Uitspraak inhoud

Civiel recht Kantonrechter

Zittingsplaats Nijmegen

Zaaknummer: 11503880 \ CV EXPL 25-281

Vonnis van 25 juli 2025

in de zaak van

[eiseres], wonende te [woonplaats] , eisende partij in conventie, verwerende partij in reconventie, hierna te noemen: [eiseres] , gemachtigde: mr. L.D.M. Rubens-Snijders,

tegen

[verwerende partij], wonende te [woonplaats] , verwerende partij in conventie, eisende partij in reconventie, hierna te noemen: [verwerende partij] , gemachtigde: mr. M.M.P. Gerrits.

1 De procedure

1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • de beschikking van 8 november 2024 van de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, familie- en jeugdrecht, waarbij de zaak is verwezen naar de kamer voor kantonzaken in deze rechtbank voor het nemen van een beslissing over de toewijzing van het huurrecht aan een van de partijen

  • de akte wijziging eis in reconventie met producties 12 t/m 18 van 6 juni 2025 van [verwerende partij]

  • de antwoordakte van 13 juni 2025 van [eiseres]

  • de akte overlegging nadere producties 19 t/m 21 van 7 juni 2025 van [verwerende partij] .

1.2. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 juni 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.

1.3. Vervolgens is bepaald dat een vonnis wordt gewezen.

2 De feiten

2.1. Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Zij waren niet met elkaar getrouwd, hadden geen geregistreerd partnerschap of een samenlevingscontract. Uit de relatie is op 15 juli 2019 een minderjarig kind geboren, [naam 1] [verwerende partij] (hierna: [naam 1] ). De affectieve relatie is op enig moment tussen partijen geëindigd.

2.2. Partijen huren gezamenlijk de woning aan de [adres] (hierna: de woning).

2.3. Bij vonnis in kort geding van 26 augustus 2024 heeft de kantonrechter bepaald dat [eiseres] voorlopig het uitsluitend gebruik heeft van de woning en dat [verwerende partij] die woning uiterlijk binnen drie dagen na betekening van het vonnis moet verlaten en de woning na zijn vertrek niet meer mag betreden zonder toestemming van [eiseres] , een en ander totdat in de bodemprocedure is beslist. Verder is [verwerende partij] veroordeeld om zich als bewoner van de woning uit te schrijven binnen drie dagen na betekening van het vonnis, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100,00 per dag met een maximum van € 5.000,00.

2.4. Op 29 augustus 2024 heeft de deurwaarder namens [eiseres] het kortgedingvonnis van 26 augustus 2024 aan [verwerende partij] betekend.

2.5. [verwerende partij] is op 5 oktober 2024 als bewoner uitgeschreven.

3 De vorderingen en verweer in conventie en in reconventie

3.1. [eiseres] vordert in conventie bij vonnis dat het huurrecht van de woning aan de [adres] aan haar wordt toegewezen. Zij legt aan haar vordering ten grondslag dat zij grotendeels de zorg voor [naam 1] draagt op basis van de huidige zorgregeling en dat het in het belang van [naam 1] is dat zij zoveel mogelijk in haar vertrouwde omgeving kan blijven.

3.2. [verwerende partij] voert verweer tegen de vordering van [eiseres] . Tegen die achtergrond vordert hij in reconventie bij vonnis: I. primair dat het huurrecht van de huurwoning van partijen aan het adres [adres] aan [verwerende partij] wordt toegewezen en dat bepaald wordt dat hij vanaf datum vonnis huurder is van die woning; II. primair en subsidiair [eiseres] te bevelen de woning te verlaten binnen 48 uur na datum en tijdstip van betekening van het te wijzen vonnis bij gebreke waarvan zij door [verwerende partij] uit de woning kan worden verwijderd met behulp van de sterke arm der wet en [eiseres] te bevelen zich binnen 48 uur na datum en tijdstip van betekening van het te wijzen vonnis uit te schrijven uit de gemeentelijke basisadministratie van het adres van de woning, bij gebreke waarvan het vonnis in de plaats zal treden van de toestemming/handtekening van [eiseres] voor uitschrijving van haar uit het BRP-adres [adres] , op straffe van een dwangsom van € 500,00 voor elke dag of gedeelte daarvan dat [eiseres] in gebreke blijft met voldoening daarvan, met een maximum van € 5.000,00; III. op grond van artikel 438 Rv de door [eiseres] opgeëiste dwangsommen van € 3.100,00 dan wel € 5.000,00 op basis van het vonnis van 26 augustus 2024 vervallen te verklaren en te verklaren dat [verwerende partij] de door [eiseres] opgeëiste dwangsommen niet is verschuldigd; IV. primair te bepalen dat [eiseres] aan [verwerende partij] een bedrag van € 5.199,00 dient te betalen ter zake de verdeling van de inboedel van partijen en subsidiair te bepalen dat de man gerechtigd is tot de helft van de inboedel in goede justitie door de rechtbank vast te stellen dan wel op basis van een nog bij de rechtbank aan te leveren inboedellijst; V. primair te bepalen dat [eiseres] aan [verwerende partij] een bedrag van € 3.000,00 ter zake niet ontvangen persoonlijke spullen en werkspullen van [verwerende partij] dient te betalen, subsidiair te bepalen dat [eiseres] de navolgende zaken aan [verwerende partij] dient af te geven binnen 3 dagen na betekening van het te wijzen vonnis op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,00 per (gedeelte van een) dag dat [eiseres] afgifte van de onderstaande spullen weigert met een maximum van € 3.000,00: a. auto beeldjes collectie van vader van [verwerende partij] ; b. voetbalboekencollectie van vader van [verwerende partij] , privé fotoalbums; c. privékleding, schoenen, Kickboks spullen; d. grote doos bewaarde winter werkkleding; e. festool delta driehoek schuurmachine; f. festool plus excentrische schuurmachine; g. festool stofzuiger; h. Rupes houtrot frees; i. twee stellingkasten; j. Wienese trap 5 treden; k. Wienese trap 3 treden. VI. Indien het huurrecht van de woning definitief aan [eiseres] zal worden toegewezen, te bepalen dat [eiseres] aan [verwerende partij] een bedrag van € 10.385,00 dient te betalen dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag ter zake de door [verwerende partij] verrichte werkzaamheden dan wel verrichte investeringen ten aanzien van de woning, Met compensatie van de proceskosten in conventie en in reconventie tussen partijen in die zin dat iedere partij zijn/haar eigen proceskosten draagt.

3.3. [verwerende partij] legt aan zijn vorderingen het volgende ten grondslag. Hij is aantoonbaar binnen de door [eiseres] onredelijk kort gestelde termijn vertrokken uit de woning en heeft aantoonbaar binnen drie dagen de benodigde handelingen verricht om zich te laten uitschrijven. Dat het uitschrijven niet binnen de gestelde termijn is gelukt, is niet aan hem te wijten, aangezien de uitschrijving eerder niet door de gemeente was goedgekeurd. Er is dan ook sprake van misbruik van recht door [eiseres] dat zij dwangsommen verbeurd acht en betaling daarvan eist. Daarnaast stelt [verwerende partij] zich op het standpunt dat hij recht heeft op de helft van de inboedel, dan wel de (dag)waarde van € 5.199,00. Verder liggen zijn persoonlijke en werkspullen nog bij [eiseres] in de woning, waarvan hij primair de waarde ter hoogte van € 3.000,00 vordert, en subsidiair afgifte. Tot slot is [eiseres] aan hem een bedrag van € 10.385,00 aan hem verschuldigd aan vergoedingsrecht indien het huurrecht aan haar wordt toegewezen.

3.4. [eiseres] voert het volgende ter verweer aan. Allereerst is de kantonrechter volgens haar onbevoegd om te beslissen over de verdeling van de inboedel en werkspullen van [verwerende partij] en de vermeende geldvordering inzake een vergoedingsrecht van investeringen in de woning. Inhoudelijk voert zij aan dat [verwerende partij] niet (tijdig) aan het vonnis van 26 augustus 2024 heeft voldaan, zodat hij de dwangsommen aan [eiseres] is verschuldigd. Zij betwist een geldbedrag inzake de inboedel aan [verwerende partij] verschuldigd te zijn, aangezien de inboedel grotendeels door haar is aangeschaft en [verwerende partij] bij het verlaten van de woning al veel spullen heeft meegenomen. Enkele inboedelgoederen zijn bovendien gekocht met een gezamenlijke lening, die [eiseres] aflost sinds [verwerende partij] de woning heeft verlaten. Ten aanzien van de persoonlijke spullen van [verwerende partij] voert [eiseres] aan dat deze zoals door [verwerende partij] zijn opgesomd reeds door hem zijn meegenomen. Verder zijn de vergoedingsrechten van artikel 1:87 BW niet van toepassing, aangezien partijen niet zijn gehuwd en de woning geen eigendomswoning is. Er ontbreekt een juridische grondslag voor deze vordering.

3.5. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover voor de beoordeling relevant, nader ingegaan.

4 De beoordeling

4.1. Omdat de vorderingen in conventie en in reconventie nauw met elkaar samenhangen, bespreekt de kantonrechter deze gezamenlijk.

Bevoegdheid kantonrechter

4.2. Het verweer van [eiseres] dat de kantonrechter niet bevoegd is om te oordelen over de verdeling van de inboedel en werkspullen van [verwerende partij] en de door hem ingestelde geldvorderingen wordt gepasseerd, omdat de kantonrechter geen aanwijzingen ziet waaruit blijkt dat de inboedel tezamen met de geldvorderingen de competentiegrens van € 25.000,00 te boven gaat. Evenmin heeft [eiseres] grondslagen aangedragen waaruit blijkt dat de kantonrechter geen bevoegdheid toekomt om kennis te nemen van de vorderingen van [verwerende partij] .

Toewijzen van het huurrecht

4.3. Op grond van artikel 7:267 lid 7 BW kan een huurder of medehuurder als bedoeld in lid 4 van dat artikel de rechter verzoeken om te bepalen dat de huur van de andere (mede)huurder niet langer wordt voortgezet. De rechter wijst de vordering toe indien dit naar billijkheid, met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, geboden is. De toetsingsmaatstaf kan ook worden toegepast als het gaat om twee contractuele medehuurders. De billijkheid die in voornoemd wetsartikel wordt genoemd, brengt met zich dat een belangenafweging moet plaatsvinden om te bepalen aan wie het gebruiksrecht wordt toegekend. Zowel [eiseres] als [verwerende partij] pretendeert een overwegend belang bij het gebruiksrecht van de woning te hebben. Aangezien er een minderjarig kind in de woning woont, moet bij het nemen van een maatregel over de woonsituatie van partijen ook haar belang een eerste overweging vormen (artikel 3 IVRK). De kantonrechter is van oordeel dat het belang van [eiseres] zwaarder weegt dan dat van [verwerende partij] . Daartoe wordt het volgende overwogen.

4.4. Uit het verhandelde ter zitting en uit de door partijen overgelegde stukken volgt dat [eiseres] merendeels de zorg voor [naam 1] draagt, dat [naam 1] in de nabije omgeving van de woning naar school gaat en dat [eiseres] op vijf minuten afstand van de woning werkt. De moeder van [eiseres] , die op dinsdag en vrijdag op [naam 1] past, woont bovendien op vijf minuten loopafstand van de woning. De kantonrechter acht het belang van [naam 1] bij stabiliteit in haar eigen vertrouwde omgeving groot. Indien de woning aan [verwerende partij] wordt toegewezen, zou dit betekenen dat zij met [eiseres] moet verhuizen. Gezien de huidige krapte op de woningmarkt is de kans reëel dat beiden vervolgens niet in hun huidige omgeving kunnen blijven. Zelfs als [eiseres] en [naam 1] een urgentieverklaring zouden krijgen, zoals door [verwerende partij] wordt betoogd, garandeert dit niet dat zij een woning krijgen in hun huidige omgeving. Aan dit oordeel draagt verder bij dat [verwerende partij] inmiddels beschikt over een eigen woonruimte. Naar zijn zeggen heeft hij deze uit noodzaak genomen en voelt hij zich meer thuis in de woning in kwestie, omdat hij daarin investeringen heeft gedaan en het naar zijn smaak heeft gemaakt. Deze belangen wegen echter naar het oordeel van de kantonrechter niet op tegen de hiervoor genoemde belangen van [eiseres] en [naam 1] . Het huurrecht zal daarom worden toegewezen aan [eiseres] .

Dwangsommen

4.5. De kantonrechter kwalificeert de vordering van [verwerende partij] , die hij grondt op artikel 438 Rv, om de dwangsommen vervallen te doen verklaren en te verklaren dat hij deze niet aan [eiseres] is verschuldigd, omdat hij in de onmogelijkheid verkeerde zich binnen de gestelde tijd van drie dagen uit te schrijven, als een beroep op artikel 611d Rv. Ingevolge lid 1 van dit artikel kan de rechter die een dwangsom heeft opgelegd op vordering van de veroordeelde de dwangsom opheffen, de looptijd ervan opschorten gedurende de door hem te bepalen termijn of de dwangsom verminderen in geval van blijvende of tijdelijke, gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid voor de veroordeelde om aan de hoofdveroordeling te voldoen.

4.6. Hoewel het de voorzieningenrechter is geweest die bij vonnis van 26 augustus 2024 een te verbeuren dwangsom aan [verwerende partij] heeft opgelegd, acht de kantonrechter zich bevoegd om zich gelet op het bepaalde in artikel 254 lid 5 Rv in deze procedure te buigen over de onmogelijkheidsvraag van artikel 611d Rv. Daarin staat namelijk dat de kantonrechter als voorzieningenrechter als bedoeld in artikel 254 lid 1 Rv kan oordelen, maar dat hem nog niet tot (separate) voorzieningenrechter maakt. Nu de dwangsom door de kantonrechter, destijds oordelend als voorzieningenrechter, is opgelegd, kan de kantonrechter nu ook oordelen over de vordering op grond van artikel 611d Rv.

4.7. De bepaling van artikel 611d Rv dient verder restrictief te worden uitgelegd en toegepast, wat betekent dat niet spoedig mag worden geconcludeerd tot onmogelijkheid van de veroordeelde om aan de veroordeling te voldoen. De procedure op grond van artikel 611d Rv dient er immers niet toe een extra procedure te creëren waarin opnieuw geoordeeld wordt over de juistheid van de hoofdveroordeling. De vraag of sprake is van onmogelijkheid als bedoeld in artikel 611d Rv dient mede te worden beoordeeld aan de hand van de vraag of het al dan niet onredelijk zou zijn meer inspanning en zorgvuldigheid van de veroordeelde te vergen, dan de veroordeelde heeft betracht. Het is dus aan [verwerende partij] om aannemelijk te maken dat hij sinds zijn veroordeling redelijkerwijze al het mogelijke heeft gedaan om aan de hoofdveroordeling te voldoen.

4.8. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [verwerende partij] , in het licht van de betwisting door [eiseres] , zijn stelling dat hij in de onmogelijkheid verkeerde om zich binnen de door [eiseres] gestelde termijn te kunnen uitschrijven, onvoldoende onderbouwd. Hij heeft gesteld dat hij zich niet naar een postadres kon uitschrijven, maar alleen naar een woonadres en dat de houder van het postadres toestemming dient te geven voor de inschrijving. Ter onderbouwing daarvan heeft [verwerende partij] slechts volstaan met het overleggen van een e-mailbericht van 30 augustus 2024 van de gemeente Nijmegen dat de aanvraag voor een briefadres vier weken kan duren (productie 14 akte vermeerdering/wijzing van eis). Daarnaast heeft hij enkel gesteld, maar niet met bijvoorbeeld verklaringen onderbouwd, dat vrienden en kennissen niet bereid waren om hem op hun adres in te laten schrijven en dat hij niet bij zijn zussen terecht kon. Aldus komt niet vast te staan dat [verwerende partij] al het mogelijke heeft gedaan om aan de hoofdveroordeling te voldoen. Er bestaat dus geen grond voor opheffing van de dwangsom, zodat de vordering van [verwerende partij] onder III in zoverre wordt afgewezen. Daarbij zij opgemerkt dat [eiseres] ter zitting onvoorwaardelijk heeft toegezegd de te incasseren dwangsom te beperken tot € 1.000, in verband met door haar misgelopen kindgebonden budget.

Inboedel en persoonlijke (werk)spullen

4.9. [eiseres] heeft aan de hand van een opsomming in haar verweerschrift gemotiveerd verweer gevoerd dat [verwerende partij] bij het verlaten van de woning al heel veel zaken, waaronder persoonlijke eigendommen en overige inboedelgoederen, heeft meegenomen, zodat [verwerende partij] geen geldvordering op haar kan hebben. [verwerende partij] heeft erkend dat hij rondom het feitelijk uit elkaar gaan in en uit de woning is geweest en zaken heeft meegenomen, zodat de kantonrechter uitgaat van de juistheid van het verweer van [eiseres] . [eiseres] heeft verder onweersproken aangevoerd dat enkele inboedelgoederen gekocht zijn met een gezamenlijke lening, die zij aflost sinds [verwerende partij] de woning heeft verlaten, en dat zij met haar spaargeld zelf veel van de inboedel heeft gekocht toen partijen gingen samenwonen. Verder is niet gebleken dat [verwerende partij] door [eiseres] wordt belemmerd om eventuele nog resterende persoonlijke spullen op te halen, nu zij zich juist daartoe bereid heeft verklaard.

Vergoedingsrecht

4.10. Voor informeel samenwonenden, zoals partijen, geldt als uitgangspunt dat hun vermogensrechtelijke verhouding niet wordt bepaald door de regels die in de titels 6-8 Boek 1 BW voor echtgenoten en geregistreerd partners zijn opgenomen en dat die regels zich niet lenen voor overeenkomstige toepassing, zoals ook terecht door [eiseres] is aangevoerd. De vorderingen van [verwerende partij] ter zake de gestelde investeringen in de woning en tuin moeten dus aan de hand van het algemene verbintenissenrecht beoordeeld worden (ECLI:NL:HR:2019:707 en ECLI:NL:HR:2023:1571).

4.11. De kantonrechter stelt vast dat partijen hun vermogensrechtelijke verhouding niet hebben geregeld door middel van een overeenkomst. Er is ook niet gesteld dat over de gestelde investeringen anderszins afspraken zijn gemaakt tussen hen. Dit laat onverlet dat indien aan de voorwaarden van onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking is voldaan aanspraak kan bestaan op teruggave of vergoeding van bepaalde uitgaven die zijn gedaan ten gunste van de andere informeel samenlevende.

4.12. [verwerende partij] vordert een vergoeding ter hoogte van € 10.385,00 aan door hem in het kader van de samenleving gedane investeringen in de huurwoning en legt daaraan ten grondslag dat [eiseres] ongerechtvaardigd is verrijkt. Ter onderbouwing daarvan heeft [verwerende partij] foto’s van de door hem verrichte werkzaamheden aan de vloer en de tuin en bankafschriften overgelegd waaruit naar zijn zeggen de door hem gedane investeringen blijken.

4.13. In het licht van de gemotiveerde betwisting van [eiseres] kan de kantonrechter [verwerende partij] echter daarin niet volgen. Zo heeft [eiseres] gemotiveerd verweer gevoerd dat zij niet is verrijkt, aangezien de woning een huurwoning, zij zelf ook heeft bijgedragen aan de woning en [verwerende partij] zelf ook geprofiteerd heeft van de investeringen/verbeteringen aan/in de woning. Bovendien is in het voornoemde arrest van de Hoge Raad uit 2019 bepaald dat voor het aannemen van ongerechtvaardigde verrijking in een situatie als deze nodig is dat als [verwerende partij] die kosten niet voor haar rekening had genomen, [eiseres] die kosten zelf zou hebben gemaakt of verplicht was te maken. Daarover is door [verwerende partij] niets gesteld.

4.14. Ten aanzien van het beroep op de redelijkheid en billijkheid overweegt de kantonrechter als volgt. Als ter zake van bepaalde uitgaven niet een vergoedingsrecht van de ene samenlevende jegens de andere samenlevende kan worden aangenomen op grond van een tussen partijen gesloten overeenkomst of op grond van de overige in Boek 6 BW geregelde rechtsfiguren, kan een vergoedingsrecht in verband met de bijzondere omstandigheden van het geval voortvloeien uit de in artikel 6:2 lid 1 BW bedoelde eisen van redelijkheid en billijkheid. Aan de stelplicht van degene die op die maatstaf een beroep doet, worden hoge eisen gesteld. Omdat [verwerende partij] aanspraak maakt op vergoeding van de door hem gedane investeringen in de woning, ligt het op zijn weg om de bijzondere feiten en omstandigheden te stellen die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat hij een vergoedingsrecht jegens [eiseres] heeft. Daarvoor heeft hij enkel gesteld dat hij al na een jaar nadat de investeringen door hem zijn gedaan de woning moest verlaten. Dit beroep slaagt naar het oordeel van de kantonrechter niet gelet op wat door [eiseres] hiervoor gemotiveerd is aangevoerd. Daarbij zij nog opgemerkt dat ook [naam 1] nu van die investeringen profiteert, hetgeen ook in het belang van [verwerende partij] is.

Conclusie

4.15. Het voorgaande leidt tot de beslissing dat [eiseres] , met uitsluiting van [verwerende partij] , is gerechtigd tot het exclusieve gebruik van de woning. Dit betekent dat haar vordering in conventie wordt toegewezen en dat de vorderingen I t/m VI van [verwerende partij] in reconventie worden afgewezen op de wijze die hierna in de beslissing wordt vermeld.

Proceskosten

4.16. De kantonrechter zal bepalen dat iedere partij de eigen proceskosten in conventie en in reconventie moet dragen, omdat partijen voormalige partners zijn en het geschil voortvloeit uit een verbroken affectieve relatie.

5 De beslissing

De kantonrechter

in conventie

5.1. bepaalt dat [eiseres] , met uitsluiting van [verwerende partij] , gerechtigd is tot het gebruik en de bewoning van de woning aan de [adres] ,

5.2. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,

in reconventie

5.3. wijst de vorderingen af,

zowel in conventie als in reconventie

5.4. compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

46409/560