ECLI:NL:RBDHA:2025:14914 - Rechtbank Den Haag - 11 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/371844-24
Datum uitspraak: 11 augustus 2025
Tegenspraak
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte], geboren op [geboortedag] 1976 te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ), BRP-adres: [adres] , [postcode] [plaats 1] , op dit moment gedetineerd in de penitentiaire inrichting [plaats 2] , locatie [locatie] te [plaats 2] .
1 Het onderzoek ter terechtzitting
Het onderzoek is gehouden op de terechtzitting van 28 juli 2025.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. N.C. Neelis en van wat door de verdachte en zijn raadsman mr. P.H.W. Spoelstra naar voren is gebracht.
2 De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1hij in of omstreeks de periode van 8 september 2024 tot en met 10 september 2024 te Beverwijk en/of 's-Gravenhage, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 1.045,71 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA en/of 3,4-MDMA, zijnde MDMA en/of 3,4-MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2hij op of omstreeks 15 april 2025 te IJmuiden, gemeente Velsen opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 12,05 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende XTC/MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
3 De bewijsbeslissing
3.1. Inleiding
Op dinsdag 10 september 2024 is door de douane een postpakket onderschept dat gericht was aan een adres in Pakistan, waarin vermoedelijk MDMA-pillen zaten. Na nader onderzoek naar de inleverlocatie en naar de camerabeelden van het inlevermoment, is het vermoeden ontstaan dat twee mannen het pakket op 8 september 2024 bij de Dekamarkt te Beverwijk ter verzending hebben ingeleverd. Eén van deze mannen werd door verbalisanten herkend als de verdachte. Naar aanleiding van het vorenstaande heeft er op 15 april 2025 een doorzoeking plaatsgevonden in de woning van de verdachte aan de [adres] te [plaats 1] . In de slaapkamer van de verdachte werd in een kast een zak met vermoedelijk MDMA-pillen aangetroffen.
De verdachte wordt – kort samengevat – verweten dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan het (mede)plegen van de uitvoer van harddrugs door in een postpakket met daarin 1.045,71 gram MDMA in te leveren bij een inleverlocatie in Beverwijk op 8 september 2024 (feit 1) en het aanwezig hebben van 12,05 gram MDMA in IJmuiden op 15 april 2025 (feit 2).
3.2. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen kunnen worden.
3.3. Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak van de ten laste gelegde feiten bepleit wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs. Voor zover nodig zal de rechtbank hieronder ingaan op de verweren.
3.4. Gebruikte bewijsmiddelen
De rechtbank heeft in de bijlage opgenomen de wettige bewijsmiddelen met de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden.
3.5. Bewijsoverwegingen
Ten aanzien van feit 1 Uit de bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat de verdachte op 8 september 2024, samen met iemand anders, een postpakket dat bestemd was voor Pakistan, heeft ingeleverd bij de Dekamarkt te Beverwijk. In het postpakket werd door de douane een hoeveelheid van 1.045,71 gram 3,4-MDMA aangetroffen.
Na nader onderzoek is gebleken dat de andere persoon de zwager van de verdachte, [naam] (hierna: [naam] ), is.
De verdachte heeft bekend dat hij, samen met [naam] , voornoemd postpakket op 8 september 2024 heeft ingeleverd bij de Dekamarkt in Beverwijk. Hij heeft echter verklaard dat hij niet wist dat er verdovende middelen in het postpakket zaten en dat hij het postpakket alleen op verzoek van [naam] heeft ingeleverd. De rechtbank acht deze verklaring onaannemelijk en overweegt daarover het navolgende.
De verdachte is eerder veroordeeld voor een soortgelijk delict. Hij heeft op de terechtzitting verklaard dat hij toen ook een postpakket met verdovende middelen op verzoek van [naam] heeft ingeleverd. Op het douaneformulier van het postpakket dat op 8 september 2024 is ingeleverd, stonden gegevens van de afzender (naam en adres) die gelinkt kunnen worden aan het voormalig bedrijf en het voormalig adres van de verdachte. In de mobiele telefoon van de verdachte werden foto’s van diverse gekleurde en op XTC-gelijkende pillen en foto’s van postpakketten aangetroffen. Op één foto is te zien dat de verdachte de gekleurde op XTC-gelijkende pillen in zijn hand vasthoudt. De foto’s van de postpakketten vertonen grote gelijkenissen met het postpakket dat op 8 september 2024 is ingeleverd. Op de verzendstickers van deze postpakketten zijn met de hand vergelijkbare namen opgeschreven als voornoemd postpakket. Verder werd in de mobiele telefoon van de verdachte een foto aangetroffen van het verzendbewijs van het pakket van 8 september 2024.
Het vorenstaande strookt niet met de verklaring van de verdachte dat hij slechts (eenmalig) op verzoek van [naam] het postpakket heeft ingeleverd en dat hij voor de rest niets te maken had met het postpakket. De rechtbank overweegt daarbij dat de verdachte over het postpakket verschillende verklaringen heeft afgelegd. Hij heeft eerst verklaard dat hij het postpakket heeft ingeleverd op verzoek van een onbekend iemand die hij had ontmoet op de zwarte markt in Beverwijk. Nadat hij door de politie is geconfronteerd met onderzoeksresultaten, waaruit is gebleken dat de verdachte met zijn zwager [naam] het postpakket heeft ingeleverd, heeft de verdachte pas verklaard dat hij het postpakket op verzoek van [naam] heeft ingeleverd. Op de terechtzitting heeft de verdachte het verschil tussen deze verklaringen niet (begrijpelijk) kunnen uitleggen. Ten slotte houdt de rechtbank rekening met het feit dat in de woning van de verdachte in zijn slaapkamer een zak met MDMA-pillen is aangetroffen.
Op grond van het vorenstaande – in onderling verband en samenhang bezien – acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte wist wat er in het postpakket zat en dat hij willens en wetens verdovende middelen buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht. Daarbij betrekt de rechtbank dat onder ‘buiten het grondgebied van Nederland brengen’ ook wordt verstaan het met bestemming naar het buitenland ten vervoer aanbieden (zie artikel 1, vijfde lid, van de Opiumwet), de zogenoemde ‘verlengde uitvoer’ van verdovende middelen.
Het verweer van de raadsman dat er geen sprake is van opzet bij de verdachte wordt dan ook verworpen.
Medeplegen Uit de bewijsmiddelen volgt dat er een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en [naam] bestond.
Uit de camerabeelden blijkt dat de verdachte samen met [naam] het pakket heeft ingeleverd en dat zij daarbij allebei handelingen hebben verricht. Zoals reeds hiervoor overwogen, heeft de verdachte verklaard dat hij bij zijn vorige veroordeling wegens een soortgelijk delict ook op verzoek van [naam] een pakket met verdovende middelen heeft ingeleverd. Een verbalisant heeft gerelateerd dat in de politiesystemen een registratie staat dat [naam] tijdens zijn asielaanvraag in Ter Apel op 7 februari 2024 een mobiele telefoon bij zich had waarin afbeeldingen stonden van tabletten gelijkend op XTC en afbeeldingen van kentekens van voertuigen die op naam stonden van de verdachte. Verder werd in de mobiele telefoon van de verdachte een foto aangetroffen waarop te zien is dat de verdachte en [naam] op 8 september 2024 in de woonkamer van de woning van de verdachte in [plaats 1] aanwezig waren. Gelet hierop staat voor de rechtbank vast dat ook [naam] op de hoogte was van de inhoud van het postpakket.
Ten aanzien van feit 2 Uit de bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat op 15 april 2025 tijdens een doorzoeking in de woning van de verdachte aan de [adres] te [plaats 1] in een kast in de slaapkamer van de verdachte een zak met 12,05 gram 3,4-MDMA is aangetroffen.
De rechtbank ziet geen aanknopingspunten om te twijfelen aan het relaas van de verbalisant dat deze zak met pillen in een kast in de slaapkamer van de verdachte is aangetroffen en niet in de kelder van de woning, zoals door de verdachte gesteld.
Gelet op wat hierboven onder feit 1 is bewezen verklaard, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de ten laste gelegde pillen opzettelijk aanwezig heeft gehad. Ook hier wordt het verweer van de raadsman dat er geen sprake is van opzet bij de verdachte, verworpen.
Het onder 2 tenlastegelegde kan wettig en overtuigend bewezen worden.
3.6. De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
1hij op 8 september 2024 te Beverwijk, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht 1.045,71 gram 3,4-MDMA, zijnde 3,4-MDMA, een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2hij op 15 april 2025 te IJmuiden, gemeente Velsen, opzettelijk aanwezig heeft gehad 12,05 gram MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
4 De strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
5 De strafbaarheid van de verdachte
De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.
6 De strafoplegging
6.1. De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zestien maanden, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en als bijzondere voorwaarden een meldplicht bij de reclassering, meewerken aan het zoeken naar en behouden van een zinvolle dagbesteding en meewerken aan schuldhulpverlening.
6.2. Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht aan de verdachte, gelet op zijn persoonlijke omstandigheden, een gevangenisstraf op te leggen voor de duur van acht maanden met aftrek van het voorarrest, waarvan vier maanden voorwaardelijk met de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden.
6.3. Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken.
De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
De ernst van de feiten De verdachte heeft een postpakket met daarin verdovende middelen ter vervoer naar het buitenland aangeboden bij een inleverpunt voor postpakketten. Hierbij ging de verdachte geraffineerd te werk door de verdovende middelen in een deklading te verstoppen die op het eerste gezicht op een onschuldige en gebruikelijke zending met kleding leek. Verder heeft de verdachte verdovende middelen voorhanden gehad in zijn woning.
De grootschalige internationale handel in harddrugs heeft een ontwrichtende invloed op de samenleving. Er gaan in deze handel grote sommen geld om, waardoor de financiële belangen van daders vaak groot zijn. Om die belangen te beschermen, wordt geweld dikwijls niet geschuwd. Vrijwel alle liquidaties die in het criminele circuit worden gepleegd, zijn direct of indirect het gevolg van conflicten in de onderwereld met betrekking tot deze drugshandel. Van de georganiseerde drugshandel gaat bovendien in toenemende mate een ondermijnend en corrumperend effect uit, zoals het omkopen van douanebeambten of haven- en transportmedewerkers. Boven- en onderwereld raken zodoende steeds meer met elkaar vermengd. Deze vormen van corruptie tasten het onderling vertrouwen binnen de samenleving aan en ondermijnen daarmee onze democratische rechtsstaat.
Het is naar het oordeel van de rechtbank passend dat voor de internationale handel in harddrugs lange gevangenisstraffen worden opgelegd. In de eerste plaats dient dit als vergelding voor de ontwrichting waar de verdachte (in)direct aan heeft bijgedragen. In de tweede plaats heeft het opleggen van zware straffen tot doel om anderen ervan te weerhouden zich met drugscriminaliteit in te laten. Het strafblad van de verdachte De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 23 juni 2025. Hieruit blijkt dat de verdachte eerder is veroordeeld voor een soortgelijk delict. Kennelijk heeft dit hem niet ervan weerhouden wederom soortgelijke feiten te plegen.
De persoon van de verdachte De rechtbank heeft kennisgenomen van een reclasseringsadvies over de verdachte van 13 juli 2025. Uit het strafblad van de verdachte blijkt dat hij eerder is veroordeeld voor het overtreden van de Opiumwet. Bij een veroordeling is er dan ook sprake van een beginnend delictpatroon. Door de proceshouding van de verdachte kan de reclassering geen verbanden leggen tussen de onderhavige verdenking en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Het recidiverisico kan daarom niet ingeschat worden. Uit het onderzoek blijkt dat de verdachte op een aantal gebieden stabiliteit ervaart. Daarentegen komen er uit het onderzoek door de reclassering ook een aantal risico verhogende signalen naar voren. De verdachte heeft schulden en geen werk. Zijn zwager speelt volgens de verdachte een rol bij de onderhavige verdenking. Over het sociale netwerk heeft de reclassering maar een gering beeld kunnen vormen. Gelet op deze factoren acht de reclassering een plan van aanpak geïndiceerd. Bij een veroordeling adviseert de reclassering een (deels) voorwaardelijke straf met als bijzondere voorwaarden een meldplicht bij de reclassering, meewerken aan het zoeken naar en behouden van een zinvolle dagbesteding en meewerken aan schuldhulpverlening. Op de terechtzitting heeft de verdachte verklaard zich aan deze voorwaarden te houden.
De op te leggen straf Bij het bepalen van de hoogte van de gevangenisstraf heeft de rechtbank gelet op straffen die in soortgelijke gevallen worden opgelegd. In dit geval acht de rechtbank strafverhogend dat er sprake is van medeplegen en dat de verdachte eerder is veroordeeld voor soortgelijk delict. Ook heeft de rechtbank rekening gehouden met de proceshouding van de verdachte. De verdachte heeft geen openheid van zaken gegeven. Daarmee lijkt hij het kwalijke en de ernst van zijn handelen niet volledig in te zien.
Alles afwegend acht de rechtbank de door de officier van justitie geëiste straf passend en geboden. De rechtbank acht een deels voorwaardelijke gevangenisstraf met de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden op zijn plaats, enerzijds om de ernst van de gepleegde feiten tot uitdrukking te brengen en anderzijds om de verdachte ervan te weerhouden zich in de toekomst opnieuw aan strafbare feiten schuldig te maken en om te bewerkstelligen dat een oplossing wordt gevonden voor de problematiek van de verdachte. Ook de persoonlijke omstandigheden van de verdachte zijn door de rechtbank bij de strafoplegging betrokken.
7 De toepasselijke wetsartikelen
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
-
14 a, 14b, 14c, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht;
-
2 en 10 van de Opiumwet, en de daarbij behorende lijst I.
Deze voorschriften zijn toegepast zoals zij ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.
8 De beslissing
De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals hierboven onder 3.6 bewezen is verklaard;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
ten aanzien van feit 1 medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod;
ten aanzien van feit 2 opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
verklaart de verdachte daarvoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 16 (ZESTIEN) MAANDEN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, te weten 112 dagen, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
bepaalt dat een gedeelte van die straf, groot 4 (VIER) MAANDEN, niet zal worden ten uitvoer gelegd onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op 2 (TWEE) JAREN vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
en onder de bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
-
zich gedurende de proeftijd meldt bij de reclassering op de door hen te bepalen tijdstippen, zo frequent en zolang deze dat noodzakelijk acht;
-
zich gedurende de proeftijd inspant voor het vinden en behouden van een dagbesteding, zoals betaald werk, onbetaald werk, dan wel vrijetijdsbesteding, met een vaste structuur;
-
gedurende de proeftijd meewerkt aan het aflossen van zijn schulden en het treffen van afbetalingsregelingen, ook als dit inhoudt dat hij meewerkt aan schuldhulpverlening in het kader van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen;
geeft opdracht aan Reclassering Nederland tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde voorwaarde(n) en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden;
voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
-
ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
-
medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht daaronder begrepen.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.R.F. van Engelen, voorzitter, mr. J.R.K.A.M. Waasdorp, rechter, mr. J. Herfkens, rechter, in tegenwoordigheid van W.H. Ng, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 11 augustus 2025.