals hiervoor overwogen, is de beslistermijn meermaals opgeschort geweest. De rechtbank stelt vast dat met inachtneming van die opschortingen, de beslistermijn van

8 weken (56 dagen) al was verstreken toen het college eiser op 2 juni 2023 verzocht om in te stemmen met opschorting van de beslistermijn tot en met 15 juli 2023. Daarvoor is het navolgende redengevend.

4.8. Het beroep van het college op opschorting van de beslistermijn op grond van 4:15, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb, wegens aan de aanvrager toe te rekenen vertraging, kan niet leiden tot de conclusie dat de beslistermijn niet is overschreden. Het college heeft op zitting toegelicht dat er sinds de betrokkenheid van de gemachtigde van aanvrager uitvoerig met het college wordt gecommuniceerd. Uit het dossier blijkt dat er vanaf 8 februari 2023 met de gemachtigde van aanvrager is gecorrespondeerd over aanvulling van de aanvraag. Om die reden is de rechtbank van oordeel dat het college vertraging in de besluitvorming alleen aan de aanvrager zou kunnen toerekenen voor de periode tussen 22 december 2022 en 9 februari 2023. In die periode is de beslistermijn dan niet met 12 dagen doorgelopen, maar met 12 dagen opgeschort geweest. Op 2 mei 2023 waren dan niet 67, maar 55 dagen van de beslistermijn verlopen. De dag waarop de beslistermijn weer ging lopen – 17 mei 2023 – is daarvan uitgaande de laatste dag van de beslistermijn.

4.9. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de beslistermijn van acht weken op 18 mei 2023 was verstreken. Dat was ruimschoots voordat het college aanvullende gegevens opvroeg bij de (eerste) medebetrokkene als bedoeld in artikel 2.20 van de Wabo. Alleen al daarom kan hetgeen het college heeft gesteld over verdere opschorting gedurende de aan medebetrokkenen gegunde termijn om de aanvraag aan te vullen niet afdoen aan de conclusie dat beslistermijn op 18 mei 2023 was verstreken. Datzelfde geldt voor de volgens het college op grond van 4:15, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb aan eiser toe te rekenen vertraging bij de aanlevering van gegevens door medebetrokkenen.

4.10. Gelet op het voorgaande is de omgevingsvergunning in ieder geval op 18 mei 2023 van rechtswege verleend.[8] De verlening van rechtswege geldt als een beschikking. Verweerder heeft deze beschikking ten onrechte niet overeenkomstig artikel 4:20c, eerste lid, van de Awb bekendgemaakt. Het beroep tegen het niet-tijdig bekendmaken van een beschikking van rechtswege is gegrond.

Vaststelling dwangsom wegens niet-tijdig bekendmaken rechtswege beschikking 5. Eiser heeft verzocht om vaststelling van de op grond van artikel 4:20d van de Awb verbeurde dwangsom. Op grond van artikel 4:20d, eerste lid, van de Awb verbeurt een bestuursorgaan een dwangsom vanaf de dag dat twee weken zijn verstreken sinds de ingebrekestelling. Op grond van het tweede lid van dit artikel, moet het bestuursorgaan een dwangsom betalen voor elke dag dat het te laat is, voor maximaal 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag.

5.1. De rechtbank stelt vast dat eiser het college bij brief van 26 oktober 2023 in gebreke heeft gesteld in verband met het uitblijven van de bekendmaking van de van rechtswege verleende omgevingsvergunning. Omdat het college meer dan 42 dagen in gebreke is geweest, is de maximale dwangsom van in totaal € 1.442,- verbeurd.

Het beroep niet-tijdig beslissen

6. Omdat het college bij besluit van 25 maart 2025 alsnog een besluit heeft genomen, en de verbeurte van de dwangsom wegens het niet tijdig bekendmaken in deze uitspraak wordt vastgesteld, is het procesbelang bij het beroep niet-tijdig beslissen vervallen. De rechtbank zal het beroep in zoverre niet-ontvankelijk verklaren.

Het besluit van 25 maart 2025

7. Dat de gevraagde omgevingsvergunning in ieder geval op 18 mei 2023 van rechtswege is verleend, brengt met zich dat het college op 25 maart 2025 niet langer bevoegd was om een inhoudelijke beslissing te nemen op de aanvraag van eiser. Het beroep tegen dit besluit is daarom gegrond en het besluit moet worden vernietigd. Aan de door het college verzochte inhoudelijke bespreking van het besluit van 25 maart 2025 komt de rechtbank daarom niet toe.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep tegen het niet tijdig bekend maken van de rechtswege verleende vergunning is gegrond. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag is niet-ontvankelijk. Het van rechtswege beroep tegen het besluit van 25 maart 2025 is gegrond, nu dit besluit onbevoegd is genomen. Dit besluit zal worden vernietigd.

8.1. Het college dient binnen twee weken na de dag waarop deze uitspraak wordt verzonden alsnog de van rechtswege verleende omgevingsvergunning bekend te maken.[9] De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb bepalen dat het college een dwangsom verbeurt voor iedere dag dat hij in gebreke blijft de uitspraak na te leven. De rechtbank zal de hoogte van de dwangsom vaststellen op € 100,- per dag, met een maximum van € 15.000,-.

8.2. Op grond van artikel 8:55c, van de Awb stelt de rechtbank de verbeurde dwangsom vast op € 1.442,-.

8.3. Omdat het beroep gegrond is, moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. De kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden op grond van artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 2.721,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift tegen het niet tijdig bekendmaken van de beschikking van rechtswege, 1 punt voor het indienen van beroepsgronden tegen het besluit van 25 maart 2025 en 1 punt voor deelname aan de zitting, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

Deze uitspraak is gedaan door mr. S.H. van den Ende, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Gerde, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2025.

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Op grond van artikel 3.9, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en artikel 4:20b, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Op grond van artikel 3.9, vierde lid, van de Wabo.

Kamerstukken II, vergaderjaar 2017–2018, 34 986, nr. 3, p. 454.

Op grond van artikel 3.9, eerste lid, van de Wabo.

Als bedoeld in artikel 3.9, tweede lid, van de Wabo.

Op grond van artikel 4:15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb.

ECLI:NL:RVS:2022:3150.

Op grond van artikel 3.9, derde lid, van de Wabo en artikel 4:20b, eerste lid, van de Awb.

Artikel 8:55f, tweede lid, in samenhang met artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb.


Voetnoten

Op grond van artikel 3.9, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en artikel 4:20b, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Op grond van artikel 3.9, vierde lid, van de Wabo.

Kamerstukken II, vergaderjaar 2017–2018, 34 986, nr. 3, p. 454.

Op grond van artikel 3.9, eerste lid, van de Wabo.

Als bedoeld in artikel 3.9, tweede lid, van de Wabo.

Op grond van artikel 4:15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb.

ECLI:NL:RVS:2022:3150.

Op grond van artikel 3.9, derde lid, van de Wabo en artikel 4:20b, eerste lid, van de Awb.

Artikel 8:55f, tweede lid, in samenhang met artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb.