Uitspraak inhoud

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel recht Kantonrechter

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch

Zaaknummer: 11251993 \ CV EXPL 24-4276

Vonnis van 25 september 2025

in de zaak van

[eiser], wonende te [woonplaats] , eisende partij, hierna te noemen: “ [eiser] ”, gemachtigde: mr. M.H.M. Verbeemen,

tegen

1 [gedaagde] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,2. RSA LUXEMBOURG S.A., in Nederland handelend onder de naam RSA NEDERLAND, statutair gevestigd te Luxemburg, mede kantoorhoudende te Rotterdam, gedaagde partijen, hierna ook te noemen: “ [gedaagde] ” en “RSA” en hierna samen te noemen: “ [gedaagden] ”, gemachtigde: mr. R.H.J. Wildenburg.

1 De procedure

1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • de dagvaarding met producties (genummerd 1 t/m 21),- de conclusie van antwoord met producties (genummerd 1 t/m 6),- de brief waarin is meegedeeld dat een mondelinge behandeling is bepaald,

  • de akte wijziging van eis, ingekomen ter griffie van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling Civiel Recht op 14 mei 2025, inhoudende dat [gedaagde] en RSA (ook) zullen worden veroordeeld tot het afgeven van een belastinggarantie,

  • de aanvullende productie 22 aan de zijde [eiser] ten behoeve van de mondelinge behandeling, betreffende een overzicht van medische kosten en eigen bijdragen 2017/2024,

  • de mondelinge behandeling van 3 juni 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt. De gemachtigden van partijen hebben gebruik gemaakt van spreekaantekeningen die zij tijdens de mondelinge behandeling hebben voorgelezen.

1.2. [eiser] heeft bij dagvaarding de vennootschap naar Buitenlands recht Royal & Sun Alliance PLC te Cardiff in onderhavige procedure betrokken, waarbij hij RSA Nederland noemt als de handelsnaam van deze rechtspersoon. RSA Nederland is echter een handelsnaam van RSA Luxembourg S.A. en de kantonrechter gaat er, zoals [gedaagden] in haar conclusie van antwoord onweersproken heeft gesteld, vanuit dat [eiser] heeft bedoeld om deze rechtspersoon in rechte te betrekken. Vandaar dat RSA Luxembourg S.A. in de kop van dit vonnis (onder 2.) als gedaagde partij wordt aangeduid.

1.3. Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de kantonrechter in overleg met partijen vonnis bepaald op 25 september 2025.

2 De feiten

De achtergrond van de zaak

2.1. [eiser] , geboren op [geboortedatum] 1965, werkte vanaf 1 augustus 1998 via een uitzendbureau en aansluitend per 1 juli 2001 in vaste dienst bij [gedaagde] . Hij werkte daar aanvankelijk als samensteller op de assemblageafdeling. Het werk bestond in de periode 1998-2004 met name uit het sorteren en monteren van tafelpoten (een samengestelde poot had een gewicht van ongeveer 10 kg). [eiser] moest ook regelmatig zware pallets (van circa 23 kg per stuk) verplaatsen en frames monteren. In 2004 ontstonden bij [eiser] voor het eerst rugklachten en vanwege deze klachten heeft hij zich toen voor het eerst ziekgemeld. Vanaf die tijd meldde [eiser] zich regelmatig op het spreekuur van de bedrijfsarts (Arbo Unie) met rugklachten en bezocht hij ook zeer regelmatig zijn huisarts in verband met die klachten. Op 26 april 2005 werden röntgenfoto's van de hals en rugwervels van [eiser] gemaakt en werd wat betreft de rug een spondylolysis (een onderbroken wervelboog) en een spondylolisthesis (afgegleden wervel) gezien. Daarna heeft [eiser] vele medische behandelingen en consultaties gehad vanwege zijn rugklachten, waaronder behandelingen bij een orthopeed en een manueel therapeut, een consultatie bij een neuroloog, behandelingen bij revalidatiecentrum Blixembosch en bij een fysiotherapeut, een consultatie bij een anesthesioloog en een interdisciplinair behandeltraject bij Het Rughuis. Naar het oordeel van de bedrijfsarts had [eiser] blijvende beperkingen voor zware rugbelasting, onder meer op het gebied van frequent bukken, vaak voorovergebogen staan en zwaar tillen. Vanaf 2004 heeft [eiser] in "de winkel" gewerkt. Daar was het werk lichter, maar hij moest nog af en toe zware materialen hanteren (tot circa 15 kg), pallets sjouwen en veel bukken en staan. In 2009 kreeg [eiser] lichtere werkzaamheden bij [gedaagde] . In april 2009 werd op verzoek van de Arbo Unie een onderzoek uitgevoerd door arbeidsfysiotherapeut mevrouw [A] . Zij ging ervan uit dat de klachten in stand werden gehouden door onjuist houdings- en bewegingsgedrag van [eiser] . [eiser] bleef dezelfde werkzaamheden doen.

2.2. In 2012 vond bij [gedaagde] een reorganisatie plaats en per 1 augustus 2012 werd [eiser] ontslagen vanwege bedrijfseconomische redenen. Op 12 februari 2014 heeft [eiser] zich (vanuit de WW) ziekgemeld bij het UWV. Aan [eiser] is door het UWV per 13 januari 2016 een IVA-uitkering toegekend op basis van 80-100%. Op verzoek van [eiser] heeft Bureau Beroepsziekten FNV (hierna: BBZ FNV) onderzoek gedaan naar de vraag of de klachten van [eiser] veroorzaakt zijn door de door hem bij [gedaagde] verrichte werkzaamheden en of in het verlengde daarvan sprake is van een arbeidsgerelateerde ziekte waarvoor [gedaagde] op grond van artikel 7:658 BW aansprakelijk is. In dit verband zijn de arbeidsomstandigheden en de door [eiser] verrichte werkzaamheden beschreven in de rapportage vooronderzoek door drs. [B] van 5 juli 2018[1]. Namens [eiser] heeft BBZ FNV vervolgens advies ingewonnen bij haar medisch adviseur, dr. [C] , over causaliteit tussen de verrichte werkzaamheden en het opgetreden klachtenpatroon. Dr. [C] heeft op 8 december 2017 een eerste advies uitgebracht en op 6 april 2019 een aanvullend advies (in reactie op het verslag van [D] B.V.[2]). Dr. [C] oordeelt op basis van de door hem geraadpleegde medische stukken dat het ontstaan van rugklachten bij [eiser] werd veroorzaakt door de overbelasting van de rug in het werk bij [gedaagde] .

2.3. Bij brief van 18 juni 2017 ontving [gedaagde] een eerste aansprakelijkstelling van [eiser] met de stelling dat hij Lysis-Listhesis en Spondylose heeft ontwikkeld, door zijn werkzaamheden bij [gedaagde] die niet voldeden aan de wettelijke criteria van de Arbeidsomstandighedenwet en het bepaalde in artikel 7:658 BW en 7:611 BW. BBZ FNV heeft [gedaagde] vervolgens per brief van 20 maart 2018 aansprakelijk gesteld voor de (geleden en nog te lijden) schade van [eiser] ten gevolge van rugklachten[3]. Naar aanleiding van deze aansprakelijkstelling heeft namens RSA mr. [E] van Cordaet Personenschade BV (hierna: Cordaet) zich gemeld. Op 12 juli 2018 heeft Cordaet aan het [D] B.V. om een medische beoordeling van het dossier van [eiser] gevraagd. Op 30 oktober 2018 heeft hun medisch adviseur, drs. [F] , verslag uitgebracht en geconcludeerd dat er medisch gezien geen aanleiding is om uit te gaan van arbeidsgerelateerde gezondheidsproblematiek[4]. Bij brief van 22 november 2018 heeft Cordaet namens [gedaagde] de aansprakelijkstelling van [eiser] van de hand gewezen, op de grond dat er geen arbeidsgerelateerde aandoening kon worden aangenomen en dus niet kon worden aangenomen dat [eiser] schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Daarop volgde een brief van BBZ FNV van 10 december 2018, waarin is gevraagd om inzage te krijgen in het expertiserapport van 6 juni 2018, opgemaakt door mr. [E] naar aanleiding van zijn bezoek aan [gedaagde] op 31 mei 2018. Op 15 januari 2019 is dit conceptrapport inclusief foto's door Cordaet verstrekt, waarbij is medegedeeld dat een definitief rapport niet werd opgesteld.

Het vonnis van de kantonrechter te 's-Hertogenbosch van 29 april 2021

2.4. Bij identieke dagvaardingen van 25 en 26 mei 2020 heeft [eiser] [gedaagde] en RSA gedagvaard voor de kantonrechter te 's-Hertogenbosch.

In die bodemprocedure heeft [eiser] gevorderd dat de kantonrechter bij vonnis:

Aan deze vorderingen heeft [eiser] , kort gezegd, het volgende ten grondslag gelegd. [eiser] is tijdens zijn werkzaamheden bij [gedaagde] blootgesteld aan voor de gezondheid gevaarlijke werkomstandigheden, waarbij hij daadwerkelijk gezondheidsschade heeft opgelopen, terwijl [gedaagde] niet aan haar zorgplicht heeft voldaan. Zo heeft [gedaagde] er, onder andere, niet voor gezorgd dat er hulpmiddelen beschikbaar werden gesteld (zoals een palletheffer zodat op de juiste hoogte kon worden gewerkt) en evenmin heeft ze ervoor gezorgd dat de werkdruk verlaagd werd en dat er meer afwisseling in de werkzaamheden werd gebracht. [gedaagde] is dan ook aansprakelijk op grond van artikel 7:658 BW.

[gedaagden] heeft verweer gevoerd.

Bij eindvonnis van 29 april 2021 heeft de kantonrechter alle vorderingen van [eiser] toegewezen[5].

Het arrest van het hof 's-Hertogenbosch van 4 juli 2023

2.5. [gedaagde] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 29 april 2021. RSA en [eiser] hebben incidenteel beroep ingesteld. Het hof heeft geoordeeld dat RSA en [eiser] (wat betreft het incidenteel beroep) niet tijdig hoger beroep hebben ingesteld tegen het vonnis. Het hoger beroep was namelijk (in eerste instantie) door de enkele vermelding van [gedaagde] in de appeldagvaarding alleen door [gedaagde] ingesteld en niet ook door RSA. Hierdoor zijn RSA en [eiser] (wat betreft het incidenteel beroep) niet-ontvankelijk in hoger beroep. Het hof heeft bij arrest van 4 juli 2023 alle grieven die [gedaagde] had opgeworpen tegen voornoemd vonnis verworpen en heeft het vonnis bekrachtigd[6].

Minnelijk overleg zonder resultaat - schadestaatprocedure

2.6. Op 18 maart 2024 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen de belangenbehartiger van [eiser] en mr. [E] van Cordaet. Tijdens deze bespreking hebben partijen getracht hun geschil in minnelijk overleg op te lossen, maar dit is niet gelukt. Omdat partijen verdeeld zijn gebleven over onder meer de causaliteitsvraag, heeft [eiser] [gedaagden] gedagvaard voor de rechtbank Oost-Brabant (sector kanton, locatie 's-Hertogenbosch).

3 Het geschil

3.1. [eiser] vordert, na wijziging van zijn eis, dat de kantonrechter [gedaagde] en haar verzekeraar RSA hoofdelijk veroordeelt tot betaling van:

arbeidsvermogen / pensioenschade vanaf 1 juli van het jaar waarin de schade is geleden;

de wettelijke rente over de gekapitaliseerde schade wegens verlies aan

arbeidsvermogen / pensioenschade met ingang van de kapitalisatiedatum van 1 juli 2024;

een bedrag van € 49.333,00 als vergoeding van kosten van huishoudelijke hulp; de wettelijke rente over de jaarlijkse schadebedragen wegens kosten huishoudelijke

hulp vanaf 1 juli van jaar waarin de schade is geleden;

de wettelijke rente over de gekapitaliseerde schade wegens kosten huishoudelijke

hulp met ingang van de kapitalisatiedatum van 1 juli 2024;

een bedrag van € 12.785,00 als vergoeding van verlies aan zelfwerkzaamheid; de wettelijke rente over de jaarlijkse schadebedragen wegens verlies aan

zelfwerkzaamheid vanaf 1 juli van jaar waarin de schade is geleden;

i. de wettelijke rente over de gekapitaliseerde schade wegens verlies aan

zelfwerkzaamheid met ingang van de kapitalisatiedatum van 1 juli 2024;

een bedrag van € 4.563,00 als vergoeding van medische kosten; de wettelijke rente over de jaarlijkse schadebedragen wegens medische kosten

vanaf 1 juli van jaar waarin de schade is geleden;

de wettelijke rente over de gekapitaliseerde schade wegens medische kosten met ingang van de kapitalisatiedatum van 1 juli 2024; een bedrag van € 3.810,30 als vergoeding van reiskosten, te vermeerderen met de

wettelijke rente vanaf de datum van het uitbrengen van deze dagvaarding;

een bedrag van € 25.000,00 als vergoeding van smartengeld, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 februari 2014 (datum definitieve ziekmelding); een bedrag van € 17.561,00 als vergoeding van de kosten ex art. 6:96 BW van BBZ FNV, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 mei 2020

(datum dagvaarding uitgebracht ter inleiding van de eerste juridische procedure);

een bedrag van € 10.039,72 als vergoeding van de kosten ex art. 6:96 BW van Wout

van Veen Advocaten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van deze dagvaarding;

tot verstrekking aan [eiser] van een schriftelijke belastinggarantie met de

tekst zoals weergegeven in de akte wijziging van eis, binnen vier weken na betekening van het ten deze te wijzen vonnis, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag voor iedere dag dat [gedaagde] en/of RSA na ommekomst van deze termijn hiermee geheel of gedeeltelijk in gebreke blijft;

de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de nakosten ad € 131 ,- en de

wettelijke rente vanaf 2 weken na vonniswijzing, alsmede te bepalen dat het door [gedaagden] betaalde voorschot van € 30.000,00 eerst in mindering dient te komen op de wettelijke rente.

3.2. [gedaagden] voert verweer. Zij vindt de door [eiser] gestelde schade nog onvoldoende uitgekristalliseerd om voor toewijzing in aanmerking te komen. Het debat over de (medische) causaliteit is nog niet volledig door partijen gevoerd, omdat er nog geen expertiserende medische onderzoeken hebben plaatsgevonden. Zodoende kan nog niet worden vastgesteld of de door [eiser] gestelde rugklachten in causaal verband staan tot de arbeidsomstandigheden bij [gedaagde] . [gedaagden] concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.

3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4 De beoordeling

4.1. Met het arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 4 juli 2023 is in rechte vast komen te staan dat [eiser] tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden bij [gedaagde] is blootgesteld aan voor de gezondheid gevaarlijke werkomstandigheden, waarbij hij daadwerkelijk gezondheidsschade (rugklachten) heeft opgelopen. Geoordeeld is dat [gedaagde] en haar verzekeraar RSA voor de daardoor bij [eiser] ontstane schade op grond van artikel 7:658 BW aansprakelijk is.

4.2. In de nu voorliggende procedure is in de eerste plaats in geschil of het causaal verband en de predispositie nog moeten worden onderzocht voordat tot schadevaststelling kan worden gekomen. In de tweede plaats twisten partijen over de omvang van de schade die het gevolg is van de door [eiser] bij [gedaagde] opgelopen rugklachten.

Causaal verband: pre-existentie en alternatieve oorzaken

4.3. [eiser] stelt zich op het standpunt dat in de hoofdzaak al over het causaal verband en pre-existentie is geoordeeld. [gedaagden] betwist dit. Zij stelt dat alhoewel de kantonrechter en het hof (in de fase van de vaststelling van aansprakelijkheid) met toepassing van de arbeidsrechtelijke omkeringsregel hebben vastgesteld dat er causaal verband bestaat tussen de rugklachten en de arbeidsomstandigheden bij [gedaagde] , dit onverlet laat dat de vraag naar de omvang van de schade nog openligt. De kantonrechter en het hof hebben daarover in de eerdere procedure niet geoordeeld en daarom is er nog ruimte voor [gedaagden] om het debat over de causaliteit in de schadestaatprocedure (de schadeomvangsfase) te voeren. Om het causaal verband als bedoeld in artikel 6:98 BW te kunnen vast stellen, is nader (medisch) onderzoek nodig, te beginnen met medisch onderzoek door een orthopeed. Er dient ook nog ruimte te zijn voor de discussie over de vraag of de pre-existente spondylolysis, waarvan de medisch adviseurs van partijen uitgaan, rugklachten heeft gegeven bij [eiser] voorafgaand aan de werkzaamheden bij [gedaagde] . Verder meent [gedaagden] dat discopathie en/of spataderen alternatieve oorzaken zouden kunnen zijn voor de door [eiser] gestelde klachten en beperkingen. Om al deze redenen vindt [gedaagden] het proportioneel dat zij (althans haar medisch adviseur) inzage verkrijgt in het huisartsenjournaal van [eiser] over de periode 1 augustus 1996 t/m 1 augustus 1998. Dit is temeer van belang omdat [eiser] uitgaat van een lange periode waarin hij schade meent te lijden en er sprake is van een omvangrijke letselschadevordering.

Pre-existentie

4.4. De kantonrechter overweegt over de pre-existente factor (spondylolisthesis) het volgende. De eerste vraag die voorligt is of er nog discussie mogelijk is (en beoordeling nodig is) over de aspecten causaal verband en pre-existentie. Uit de gedingstukken maakt de kantonrechter op dat de medisch adviseurs het er over eens zijn dat er (mogelijk) sprake is van een spondylolisthesis, die in de regel al op jonge leeftijd ontstaat (zie bijvoorbeeld pagina 6 onderaan rapport BBZ FNV). BBZ FNV noemt het waarschijnlijk dat de klachten getriggerd zijn door de belasting in het werk. De medische stukken waarop het voorgaande is gebaseerd, hebben voorgelegen in de eerdere procedures en hebben mede ten grondslag gelegen aan het oordeel van kantonrechter en hof dat er (met toepassing van de arbeidsrechtelijke omkeringsregel) causaal verband is tussen gezondheidsschade en de werkomstandigheden. De kantonrechter verwijst in dit verband naar rechtsoverweging 3.6.3 van het arrest waarin is geconcludeerd dat in hoger beroep de blootstelling van [eiser] aan gevaarlijke omstandigheden voldoende is komen vast te staan. In rechtsoverweging 3.9.4 heeft het hof geoordeeld dat vaststaat dat [eiser] ongeveer vijf jaren lang zwaar assemblagewerk heeft verricht en dat hij in 2004 is uitgevallen door rugklachten. In 2005 werd op röntgenfoto's een spondylolysis en een spondylolisthesis gezien en oordeelde de bedrijfsarts dat [eiser] blijvende beperkingen zou ondervinden voor zware rugbelastende activiteiten. In rechtsoverweging 3.9.7. heeft het hof geoordeeld dat het niet relevant is of de spondylolisthesis al dan niet aangeboren is, omdat onvoldoende betwist is dat deze aandoening meestal geen klachten geeft. Dat de rugklachten kunnen ontstaan bij zwaar tillen en dat daarvan sprake is geweest staat vast en daarmee staat ook het causaal verband tussen rugklachten en werkomstandigheden vast, aldus het hof. Verder heeft het hof in rechtsoverweging 3.9.9. de stelling gepasseerd dat er nog nader onderzoek moet worden gedaan naar het causaal verband, omdat [gedaagde] voldoende in de gelegenheid geweest is om te stellen waarom het oorzakelijk verband (medische causaliteit) niet aannemelijk is gemaakt en daarin niet is geslaagd. De kantonrechter is van oordeel dat een schadestaatprocedure niet kan en mag worden benut om dit manco alsnog te repareren. Alleen het causaal verband tussen de opgevoerde schadeposten en de gezondheidsklachten waarvoor [gedaagde] aansprakelijkheid draagt, is in deze schadestaatprocedure nog aan de orde. Voor zover [gedaagden] het standpunt inneemt dat ter vaststelling daarvan (op voorhand) nadere medische stukken of een deskundigenoordeel van een orthopeed moeten worden opgevraagd, heeft zij daarvoor onvoldoende aanknopingspunten gegeven[7]. De kantonrechter verwerpt de stelling van [gedaagden] dat een deskundigenbericht noodzakelijk is voor het verkrijgen van inzicht over het (nog niet getoetste) effect van pre-existentie naar de toekomst toe (waarbij het gaat om de vraag of [eiser] in de toekomst nooit meer klachtenvrij zal zijn). De kantonrechter heeft hierbij meegewogen dat [eiser] rugklachten heeft met een specifieke (en geen onzekere) oorzaak. Hem is een IVA-uitkering uitkering toegekend. Dit is een WIA-uitkering waarbij van herkeuring in beginsel geen sprake is. De door [gedaagden] in dit verband aangehaalde jurisprudentie is naar het oordeel van de kantonrechter niet representatief. De aangehaalde uitspraken draaiden om de causale gevolgen van een hersenschudding, die in de regel divers zijn en zich moeilijk laten voorspellen op langere termijn, en om het duiden van beperkingen door een verzekeringsgeneeskundige en arbeidsdeskundige, omdat het hof de rapportages in het WIA traject ontoereikend vond in het daar voorliggende geval. In het geval van [eiser] is een veelheid aan medische informatie voorhanden en in zo’n situatie moet deugdelijk en overtuigend gemotiveerd worden aangegeven waarom nadere informatie of expertise noodzakelijk is om te komen tot een schadevaststelling. Dit geldt temeer nu de beschikbare medische informatie vrij eenduidig is. De rugklachten van [eiser] zijn een constante factor, blijkt ook uit het huisartsenjournaal uit de periode na zijn uitdiensttreding. Er zijn geen stukken in het geding gebracht, die duiden op een mogelijke andere (betere) diagnose in de toekomst.

Alternatieve oorzaken

4.5. De kantonrechter overweegt over de gestelde alternatieve oorzaken voor de rugklachten van [eiser] (discopathie en/of spataderen) het volgende. Het feit dat er spataderen zijn geconstateerd en behandeld, laat onverlet dat [eiser] langdurig is blootgesteld aan gevaarlijke werkomstandigheden. BBZ FNV was met de aanwezigheid van spataderen bekend en dat heeft geen aanleiding gegeven om tot andere bevindingen te komen. Volgens BBZ FNV wordt er in het huisartsendossier pas in 2009 melding gemaakt van spataderen, waarbij is aangetekend dat er in 2007 en 2010 ingrepen zijn geweest (dus na de zware rugbelasting van [eiser] ). Dr. [C] geeft in zijn nadere beantwoording van vragen van de medisch adviseur van [gedaagden] aan dat spataderen het gevolg kunnen zijn van langdurig staan, wat [eiser] moest doen. Hij voegt daaraan toe dat het feit dat iemand eerder spataderen heeft gehad en daaraan is geholpen, onverlet laat dat iemand opnieuw als gevolg van het werk spataderen kan ontwikkelen[8]. Met betrekking tot de discopathie valt op dat in een rapportage van het Máxima Medisch Centrum uit 2005, na lichamelijk onderzoek door orthopedisch chirurg [G] , wordt vermeld: “De rugfuncties zijn eigenlijk uitstekend”[9]. Verder spreekt de neuroloog van het Catharinaziekenhuis, dr. [H] , in 2006[10] over vermoedelijk discogene rugklachten bij een soepele mobiele rug en ziet hij geen aanwijzingen voor neurologische problemen. In een rapportage van Blixembosch[11] wordt gesproken over milde discusproblemen. Voor zover de rugklachten van [eiser] dus al mede zouden zijn veroorzaakt door reeds bestaande spataderen en/of discopathie, wat niet blijkt uit bovenstaande rapportages, wil dat nog niet zeggen dat de schade voortvloeiend uit die rugklachten niet volledig aan [gedaagden] kan worden toegerekend in de zin van artikel 6:98 BW. In het onderhavige geval - waarin het gaat om werkgeversaansprakelijkheid op grond van artikel 7:658 BW – moet namelijk worden uitgegaan van ruime toerekening waarbij [gedaagden] [eiser] dient te nemen zoals hij is, dus inclusief pre-existente klachten. Dergelijke klachten zijn alleen van belang voor de reconstructie van de situatie zoals die zou zijn geweest indien [eiser] geen rugklachten zou hebben opgelopen. Het is dan ook niet zozeer de vraag of en zo ja in welke mate de pre-existente klachten hebben bijgedragen aan de mate van arbeidsongeschiktheid van [eiser] , maar of hij vanwege die klachten ook zonder de blootstelling aan voor de gezondheid gevaarlijke werkomstandigheden (in eenzelfde mate) arbeidsongeschikt zou zijn geraakt. De kantonrechter acht dat, gelet op de beschikbare medische informatie en rapportages, onvoldoende aannemelijk. De kantonrechter is er, gelet op al het voorgaande, niet van overtuigd geraakt dat informatie uit het (ongefilterde) huisartsen-journaal van [eiser] vanaf minimaal twee jaar voorafgaand aan de aanvang van zijn werkzaamheden, noodzakelijk is om te beslissen over de schadeomvang.

4.6. Samenvattend geldt dus dat de stelling van [gedaagden] dat er per schadepost gekeken moet worden naar oorzakelijk verband tussen de omvang van de schadepost en de gezondheidsschade juist is. Dàt er causaal verband is tussen die gezondheidsschade en het werk bij [gedaagde] , staat echter niet meer (opnieuw) ter discussie. De kantonrechter ziet - gelet op het vorenstaande en anders dan [gedaagden] heeft aangevoerd - geen aanleiding om een orthopeed als deskundige te benoemen en ziet ook geen aanleiding om het (ongefilterde) huisartsenjournaal van [eiser] vanaf minimaal twee jaar voorafgaand aan de aanvang van zijn werkzaamheden voor [gedaagde] in het geding te betrekken.

4.7. Uitgangspunt in deze schadestaatprocedure is dan ook dat de rugklachten van [eiser] een direct gevolg zijn van blootstelling aan voor de gezondheid gevaarlijke werkomstandigheden. Vastgesteld zal nog slechts moeten worden welke schade voortvloeit uit deze klachten en de daarmee samenhangende beperkingen.

Schadeposten

4.8. De kantonrechter zal de door [eiser] gestelde en door [gedaagden] betwiste schadeposten hieronder beoordelen.

Verlies verdienvermogen inclusief pensioenschade

4.9. Als gevolg van zijn rugklachten is [eiser] per 13 januari 2016 volledig arbeidsongeschikt verklaard door het UWV en vanaf dat moment aangewezen op een IVA-uitkering[12]. Zijn pensioen is vanaf 1 januari 2014 niet meer verder opgebouwd. De schade door verlies aan arbeidsvermogen dient te worden berekend door de hypothetische situatie zonder (werkgerelateerde) rugklachten te vergelijken met de thans bestaande situatie met rugklachten. Bij het bepalen van de hypothetische situatie geldt als uitgangspunt een redelijke verwachting.

4.9.1. [eiser] stelt dat de redelijke verwachting was dat hij zonder rugklachten op (minimaal) hetzelfde niveau werk zou hebben gevonden, met een vergelijkbaar inkomen als hij had bij [gedaagde] . Na zijn reorganisatie-ontslag per 1 augustus 2012 zou hij weliswaar enige tijd nodig gehad hebben om dergelijk nieuw werk te vinden maar uitgaande van de toenmalige arbeidsmarkt zou hij daarin zijn geslaagd. [eiser] merkt hierbij op dat zijn inkomen bij [gedaagde] vrij bescheiden was, hetgeen maakt dat het reëel is - vooral gezien de sindsdien overspannen geraakte arbeidsmarkt - om uit te gaan van een inkomen op gelijk niveau. [eiser] neemt dan ook tot uitgangspunt dat hij zonder werkgerelateerde rugklachten op hetzelfde niveau werk zou hebben gevonden, met een vergelijkbaar inkomen als dat bij [gedaagde] . Daarvoor zou hij nog enige tijd nodig gehad hebben, na zijn re-organisatieontslag per 1 augustus 2012. Voor de inschatting van het inkomen zonder uitval is het maandloon in 2012 tot uitgangspunt genomen. Dit moet, gezien de inmiddels verstreken tijd, volgens [eiser] gecorrigeerd worden met de looninflatie. Daarom is het inkomen tot en met 2024 verhoogd aan de hand van de CAO-verhogingen in de Metalelektro. [eiser] heeft het op deze wijze begrote hypothetische inkomen vanaf 1 januari 2014 vergeleken met het inkomen dat hij geniet op basis van zijn WIA-uitkering. Ook heeft hij een begroting gemaakt hoeveel pensioen hij zou hebben kunnen opbouwen wanneer hij vanaf 1 januari 2014 tot zijn pensioengerechtigde leeftijd van 67 jaar en drie maanden pensioen zou hebben opgebouwd bij het pensioenfonds PME. Ter onderbouwing heeft [eiser] zijn belastingaangiften en belastingaanslagen vanaf 2014 tot en met 2022 overgelegd, zijn jaaropgave van 2023 en een uitkeringsstrook van 2024. Ook heeft [eiser] een overzicht overgelegd van zijn inkomen vanaf 2014 tot en met 2024 en het door hem te ontvangen pensioen en het overzicht van “mijnpensioenfonds.nl”. Deze gegevens zijn ingevoerd in het Rekenprogramma[13]. De schade wegens verlies verdienvermogen en pensioenschade bedraagt volgens deze berekening € 337.416,00, aldus [eiser] .

4.9.2. [gedaagden] stelt zich, in het verlengde van haar primaire verweer, op het standpunt dat de schadeberekening en de door [eiser] gevorderde schade wegens verlies aan verdienvermogen prematuur is en daarom niet toewijsbaar. Aangezien het primaire verweer hierboven is verworpen, slaagt ook het daarop voortbordurende verweer tegen de schadeomvang niet.

4.9.3. Daarnaast is volgens [gedaagden] van belang dat [eiser] in de door hem overgelegde schadeberekeningen (zie producties 12, 13, 16 en 17 bij dagvaarding) uitgaat van de aanbevelingen van het LOVCK (Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel en Kanton) en het LOVCH (Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel Hoven) van maart 2023, die ten tijde van het opstellen van de dagvaarding nog golden. Die aanbevelingen zijn inmiddels vervangen door nieuwe aanbevelingen van het LOVCK en het LOVCH van augustus 2024. Laatstgenoemde aanbevelingen moeten als uitgangspunt gelden volgens [gedaagden] . In deze nieuwe aanbevelingen worden over de gehele looptijd hogere rentepercentages in aanmerking genomen dan in de oude aanbevelingen (terwijl de inflatiepercentages gelijk zijn gebleven). Dit leidt tot een lagere schade.

4.9.4. Verder stelt [gedaagden] zich op het standpunt dat de omstandigheid dat [eiser] ‘tussen wal en schip valt’ omdat hij geen recht heeft op een premievrije pensioenopbouw, [gedaagde] als werkgever niet kan worden aangerekend. Wanneer een werknemer arbeidsongeschikt raakt, kan er in de regel (premievrij) pensioen worden opgebouwd. Hier moet door de werknemer die arbeidsongeschikt is geraakt, aanspraak op worden gemaakt. Voor zover [eiser] stelt dat deze aanspraak er niet was omdat hij per 1 augustus 2012 is ontslagen en pensioenopbouw dientengevolge stopte, wijst [gedaagden] erop dat [eiser] de pensioenopbouw had kunnen voortzetten door uit eigen middelen de premie te voldoen waarmee hij zijn aanspraak op een premievrije pensioenopbouw na uitval wegens arbeidsongeschiktheid had kunnen veiligstellen. [gedaagden] betwist dat [eiser] van deze mogelijkheid gebruik zou hebben gemaakt, indien hij hiervan op de hoogte was geweest. Hij heeft namelijk niet aangetoond dat hij de periode gelegen tussen augustus 2012 en februari 2014 financieel had kunnen overbruggen. Het lag en ligt buiten het domein en/of de macht van [gedaagde] om deze pensioenlacune op te lossen. Deze pensioenlacune, die voortvloeit uit de pensioensystematiek, valt in de risicosfeer van [eiser] , althans voor zover hij daardoor is benadeeld en het is de pensioenuitvoerder tot wie hij zich dient te richten, niet tot [gedaagden]

4.9.5. [eiser] heeft er tijdens de mondelinge behandeling op gewezen dat de stelling van [gedaagden] (dat pensioenschade buiten de risicosfeer van [gedaagde] zou vallen) eigenlijk een beroep is op de schadebeperkingsplicht van [eiser] , een vorm van eigen schuld. [eiser] is echter van mening dat hij geen eigen schuld heeft aan zijn pensioenschade en de pensioenschade ook niet had kunnen voorkomen. [eiser] had namelijk geen recht op premievrije voortzetting, omdat vrijwillige deelname bij werkloosheid maximaal 3 jaar duurt (dus tot maximaal 1 augustus 2015)[14]. Bij ingang van de WIA kan __een deelnemer__weliswaar premievrije voortzetting aanvragen, maar [eiser] ontving (pas) per 13 januari 2016 een WIA-uitkering en had (ook) bij vrijwillige deelname na het hem gegeven reorganisatieontslag geen aanspraak meer kunnen maken op premievrije voortzetting. Verder komt in de relatie tussen [eiser] en [gedaagde] een eventuele schending van de informatieplicht voor rekening van [gedaagde] . Kortom, er is geen enkele reden om de pensioenschade niet als onderdeel van de schade aan [gedaagden] toe te rekenen, aldus [eiser] .

4.9.6. De kantonrechter overweegt over het door [eiser] gevorderde verlies verdienvermogen en de pensioenschade het volgende.

LOVCK-aanbevelingen [eiser] heeft over het verweer van [gedaagden] dat de aanbevelingen van het LOVCK van augustus 2024 (ten onrechte) niet zijn gevolgd, tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat het aan hem is om een keuze te maken en dat kapitaliseren de door hem bij dagvaarding gekozen route is. Daarbij komt dat in de aanbevelingen van het LOVCK alleen de basisinflatie is meegenomen in de nieuwe rekenrente, terwijl te verwachten is dat bij de huidige hoge inflatie ook de lonen gaan stijgen. Als men gaat rekenen vanuit de huidige situatie dan moet men dit gegeven ook meenemen, aldus [eiser] . De kantonrechter heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat zij opteert voor een pragmatische oplossing, waarbij moet worden afgewogen wat het partijen oplevert als er een herberekening zou worden uitgevoerd en wat dit partijen kost. Een factor van belang daarbij is in geval van [eiser] zeker ook de al verstreken langdurige proceduretijd. Herberekenen vindt de kantonrechter al met al niet opportuun. Hierbij heeft de kantonrechter mede in aanmerking genomen dat de LOVCK-aanbevelingen van augustus 2024 nog niet waren aangenomen toen [eiser] zijn dagvaarding aanbracht, dat bij dagvaarding duidelijk en onderbouwd is gekozen voor kapitalisatie op basis van toen geldende cijfers en dat [gedaagden] de berekeningen van [eiser] voorheen niet, althans niet voldoende inhoudelijk heeft betwist. Dit rechtvaardigt afwijking van de LOVCK-aanbevelingen (die de status hebben van richtlijnen die als uitgangspunt worden gebruikt om uniformiteit en voorspelbaarheid te bevorderen). De kantonrechter zal in dit geval dus uitgaan van de berekening van [eiser] , waarbij ook in ogenschouw is genomen dat [gedaagden] onvoldoende heeft gesteld laat staan geconcretiseerd om te moeten aannemen dat bij toepassing van de aanbevelingen van de LOVCK van augustus 2024 de berekening van [eiser] aanzienlijk lager zal uitvallen.

Pensioenschade Ook de pensioenschade dient te worden berekend door de hypothetische situatie zonder (werkgerelateerde) rugklachten te vergelijken met de thans bestaande situatie met rugklachten. Weliswaar is [eiser] op 1 augustus 2012 uit dienst gegaan wegens reorganisatie, maar vaststaat dat [eiser] hierna geprobeerd heeft elders aan het werk te gaan. Tevens staat als onweersproken vast dat dit niet is gelukt vanwege zijn rugklachten, waardoor hij zich uiteindelijk op 12 februari 2014 ziek heeft moeten melden. Geen enkele van de hiervoor genoemde omstandigheden kan worden toegerekend aan [eiser] . Kortom, [eiser] heeft tijdens zijn dienstverband bij [gedaagde] pensioen opgebouwd en is wegens bedrijfseconomische redenen, die voor rekening van [gedaagde] komen, dit dienstverband kwijtgeraakt wat ook gevolgen had voor de opbouw van zijn pensioen. Tenslotte hij kon geen andere baan krijgen vanwege rugklachten die hij heeft opgelopen in de uitvoering van zijn werkzaamheden bij [gedaagde] . De omstandigheid dat [eiser] ‘'tussen wal en schip valt’ omdat hij geen recht heeft op premievrije pensioenopbouw tijdens arbeidsongeschiktheid, kan onder de geschetste omstandigheden [gedaagde] als werkgever wel degelijk worden aangerekend. Hierbij heeft de kantonrechter mede in aanmerking genomen dat onweersproken is gebleven dat [gedaagde] [eiser] niet heeft geïnformeerd over de mogelijkheid om de pensioenopbouw voort te zetten met een pensioenvoorziening, door zelf de premie te voldoen zolang hij geen ander werk had. Tenslotte is [eiser] vanwege rugklachten, opgelopen bij [gedaagde] , anderhalf jaar na het verlies van zijn dienstverband wegens reorganisatie, (volledig) arbeidsongeschikt geraakt. Dat het voor [eiser] onder de zich voordoende omstandigheden mogelijk zou zijn geweest om premievrij pensioen op te bouwen, is tijdens de mondelinge behandeling door [eiser] voldoende gemotiveerd weersproken en vervolgens door [gedaagden] niet nader toegelicht. Hetzelfde geldt voor de stelling dat het - kort gezegd - niet redelijk is om deze pensioenlacune aan [gedaagden] toe te rekenen. Dat [eiser] na het reorganisatie ontslag geen pensioen meer heeft opgebouwd, komt namelijk, zoals door [eiser] terecht is aangevoerd, omdat hij door de bij [gedaagde] opgelopen rugklachten geen ander werk kon krijgen en arbeidsongeschikt is geraakt. Gelet op het voorgaande, zal de kantonrechter ook bij de pensioenschade uitgaan van de berekening van [eiser] . Hierin is namelijk ook de in de hypothetische situatie zonder (werkgerelateerde) rugklachten te betalen pensioenpremie meegenomen.

4.10. Slotsom is dat het door [eiser] onder a) gevorderde bedrag ad € 337.416,00als vergoeding van verlies verdienvermogen, inclusief pensioenschade, zal worden toegewezen. De kantonrechter tekent in dit verband nog aan dat uit de toelichting op het gebruikte rekenprogramma blijkt dat de berekening van het verlies verdienvermogen heeft plaatsgevonden op basis van netto consumptief inkomen en dat rekening is gehouden met de van toepassing zijnde heffingskortingen. Als onweersproken is eveneens toewijsbaar de door [eiser] onder b) gevorderde wettelijke rente over de jaarlijkse schadebedragen wegens verlies aan arbeidsvermogen / pensioenschade vanaf 1 juli van het jaar waarin de schade is geleden tot 1 juli 2024 en de onder c) gevorderde wettelijke rente over de gekapitaliseerde schade wegens verlies aan arbeidsvermogen / pensioenschade met ingang van de kapitalisatiedatum van 1 juli 2024 tot aan de dag van voldoening.

Kosten van huishoudelijke hulp

4.11. Sinds [eiser] rugklachten heeft, moet hij naar zijn zeggen de zwaardere huishoudelijke werkzaamheden aan zijn echtgenote overlaten. [eiser] gaat uit van 2 uur zwaardere huishoudelijke werkzaamheden per week die hij moet uitbesteden aan zijn echtgenote.

4.11.1. [eiser] vordert onder d) een bedrag van € 49.333,00 als vergoeding van kosten van de huishoudelijke hulp. [eiser] voert daartoe aan dat hij gewoon was de huishoudelijke werkzaamheden te delen met zijn echtgenote. [eiser] heeft geen externe hulp kunnen inhuren omdat zijn financiële situatie nog onduidelijk is. Hij is sinds zijn aansprakelijkstelling in juni 2017 tot het arrest van het hof ‘s-Hertogenbosch op 4 juli 2023 in debat geweest over de aansprakelijkheid van [gedaagde] . Vervolgens hebben [gedaagde] en RSA de omvang van de schade betwist. In de richtlijn van de Letselschade Raad wordt voor huishoudelijke hulp, verleend in de vorm van mantelzorg, uitgegaan van een tarief van (in 2024) € 11,50 per uur. [eiser] vindt dit in zijn situatie niet reëel. Per 1 juli 2024 is het minimumloon immers € 13,68 per uur, exclusief vakantietoeslag en vakantiedagen. [eiser] meent dat van niemand gevraagd kan worden te werken zonder redelijk loon en al helemaal niet voor een loon dat beneden het minimumloon ligt. Daarbij voert [eiser] aan dat uit de richtlijn Huishoudelijke Hulp volgt dat voornoemd uurbedrag voor mantelzorg alleen voor de korte termijn bedoeld is, namelijk voor de eerste zes maanden. In deze periode zullen immers snel noodoplossingen moeten worden gevonden en zal in de praktijk meestal hulp van personen uit het eigen sociale netwerk worden gezocht. De gedwongen mantelzorgsituatie van [eiser] dateert echter al van ruim vóór de aansprakelijkheidstelling van [gedaagden] [eiser] meent daarom dat voor wat betreft het tarief van de huishoudelijke hulp het beste kan worden aangesloten bij het bedrag dat gemeenten voor huishoudelijke hulp onder de WMO als persoonsgebonden budget (pgb) beschikbaar moeten stellen. De WMO is een basisvoorziening. Het recht op volledige schadevergoeding waarop [eiser] aanspraak heeft, verzet zich er tegen dat de schadevergoeding minder zou bedragen dan de basisvoorziening waarop een sociale voorziening recht geeft, aldus [eiser] .

4.11.2. [gedaagden] stelt zich - kort gezegd - op het standpunt dat een uurtarief van € 15,00 per uur voor de gehele looptijd niet onredelijk is, omdat dit volgt uit de heersende jurisprudentie. Een tarief van tussen de € 16,83 per uur (2014) en € 22,75 per uur (2024) voor het inschakelen van huishoudelijke hulp dat [eiser] voorstaat, is bovenmatig en niet redelijk. Verder volgt uit het overzicht huishoudelijke hulp, dat [eiser] als productie 15 bij dagvaarding heeft overgelegd, dat hij aanspraak maakt op 52 weken aan huishoudelijke hulp per jaar. [gedaagden] meent dat 48 weken als uitgangspunt moet gelden, omdat het logisch is om rekening te houden met een vakantieperiode van vier weken.

4.11.3. De kantonrechter overweegt met betrekking tot de door [eiser] gestelde en door [gedaagden] betwiste kosten voor huishoudelijke hulp het volgende. Tussen partijen is niet in geschil dat, gegeven de beperkingen van [eiser] , vergoeding van schade wegens kosten van huishoudelijke hulp redelijk is. De schadevergoeding moet de kosten dekken die normaal en gebruikelijk gemaakt zouden worden als de zorg niet door de echtgenote van [eiser] , maar door professionals was en wordt verleend. Over de door [eiser] gevorderde twee uren per week bestaat weinig discussie. In aanmerking genomen dat de gevorderde 2 uur per week over 52 weken (in plaats van 48 weken) beperkt is en aangenomen moet worden dat ook een (professionele) huishoudelijke hulp in de regel heeft recht op een (doorbetaalde) vakantie zal de kantonrechter uitgaan van een vergoeding berekend op basis van 2 uur per week en 52 weken per jaar. Dat aansluiting moet worden gezocht bij een (zwart) uurtarief van € 15,00 dat volgens Arend c.s. momenteel gebruikelijk is, vindt de kantonrechter - gelet ook op een recent arrest van de Hoge Raad van 27 juni 2025, ECLI:NL:HR:2025:853 – niet passend. Aansluiten bij de tarieven van de WMO-hulp (die men via de gemeenten met een persoonsgebonden budget (pgb) kan inhuren) vindt de kantonrechter daarentegen wel passend.

4.12. Vorenstaande betekent dat het onder d) gevorderde bedrag van € 49.333,00 als vergoeding van kosten van de huishoudelijke hulp, toewijsbaar is. Als onweersproken is eveneens toewijsbaar de onder e) gevorderde wettelijke rente over de jaarlijkse schadebedragen wegens kosten huishoudelijke hulp vanaf 1 juli van het jaar waarin de schade is geleden tot 1 juli 2024 en de onder f) gevorderde wettelijke rente over de gekapitaliseerde schade wegens kosten huishoudelijke hulp met ingang van de kapitalisatiedatum van 1 juli 2024 tot aan de dag van voldoening.

Verlies aan zelfredzaamheid

4.13. [eiser] bewoont een huurwoning in een rij, met zowel een voortuin als een achtertuin. Als gevolg van zijn rugklachten kan [eiser] het huurdersonderhoud, waaronder begrepen het grotere onderhoud van de tuin van de huurwoning, niet meer zelf doen en moet hij dit (ook in het informele circuit, waaronder zijn kinderen) uitbesteden.

4.13.1. [eiser] vordert een bedrag van € 12.785,00 als vergoeding van verlies aan zelfwerkzaamheid, waarbij hij voor de begroting van dit bedrag aansluiting heeft gezocht bij de richtlijn zelfwerkzaamheid van de Letselschade Raad.

4.13.2. [gedaagden] heeft hiertegen geen ander verweer gevoerd dan dat zonder nader medisch onderzoek door een orthopeed en vervolgens onderzoek door een verzekeringsgeneeskundige en een arbeidsdeskundige, niet kan worden vastgesteld of sprake is van schade wegens verlies zelfwerkzaamheid.

4.13.3. De kantonrechter overweegt met betrekking tot de door [eiser] gevorderde vergoeding van verlies aan zelfredzaamheid dat [gedaagden] geen inhoudelijke kanttekeningen heeft gemaakt tegen de berekening van [eiser] . Wat betreft het verweer van [gedaagden] dat de (omvang van de) beperkingen van [eiser] nog niet door deskundigen zijn vastgesteld, verwijst de kantonrechter naar wat zij hierover eerder in rechtsoverweging 4.3. t/m 4.7. heeft overwogen. Verder stelt de kantonrechter vast dat [eiser] in zijn berekening aansluiting heeft gezocht bij de richtlijn zelfwerkzaamheid van de Letselschade Raad en daarbij niet heeft overgevraagd.

4.14. Het voorgaande betekent dat het onder g) gevorderde bedrag van € 12.785,00 als vergoeding van verlies aan zelfredzaamheid, toewijsbaar is. Als onweersproken is eveneens toewijsbaar de onder h) gevorderde wettelijke rente over de jaarlijkse schadebedragen wegens verlies aan zelfredzaamheid vanaf 1 juli van het jaar waarin de schade is geleden tot 1 juli 2024 en de onder i) gevorderde wettelijke rente over de gekapitaliseerde schade wegens verlies aan zelfredzaamheid met ingang van de kapitalisatiedatum van 1 juli 2024 tot aan de dag van voldoening.

Medische kosten

4.15. [eiser] moet als gevolg van zijn rugklachten medische kosten maken. Zo dient bij hem bijvoorbeeld, naar hij onweersproken heeft gesteld, iedere twee jaar een nieuw korset te worden aangemeten.

4.15.1. [eiser] heeft als uitgangspunt genomen dat de medische kosten, die hij als gevolg van zijn rugklachten moet maken, € 200,00 per jaar bedragen. Dit bedrag is vervolgens ingevoerd in het Rekenprogramma, waarbij de schade door extra medische kosten wordt berekend op € 4.563,00, aldus [eiser] .

4.15.2. [gedaagden] heeft bij conclusie van antwoord aangevoerd dat dit opgevoerde bedrag niet nader is onderbouwd en daarom niet toewijsbaar is.

4.15.3. De kantonrechter overweegt met betrekking tot de door [eiser] gestelde medische kosten het volgende. Uit de nader door [eiser] ingebrachte productie 22, die een overzicht van medische kosten en eigen bijdragen over de periode 2017 t/m 2024 bevat (waarop de gemachtigde van [eiser] tijdens de mondelinge behandeling desgevraagd een toelichting heeft gegeven en de gemachtigde van [gedaagden] vervolgens heeft opgemerkt dat dit geen springend twistpunt is), blijkt dat de door [eiser] opgevoerde medische kosten acceptabel zijn.

4.16. Het voorgaande betekent dat het onder j) gevorderde bedrag van € 4.563,00 als vergoeding van medische kosten, toewijsbaar is. Als onweersproken is eveneens toewijsbaar de onder k) gevorderde wettelijke rente over de jaarlijkse schadebedragen wegens medische kosten vanaf 1 juli van het jaar waarin de schade is geleden tot 1 juli 2024 en de onder l) gevorderde wettelijke rente over de gekapitaliseerde schade wegens medische kosten met ingang van de kapitalisatiedatum van 1 juli 2024 tot aan de dag van voldoening.

Reiskosten

4.17. [eiser] heeft reiskosten moeten maken voor het bezoek aan artsen en therapeuten.

4.17.1. [eiser] vordert een bedrag van € 3.810,30 als vergoeding van reiskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het uitbrengen van deze dagvaarding. Daartoe verwijst hij naar het overzicht dat wordt overgelegd als productie 18.

4.17.2. In de dagvaarding is volgens [gedaagden] duidelijk gemaakt hoe de reiskosten zijn berekend. Echter, ook de toekomstige reiskosten (gedurende twaalf jaar vanaf 2023) zijn berekend. Onduidelijk is waarom dat zo is. Dat [eiser] in de toekomst medische reiskosten zal maken kan zo zijn, maar dat is niet nader onderbouwd. Ook is niet onderbouwd waarom dat tot en met 2035 zou moeten duren. De toekomstige schade ter zake de reiskosten die wordt gevorderd, dient dus volgens [gedaagden] te worden afgewezen wegens onvoldoende onderbouwing.

4.17.3. De kantonrechter stelt vast met betrekking tot de door [eiser] gevorderde reiskosten dat de reeds gemaakte reiskosten tussen partijen niet in geschil zijn. De discussie gaat enkel over de gevorderde toekomstige reiskosten voor medische doeleinden. De kantonrechter merkt op dat op grond van artikel 6:95 e.v. BW geldt dat schadevergoeding ook toekomstige schade kan omvatten, zolang de schade voldoende aannemelijk is. Dit betekent dat in een schadestaatprocedure in beginsel ook toekomstige reiskosten kunnen worden opgevoerd, mits aannemelijk wordt gemaakt dat deze toekomstige reiskosten daadwerkelijk zullen worden gemaakt. [eiser] heeft naar het oordeel van de kantonrechter voldoende aannemelijk gemaakt dat hij ook in de toekomst regelmatig naar het ziekenhuis zal moeten voor (controle)afspraken en dat er ook sprake zal zijn van (structurele) ritten naar de fysiotherapeut en de huisarts vanwege zijn rugklachten. Daarbij is meegewogen dat er geen aanwijzingen zijn dat [eiser] in de toekomst verlost zal zijn van zijn rugklachten. [eiser] heeft naar het oordeel van de kantonrechter een redelijke schatting gemaakt op basis van concrete gegevens (afstand, aantal te verwachten ritten en gangbare kilometervergoeding, daarbij uitgaande van een redelijke levensverwachting van [eiser] tot zijn 70ste levensjaar, te weten het jaar 2035). Op basis van deze aannemelijke prognose zal de kantonrechter de gevorderde (toekomstige) reiskosten toewijzen.

4.18. Het voorgaande betekent dat het onder m) gevorderde bedrag van € 3.810,30 als vergoeding van reiskosten toewijsbaar is. Als onweersproken is eveneens toewijsbaar de over dit bedrag gevorderde wettelijke rente vanaf de datum van het uitbrengen van deze dagvaarding.

Smartengeld

4.19. [eiser] ondervindt sinds 2004 rugklachten, ondanks allerlei medische behandelingen die hij sindsdien heeft ondergaan. Hij is nog steeds onder behandeling van een fysiotherapeut. [eiser] gebruikt om de pijnklachten te verlichten Tramadol (in combinatie met een maagbeschermer). Hij zou hier graag mee stoppen, maar het afbouwen is niet gelukt. Als hij geen pijnmedicatie gebruikt, kan hij ’s nachts niet slapen. Als gevolg van zijn rugklachten kan [eiser] overdag niet lang zitten. Hij moet in beweging blijven, maar kan hierbij slechts licht belast worden. Om in beweging te blijven doet hij kleinigheidjes in de tuin, haalt hij een paar kleine boodschapjes of kookt hij, zo heeft hij toegelicht tijdens de mondelinge behandeling. [eiser] is door het UWV volledig arbeidsongeschikt verklaard. Hij wordt niet meer in staat geacht werkzaamheden uit te oefenen. Hij is aangewezen op een IVA-uitkering, waardoor hij een uitkering ontvangt van circa 75% van zijn laatstgenoten loon. Arend c.s. heeft aanvankelijk de aansprakelijkheid betwist en is vervolgens in debat gegaan over de omvang van de schade. Het schadeafwikkelingstraject duurt dientengevolge al erg lang en dit betekent voor [eiser] dat hij al meer dan 10 jaar is aangewezen op een uitkering en dus op een veel lager welstandsniveau heeft moeten leven dan hij gewoon was.

4.19.1. [eiser] maakt aanspraak op een bedrag van € 25.000,00 aan smartengeld. Daarbij voert [eiser] aan dat [gedaagden] thans weliswaar de schade, vermeerderd met de wettelijke rente, zal moeten vergoeden, maar daarmee worden de jaren waarin hij op het spreekwoordelijke houtje heeft moeten bijten, niet ongedaan gemaakt. Het langlopende letselschadetraject heeft voor hem, terwijl hij toch al gekweld werd door zijn rugklachten, mentaal leed toegevoegd.

4.19.2. [gedaagden] merkt in verband met het gevorderde smartengeld op dat [eiser] niet heeft onderbouwd waar dit bedrag op is gebaseerd. De Smartengeldgids is niet aangehaald. Volgens [gedaagden] geven de volgende nummers uit de ANWB Smartengeldgids van 2024 enige houvast: Nummer 1586: een vrouw die als productiemedewerkster werkzaam was en RSI (Repetitive Strain Injury) had opgelopen. Daardoor heeft zij na een elfjarig dienstverband haar werkzaamheden moeten staken. In 2008 is zij voor 80-100% arbeidsongeschikt verklaard. Ook heeft zij in verband met haar RSI meerdere medische behandelingen moeten ondergaan, waaronder een operatie aan haar linker- en rechterpols. Bovendien heeft zij veel injecties gehad tegen de pijn. Vastgesteld is dat er bij haar sprake was van blijvende gezondheidsklachten, bestaande uit pijnklachten aan haar nek, handen, armen en schouders met hoofdpijnklachten en een tintelend/verkrampend gevoel in de armen en handen. Als gevolg van de RSI is zij volledig arbeidsongeschikt geraakt en heeft zij haar zelfwerkzaamheid verloren. In haar dagelijkse bezigheden is ze fors beperkt. Ze is niet meer in staat om te werken, kan niet of nauwelijks haar hobby tuinonderhoud uitvoeren, en is voor haar mobiliteit aangewezen op hulp van anderen. De rechtbank vond € 15.000 aan smartengeld in dit geval reëel (geïndexeerd komt dit uit op € 20.743). Nummer 330: een man die een bedrijfsongeval had meegemaakt, als gevolg waarvan hij blijvende rugklachten kreeg en last van zijn linker hiel. Na een jaar is hij voor 45-55% arbeidsongeschikt verklaard, voornamelijk wegens zijn rugklachten. Het hof heeft een bedrag van € 5.000 aan smartengeld toegekend (geïndexeerd komt dit uit op € 7.824). Nummer 468: een vrouw heeft ten gevolge van een aanrijding een whiplash opgelopen. De whiplash werd als matig tot ernstig gekwalificeerd en de functionele invaliditeit werd vastgesteld op 5%. Zij heeft onder meer blijvende rugklachten, is snel vermoeid en heeft beperkingen ten gevolge van pijn in nek en schouders. Bovendien had zij verminderde emotionele stabiliteit en kon ze niet meer zelf in de tuin werken en kleren maken. De rechter heeft in dit geval een bedrag van € 9.076 aan smartengeld toegekend (geïndexeerd komt dit uit op € 14.619). Als in de schadeomvangfase causaal verband wordt aangenomen, dan acht [gedaagden] een smartengeldbedrag van € 10.000,- reëel. Het door [eiser] gevorderde smartengeldbedrag van € 25.000,- is niet billijk.

4.19.3. De kantonrechter overweegt met betrekking tot het door [eiser] gevorderde smartengeld en het door [gedaagden] gevoerde verweer daartegen het volgende. De kantonrechter is het met [gedaagden] eens dat nummer 1586 van de ANWB Smartengeldgids van 2024 (rsi klachten en volledige arbeidsongeschiktheid na een elfjarig dienstverband) enig houvast biedt in het geval van [eiser] . De overige gevallen die zijn aangehaald, wijken teveel af om als aanknopingspunt te kunnen dienen. In tegenstelling tot [gedaagden] vindt de kantonrechter het door [eiser] gevorderde smartengeldbedrag van € 25.000,00, gelet op alle omstandigheden van het geval, wèl billijk. In de eerste plaats heeft de kantonrechter waarde gehecht aan de omstandigheid dat [eiser] bij [gedaagde] een langer dienstverband had dan 11 jaar (te weten 14 jaar) en dat is vastgesteld dat [gedaagde] haar zorgplicht jegens [eiser] heeft geschonden. Verder heeft de kantonrechter als schadeverhogend element meegewogen dat [eiser] inmiddels 10 jaar in een aansprakelijkheids- en schadevergoedingsprocedure met [gedaagden] is verwikkeld, wat - zoals [eiser] onweersproken heeft gesteld – ook op mentaal gebied zijn tol heeft geëist.

4.20. Het voorgaande betekent dat het onder n) gevorderde bedrag van € 25.000,00 als vergoeding van smartengeld, toewijsbaar is. Als onweersproken is eveneens toewijsbaar de over dit bedrag gevorderde wettelijke rente vanaf 12 februari 2014 (datum definitieve ziekmelding).

Juridische kosten

4.21. [eiser] vordert veroordeling van [gedaagden] in de volgende juridische kosten ex artikel 6:96 BW.

4.21.1. Allereerst maakt [eiser] onder o) aanspraak op de buitengerechtelijke kosten van het BBZ FNV die € 17.561,77 bedragen. BBZ FNV heeft een onderzoek ingesteld naar de arbeidsomstandigheden bij [gedaagde] , heeft medisch advies ingewonnen, heeft [gedaagde] aansprakelijk gesteld en overleg gevoerd. Vervolgens maakt [eiser] onder p) aanspraak op buitengerechtelijke kosten die haar voormalig gemachtigde heeft gemaakt na het vonnis van de kantonrechter op 29 april 2021, die € 4.825,14 bedragen. Door hem zijn onderhandelingen met [gedaagde] gevoerd, zijn schadestukken verzameld en berekeningen in het Rekenprogramma gemaakt. Daarnaast maakt [eiser] ook aanspraak op buitengerechtelijke kosten die de door hem ingeschakelde nieuwe advocaat heeft gemaakt, nadat het gerechtshof ’s-Hertogenbosch [gedaagden] op 4 juli 2023 tot betaling van schadevergoeding had veroordeeld. Er heeft opnieuw overleg plaatsgevonden en de berekeningen uit 2021 moesten geactualiseerd worden (met de cijfers tot en met 2024). De hieraan verbonden buitengerechtelijke kosten bedragen € 5.214,58, aldus [eiser] . In totaal gaat het onder p) dus om een bedrag van € 10.039,72.

4.21.2. [gedaagden] heeft hiertegen - kort gezegd – aangevoerd dat de gevorderde kosten de dubbele redelijkheidstoets niet kunnen doorstaan.

4.21.3. De kantonrechter overweegt met betrekking tot de door [eiser] gevorderde juridische kosten en het door [gedaagden] gevoerde verweer daartegen het volgende. Uitgangspunt in het kader van artikel 7:658 BW is dat een werknemer, die gezondheidsschade heeft opgelopen omdat hij tijdens zijn werkzaamheden is blootgesteld aan voor de gezondheid gevaarlijke werkomstandigheden, recht heeft op vergoeding van de gemaakte redelijke kosten van buitengerechtelijke rechtsbijstand, verleend door een advocaat van zijn of haar keuze. Of alle kosten van buitengerechtelijke rechtsbijstand voor vergoeding in aanmerking komen, wordt uiteindelijk bepaald door het antwoord op de vraag of is voldaan aan de dubbele redelijkheidstoets als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW. Dit vereist dat het maken van de kosten redelijk is en dat de omvang van de verrichte werkzaamheden redelijkerwijs noodzakelijk is om vergoeding van de schade te verkrijgen.

4.22. De kantonrechter is van oordeel dat de gevorderde kosten de dubbele redelijkheidstoets kunnen doorstaan en dus toewijsbaar zijn. De inschakeling van BBZ FNV was noodzakelijk om [gedaagden] aansprakelijk te stellen. Een aansprakelijkheidstelling vereist immers een deugdelijke onderbouwing. Het gehanteerde uurtarief van de door [eiser] ingeschakelde advocaten is niet bovenmatig voor gespecialiseerde letselschadeadvocaten. Ook de door de advocaten van [eiser] bestede tijd wordt redelijk geacht. De discussie die tussen partijen gevoerd is over de omvang van de schade, maakt duidelijk dat er meer werk is verricht “dan het enkel invoeren van bedragen”, zoals is gesteld door [gedaagden] Wel dient rekening te worden gehouden met het reeds door [gedaagden] in maart 2025 betaalde voorschot van € 5.000,-. Dit zal worden afgetrokken van het onder p) in totaal gevorderde bedrag van € 10.039,72 aan buitengerechtelijke advocatenkosten. Toewijsbaar is dus € 5.039,72 als vergoeding van de buitengerechtelijke advocatenkosten. Daarnaast is toewijsbaar het onder o) gevorderde bedrag van € 17.561,00 als vergoeding van de kosten van BBZ FNV.

Afgifte belastinggarantie

4.23. De afgifte van een belastinggarantie is, zoals is gebleken tijdens de mondelinge behandeling, geen discussiepunt (meer) tussen partijen. Afgesproken is dat de garantie zal worden gegeven op een wijze zoals RSA deze pleegt af te geven (conform het model dat [gedaagden] aan haar spreekaantekeningen heeft gehecht). De gemachtigde van [eiser] heeft tijdens de mondelinge behandeling tegen deze wijze van afgifte geen bezwaar gemaakt. [gedaagden] zal daarom - voor zover nodig - worden veroordeeld tot het afgeven van een belastinggarantie, conform het model van RSA. Gelet op de bereidheid van [gedaagden] tot afgifte van de belastinggarantie en de afspraak die is gemaakt over vorm en inhoud, zal de gevorderde dwangsom worden afgewezen wegens gebrek aan belang. Een dwangsom is alleen zinvol als deze kan bijdragen aan het afdwingen van nakoming, wat op dit punt niet aan de orde is.

Reeds betaald voorschot van € 30.000,00

4.24. Omdat [gedaagden] geen verweer heeft gevoerd tegen het verzoek van [eiser] om het reeds betaalde voorschot van € 30.000,00 in mindering te brengen op de verschuldigde wettelijke rente en ook niet gebleken is dat dit strijdig is met de wettelijke regels voor verrekening ingevolge artikel 6:44 BW, zal de kantonrechter ook dit verzoek toewijzen.

Proceskosten

4.25. [gedaagden] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:

4.26. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

4.27. De veroordeling wordt hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.

5 De beslissing

De kantonrechter:

5.1. veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk tot betaling van:

arbeidsvermogen / pensioenschade vanaf 1 juli van het jaar waarin de schade is geleden tot 1 juli 2024;

de wettelijke rente over de gekapitaliseerde schade wegens verlies aan

arbeidsvermogen / pensioenschade met ingang van de kapitalisatiedatum van 1 juli 2024 tot aan de dag van voldoening;

een bedrag van € 49.333,00 als vergoeding van kosten van huishoudelijke hulp; de wettelijke rente over de jaarlijkse schadebedragen wegens kosten huishoudelijke

hulp vanaf 1 juli van het jaar waarin de schade is geleden tot 1 juli 2024;

de wettelijke rente over de gekapitaliseerde schade wegens kosten huishoudelijke

hulp met ingang van de kapitalisatiedatum van 1 juli 2024 tot aan de dag van voldoening;

een bedrag van € 12.785,00 als vergoeding van verlies aan zelfwerkzaamheid; de wettelijke rente over de jaarlijkse schadebedragen wegens verlies aan

zelfwerkzaamheid vanaf 1 juli van jaar waarin de schade is geleden tot 1 juli 2024;

i. de wettelijke rente over de gekapitaliseerde schade wegens verlies aan

zelfwerkzaamheid met ingang van de kapitalisatiedatum van 1 juli 2024 tot aan de dag van voldoening;

een bedrag van € 4.563,00 als vergoeding van medische kosten; de wettelijke rente over de jaarlijkse schadebedragen wegens medische kosten

vanaf 1 juli van het jaar waarin de schade is geleden tot 1 juli 2024;

de wettelijke rente over de gekapitaliseerde schade wegens medische kosten met ingang van de kapitalisatiedatum van 1 juli 2024 tot aan de dag van voldoening; een bedrag van € 3.810,30 als vergoeding van reiskosten, te vermeerderen met de

wettelijke rente vanaf de datum van het uitbrengen van deze dagvaarding;

een bedrag van € 25.000,00 als vergoeding van smartengeld, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 februari 2014 (datum definitieve ziekmelding); een bedrag van € 17.561,00 als vergoeding van de kosten ex art. 6:96 BW van BBZ FNV, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 mei 2020

(datum dagvaarding in eerste aanleg);

een bedrag van € € 5.039,72 als vergoeding van de kosten ex art. 6:96 BW van Wout van Veen Advocaten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van deze dagvaarding,

waarbij de kantonrechter bepaalt dat het door [gedaagden] betaalde voorschot van € 30.000,00 eerst in mindering dient te komen op de toegekende wettelijke rente,

5.2. veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk tot verstrekking aan [eiser] van een schriftelijke belastinggarantie conform het model van RSA,

5.3. veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk in de proceskosten van € 3.684,96, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagden] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,

5.4. veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,

5.5. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,

5.6. wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit vonnis is gewezen door mr. B.C.W. Geurtsen-van Eeden en in het openbaar uitgesproken op 25 september 2025.

Zie productie 1 bij productie 1 bij dagvaarding.

De adviezen van dr. [C] zijn overgelegd als productie 19 bij productie 1 bij dagvaarding.

Zie productie 20 bij productie 1 bij dagvaarding.

Zie productie 22 bij productie 1 bij dagvaarding.

Zie productie 2 bij conclusie van antwoord.

Zie productie 3 bij conclusie van antwoord.

Art. 194 lid 1 Rv bepaalt dat een deskundigenbericht kan worden bevolen. Het is aan het inzicht van de feitenrechter overgelaten of hij behoefte heeft aan een nadere deskundige voorlichting.

Zie productie 19 bij oorspronkelijke dagvaarding.

Zie productie 4 bij de oorspronkelijke dagvaarding.

Zie productie 7 bij oorspronkelijke dagvaarding.

Zie productie 8 bij oorspronkelijke dagvaarding.

Als productie 3 overlegt [eiser] het dossier van het UWV.

[eiser] heeft alle stukken waarop hij de berekening van zijn verlies arbeidsvermogen baseert, overgelegd als producties 4 tot en met 12

[eiser] verwijst in dit verband naar artikel 4.1. van het pensioenreglement van 2012.


Voetnoten

Zie productie 1 bij productie 1 bij dagvaarding.

De adviezen van dr. [C] zijn overgelegd als productie 19 bij productie 1 bij dagvaarding.

Zie productie 20 bij productie 1 bij dagvaarding.

Zie productie 22 bij productie 1 bij dagvaarding.

Zie productie 2 bij conclusie van antwoord.

Zie productie 3 bij conclusie van antwoord.

Art. 194 lid 1 Rv bepaalt dat een deskundigenbericht kan worden bevolen. Het is aan het inzicht van de feitenrechter overgelaten of hij behoefte heeft aan een nadere deskundige voorlichting.

Zie productie 19 bij oorspronkelijke dagvaarding.

Zie productie 4 bij de oorspronkelijke dagvaarding.

Zie productie 7 bij oorspronkelijke dagvaarding.

Zie productie 8 bij oorspronkelijke dagvaarding.

Als productie 3 overlegt [eiser] het dossier van het UWV.

[eiser] heeft alle stukken waarop hij de berekening van zijn verlies arbeidsvermogen baseert, overgelegd als producties 4 tot en met 12

[eiser] verwijst in dit verband naar artikel 4.1. van het pensioenreglement van 2012.