ECLI:NL:RBLIM:2025:8053 - Rechtbank Limburg - 13 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
RECHTBANK LIMBURG
Civiel recht Kantonrechter
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 11633896 \ CV EXPL 25-1657
Vonnis van 13 augustus 2025
in de zaak van
[eiser], te [woonplaats 1] , eisende partij, hierna te noemen: [eiser] , gemachtigde: mr. P.J.H.C. Glenz,
tegen
[gedaagde], te [woonplaats 2] , gedaagde partij, hierna te noemen: [gedaagde] , procederend in persoon.
1 De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
-
het exploot van dagvaarding van 24 maart 2025 met producties 1 tot en met 8;- de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 5;- de brief waarin is meegedeeld dat een mondelinge behandeling is bepaald;
-
de mondelinge behandeling van 18 juni 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2 De feiten
2.1. [eiser] en [gedaagde] zijn ex-echtgenoten.
2.2. Bij beschikking van 11 mei 2011 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en in de beschikking is opgenomen hetgeen partijen ten aanzien van hun onderlinge betrekkingen hebben geregeld als blijkt uit het echtscheidingsconvenant van 2 maart 2011.
2.3. In het echtscheidingsconvenant zijn partijen, voor zover relevant voor dit geschil, het volgende overeengekomen: “Artikel 6 Echtelijke woning (…)
6.4 Van de opbrengst van de echtelijke woning zal de hypothecaire geldlening afgelost worden. De resterende restschuld verminderd met de opbrengst van de spaarpolis inclusief verkoopkosten zullen vervolgens bij helfte verdeeld worden.”
2.4. De voormalige echtelijke woning is in mei 2018 verkocht. De restschuld bedroeg € 83.647,18.
2.5. Zowel [eiser] als [gedaagde] zijn met Finqus B.V. een betalingsregeling overeengekomen ter zake de restschuld. [eiser] heeft € 45.192,00 afgelost en [gedaagde] € 22.500,00. Finqus B.V. heeft het restant van € 15.955,18 kwijtgescholden.
2.6. Bij brief van 29 februari 2024 heeft [eiser] [gedaagde] verzocht om in te stemmen met de regresvordering en bij e-mail van 19 november 2024 heeft [eiser] [gedaagde] gesommeerd € 11.346,00 aan hem te voldoen.
2.7. Partijen hebben met elkaar gecorrespondeerd. Dat heeft niet geleid tot een oplossing van het geschil.
3 Het geschil
3.1. [eiser] vordert – samengevat – dat de kantonrechter bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] zal veroordelen tot betaling van de volgende bedragen aan [eiser] :
3.2. [eiser] legt aan zijn vordering de stelling ten grondslag dat hij op grond van artikel 6.4 van het echtscheidingsconvenant een regresvordering heeft op [gedaagde] nu hij meer heeft afgelost op de restschuld van de hypothecaire geldlening dan [gedaagde] .
3.3. [gedaagde] voert verweer dat strekt tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
4 De beoordeling
Rechtsmacht Nederlandse rechter en toepasselijk recht
4.1. De vordering heeft een internationaal karakter omdat [eiser] in Duitsland woont. Dit betekent dat de kantonrechter – alvorens toe te komen aan de inhoudelijke beoordeling van het geschil – eerst moet vaststellen welke rechter rechtsmacht heeft ten aanzien van het voorliggende geschil en daarna welk recht van toepassing is.
4.2. De Nederlandse rechter is bevoegd op grond van artikel 4 lid 1 van de Verordening (EU) nr. 1215/2012 omdat [gedaagde] in Nederland woont. Het Nederlands recht is van toepassing op grond van artikel 4 lid 4 van de Verordening (EG) nr. 593/2008 omdat niet is gebleken van een rechtskeuze door partijen, het toepasselijk recht niet op grond van artikel 4 leden 1 en 2 van de Verordening (EG) nr. 593/2008 kan worden vastgesteld en het echtscheidingsconvenant het nauwst verbonden is met Nederland aangezien beide partijen in Nederland woonden ten tijde van het sluiten van het convenant en het convenant onder meer ziet op de in Nederland gelegen voormalige echtelijke woning van partijen.
Inhoudelijke beoordeling van het geschil
4.3. De kantonrechter stelt voorop dat op grond van artikel 6:10 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) een regresvordering kan ontstaan wanneer een hoofdelijk schuldenaar een groter deel in de schuld en de kosten heeft bijgedragen dan hem in de onderlinge verhouding aangaat.
4.4. Over het bestaan van de schuld aan Finqus B.V. alsmede de omvang daarvan, de hoofdelijke verbondenheid voor deze schuld en tot welk bedrag [eiser] en [gedaagde] ieder de schuld hebben voldaan, bestaat geen discussie tussen partijen. Deze punten zijn dan ook vast komen te staan en de kantonrechter zal daarvan uitgaan bij de beoordeling van de regresvordering.
4.5. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat beide partijen met de bank (Finqus B.V.) afspraken hebben gemaakt. Naar de kantonrechter begrijpt bedoelt [gedaagde] hiermee te stellen dat [eiser] de schuld tot een bedrag van € 45.192,00 behoort te voldoen en dat hij de schuld dus niet voor een groter bedrag heeft voldaan dan het gedeelte dat hem aangaat. Dit standpunt volgt de kantonrechter niet. De grootte van ieders bijdrageplicht hangt namelijk af van de onderlinge rechtsverhouding van de schuldenaren. In dit geval zijn partijen in het echtscheidingsconvenant overeengekomen dat de grootte van ieders bijdrageplicht de helft van de restschuld bedraagt en dat is € 33.846,00. De betalingsregeling die met Finqus B.V. is afgesproken heeft daarop geen invloed omdat het geen overeenkomst is tussen partijen en het ook geen afspraken bevat over de grootte van ieders bijdrageplicht. Nu vast is komen te staan dat [eiser] € 45.192,00 heeft betaald en [gedaagde] € 22.500,00, zal de regresvordering van [eiser] tot betaling van € 11.346,00 worden toegewezen.
4.6. De door [gedaagde] gevoerde verweren maken niet dat de regresvordering van [eiser] moet worden afgewezen. De kantonrechter licht dat hieronder nader toe.
4.7. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat de regresvordering van [eiser] is verjaard. Omdat [gedaagde] een beroep doet op het rechtsgevolg van verjaring, het tenietgaan van de aan het vorderingsrecht verbonden rechtsvordering, had het op haar weg gelegen om voldoende feiten en omstandigheden te stellen waaruit kan blijken dat de regresvordering is verjaard. Dit volgt uit artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv). Ook al heeft [gedaagde] niet voldaan aan de op haar rustende stelplicht omdat zij niet duidelijk heeft gemaakt op welke verjaring zij doelt en wanneer de verjaringstermijn aangevangen zou zijn, is de kantonrechter van oordeel dat de regresvordering van [eiser] niet is verjaard.
4.8. Op regresvorderingen uit hoofde van artikel 6:10 BW zijn de verjaringstermijnen van artikel 3:310 lid 1 BW van toepassing, waarbij de vijfjaarstermijn pas aanvangt indien een hoofdelijk medeschuldenaar de vordering voldoet voor meer dan het gedeelte dan hem aangaat (HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3784). In dit geval vangt de vijfjaarstermijn aan vanaf het moment dat de helft van de restschuld is voldaan. Dat is dan € 41.823,59 of – rekening houdend met de kwijtschelding door Finqus B.V. – € 33.846,00. Uit de stukken blijkt dat [eiser] maandelijks tot en met 1 oktober 2024 € 538,00 heeft betaald en op 15 oktober 2024 het restant van € 5.380,00. Uitgaande van € 41.823,59 is de verjaringstermijn aangevangen op 15 oktober 2024 omdat [eiser] met de betaling van € 5.380,00 op dat moment meer dan de helft van de restschuld heeft betaald. Uitgaande van € 33.846,00 is de verjaringstermijn aangevangen omstreeks 15 november 2023. In beide gevallen is de regresvordering niet verjaard nu tussen partijen niet ter discussie staat dat [eiser] [gedaagde] voor het eerst bij brief van 29 februari 2024 heeft aangeschreven over de regresvordering.
4.9. Ook doet [gedaagde] een beroep op de redelijkheid en billijkheid. Hoofdelijke schuldenaren dienen zich jegens elkaar te gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid (artikel 6:8 BW samen met artikel 6:2 BW). Verschil in draagkracht, zowel bij het aangaan van de hypotheek als nu, maakt naar het oordeel van de kantonrechter niet dat een beroep van [eiser] op de afspraak die partijen in het echtscheidingsconvenant hebben gemaakt naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Dit omdat met het verschil in draagkracht rekening gehouden had kunnen worden bij het opstellen van het echtscheidingsconvenant.
4.10. [gedaagde] stelt zich tevens op het standpunt dat als [eiser] een vordering op haar heeft, dit verrekend kan worden met het geld dat zij van [eiser] behoort te krijgen. Het gaat dan gelet op randnummer 14 van de conclusie van antwoord om:
4.11. Op grond van artikel 6:136 BW kan de rechter een vordering ondanks een beroep op verrekening toewijzen, indien de gegrondheid van dit beroep niet op eenvoudige wijze is vast te stellen en de vordering overigens voor toewijzing vatbaar is. Naar het oordeel van de kantonrechter is van deze situatie sprake. De kantonrechter zal dan ook voorbijgaan aan het beroep op verrekening. Daartoe overweegt de kantonrechter als volgt.
4.11.1. Ten aanzien van de polis levensverzekering heeft [eiser] naar voren gebracht dat hij een bedrag aan [gedaagde] moest betalen, dat hij dat heeft gedaan en [gedaagde] heeft dat niet betwist, hetgeen erop wijst dat zij geen vordering (meer) heeft tegenover [eiser] .
4.11.2. Met betrekking tot de betalingsachterstand hypotheek heeft te gelden dat partijen in artikel 6.4 van het echtscheidingsconvenant hebben afgesproken dat de resterende restschuld verminderd met de opbrengst van de spaarpolis inclusief verkoopkosten bij helfte zullen worden verdeeld. Dat de resterende restschuld door toedoen van [eiser] hoger zou zijn, kan niet aan deze afspraak afdoen.
4.11.3. Over de pensioenpolis van [gedaagde] die [eiser] zou hebben opgeëist, heeft [gedaagde] tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat die polis aan haar is uitgekeerd en dat deze in ‘de uitspraak’ is verrekend, hetgeen erop wijst dat zij geen vordering heeft tegenover [eiser] .
4.11.4. Ten aanzien van de bedragen aan teveel betaalde hypotheek en van toen de hypotheek aflossingsvrij is geworden overweegt de kantonrechter dat uit rechtsoverweging 2.4. van het onder zaaknummer C/03/194794 / KG ZA 14-431 gewezen vonnis op tegenspraak van 17 september 2014 (productie 8 bij dagvaarding) blijkt dat [eiser] overeenkomstig de daartoe tussen partijen bereikte overeenstemming is veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 225,00 per maand aan [gedaagde] als bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van een van de kinderen en dat partijen daarbij onder meer zijn uitgegaan van het uitgangspunt dat [gedaagde] maandelijks een bedrag van € 728,00 bijdraagt in de kosten (rente en premie) van de echtelijke woning en het uitgangspunt dat de volledige fiscale voordelen in verband met de rentebetaling aan [eiser] toekomen. Ook wordt in rechtsoverweging 2.4 van dat vonnis overwogen dat partijen bovendien hebben verklaard “dat zij beseffen dat zij opnieuw met elkaar aan tafel zullen moeten en dat de afspraken voor heroverweging in aanmerking zouden kunnen komen, indien voormelde uitgangspunten worden verlaten”. [gedaagde] heeft niet gesteld dat partijen voormelde uitgangspunten hebben verlaten en andere afspraken hebben gemaakt op grond waarvan zij beide bedragen zou kunnen verhalen op [eiser] .
4.12. De kantonrechter laat het verweer van [gedaagde] dat [eiser] al bezig was met de vorderingen op [gedaagde] terwijl er nog geen sprake was van een vordering nu er immers ook niks betaald was door [eiser] , onbesproken nu [gedaagde] geen rechtsgevolgen daaraan heeft verbonden, bijvoorbeeld door een daarop gerichte vordering in te stellen.
Wettelijke rente
4.13. [eiser] vordert wettelijke rente over € 11.346,00 vanaf 6 december 2024. De kantonrechter begrijpt dat hij hiermee de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW bedoelt te vorderen aangezien in dit geval geen sprake is van een handelsovereenkomst zoals bedoeld in artikel 6:119a BW. Deze vordering zal worden afgewezen omdat [eiser] niet heeft gesteld vanaf welke datum [gedaagde] in verzuim is komen te verkeren en dat had, gelet op artikel 150 Rv, op zijn weg gelegen om te doen. Gelet hierop behoeft het verweer van [gedaagde] dat er ook geen wettelijke rente is gevorderd toen er vanaf 2011 tot en met 2015 € 14.082,14 op de rekening van [eiser] stond van de spaarpolis van de kinderen, geen bespreking en beoordeling.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.14. [eiser] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De vordering moet worden beoordeeld op grond van artikel 6:96 BW en het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). De kantonrechter stelt vast dat [gedaagde] een consument is (een natuurlijk persoon die niet heeft gehandeld in de uitoefening van een beroep of bedrijf). Daarom moet de kantonrechter controleren of is voldaan aan de dan geldende extra eisen voor de verschuldigdheid van buitengerechtelijke incassokosten. [eiser] heeft aan [gedaagde] een aanmaning verstuurd die niet voldoet aan de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW omdat het toepasselijke wettelijke tarief niet is vermeld. De gevorderde vergoeding zal daarom worden afgewezen. Gelet hierop behoeft het verweer van [gedaagde] dat de incassokosten niet voor haar rekening moeten komen omdat de procedure onnodig aanhangig is gemaakt, geen bespreking en beoordeling.
Proceskosten
4.15. Aangezien dit geschil voortvloeit uit de beëindiging van het huwelijk van [eiser] en [gedaagde] , zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Hieraan staat niet in de weg dat de procedure volgens [gedaagde] onnodig aanhangig is gemaakt. [eiser] heeft [gedaagde] namelijk op goede gronden in rechte betrokken aangezien [gedaagde] geen uitvoering wilde geven aan artikel 6.4 van het echtscheidingsconvenant.
5 De beslissing
De kantonrechter
5.1. veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 11.346,00,
5.2. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.3. compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.4. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.P.J. Quaedackers en in het openbaar uitgesproken op 13 augustus 2025.
CL