Uitspraak inhoud

Civiel recht

Zittingsplaats Arnhem

Zaaknummer: C/05/442309 / HA ZA 24-516

Vonnis van 20 augustus 2025

in de zaak van

[naam vrouw], wonende te [woonplaats] , eisende partij in conventie, verwerende partij in reconventie, hierna te noemen: de vrouw, advocaat: mr. H. van Straten,

tegen

[naam man], wonende te [woonplaats] , gedaagde partij in conventie, eisende partij in reconventie, hierna te noemen: de man, advocaat: mr. N. van Kuppeveld.

1 De procedure

1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:

1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.

2 De feiten

2.1. Partijen hebben tweeëntwintig jaar met elkaar een affectieve relatie gehad. Partijen zijn niet gehuwd geweest en hebben samengeleefd zonder geregistreerd partnerschap.

2.2. Zij zijn in 2001 samen eigenaar geworden, ieder voor de onverdeelde helft van (het recht van erfpacht met betrekking tot) de woning aan [adres 1] in [plaatsnaam 1] . Voor deze aankoop hebben partijen een spaarhypotheek afgesloten.

2.3. Op 22 oktober 2009 heeft de man een bedrag van € 7.000 gestort in de spaarhypotheek.

2.4. Op 1 februari 2010 hebben partijen ten overstaan van de notaris een samenlevingsovereenkomst gesloten. In die samenlevingsovereenkomst is, voor zover relevant, het volgende opgenomen. “Artikel 3

1. (…)

2. Partijen verplichten zich naar evenredigheid van hun inkomen bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. (…)

3. Het hiervoor in lid 2 bedoelde gedeelte van het inkomen of zoveel meer als partijen wensen, wordt gestort op een gemeenschappelijke bank- en/of girorekening en/of in een gemeenschappelijke kas. Deze gemeenschappelijke bank- en/of girorekening en/of deze gemeenschappelijke kas wordt/worden op naam van beide partijen gesteld; zij zijn daarin ieder voor de helft gerechtigd.

4. Indien slechts één van de partijen inkomen heeft, komen de kosten van de gemeenschappelijke huishouding geheel ten laste van die partij.

(…)

Artikel 7 Deze overeenkomst eindigt:

a. door opzegging door één van de partijen op het tijdstip tegen welke de opzegging is gedaan. De opzegging geschiedt bij aangetekend schrijven gericht aan de wederpartij, waarbij een opzegtermijn van ten minste een maand in acht genomen moet worden.

(…)

d. indien, zonder dat een opzegging als sub a bedoeld heeft plaatsgevonden, partijen in gezamenlijk overleg de overeenkomst feitelijk heeft beëindigd en zijn overgegaan tot verdeling van hun gezamenlijke vermogensbestanddelen.

Artikel 9

1 (…)

2. Het overige gemeenschappelijk vermogen zal zo spoedig mogelijk door partijen bij helfte worden verdeeld.

3. (…)

4. Voor de bepaling van het zuiver saldo van het overig gemeenschappelijk vermogen, bedoeld in lid 2, zal per de dag van het eindigen van de overeenkomst een staat van baten en schulden worden opgesteld. (…)

Voor zover partijen over een verdeling niet tot overeenstemming kunnen komen, vindt de verdeling plaats op de wijze als bepaald in artikel 3:185 Burgerlijk Wetboek.”

2.5. Op 22 februari 2015 en 22 april 2016 heeft de man bedragen van respectievelijk € 11.000 en € 10.000 in de spaarhypotheek gestort.

2.6. Op 29 december 2017 hebben partijen de bloot eigendom van het registergoed aan [adres 1] in [plaatsnaam 1] aangekocht en geleverd gekregen. Het volledige aankoopbedrag van € 34.519 is betaald door de man.

2.7. Op 13 september 2019 zijn partijen samen, ieder voor de helft, eigenaar geworden van de woning aan [adres 2] te [plaatsnaam 2] . Voor die woning heeft de man aan verbouwingskosten € 9.047,26 betaald.

2.8. Op 25 februari 2024 is de vrouw uit de woning vertrokken.

2.9. Partijen hebben samen een bankrekening (en/of-rekening) bij de SNS Bank met rekeningnummer [rekeningnummer] .

3 Het geschil

in conventie

3.1. De vrouw vordert de rechtbank om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de wijze van verdeling te gelasten van de eenvoudige gemeenschappen van de gemeenschappelijke woning aan [adres 2] te [plaatsnaam 2] en de gemeenschappelijke bankrekening [rekeningnummer] , zoals omschreven in randnummer 16 tot en met 19 van de dagvaarding, althans een zodanige (wijze van) verdeling vast te stellen of te gelasten als de rechtbank juist acht.

3.2. De man voert verweer. De man concludeert tot niet-ontvankelijkheid van de vrouw, dan wel tot afwijzing van de vorderingen van de vrouw, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van de vrouw in de kosten van deze procedure, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis en indien voldoening niet binnen deze termijn plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW, te rekenen van de datum van het vonnis, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen moment, tot aan de dag van de algehele voldoening.

3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

in reconventie

3.4. De man vordert de rechtbank om bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de wijze van verdeling te gelasten van de gemeenschappelijke woning aan [adres 2] te [plaatsnaam 2] en de gemeenschappelijke bankrekening [rekeningnummer] zoals door de man gevorderd en omschreven in nummer 22 a t/m d van de conclusie van antwoord, althans een zodanige verdeling vast te stellen die de rechtbank juist acht.

3.5. De man vordert daarnaast de vrouw te veroordelen in de kosten van deze procedure en de nakosten, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis en indien voldoening niet binnen deze termijn plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW, te rekenen van de datum van het vonnis, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen moment, tot aan de dag van de algehele voldoening.

3.6. De vrouw voert verweer. Zij concludeert tot niet-ontvankelijkheid van de man, dan wel tot afwijzing van de vorderingen van de man, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van de man in de kosten van deze procedure.

3.7. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4 De beoordeling in conventie en reconventie

4.1. Omdat de vorderingen in conventie en in reconventie nauw met elkaar samenhangen, bespreekt de rechtbank deze gezamenlijk.

4.2. Partijen zijn tijdens hun relatie samen eigenaar/rechthebbende geworden van een aantal goederen. Dat worden ‘eenvoudige gemeenschappen’ genoemd. Partijen hebben gevraagd de verdeling van deze gemeenschappen vast te stellen of de wijze van verdeling hiervan te gelasten.

4.3. Partijen zijn het erover eens dat zij (in ieder geval) de volgende goederen gemeenschappelijk hebben en dat zij gezamenlijk schuldenaar zijn van de volgende schulden:

De woning en de daaraan verbonden hypotheek (post a en b)

4.4. Partijen zijn het erover eens dat de woning verdeeld moet worden en dat de hypotheekschuld in de verdeling moet worden betrokken, maar over de wijze van verdeling kunnen zij geen overeenstemming bereiken. Partijen verschillen van mening over de waarde van de woning, althans de peildatum voor het bepalen van de waarde waartegen de man de woning kan overnemen. Voorts stelt de man diverse vergoedingsrechten te hebben, welke vergoedingsrechten door de vrouw worden betwist.

4.5. De rechtbank zal hierna eerst ingaan op de peildatum voor de waardering om vervolgens de gestelde vergoedingsrechten te bespreken.

De peildatum voor de waardering

4.6. Partijen zijn het niet met elkaar eens over de peildatum voor het bepalen van de waarde van de woning. De vrouw vindt dat moet worden aangesloten bij de actuele waarde omdat de woning nog niet is verdeeld. De man vindt dat moet worden uitgegaan van de waarde van 25 februari 2024. Hij beroept zich hierbij primair op artikel 9 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst waarin is bepaald dat per de dag van het eindigen van de overeenkomst het zuiver saldo van het gemeenschappelijk vermogen moet worden bepaald. De relatie tussen partijen is volgens de man op 30 augustus 2023 geëindigd. Omdat de vrouw per 25 februari 2024 daadwerkelijk is vertrokken, is volgens de man verdedigbaar dat deze datum als peildatum wordt genomen. Subsidiair beroept de man zich op de redelijkheid en billijkheid omdat de man vanaf 25 februari 2024 alle eigenaarslasten en hypothecaire aflossingen heeft gedaan. Het is volgens de man in strijd met de redelijkheid en billijkheid als de vrouw zou profiteren van deze inleg alsmede van de waardestijging. Bovendien was toen ook al duidelijk dat de man de woning over wilde nemen en de vrouw niet.

4.7. De rechtbank overweegt als volgt. De man verwijst naar artikel 9 van de samenlevingsovereenkomst. De rechtbank gaat aan deze stelling voorbij omdat partijen in het slot van artikel 9 lid 4 zijn overeengekomen dat voor zover zij over een verdeling niet tot overeenstemming kunnen komen – hetgeen nu het geval is – de verdeling plaatsvindt op de wijze als bepaald in artikel 3:185 BW.

4.8. Als de rechter op de voet van art. 3:185 BW de (wijze van) verdeling vaststelt, geldt de datum van de uitspraak als de datum van de verdeling.[1] Als peilmoment voor de waardering van tot een gemeenschap behorende goederen geldt de datum van de verdeling, tenzij partijen een andere datum zijn overeengekomen, of als op grond van redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard.[2] Zoals hiervoor overwogen is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat partijen een andere datum zijn overeengekomen. Evenmin ziet de rechtbank aanleiding om af te wijken op grond van de redelijkheid en billijkheid. Het is de rechtbank niet gebleken dat het (enkel) aan de vrouw te wijten is dat de verdeling van de woning nog steeds niet tot stand gekomen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat aansluiting moet worden gezocht bij de huidige waarde, omdat de woning nu feitelijk wordt verdeeld.

4.9. Voorgaande betekent dat de woning opnieuw getaxeerd moet worden. De taxatiekosten moeten tussen partijen worden gedeeld omdat beide partijen belang hebben bij deze taxatie. Partijen zijn het eens dat de vrouw drie makelaars aandraagt bij de man en dat de man daar vervolgens een uit kiest.

4.10. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw toegezegd dat zij bereid is om voor de bepaling van de overwaarde – los van de discussie over de eventuele vergoedingsrechten –uit te gaan van het verschil tussen de huidige waarde en de hypotheekstand per 25 februari 2024, zodat de aflossingen van na die datum alleen ten gunste van de man komen. Hieraan verbindt de vrouw de voorwaarde dat de man alle eigenaarslasten over de periode sinds 25 februari 2024 volledig voor zijn rekening zal nemen en geen aanspraak zal maken op vergoeding van de door hem sindsdien betaalde eigenaarslasten door de vrouw. Door de man is geen bezwaar gemaakt tegen de aanvullende voorwaarde van de vrouw, zodat de rechtbank hier van uitgaat.

De (vermeende) vergoedingsrechten

4.11. De man stelt met eigen geld in de woning te hebben geïnvesteerd. De man stelt zich dan ook op het standpunt dat hij een vergoedingsrecht heeft van € 71.566,26 bestaande uit:

voor € 34.519 op 29 december 2017;

de kosten van de aannemer voor de verbouwing van [adres 2]

van € 9.047,26;

de kosten voor de overname van de woning en de hypotheek van (geschat) € 6.300.

Dit bedrag dient volgens de man in mindering te worden gebracht op de te verdelen overwaarde. De resterende overwaarde kan bij helfte tussen partijen worden verdeeld, aldus de man. De vrouw heeft verweer gevoerd.

Juridisch kader

4.12. De vermogensrechtelijke verhouding tussen partners die op basis van een affectieve relatie samenwonen zoals in deze zaak (zonder huwelijk of geregistreerd partnerschap, de zogenoemde ‘informeel samenlevenden’) wordt niet bepaald door de regels die in de titels 6 tot en met 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) voor echtgenoten en geregistreerd partners zijn opgenomen. Die regels lenen zich niet voor overeenkomstige toepassing op de verhouding tussen informeel samenlevenden. Aan de hand van het algemene verbintenissenrecht moet worden beoordeeld of een vergoedingsrecht geldend kan worden gemaakt. Daarbij ligt het in de rede te onderzoeken of tussen de informeel samenlevenden een overeenkomst bestaat die, mede in aanmerking genomen de in artikel 6:248 lid 1 BW bedoelde aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid, (ook) de vermogensrechtelijke aspecten van hun samenleving regelt (artikel 6:213 BW). Van een dergelijke overeenkomst kan sprake zijn doordat informeel samenlevenden met betrekking tot de vraag voor wiens rekening de kosten van hun samenleving of van specifieke uitgaven moeten komen, een schriftelijke samenlevingsovereenkomst zijn aangegaan, of uitdrukkelijk dan wel stilzwijgende afspraken hebben gemaakt. Daarnaast is mogelijk dat een van de informeel samenlevenden, indien aan de voorwaarden van onverschuldigde betaling (artikel 6:203 BW) of ongerechtvaardigde verrijking (artikel 6:212 BW) is voldaan, op een van die gronden een aanspraak heeft op teruggave of vergoeding van bepaalde uitgaven die zijn gegeven aan of ten gunste zijn gekomen van de andere informeel samenlevende.

4.13. Het voorgaande laat onverlet dat tussen informeel samenlevenden een rechtsverhouding bestaat die mede door de redelijkheid en billijkheid wordt beheerst. Dat informeel samenlevenden ervan hebben afgezien een wettelijk geregelde vorm van samenleving (huwelijk of geregistreerd partnerschap) aan te gaan (of zelfs over de vermogensrechtelijke aspecten van hun samenleving uitdrukkelijke of stilzwijgende afspraken te maken), staat daaraan niet in de weg. De afspraak om te gaan samenleven raakt in de praktijk onvermijdelijk ook hun vermogensrechtelijke verhouding. Ook als ter zake van bepaalde uitgaven niet een vergoedingsrecht van de ene samenlevende jegens de andere samenlevende kan worden aangenomen op grond van een tussen partijen gesloten overeenkomst of op grond van de overige in Boek 6 BW geregelde rechtsfiguren, kan een vergoedingsrecht in verband met de bijzondere omstandigheden van het geval voortvloeien uit de in artikel 6:2 lid 1 BW bedoelde eisen van redelijkheid en billijkheid. Degene die aanspraak maakt op vergoeding dient de bijzondere feiten en omstandigheden te stellen die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat er een vergoedingsrecht is jegens de ander.[3]

Is sprake van een vermogensverschuiving?

4.14. Voor een vergoedingsrecht is noodzakelijk dat sprake is van een vermogensverschuiving: indien een partij met privévermogen heeft geïnvesteerd in een gemeenschappelijk goed of in een privégoed van de andere partij of wanneer er met privévermogen is afgelost op een gemeenschappelijke schuld of op een privé schuld van de andere partij.

4.15. Tussen partijen staat niet ter discussie dat de aflossingen op de spaarhypotheek, de aankoop van de bloot-eigendom van [adres 1] en de kosten van de verbouwing aan [adres 2] door de man vanuit zijn privévermogen zijn betaald, terwijl partijen zowel de woning aan [adres 1] als [adres 2] in gemeenschappelijke eigendom hadden. Er is dus sprake van een vermogensverschuiving. Dit geldt niet voor de door de man aangevoerde kosten van € 6.300 (sub f) voor de overname van de woning en de hypotheek. Allereerst merkt de rechtbank op dat dit toekomstige, geschatte kosten betreffen die enkel gemaakt zullen moeten worden indien en voor zover de man in staat is om de woning over te nemen. Bovendien is geen sprake van een vermogensverschuiving: er is geen sprake van een investering uit privévermogen in een gemeenschappelijk goed die leidt tot een waardevermeerdering van dat gemeenschappelijke goed. Ook is geen sprake van een gemeenschappelijke schuld of een privéschuld van de andere partij. De kosten die de man moet maken als hij de woning wil overnemen, dienen enkel zijn eigen belang. De rechtbank concludeert daarom dat de man geen vergoedingsrecht toekomt voor zover dit ziet op de gestelde overnamekosten van € 6.300.

Zijn de investeringen ten goede gekomen aan [adres 2] ?

4.16. De stortingen in de spaarhypotheek van 22 oktober 2009, 22 februari 2025 en 22 april 2016 alsmede de aankoop van de bloot-eigendom op 29 december 2017 hebben betrekking op de woning aan [adres 1] . Bij de verkoop van die woning heeft tussen partijen geen verrekening plaatsgevonden. De vrouw stelt zich op het standpunt dat het aan de man is om te stellen en te bewijzen dat hij uit privémiddelen in de gemeenschappelijke woning aan [adres 2] heeft geïnvesteerd. Het had volgens de vrouw op de weg van de man gelegen om de geldstroom van privé naar de investering in de gemeenschappelijke woning aan [adres 2] duidelijk in kaart te brengen. Dat hij dit niet heeft gedaan, komt voor zijn rekening en risico, aldus de vrouw.

4.17. De rechtbank overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de man ten tijde van de verkoop van [adres 1] in 2019 voor een bedrag van (€ 7.000 + € 11.000 + € 10.000 + € 34.519 =) € 62.519 vanuit zijn privévermogen had geïnvesteerd in die woning. Uit de spreekaantekeningen van de zijde van de vrouw blijkt dat van de verkoopopbrengst € 91.684,09 door de notaris is overgemaakt naar Nationale Nederlanden voor het aflossen van de overbruggingshypotheek die partijen hadden afgesloten voor de aankoop van [adres 2] , waarvoor partijen hoofdelijk aansprakelijk waren. Het restant van de verkoopopbrengst, een bedrag van € 25.334,14, is door de notaris overgemaakt naar de gezamenlijke betaalrekening van partijen en vervolgens doorgestort naar de gezamenlijke spaarrekening van partijen. Dit is door de man niet betwist. Hieruit concludeert de rechtbank dat de totale overwaarde uit de verkoop van [adres 1] (€ 91.684,09 + € 25.334,14=) € 117.018,23 bedroeg. Nu dit bedrag dus voor € 62.519 uit de man zijn privévermogen bestond en het overige (€ 54.499,23) gemeenschappelijk vermogen was, waarvan € 25.334,14 naar de gezamenlijke spaarrekening is overgemaakt, ligt de conclusie voor de hand dat het privévermogen van de man geheel in de nieuwe woning is geïnvesteerd. De rechtbank gaat hier dan ook vanuit.

Is sprake van een afspraak tussen partijen?

4.18. De man stelt dat de door hem gestelde vergoedingsrechten hem toekomen op basis van de door partijen gemaakte afspraak. In dat kader wijst de man op artikel 9 van de samenlevingsovereenkomst waarin staat dat van het gezamenlijke vermogen en dus de onroerende zaak een staat van baten en schulden moet worden gemaakt. In casu heeft de vrouw een schuld aan de man en de man een vordering op de vrouw met betrekking tot de door hem ingelegde gelden in de onroerende zaak. De man stelt zich op het standpunt dat altijd duidelijk is geweest dat de man een vergoedingsrecht had ten aanzien van de door hem betaalde bedragen. De man heeft immers in 2017, in het bijzijn van de vrouw, aan de notaris verzocht dit vergoedingsrecht middels een addendum toe te voegen aan de samenlevingsovereenkomst. De notaris heeft hen toen medegedeeld dat partijen dit ook zelf op papier konden zetten. Partijen zijn dit vergoedingsrecht vervolgens mondeling overeengekomen volgens de man. Dat hier onderling over is gesproken blijkt ook uit de e-mail van 25 maart 2024 van de vrouw. In die e-mail heeft de vrouw het vergoedingsrecht van de man ook erkend. Uit het bij die e-mail door de vrouw bijgevoegde overzicht van bezittingen blijkt immers dat zij de privéstortingen van de man erkent. Ook neemt zij de stortingen niet mee in haar berekening van het gezamenlijk opgebouwde vermogen. Zij haalt immers de stortingen zelf af van de overwaarde, waarna de verdeling 50/50 plaatsvindt. Hieruit blijkt volgens de man dat het de bedoeling van partijen was de stortingen van de man bij verdeling aan hem te vergoeden.

4.19. De vrouw heeft verweer gevoerd welk verweer hierna, voor zover relevant voor de beoordeling, zal worden besproken.

4.20. De rechtbank overweegt als volgt. Voorop moet worden gesteld dat partijen in hun samenlevingsovereenkomst geen expliciete afspraken hebben vastgelegd over eventuele vergoedingsrechten van een van partijen. Dat het de bedoeling van partijen was om het vergoedingsrecht in een addendum van de samenlevingsovereenkomst vast te leggen, kan de rechtbank op basis van hetgeen de man heeft aangevoerd niet vaststellen. Door de vrouw wordt immers betwist dat de e-mail aan de notaris in haar bijzijn is verstuurd. Verder heeft de vrouw terecht aangevoerd dat de e-mail is verstuurd vanuit het e-mailadres van de man, dat zij niet in de cc staat vermeld en dat de e-mail ook vanuit de ik-vorm is geschreven. Het addendum is uiteindelijk ook niet overeengekomen. Voor zover de man stelt dat de notaris zou hebben gezegd dat partijen dit onderling konden regelen, is niet gebleken dat partijen een dergelijke afspraak ook daadwerkelijk op papier hebben gezet. De man stelt dat partijen dit vervolgens mondeling zijn overeengekomen, maar dit is door de vrouw betwist. Zij erkent weliswaar in haar e-mail van 25 maart 2024 dat partijen tijdens hun relatie meerdere malen gesprekken hebben gevoerd over wat zij moesten vastleggen. Echter, naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat partijen tijdens die gesprekken zijn overeengekomen dat de man een vergoedingsrecht had. Anders dan de man leest de rechtbank in de e-mail van 25 maart 2024 ook niet dat de vrouw de vergoedingsrechten erkent. Zij erkent (enkel) de door de man gestelde investeringen maar niet de vergoedingsvorderingen. De vrouw doet in de e-mail juist een uitdrukkelijk beroep op de samenlevingsovereenkomst en geeft aan dat zij de volledige overwaarde bij helfte wil verdelen. Gelet op de betwisting door de vrouw had het op de weg van de man gelegen om zijn stellingen nader te onderbouwen. Omdat de man dit heeft nagelaten, gaat de rechtbank aan de stellingen van de man op dit punt voorbij. De rechtbank concludeert dan ook dat niet is gebleken dat de man op basis van een afspraak tussen partijen aanspraak kan maken op een vergoedingsrecht.

Is sprake van een vergoedingsrecht op grond van de redelijkheid en billijkheid?

4.21. De man stelt dat de door hem gedane investeringen niet zijn gedaan vanuit niet-geconsumeerd arbeidsinkomen, maar vanuit een groot deel van het spaargeld van de man. Ten tijde van het sluiten van de samenlevingsovereenkomst had de man een bedrag van € 33.500 aan spaargeld. Dit bedrag heeft de man volledig in de woning gestoken. Daarom komt hem op grond van de redelijkheid en billijkheid een vergoedingsrecht toe.

4.22. Het ligt op de weg van man om de bijzondere feiten en omstandigheden te stellen die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat hij een vergoedingsrecht jegens de vrouw heeft. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man dit onvoldoende gedaan. Door hem is immers niet betwist dat hij tijdens de samenleving van partijen is blijven werken, terwijl de vrouw ook heeft bijgedragen aan hun gemeenschappelijke huishouding in de vorm van de zorg voor de kinderen, werkzaamheden ten behoeve van het huis, het huishouden en een (parttime) inkomen uit werk.

Is sprake van een vergoedingsrecht op grond van onverschuldigde betaling dan wel ongerechtvaardigde verrijking?

4.23. De man stelt subsidiair dat hem een vergoedingsrecht toekomt op grond van onverschuldigde betaling danwel ongerechtvaardigde verrijking. De vrouw betwist dat sprake is van een onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking omdat er een redelijke grond aanwezig was die heeft geleid tot de vermogensverschuiving. Bovendien stelt de vrouw dat als er al sprake was van een regresvordering van de man, deze vorderingen wat betreft de aflossingen op de spaarhypotheek en de aankoop van de bloot-eigendom zijn verjaard.

Verjaring

4.24. De vrouw stelt dat de vorderingen van de man zijn verjaard. De betreffende vorderingen zijn ontstaat op het moment dat de man de betreffende investering of aflossing deed. Op dat moment ging ook de verjaringstermijn van vijf jaar lopen (artikel 3:307 BW). Omdat de man niet binnen de verjaringstermijn een rechtsvordering heeft ingesteld of de verjaringstermijn heeft gestuit, zijn de door de man gestelde vorderingen volgens de vrouw verjaard.[4]

4.25. De man betwist dat sprake is van verjaring, omdat de vorderingen nog niet opeisbaar waren. De woning is nog gemeenschappelijk eigendom en het aandeel is nog niet overgedragen. De vorderingen zijn pas opeisbaar bij de verdeling van de woning.[5]

4.26. De rechtbank overweegt als volgt. Vergoedingsvorderingen tussen samenwoners verjaren in beginsel vijf jaar na het ontstaan van de vordering. In veel gevallen is dat het moment dat het geld wordt uitgegeven of geïnvesteerd. De verlenging van de verjaringstermijn voor echtgenoten en geregistreerde partners uit Boek 3 BW (artikel 3:321 lid 1 sub a en sub g BW) geldt niet voor samenwoners, en een soortgelijke regeling is er voor samenwoners niet. Op de vorderingen op grond van onverschuldigde betaling (artikel 6:203 BW) en ongerechtvaardigde verrijking (artikel 6:212 BW) geldt dus een verjaringstermijn van vijf jaren.

4.27. De man verwijst naar een uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 10 december 2019. Daarin oordeelt het gerechtshof dat de rechtsverhouding tussen de partijen in die zaak – waarbij het tevens ging om samenlevenden – met zich mee brengt dat zolang de woning niet is verdeeld de vordering van de man op de vrouw met betrekking tot de verbouwingskosten niet opeisbaar was. Hiermee lijkt het gerechtshof de rechtsverhouding tussen samenlevenden gelijk te willen trekken met gehuwden/geregistreerd partners. De Hoge Raad heeft echter juist uitdrukkelijk bepaald dat deze rechtsverhoudingen niet gelijk kunnen worden getrokken en dat voor samenlevers aansluiting moet worden gezocht bij het algemene verbintenissenrecht.

4.28. In lijn met de door de vrouw aangehaalde uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 mei 2021 komt de rechtbank dan ook tot de conclusie dat de verjaringstermijn aanvangt op het moment dat de betreffende inbreng is gedaan. Een vergoedingsvordering is onmiddellijk opeisbaar op het moment dat deze ontstaat, tenzij partijen anders hebben afgesproken. Omdat niet is gebleken dat partijen nadere afspraken hebben gemaakt, zijn de betreffende vergoedingsrechten van de man opeisbaar geworden op respectievelijk 22 oktober 2009, 22 februari 2015, 22 april 2016 en 29 december 2017. Niet is gebleken dat de man de verjaringstermijn heeft gestuit. Evenmin is gesteld of gebleken dat het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Het beroep op verjaring van de vordering slaagt dan ook. De vorderingsrechten ten aanzien van de storting in de spaarhypotheek op € 7.000 op 22 oktober 2009, de storting in de spaarhypotheek van € 11.000 op 22 februari 20215, de storting in de spaarhypotheek van € 10.000 op 22 april 2016 en de aankoop van de blooteigendom van [adres 1] voor € 34.519 op 29 december 2017 zijn dan ook verjaard op respectievelijk 22 oktober 2014, 22 februari 2020, 22 april 2021 en 29 december 2022. Daarom wijst de rechtbank de vordering van de man af voor zover deze ziet op de hiervoor genoemde investeringen.

Verbouwingskosten

4.29. Nadat partijen de woning aan [adres 2] in eigendom hebben verkregen, heeft de man een bedrag van € 9.047,26 vanuit zijn privévermogen aan de aannemer betaald.

4.30. Voor zover de man ook voor deze kostenpost stelt dat sprake is van onverschuldigde betaling dan wel ongerechtvaardigde verrijking overweegt de rechtbank als volgt. Van een onverschuldigde betaling is geen sprake nu er een rechtsgrond was voor de betaling aan de aannemer. Bovendien zou de man, voor zover er sprake was van een onverschuldigde betaling de aannemer moeten aanspreken die de betaling heeft ontvangen en niet de vrouw.

4.31. Een mogelijke rechtsgrond voor de verbouwingskosten kan worden gevonden in de ongerechtvaardigde verrijking. Een vergoeding kan op grond van ongerechtvaardigde verrijking worden toegekend als de man is verarmd, de vrouw is verrijkt en het duidelijk is om welke kosten het gaat. De stelplicht en bewijslast voor de verrijking en verarming liggen bij de man. Hierbij merkt de rechtbank op dat het regresrecht van de man maximaal de helft van het geïnvesteerde bedrag kan bedragen, dus € 4.523,63 omdat hij zelf ook voor de onverdeelde helft eigenaar is van de woning.

4.32. Door de man is niet gesteld en evenmin onderbouwd of en zo ja in hoeverre de verbouwing heeft geleid tot een waardevermeerdering van de woning. Zonder nadere toelichting van de man blijkt niet wat het effect van de verbouwing is geweest voor de waarde van de woning. De rechtbank kan daarom niet beoordelen of de vrouw door de verbouwing is verrijkt doordat de waarde van de woning is toegenomen.

4.33. Volgens de Hoge Raad kan ook in het geval een verbouwing niet heeft geleid tot een waardestijging van een woning toch sprake zijn van ongerechtvaardigde verrijking, indien de kosten ten behoeve van de verbouwing voor rekening van één partij zijn gekomen en de andere partij zich die kosten heeft bespaard.[6] Voor het oordeel dat de andere partij zich de kosten van de verbouwing heeft bespaard en aldus is verrijkt, is nodig dat als de eerste partij die kosten niet voor zijn rekening had genomen, de andere partij de kosten zelf zou hebben gemaakt of verplicht was te maken.[7] Niet is gebleken dat als de man de kosten van de verbouwing niet zou hebben betaald, het aannemelijk is dat de vrouw die kosten zelf zou hebben gemaakt. Evenmin is gebleken dat er op de vrouw een verplichting rustte om de woning te verbouwen of daarvoor kosten te maken. Een en ander brengt met zich mee dat in deze zaak niet kan worden gesproken van een ‘besparing’ van kosten aan de zijde van de vrouw. De rechtbank wijst daarom de vordering van de man af.

Conclusie ten aanzien van de woning

4.34. Op grond van artikel 3:185 BW zal de rechtbank de (wijze van) verdeling van de woning vaststellen, waarbij voor de waarde van de woning moet worden aangesloten bij de actuele waarde en bij de verdeling van de overwaarde geen rekening wordt gehouden met de gestelde vergoedingsrechten van de man. Hierbij merkt de rechtbank op dat bij een dergelijke vaststelling op grond van artikel 3:185 lid 3 BW de rechtbank op grond van vaste rechtspraak naar redelijkheid en billijkheid rekening dient te houden met de belangen van partijen en het algemeen belang. De rechtbank is niet gebonden aan hetgeen partijen over en weer hebben gevorderd.[8] De rechtbank ziet dan ook aanleiding om op enkele onderdelen af te wijken van de specifiek door de partijen verzochte wijze van verdeling van de woning. De rechtbank zal daarom de wijze van verdeling van de woning gelasten op de in het dictum vermelde wijze.

De bankrekening (post c)

4.35. Tussen partijen staat niet ter discussie dat zij op grond van artikel 3 lid 3 van de samenlevingsovereenkomst ieder voor de helft gerechtigd zijn tot het saldo op de gemeenschappelijke bankrekening. Wel bestaat tussen partijen discussie van welke peildatum moet worden uitgegaan bij de verdeling van dat saldo. De man stelt dat de samenlevingsovereenkomst per 30 augustus 2023 door de vrouw is opgezegd, zodat die datum in beginsel als peildatum geldt. Omdat er daarna nog gemeenschappelijke onttrekkingen zijn gedaan wil de man het saldo verdelen per de datum van de conclusie van antwoord, te weten een bedrag van € 8.147,88. De vrouw vindt dat moet worden uitgegaan van de datum van feitelijk uiteengaan, te weten 25 februari 2024, waarbij het gaat om een saldo van € 12.477,13.

4.36. Anders dan de man is de rechtbank van oordeel dat de samenlevingsovereenkomst door de vrouw niet per 30 augustus 2023 is opgezegd. De vrouw heeft op die datum in een e-mail aan de man geschreven dat zij de relatie wilde verbreken. Dit geldt echter niet als opzegging van de samenlevingsovereenkomst in de zin van artikel 7 sub a van die samenlevingsovereenkomst, te meer omdat ook niet aan de daarin beschreven vormvereisten is voldaan. Daarom komt de rechtbank op grond van artikel 7 sub d van de samenlevingsovereenkomst tot de conclusie dat die overeenkomst feitelijk is geëindigd op het moment dat partijen feitelijk uit elkaar gingen op 25 februari 2024. Dit betekent dat tot die datum de afspraken uit de samenlevingsovereenkomst van toepassing waren en het saldo in beginsel per die datum bij helfte moet worden gedeeld.

4.37. Tussen partijen bestaat discussie of de onttrekkingen na de peildatum gemeenschappelijk waren. De discussie spits zich toe op de betaling van 3 maart 2024 van € 1.509,95. Volgens de vrouw is dit een onttrekking ten bate van de man zelf, volgens de man was dit ten bate van partijen gemeenschappelijk.

4.38. Door de man is gesteld dat de betaling van 3 maart 2024 betrekking heeft op de lokale belastingen en de WOZ over 2023. De man heeft verklaard dat dit een naheffing betrof en dat partijen in 2023 die kosten nog niet hadden voldaan. Dit is door de vrouw niet betwist. De rechtbank concludeert dat deze last betrekking heeft op de periode dat de samenlevingsovereenkomst, en dan met name artikel 3 over de verdeling van de kosten van de huishouding, tussen partijen nog gold.

4.39. Door de vrouw is onbetwist gesteld dat zij de eerste negen maanden van 2023 geen inkomen uit arbeid had. Naar het oordeel van de rechtbank was de man daarom op grond van artikel 3 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst gedurende die periode volledig draagplichtig voor de gestelde last.

4.40. Verder stelt de vrouw dat zij in de laatste drie maanden van 2023, toen zij wel werkte, naar rato van haar inkomen heeft bijgedragen aan deze last. De man heeft dit ter zitting erkend. Ook is door de man niet betwist dat deze bijdragen van de vrouw niet op de gezamenlijke rekening zijn gestort. Door de man is verklaard dat hij alle lasten vanaf zijn eigen rekening voldeed.

4.41. Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat de vrouw intern al conform de gemaakte afspraken uit de samenlevingsovereenkomst heeft bijgedragen aan de kosten van de lokale belastingen en de WOZ over 2023. Dit betekent dat de man gehouden is het volledige bedrag van € 1.509,95 aan de gemeente te voldoen. Omdat deze onttrekking van de gemeenschappelijk rekening dus niet ten bate van beide partijen was, zal de rechtbank bepalen dat partijen het saldo per 25 februari 2024 moeten delen.

Proceskosten

4.42. Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5 De beslissing

De rechtbank:

in conventie en reconventie

5.1. gelast de navolgende wijze van verdeling van de woning aan [adres 2] te [plaatsnaam 2] :

  • de vrouw noemt binnen één week na de datum van dit vonnis drie erkende makelaars aan de man, van wie de man er binnen één week daarna één uitkiest die belast wordt met de taxatie van de woning. Indien de vrouw niet binnen de termijn van één week drie makelaars voorstelt, is de man gerechtigd zelf een makelaar te kiezen. Indien omgekeerd de man niet binnen één week uit de drie voorgestelde makelaars een keuze maakt, is de vrouw/man gerechtigd om zelf een van de drie makelaars uit te kiezen;

  • partijen zullen binnen een week nadat de man zijn keuze aan de vrouw kenbaar heeft gemaakt opdracht geven aan de makelaar de woning te taxeren tegen de actuele waarde. Indien slechts een van de partijen binnen deze termijn een opdracht aan de makelaar heeft verstrekt, dan is deze na het verstrijken van de termijn bevoegd om als vertegenwoordiger van de andere partij de opdracht aan de makelaar te verstrekken;

  • ieder van partijen draagt de helft van de kosten van de taxatie;

  • indien partijen instemmen met de door de makelaar getaxeerde waarde krijgt de man gedurende drie maanden nadat het taxatierapport is opgemaakt de gelegenheid om de vrouw schriftelijk en met bewijsstukken onderbouwd te berichten of hij de woning kan overnemen tegen de taxatiewaarde ervan, waarbij:

  • indien de man de woning kan overnemen onder voornoemde voorwaarden dient de levering van de woning aan de man plaats te vinden binnen één maand, nadat hij de vrouw binnen de termijn van drie maanden na het opmaken van het taxatierapport schriftelijk heeft bericht dat hij de woning kan overnemen;

  • de kosten van het notariële transport van de woning komen in dit geval voor rekening van de man;

  • indien de man de vrouw binnen drie maanden bericht dat hij niet in staat is de woning over te nemen, dan wel niet binnen de genoemde termijn van drie maanden schriftelijk heeft bericht dat hij in staat is de woning onder voormelde voorwaarden over te nemen, dan wel indien ondanks laatstgenoemd bericht het transport van de woning - buiten schuld van de vrouw - niet uiterlijk een maand na dat bericht heeft plaatsgevonden, zal de woning door partijen te koop worden aangeboden door de makelaar die de taxatie heeft verricht;

  • partijen dienen binnen een week nadat de hiervoor bedoelde omstandigheid zich voordoet een opdracht tot verkoop aan de makelaar te geven;

  • partijen zullen in onderling overleg met de makelaar de vraagprijs, die dient te zijn gebaseerd op de woningmarkt ter plaatse en de kwaliteit van de woning, bepalen;

  • indien partijen er niet binnen twee weken na de opdrachtverlening aan de makelaar in slagen om gezamenlijk de vraagprijs te bepalen, zal de makelaar de woning te koop mogen aanbieden tegen een marktconforme vraagprijs;

  • partijen zijn gehouden de aanwijzingen van de makelaar op te volgen;

  • de man dient een sleutel aan de makelaar ter beschikking te stellen voor het maken van foto’s en het kunnen houden van bezichtigingen;

  • de man dient de woning op orde te houden en aanwijzingen van de makelaar terzake op te volgen;

  • partijen zullen in overleg met de makelaar de verkoopovereenkomst aangaan met degene die de hoogste prijs biedt indien en voor zover die prijs volgens beide partijen de best mogelijke prijs is. In het geval partijen het niet eens kunnen worden over de vraag of een aanbod de best mogelijke prijs is, zal de makelaar dit bindend kunnen bepalen;

  • als de verkoopprijs bindend is vastgesteld zijn beide partijen verplicht hun medewerking te verlenen aan de verkoop en levering van de woning,

  • na verkoop moet met de verkoopopbrengst de hypothecaire geldlening(en) worden afgelost en de aan de verkoop verbonden kosten worden betaald; het eventuele restant moeten partijen delen waarbij voor de berekening van de overwaarde moet worden uitgegaan van het verschil tussen de taxatiewaarde en de hypotheekstand op 25 februari 2024, dan wel voor zover er een restschuld ontstaat, moeten zij ieder de helft daarvan dragen;

  • de verkoopkosten (kosten van de makelaar, de notaris en de overige kosten ter zake van de verkoop en levering) zullen door partijen gezamenlijk gedragen worden, ieder voor de helft.

5.2. stelt de verdeling van de bankrekening bij SNS met rekeningnummer [rekeningnummer] vast als volgt:

  • veroordeelt partijen mee te werken aan de opheffing van de rekening en bepaalt dat partijen het saldo van die rekening per 25 februari 2024 bij helfte moeten delen;

5.3. compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;

5.4. wijst het meer of anders gevorderde af.

ECLI:NL:HR:2023:1722.

ECLI:NL:HR:2013:BY4279, ECLI:NL:HR:2022:592.

HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707.

ECLI:NL:GHARL:2021:4553.

ECLI:NL:GHDHA:2019:3802.

Hoge Raad 5 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD4745.

Hoge Raad 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707.

ECLI:HR:2001:ZC3697.


Voetnoten

ECLI:NL:HR:2023:1722.

ECLI:NL:HR:2013:BY4279, ECLI:NL:HR:2022:592.

HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707.

ECLI:NL:GHARL:2021:4553.

ECLI:NL:GHDHA:2019:3802.

Hoge Raad 5 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD4745.

Hoge Raad 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707.

ECLI:HR:2001:ZC3697.