Terug naar bibliotheek
Boek 7. Bijzondere overeenkomsten
Titel 4. Huur
Afdeling 5. Huur van woonruimte
Onderafdeling 3. Medehuur en voortzetting van de huur
Artikel 267

Artikel 267 (Medehuurderschap woonruimte: aanvraag, voorwaarden, gevolgen)

Laatste versie

1. Indien op het gezamenlijk verzoek van een huurder en van een andere persoon die in de woonruimte zijn hoofdverblijf heeft en met de huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft, alsmede van een medehuurder wanneer die er is, de verhuurder niet binnen drie maanden schriftelijk heeft verklaard er mede in te stemmen dat die andere persoon medehuurder zal zijn, kunnen de huurder en die andere persoon, alsmede een medehuurder wanneer die er is, gezamenlijk verzoeken dat de rechter zal bepalen dat deze persoon met ingang van een in het vonnis te bepalen tijdstip medehuurder zal zijn.

2. Nadat een verzoek aan de verhuurder als bedoeld in lid 1 is gedaan, kan een vordering tot ontbinding van de huur op de grond dat de huurder in strijd met hetgeen overeengekomen is, met een ander in de woonruimte een gemeenschappelijke huishouding heeft, niet meer worden toegewezen. Deze grond levert alsdan evenmin een grond voor opzegging van de huurovereenkomst op.

3. De rechter wijst de vordering bedoeld in lid 1 slechts af:

a. indien de persoon bedoeld in lid 1 niet gedurende tenminste twee jaren in de woonruimte zijn hoofdverblijf heeft en met de huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft; b. indien, mede gelet op hetgeen is komen vast te staan omtrent de gemeenschappelijke huishouding en de tijdsduur daarvan, de vordering kennelijk slechts de strekking heeft de persoon bedoeld in lid 1 op korte termijn de positie van huurder te verschaffen; c. indien de persoon bedoeld in lid 1 vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur.

4. Voor de verplichtingen uit de huur zijn de persoon die de huur heeft aangegaan en ieder van de personen die op grond van dit artikel medehuurder of huurder is, hoofdelijk jegens de verhuurder aansprakelijk, met dien verstande dat een medehuurder niet aansprakelijk is voor verplichtingen die reeds opeisbaar waren voordat hij medehuurder werd.

5. De bepalingen omtrent het eindigen van de huur zijn op de personen bedoeld in lid 4 afzonderlijk van toepassing met dien verstande dat een persoon de hoedanigheid van medehuurder in ieder geval verliest, indien hij zijn hoofdverblijf niet langer in de woonruimte heeft. Indien de huur ten aanzien van de huurder eindigt, wordt de medehuurder huurder.

6. Is ten aanzien van de woonruimte hoofdstuk 2 van de Huisvestingswet 2014 van toepassing, dan zet de medehuurder in afwijking van lid 5 de huur slechts voort, indien de rechter dit heeft bepaald op een daartoe door die persoon binnen acht weken na het tijdstip waarop hij huurder is geworden, ingestelde vordering en in elk geval zolang op deze vordering nog niet onherroepelijk is beslist. De rechter wijst de vordering slechts af, indien de eiser niet een voor hem geldende huisvestingsvergunning als bedoeld in artikel 8 van die wet overlegt.

7. Ieder van de personen bedoeld in lid 4 kan vorderen dat de rechter zal bepalen dat een of meer van deze personen de huur met ingang van een in het vonnis te bepalen tijdstip niet langer zullen voortzetten. De rechter wijst de vordering slechts toe, indien dit naar billijkheid, met inachtneming van de omstandigheden van het geval, geboden is, met dien verstande dat hij de vordering in ieder geval toewijst, indien de eiser aantoont dat de persoon waarop de vordering betrekking heeft, zijn positie van medehuurder heeft verkregen op grond van een niet mede door de eiser aan de verhuurder gedaan verzoek of van een door hem ingestelde vordering bedoeld in lid 1.

Uitleg in duidelijke taal

1. Indien op het gezamenlijk verzoek van een huurder en van een andere persoon die in de woonruimte zijn hoofdverblijf heeft en met de huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft, alsmede van een medehuurder wanneer die er is, de verhuurder niet binnen drie maanden schriftelijk heeft verklaard er mede in te stemmen dat die andere persoon medehuurder zal zijn, kunnen de huurder en die andere persoon, alsmede een medehuurder wanneer die er is, gezamenlijk verzoeken dat de rechter zal bepalen dat deze persoon met ingang van een in het vonnis te bepalen tijdstip medehuurder zal zijn.

Dit lid bepaalt dat, als een huurder en een andere persoon die zijn hoofdverblijf in de woonruimte heeft en een duurzame gemeenschappelijke huishouding met de huurder voert, samen met een eventuele bestaande medehuurder, gezamenlijk de verhuurder verzoeken om die andere persoon medehuurder te maken, en de verhuurder niet binnen drie maanden schriftelijk instemt, dan kunnen de huurder, die andere persoon en de eventuele medehuurder gezamenlijk de rechter verzoeken. Dit verzoek aan de rechter is om te bepalen dat de andere persoon medehuurder wordt vanaf een datum die in het vonnis wordt vastgesteld.

2. Nadat een verzoek aan de verhuurder als bedoeld in lid 1 is gedaan, kan een vordering tot ontbinding van de huur op de grond dat de huurder in strijd met hetgeen overeengekomen is, met een ander in de woonruimte een gemeenschappelijke huishouding heeft, niet meer worden toegewezen. Deze grond levert alsdan evenmin een grond voor opzegging van de huurovereenkomst op.

Dit lid stelt dat nadat een verzoek zoals beschreven in lid 1 aan de verhuurder is gedaan, een vordering van de verhuurder tot ontbinding van de huurovereenkomst niet meer kan worden toegewezen op basis van het argument dat de huurder, in strijd met de huurovereenkomst, een gemeenschappelijke huishouding met een ander in de woonruimte heeft. Deze omstandigheid vormt dan ook geen geldige reden meer voor de verhuurder om de huurovereenkomst op te zeggen.

3. De rechter wijst de vordering bedoeld in lid 1 slechts af:

Dit lid specificeert dat de rechter de vordering tot medehuurderschap, zoals bedoeld in lid 1, alleen in de volgende gevallen zal afwijzen:

a. indien de persoon bedoeld in lid 1 niet gedurende tenminste twee jaren in de woonruimte zijn hoofdverblijf heeft en met de huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft;

Dit betekent dat de rechter de vordering afwijst als de persoon die medehuurder wil worden niet ten minste twee jaar zijn hoofdverblijf in de woonruimte heeft gehad en geen duurzame gemeenschappelijke huishouding met de huurder heeft gevoerd.

b. indien, mede gelet op hetgeen is komen vast te staan omtrent de gemeenschappelijke huishouding en de tijdsduur daarvan, de vordering kennelijk slechts de strekking heeft de persoon bedoeld in lid 1 op korte termijn de positie van huurder te verschaffen;

Dit houdt in dat de rechter de vordering afwijst als, rekening houdend met wat is vastgesteld over de gemeenschappelijke huishouding en hoe lang deze heeft geduurd, het duidelijk is dat het verzoek hoofdzakelijk bedoeld is om de persoon die medehuurder wil worden snel de status van huurder te geven.

c. indien de persoon bedoeld in lid 1 vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur.

Dit betekent dat de rechter de vordering afwijst als de persoon die medehuurder wil worden financieel gezien niet voldoende zekerheid kan bieden dat hij de huurverplichtingen naar behoren zal nakomen.

4. Voor de verplichtingen uit de huur zijn de persoon die de huur heeft aangegaan en ieder van de personen die op grond van dit artikel medehuurder of huurder is, hoofdelijk jegens de verhuurder aansprakelijk, met dien verstande dat een medehuurder niet aansprakelijk is voor verplichtingen die reeds opeisbaar waren voordat hij medehuurder werd.

Dit lid bepaalt dat de oorspronkelijke huurder en elke persoon die op basis van dit artikel medehuurder of huurder is, hoofdelijk aansprakelijk zijn jegens de verhuurder voor de verplichtingen die uit de huurovereenkomst voortvloeien. Een belangrijke uitzondering hierop is dat een medehuurder niet aansprakelijk is voor verplichtingen die al betaald hadden moeten zijn (opeisbaar waren) voordat hij medehuurder werd.

5. De bepalingen omtrent het eindigen van de huur zijn op de personen bedoeld in lid 4 afzonderlijk van toepassing met dien verstande dat een persoon de hoedanigheid van medehuurder in ieder geval verliest, indien hij zijn hoofdverblijf niet langer in de woonruimte heeft. Indien de huur ten aanzien van de huurder eindigt, wordt de medehuurder huurder.

Dit lid stelt dat de regels over het beëindigen van de huur apart van toepassing zijn op de huurder en de medehuurder(s) zoals genoemd in lid 4. Een medehuurder verliest sowieso zijn status als medehuurder als hij niet langer zijn hoofdverblijf in de woonruimte heeft. Als de huurovereenkomst voor de oorspronkelijke huurder eindigt, wordt de medehuurder automatisch de huurder.

6. Is ten aanzien van de woonruimte hoofdstuk 2 van de Huisvestingswet 2014 van toepassing, dan zet de medehuurder in afwijking van lid 5 de huur slechts voort, indien de rechter dit heeft bepaald op een daartoe door die persoon binnen acht weken na het tijdstip waarop hij huurder is geworden, ingestelde vordering en in elk geval zolang op deze vordering nog niet onherroepelijk is beslist. De rechter wijst de vordering slechts af, indien de eiser niet een voor hem geldende huisvestingsvergunning als bedoeld in artikel 8 van die wet overlegt.

Dit lid bepaalt dat, indien hoofdstuk 2 van de Huisvestingswet 2014 van toepassing is op de woonruimte, een medehuurder de huur, in afwijking van wat in lid 5 staat, alleen kan voortzetten als de rechter dit heeft beslist. Dit moet gebeuren op basis van een vordering die de medehuurder binnen acht weken nadat hij huurder is geworden, heeft ingesteld. De huur wordt in ieder geval voortgezet zolang er nog geen definitieve (onherroepelijke) beslissing op deze vordering is. De rechter wijst de vordering alleen af als de eiser (de medehuurder) geen geldige huisvestingsvergunning, zoals bedoeld in artikel 8 van de Huisvestingswet 2014, kan overleggen.

7. Ieder van de personen bedoeld in lid 4 kan vorderen dat de rechter zal bepalen dat een of meer van deze personen de huur met ingang van een in het vonnis te bepalen tijdstip niet langer zullen voortzetten. De rechter wijst de vordering slechts toe, indien dit naar billijkheid, met inachtneming van de omstandigheden van het geval, geboden is, met dien verstande dat hij de vordering in ieder geval toewijst, indien de eiser aantoont dat de persoon waarop de vordering betrekking heeft, zijn positie van medehuurder heeft verkregen op grond van een niet mede door de eiser aan de verhuurder gedaan verzoek of van een door hem ingestelde vordering bedoeld in lid 1.

Dit lid stelt dat elke persoon genoemd in lid 4 (de huurder of medehuurder) de rechter kan verzoeken te bepalen dat een of meer van deze personen de huur niet langer voortzetten vanaf een door de rechter vast te stellen datum. De rechter wijst zo'n vordering alleen toe als dit, gelet op alle omstandigheden, redelijk (naar billijkheid geboden) is. De rechter moet de vordering echter altijd toewijzen als de eiser kan aantonen dat de persoon wiens huurvoortzetting wordt betwist, medehuurder is geworden op basis van een verzoek aan de verhuurder dat niet mede door de eiser is gedaan, of op basis van een vordering bij de rechter zoals bedoeld in lid 1 die niet door de eiser is ingesteld.