ECLI:NL:RBNHO:2025:7291 - Rechtbank Noord-Holland - 2 juli 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Civiel recht Kantonrechter
Zittingsplaats Alkmaar
Zaaknummer: 11451041 \ CV EXPL 24-4270 (BvdL)
Vonnis van 2 juli 2025
in de zaak van
1 [eiseres sub 1] ,
te [woonplaats] ,2. [eiseres sub 2], te [woonplaats] ,3. [eiser sub 3], te [woonplaats] , eisende partijen, hierna samen te noemen: [de familie] , en afzonderlijk moeder ( [eiseres sub 1] ), dochter ( [eiseres sub 2] ) en zoon ( [eiser sub 3] ), gemachtigde: mr. J. de Haan, toevoeging: 4QJ8015,
tegen
STICHTING WOONWAARD NOORD-KENNEMERLAND, te Alkmaar, gedaagde partij, hierna te noemen: Woonwaard, gemachtigde: mr. M.J. Dekker.
1 De zaak in het kort
In deze zaak gaat het om de vraag of een dochter en zoon medehuurder kunnen worden van de woning die hun moeder huurt. De kantonrechter wijst de vordering toe, omdat dochter en zoon een duurzame gemeenschappelijke huishouding met moeder voeren en ook is voldaan aan de overige wettelijke voorwaarden voor het verkrijgen van de status van medehuurder.
2 De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
-
de dagvaarding met producties 1 tot en met 3
-
de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 12
-
het tussenvonnis van 12 maart 2025
-
de brief van [de familie] van 15 mei 2025 met producties 4 tot en met 8
-
de brief van [de familie] van 16 mei 2025 met productie 9
-
de mondelinge behandeling van 27 mei 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt
-
de pleitaantekeningen van Woonwaard.
3 De feiten
3.1. Moeder, geboren [geboortedatum 1] 1937, huurt sinds 1 februari 1986 van Woonwaard de woning aan de [adres 1] in [woonplaats] (hierna te noemen: de woning).
3.2. Ook de echtgenoot van moeder (hierna te noemen: vader) was partij bij deze huurovereenkomst. Vader is op 13 december 2022 overleden. Sindsdien is moeder de enige huurder van de woning.
3.3. Dochter, geboren [geboortedatum 2] 1962, heeft vrijwel onafgebroken bij haar ouders/moeder in de woning gewoond.
3.4. Zoon, geboren [geboortedatum 3] 1980, stond/staat op het adres van de woning ingeschreven in de periodes van 7 mei 1986 tot 5 maart 1998, van 3 juli 2009 tot 12 januari 2013 en van 11 april 2019 tot heden.
3.5. Op 9 juli 2020 heeft de kantonrechter te [woonplaats] een mentorschap ingesteld ten behoeve van dochter, omdat zij – kort gezegd – als gevolg van haar geestelijke of lichamelijke toestand niet in staat is haar belangen van niet-vermogensrechtelijke aard zelf waar te nemen. Daarbij is zoon tot mentor benoemd.
3.6. Op 5 augustus 2024 hebben moeder en zoon een gezamenlijk verzoek tot medehuurderschap ingediend bij Woonwaard. Op 12 september hebben moeder en zoon hun verzoek aangevuld met nadere stukken. Woonwaard heeft dit verzoek afgewezen in de e-mails van 7 augustus en 17 september.
3.7. Op 17 oktober 2024 hebben moeder en dochter een gezamenlijk verzoek tot medehuurderschap ingediend bij Woonwoord. Ook dit verzoek heeft Woonwaard afgewezen in een e-mail van 18 oktober.
4 Het geschil
4.1. [de familie] vordert dat de kantonrechter bepaalt dat dochter en/of zoon medehuurder van de woning worden en dat, voor zover vereist, Woonwaard een huisvestingsvergunning verstrekt aan dochter en/of zoon. [de familie] voert daarvoor aan – samengevat – dat dochter en zoon een gemeenschappelijke huishouding voeren met moeder en dat ook overigens is voldaan aan de wettelijke voorwaarden voor het verkrijgen van de status van medehuurder.
4.2. Woonwaard voert verweer en vindt dat de vordering van [de familie] moet worden afgewezen. Volgens Woonwaard is geen sprake van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, heeft de vordering kennelijk slechts de strekking zoon en dochter de positie van huurder te verschaffen en biedt dochter onvoldoende waarborg voor betaling van de huur. Op de zitting heeft Woonwaard haar verweer dat dochter in haar vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard vanwege handelingsonbekwaamheid niet langer gehandhaafd, net als het verweer dat zoon vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt.
4.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
5 De beoordeling
5.1. Het gaat in deze zaak om de vraag of bepaald moet worden dat dochter en/of zoon medehuurders zullen zijn. De kantonrechter oordeelt dat dit zo is en dat de vordering van [de familie] moet worden toegewezen en legt hierna uit hoe tot dit oordeel is gekomen.
De uitgangspunten
5.2. Een verzoek om medehuurder te worden kan alleen worden afgewezen als:I) de medebewoner niet gedurende tenminste twee jaar zijn hoofdverblijf in de woning heeft en geen duurzame gemeenschappelijke huishouding met de huurder heeft,II) de vordering kennelijk slechts de strekking heeft de medebewoner de positie van huurder te verschaffen ofIII) de medebewoner vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor behoorlijke nakoming (betaling) van de huur.
5.3. Tussen partijen is niet in geschil dat dochter en zoon gedurende meer dan twee jaar hun hoofdverblijf in de woning hebben. Wel staat tussen partijen ter discussie of is voldaan aan de andere voorwaarden voor medehuurderschap.
5.4. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een gemeenschappelijke huishouding moeten alle omstandigheden van het geval in onderling verband worden gewaardeerd. Daarbij moet gedacht worden aan de manier waarop de huurder en medebewoner de woning feitelijk gebruiken en de omstandigheid dat zij al dan niet gezamenlijk voorzien in de kosten van de huisvesting en/of de kosten van levensonderhoud, huishoudelijke taken delen, gezamenlijk koken en eten, gemeenschappelijk hun vrije tijd besteden en deelnemen aan het sociaal verkeer. Daarbij is een zekere wederkerigheid nodig. De huurder en de beoogde medehuurder moeten voldoende concrete feiten over de gestelde gemeenschappelijke huishouding aanvoeren (verzwaarde stelplicht).
5.5. De vereiste duurzaamheid van de gemeenschappelijke huishouding wordt bepaald door objectieve factoren, zoals de duur van de samenwoning, en door subjectieve factoren, zoals de bedoeling van betrokkenen. Ook hier zijn alle omstandigheden van belang. De hiervoor genoemde verzwaarde stelplicht van de huurder en de beoogde medehuurder betreft het bestaan van de gemeenschappelijke huishouding, niet de duurzaamheid daarvan.
5.6. Verder is van belang dat het hier gaat om een moeder en haar volwassen kinderen. Het uitgangspunt is dat een ouder-kindrelatie wordt beschouwd als een aflopende samenlevingssituatie, omdat kinderen in principe ‘uitvliegen’. Dit betekent dat de voor medehuurderschap vereiste duurzaamheid in beginsel ontbreekt. Alleen onder bijzondere omstandigheden kan het samenleven van een kind met een ouder worden aangemerkt als een duurzame gemeenschappelijke houdhouding.
De samenwoning van [de familie] heeft een duurzaam karakter
5.7. De kantonrechter oordeelt dat de samenwoning van dochter en zoon met moeder een duurzaam karakter heeft.
5.8. Wat dochter (nu 63 jaar oud) betreft wordt als vaststaand aangenomen dat zij in feite altijd in haar ouderlijk huis heeft gewoond, omdat het vanwege haar verstandelijke beperking niet mogelijk is gebleken zelfstandig te wonen. De kortdurende poging die zij daartoe 25 jaar geleden heeft gedaan is mislukt. Dochter heeft ook niet het voornemen om uit de woning te vertrekken. Zij is aangewezen op zorg die aanvankelijk werd verleend door haar ouders en inmiddels voornamelijk door zoon met hulp van moeder. Zoon is al bijna vijf jaren ook de mentor van dochter; hij neemt in principe beslissingen over de huisvesting van dochter. Dochter ontvangt een PGB waarmee zij zorg inkoopt, die door zoon wordt geleverd. De verwachting dat dochter nog zal ‘uitvliegen’ is naar het oordeel van de kantonrechter niet meer gerechtvaardigd.
5.9. Zoon (nu 45 jaar oud) heeft in zijn volwassen leven gedurende twee periodes van elf respectievelijk zes jaar zelfstandig gewoond. In 2019 is hij, op 39-jarige leeftijd, teruggekeerd naar zijn ouderlijk huis (naar vader, moeder en dochter), waar hij inmiddels ruim zes jaar woont. Zoon was op het moment van terugkeer ongehuwd en zonder relatie, en is dat tot nu toe gebleven. De reden van terugkeer naar de woning was volgens zoon een samenloop van omstandigheden, waaronder met name het verliezen van zijn baan/inkomen en de zorgbehoefte van zijn zieke vader. Woonwaard betwist dit niet. Na het overlijden van vader in december 2022 is zoon in de woning blijven wonen, waar hij ondertussen de zorg voor dochter via het PGB op zich had genomen. Deze zorg bestaat uit het 24/7 bieden van nabijheid, ondersteuning bij douchen en persoonlijke verzorging, het voorzien van boodschappen en begeleiding bij haar dag invulling en daarbij kan moeder een oogje in het zeil houden als zoon even weg is, aldus PGB-beheerder [PGB-beheerder] .
5.10. Moeder is nu 88 jaar oud. Niet is gesteld of gebleken dat de terugkeer van zoon in de woning in 2019 te maken had met een zorgbehoefte van moeder. Ook blijkt nergens uit dat moeder op dit moment ziek is, zodat geen sprake is van (mantel)zorg wegens ziekte van moeder. Wel houdt zoon, zoals hij zelf zegt, een oogje in het zeil vanwege de hoge leeftijd van moeder, zodat zij zo lang mogelijk zelfstandig en met dochter kan blijven wonen. Ook helpt zoon haar omdat ze de Nederlandse taal niet machtig is. Verder zijn partijen het erover eens dat moeder nog wat mantelzorg aan dochter verleent voor zover haar leeftijd dat toelaat.
5.11. Uit het voorgaande blijkt dat bij [de familie] sprake is van een bijzondere relatie, waarin moeder, dochter en zoon vanwege hun specifieke persoonlijke omstandigheden en onderlinge afhankelijkheid samenwonen in een hecht gezinsverband. Verder blijkt uit de stukken en de toelichting op de zitting dat [de familie] bewust voor deze speciale manier van samenwonen heeft gekozen. Dochter kan vanwege haar verstandelijke beperking niet zelfstandig wonen en heeft 24 uur per dag begeleiding nodig. In het verleden werd deze begeleiding gegeven door moeder en vader. Gezien haar hoge leeftijd en het overlijden van vader kan moeder de zorg voor dochter niet meer volledig op zich nemen. Zoon heeft er na zijn terugkeer in de woning nadrukkelijk voor gekozen de zorg voor dochter grotendeels van (vader en) moeder over te nemen en heeft daar zijn fulltime baan met bijbehorend inkomen van gemaakt, waardoor dochter bij moeder in de woning kan blijven wonen. Daarnaast zorgt de fulltime aanwezigheid van zoon ervoor dat moeder zo lang mogelijk met haar gezin in de woning kan blijven samenwonen.
5.12. Gelet op deze bijzondere omstandigheden is zowel het samenleven van dochter met moeder als het samenleven van zoon met moeder duurzaam te noemen. De manier waarop [de familie] hun samenwoning vanaf 2019 heeft vormgegeven is duidelijk op de gezamenlijke toekomst gericht.
5.13. De omstandigheid dat zoon zich in 2022 als tweepersoonshuishouden met dochter heeft ingeschreven als woningzoekende bij SVNK doet in dit geval geen afbreuk aan het duurzame karakter van hun samenwoning met moeder. Zoon woonde toen al drie jaar bij moeder (en dochter) en was inmiddels de mentor van dochter. Zoon zegt hierover op de zitting dat hij zich heeft ingeschreven voor het geval dochter en hij niet in de woning zouden kunnen blijven en omdat de wachttijden heel lang zijn, maar dat hij niet op zoek is (geweest) naar een ander huis. Dit vindt steun in de door Woonwaard overgelegde inschrijfgegevens, waaruit blijkt dat zoon sinds zijn inschrijving nooit op een vrijkomende woning heeft gereageerd.
[de familie] heeft een gemeenschappelijke huishouding
5.14. Ook heeft [de familie] voldoende aannemelijk gemaakt dat dochter en zoon een gemeenschappelijke huishouding met moeder hebben. Dit wordt als volgt toegelicht.
5.15. Uit de hiervoor genoemde omstandigheden
5.16. Geen van de familieleden werkt buitenshuis. Hun leven speelt zich voornamelijk af in gezamenlijkheid in de woning. Daar heeft ieder een eigen slaapkamer en worden de woonkamer, keuken en badkamer gedeeld. Zoon ondersteunt dochter bij haar persoonlijke verzorging en begeleidt haar bij de invulling van haar dag. Moeder neemt licht huishoudelijke taken voor haar rekening (zoals het opmaken van haar bed) en ondersteunt zoon bij de zorg voor dochter. Zoon doet de zwaardere huishoudelijke taken en de boodschappen. Moeder kookt meestal en ze eten samen. Zoon doet de afwas. De familie komt bij elkaar, doet wat samen en kijkt ’s avonds vaak samen tv, gaat gezamenlijk op vakantie en op familiebezoek. De gemeenschappelijkheid waarin moeder, dochter en zoon onder één dak een huishouding hebben is voor de kantonrechter evident.
5.17. Woonwaard beroept zich erop dat de voor een gemeenschappelijke huishouding vereiste wederkerigheid ontbreekt, omdat zoon de enige is die zorg verleent en huishoudelijke taken verricht. Dit verweer slaagt niet. Wederkerigheid in het kader van een duurzame gemeenschappelijke huishouding kan ook bestaan in een situatie zoals deze, waarbij moeder, dochter en zoon ieder belang hebben bij de samenleving, omdat ieder van hen (over en weer) op zijn of haar eigen wijze een bijdrage levert aan de gemeenschappelijke huishouding. Dat deze bijdrage op een vergelijkbare hoogte zou moeten staan, laat staan een evenwichtigheid zou moeten behelzen, is een eis die de wet of rechtspraak niet stelt en ook niet strookt met de veelvormigheid waarmee in ons land relaties en gemeenschappelijke huishoudingen worden vormgegeven.
5.18. Van een eenzijdige zorgrelatie tussen zoon en moeder is geen sprake, anders dan Woonwaard meent. Zoals hiervoor is vastgesteld is zoon niet teruggekeerd naar zijn ouderlijk huis in verband met een zorgbehoefte van moeder. Zoon doet de zware/zwaardere huishoudelijke taken en regelt zaken. Moeder kookt het eten. In zoverre zorgen zij voor elkaar. Vast staat wel dat zoon inmiddels de belangrijkste zorgverlener is van dochter en de meeste huishoudelijke taken in de woning uitvoert. Moeder profiteert hier weliswaar van mee, maar de focus van de zorgverlening door zoon ligt bij dochter. Bovendien draagt ook moeder haar steentje daaraan bij. Tussen partijen staat vast dat moeder nog in enige mate mantelzorg aan dochter verleent, voor zover dat nodig is en haar leeftijd dat toelaat.
5.19. Dochter is vanwege haar beperkingen niet in staat een bijdrage te leveren aan zorg- en huishoudelijke taken. In zoverre is dus geen sprake van wederkerigheid en aangenomen kan worden dat dochter niet in staat is hier verandering in te brengen. Dit ontneemt echter niet het gemeenschappelijk karakter aan de samenleving en huishouding met moeder. Dochter draagt bij door haar aanwezigheid als gezinslid in de woning en haar deelname aan gezamenlijk vakanties (zoals naar Turkije in 2023) en gezinsuitjes. [de familie] brengt overtuigend naar voren dat zij er groot belang aan hecht dat hun manier van samenleven kan worden voortgezet om de zorg voor dochter te waarborgen. Dat is ook een vorm van wederkerigheid. Het feit dat dochter niet in staat is zelfstandig te wonen maakt niet dat geen sprake is van een gemeenschappelijke huishouding en staat niet in de weg aan haar medehuurderschap, zoals Woonwaard op de zitting ook erkent.
5.20. In financieel opzicht staat tussen partijen vast dat moeder de huur en energiekosten betaalt. De stelling van Woonwaard dat geen financiële verwevenheid op enig vlak is aangetoond klopt niet. Uit de overgelegde stukken blijkt dat zoon de gemeentelijke- en waterschapsbelastingen voor zijn rekening neemt, een deel van de boodschappen betaalt en incidenteel inboedelzaken koopt. Woonwaard stelt dat zoon geen evenredige of substantiële bijdrage levert in de totale kosten van levensonderhoud en huishouding en dat niet gesteld of gebleken is dat dochter financieel een bijdrage levert aan de woonlasten en/of de kosten van levensonderhoud. De vraag of sprake is van een gemeenschappelijke huishouding wordt echter beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval. De omstandigheid dat zoon mogelijk geen evenredige of substantiële bijdrage en dochter mogelijk geen bijdrage levert aan de huishouding met moeder, is dus een van de factoren die meewegen. In het licht van de andere hiervoor genoemde omstandigheden vindt de kantonrechter in dit specifieke geval het aspect van de financiële bijdrage niet zwaar meewegen. Van een situatie waarin het simpelweg zou gaan om drie (financiële) huishoudens onder één dak, zoals Woonwaard stelt, is geen sprake. [de familie] heeft op de zitting gesteld dat ze ‘een potje waarvan ze alles betaalt’ heeft en Woonwaard heeft dat op zich niet betwist. Daarmee staat voldoende vast dat er sprake is van enige financiële verwevenheid.
5.21. Gelet op alle omstandigheden in onderlinge samenhang bezien concludeert de kantonrechter dat sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen dochter en moeder en tussen zoon en moeder. Deze afwijzingsgrond is dus niet van toepassing.
Geen kennelijke strekking om zoon en dochter op korte termijn huurder te maken
5.22. Volgens Woonwaard heeft de vordering van [de familie] kennelijk slechts de strekking om zoon en/of dochter op korte termijn de positie van huurder te verschaffen. Deze afwijzingsgrond is in de wet opgenomen om misbruik te voorkomen. Van misbruik is bijvoorbeeld sprake als de vordering is ingesteld met de bedoeling de medebewoner te laten voordringen op de krappe (sociale) woningmarkt. Het is aan Woonwaard als verhuurder om aan te tonen dat misbruik wordt gemaakt van de vordering tot toekennen van het medehuurderschap. Woonwaard stelt in dit verband dat moeder kennelijk binnenkort naar een verzorgingshuis gaat of dat haar status van huurder anderszins zal eindigen. Dit wordt door Woonwaard niet gespecificeerd of onderbouwd, en in de stukken is daarvoor geen aanknopingspunt te vinden. Bovendien is hiervoor geoordeeld dat de samenwoning van [de familie] duurzaam is en op de toekomst gericht. Daarmee kan niet worden aangenomen dat deze afwijzingsgrond zich voordoet.
Dochter biedt voldoende financiële waarborg
5.23. Woonwaard voert het verweer dat dochter onvoldoende financiële waarborg biedt voor betaling van de huur. [de familie] stelt dat dochter een bijstandsuitkering ontvangt. De kantonrechter heeft mede op basis van de verklaring van PGB-beheerder [PGB-beheerder] geen reden om te twijfelen aan deze verklaring. De kantonrechter begrijpt dat Woonwaard op zich ook niet betwist dat dochter een uitkering ontvangt; zij voert alleen aan dat de stelling dat dochter een uitkering krijgt niet is onderbouwd en onbekend is of ze nog ander inkomen heeft. Dat klopt, maar kan Woonwaard in dit geval niet baten. In dit verband weegt mee dat het niet aannemelijk is dat dochter in de toekomst zelfstandig in de woning zal blijven wonen. Zij is daarvoor immers aangewezen op de zorg van zoon, die nadrukkelijk stelt deze zorg te willen voortzetten zolang dochter leeft. Ook weegt mee dat moeder op dit moment de huur betaalt en dat het inkomen van zoon dat hij verdient met de zorg van dochter (€ 4.442,58 bruto per maand) ruimschoots voldoende is om de huur (€ 757,01 per maand) te kunnen betalen, terwijl hij als mentor bovendien beslist over de huisvesting van dochter. De kantonrechter neemt in dit bijzondere geval daarom aan dat aan het vereiste van het bieden van voldoende financiële waarborg voor het betalen van de huur is voldaan. Woonwaard heeft onvoldoende gesteld om anders te oordelen.
Conclusie
5.24. De eindconclusie is dat geen van de afwijzingsgronden van artikel 7:267 lid 3 BW zich voordoet. Dit betekent dat de vordering van [de familie] om te bepalen dat dochter en zoon medehuurder van de woning zullen worden toegewezen, zoals gevorderd.
Woonwaard wordt niet veroordeeld tot het verstrekken van een huisvestingsvergunning
5.25. [de familie] vordert ook, voor zover vereist, dat de kantonrechter bepaalt dat Woonwaard een huisvestingsvergunning moet verstrekken aan dochter en zoon. Allereerst is het toegewezen krijgen van een huisvestingsvergunning geen vereiste bij de toekenning van het medehuurderschap op grond van artikel 7:267 BW of, anders gezegd, het niet in aanmerking kunnen komen voor een huisvestingsvergunning is geen afwijzingsgrond. Bovendien voert Woonwaard terecht aan dat deze vordering prematuur is omdat een huisvestingsvergunning voor zoon en dochter pas aan de orde komt als moeder geen huurder meer is.
De proceskosten
5.26. Woonwaard is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. Omdat [de familie] heeft geprocedeerd op basis van een toevoeging, zal Woonwaard niet worden veroordeeld tot betaling van de explootkosten en betekeningskosten*.* De proceskosten van [de familie] worden begroot op:
6 De beslissing
De kantonrechter
6.1. bepaalt dat dochter [eiseres sub 2] (geboren [geboortedatum 2] 1962) en zoon [eiser sub 3] (geboren [geboortedatum 3] 1980) medehuurder van de woning aan het adres [adres 1] te [postcode] [woonplaats] worden binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis,
6.2. veroordeelt Woonwaard in de proceskosten van € 731,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening van het vonnis (als het vonnis wordt betekend),
6.3. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
6.4. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.H. Lips en in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2025.
Artikel 7:267 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW)
Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 1 december 1995, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl met nummer ECLI:NL:HR:1995:ZC1901 ([naam 1])
Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 10 maart 2006, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl met nummer ECLI:NL:HR:2006:AU6932 ([naam 2]/Woningstichting Rochdale)
Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 17 januari 2014, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl met nummer ECLI:NL:HR:2014:93
Zie productie 4 van [de familie]
Zie alinea 5.8. tot en met 5.11.
Zie de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 maart 2017, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl met nummer ECLI:NL:GHARL:2017:1891
Artikel 7:267 lid 6 BW