Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Amsterdam

Bestuursrecht

Zaaknummer: NL23.17770 T

[V-Nummer]

(gemachtigde: mr. F.J.E. Hogewind),

en

de minister van Asiel en Migratie [1], (gemachtigde: [gemachtigde verweerder] ).

Procesverloop

Bij besluit van 30 november 2020 (het primaire besluit) heeft de minister de aanvraag van referent [naam referent] om afgifte van een mvv[2] aan eiseres met als verblijfsdoel ‘familie- en gezinsleven’ afgewezen.

Bij besluit van 20 oktober 2021 heeft de minister het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Het tegen dit besluit gerichte beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 21 juni 2022 ongegrond verklaard.[3] Bij uitspraak van 1 september 2022 heeft de Afdeling[4] het hoger beroep van eiseres tegen deze uitspraak gegrond verklaard, de uitspraak van 21 juni 2022 vernietigd, het beroep gegrond verklaard, het besluit van 20 oktober 2021 vernietigd en de minister opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift.[5]

Eiseres heeft de minister in gebreke gesteld, omdat verweerder niet tijdig heeft beslist. Vervolgens is eiseres in beroep gegaan wegens het niet-tijdig beslissen.

Bij besluit van 6 juli 2023 heeft de minister het bezwaar van eiseres wederom ongegrond verklaard. Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb[6] heeft het beroep tegen het niet-tijdig beslissen mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt. Eiseres is het niet eens met het inhoudelijke besluit. Het beroep van eiseres heeft daarom mede betrekking op het besluit van 6 juli 2023 (hierna: het bestreden besluit).

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

De rechtbank heeft het beroep op 2 april 2025 op zitting behandeld. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ook waren referent en M. Gholami, tolk in het Farsi, aanwezig.

Overwegingen

Achtergrond

1. Eiseres heeft de Iraanse nationaliteit en verblijft op dit moment in Teheran. Zij beoogt verblijf bij referent, haar meerderjarige zoon. Referent is sinds 2 augustus 2018 in het bezit van een verblijfsvergunning asiel. Op 7 oktober 2019 heeft hij deze mvv-aanvraag ingediend voor eiseres.

2. Eiseres en referent hebben het volgende verklaard over hun band en de onderlinge afhankelijkheidsrelatie.

2.1 Referent heeft tot zijn vertrek uit Iran altijd met eiseres samengewoond. Na de scheiding van zijn ouders heeft referent de vaderrol overgenomen en was hij kostwinnaar. Hij is om die reden ook vrijgesteld van militaire dienst.

2.2 Referent is vanwege zijn politieke en journalistieke activiteiten strafrechtelijk vervolgd in Iran. Referent heeft meerdere keren vastgezeten in de [naam] -gevangenis en is daar ook gemarteld. Eiseres kwam hem gedurende zijn detentie wekelijks opzoeken. De huiszoekingen, detenties en martelingen hebben een enorme impact gehad op referent en op eiseres. Referent kampt als gevolg van die martelingen met ernstige psychische problemen. Deze gebeurtenissen hebben tot een meer dan gebruikelijke emotionele band tussen referent en eiseres geleid.

2.3 Eiseres kampt ook met medische problemen. Zij is zwaar depressief als gevolg van de scheiding van referent, heeft een ernstige vorm van reuma en lijdt aan Alzheimer. Zij wordt hiervoor behandeld door verschillende specialisten en krijgt medicatie. Door haar gezondheid heeft zij steeds meer moeite met alledaagse handelingen en is zij steeds meer aan huis gekluisterd.

2.4 Zij hebben ook sinds het vertrek van referent dagelijks (telefonisch) contact, soms zelfs meerdere malen. Referent en eiseres hebben elkaar drie keer in Turkije gezien. De laatste keer dat referent probeerde om haar in Turkije te treffen, ging het mis omdat eiseres was verdwaald en naar de verkeerde gate was gegaan. Het wordt steeds moeilijker om elkaar zo te zien vanwege de verschillende problemen die eiseres heeft.

Meer dan gebruikelijke afhankelijkheid: een volle rechterlijke toets

3.1 Aan de orde is allereerst de vraag of tussen eiseres en referent sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie (‘further elements of dependency, involving more than normal emotional ties’). Volgens het EHRM[7] kan alleen in dat geval worden gesproken van beschermenswaardig familieleven tussen ouders en meerderjarig kinderen[8].

3.2 Uit vaste rechtspraak van het EHRM volgt dat de vraag of sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie, waarbij sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid, een vraag is van feitelijke aard en dat de beantwoording daarvan afhankelijk is van het daadwerkelijk bestaan van hechte persoonlijke banden[9]. Het EHRM heeft in verschillende arresten factoren aangewezen die relevant kunnen zijn bij de vraag of sprake is van deze meer dan gebruikelijke afhankelijkheid. Van belang is of de familieleden hebben samengewoond[10], de mate van financiële afhankelijkheid[11], de mate van emotionele afhankelijkheid, de medische omstandigheden[12], de banden met het land van herkomst[13] en of de gezinsleden in het land van herkomst behoorden tot hetzelfde gezin[14].

4.1 De vraag of sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie toetst de rechtbank – anders dan de Afdeling – vol. De rechtbank verwijst daarvoor naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 22 april 2025[15] en legt hieronder (nogmaals) uit waar zij deze volle toetsing op baseert.

4.2 De Afdeling heeft zich in de uitspraak van 27 maart 2024[16] uitgelaten over de intensiteit van de rechterlijke toets bij beoordeling van de vraag of sprake is van ‘more than the normal emotional ties, involving further elements of dependency’. Daarin heeft de Afdeling als volgt overwogen:

“5.3. (…) De bestuursrechter moet het onderzoek van de staatssecretaris naar de relevante feiten en omstandigheden en de door de staatssecretaris gegeven motivering voor het antwoord op de vraag of er familieleven bestaat in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM, als dit wordt betwist, volledig toetsen, zodat effectieve rechtsbescherming is verzekerd. Bij de weging van de elementen heeft de staatssecretaris beoordelingsruimte. De uitkomst van de beoordeling of er bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan toetst de bestuursrechter daarom enigszins terughoudend.”

De rechtbank maakt hieruit op dat bij de weging of alle elementen samen leiden tot ‘more than the normal emotional ties’ – en dus bij de vraag of er tussen de betreffende volwassen familieleden familieleven bestaat – de minister volgens de Afdeling beoordelingsruimte heeft. De uitkomst van die weging moet de rechter daarom enigszins terughoudend toetsen. Dit betekent volgens de Afdeling dat de rechter het standpunt van de minister dat er geen beschermenswaardig familieleven is tussen de volwassen familieleden, enigszins terughoudend moet toetsen.

4.3 De rechtbank ziet dit anders. Naar het oordeel van de rechtbank moet de nationale rechter het standpunt van de minister over de vraag of er sprake is van beschermenswaardig familieleven – ook als het gaat om familieleven tussen volwassenen – vol toetsen. De eerste reden hiervoor is dat het EHRM zelf vol toetst of sprake is van familieleven. Dit is een vraag van feitelijke aard die het EHRM beantwoordt door te beoordelen of er daadwerkelijk sprake is van hechte persoonlijke banden[17]. Nu het EHRM zelf de vraag of sprake is van familieleven vol toetst, dient de nationale rechter ook een volle toets toe te passen. Bescherming van mensenrechten moet immers allereerst op nationaal niveau plaatsvinden; het klachtrecht bij het EHRM is subsidiair van aard[18]. Als de nationale rechter de vraag of er sprake is van familieleven minder indringend toetst dan het EHRM, kan in principe iedere burger naar het EHRM stappen met de klacht dat er door de beperktere rechterlijke toetsingsintensiteit geen effectief nationaal rechtsmiddel is geweest. Het EHRM verliest dan zijn subsidiaire karakter.

4.4 De tweede reden voor een volle toets leidt de rechtbank af uit de jurisprudentie van het EHRM over artikel 6 van het EVRM. Artikel 6 van het EVRM eist dat een beslissing van een bestuursorgaan kan worden aangevochten bij een gerecht dat volle rechtsmacht heeft ten aanzien van feiten en recht[19]. Een vergelijkbaar oordeel, hoewel iets minder expliciet, volgt uit de rechtspraak van het Hof van Justitie[20] over artikel 47 van het Handvest[21]:

“For a tribunal to be able to determine a dispute concerning rights and obligations arising under EU law in accordance with Article 47 of the Charter, that tribunal must have power to consider all the questions of fact and law that are relevant to the case before it.” [22]

Volle rechtsmacht betekent onder andere dat dit gerecht onafhankelijk de feiten kan vaststellen waarover partijen twisten. De vraag of sprake is van familieleven is, zoals de rechtbank hierboven heeft toegelicht, een vraag van feitelijke aard. Als partijen daarover twisten, moet de rechtbank uiteindelijk onafhankelijk de knoop kunnen doorhakken. Volle rechtsmacht is de hoofdregel; beperkte rechtsmacht is als uitzondering toegestaan, wanneer is voldaan aan een aantal specifieke voorwaarden. Het specifieke onderwerp van het geschil is hierbij van belang. In zaken waarin het ging over ruimtelijke ordening, bescherming van het milieu, regulering van spel- en gokhallen, vond het EHRM dat dit typisch onderwerpen zijn waarin het bestuur aanzienlijke discretionaire ruimte heeft. De rechterlijke toetsing mag dan wat minder indringend zijn. In zaken waarin het gaat om artikel 8 van het EVRM – een fundamenteel mensenrecht – geldt de hoofdregel van artikel 6 van het EVRM en dus volle rechtsmacht ten aanzien van feiten en recht.

4.5 De rechtbank heeft bij haar keuze voor een volle toets van de vraag of er familieleven is door ‘more than the normal emotional ties, involving additional elements of dependency’ ook de VAR-uitgave ‘Toetsing door de bestuursrechter’[23] betrokken. In hoofdstuk 4 van deze uitgave wordt met veel voorbeelden en verwijzingen de verschuiving in de jurisprudentie van het Hof van Justitie beschreven van het benadrukken van procedurele autonomie naar effectieve rechtsbescherming en volle rechtsmacht onder verwijzing naar artikel 47 van het Handvest. Ook hieruit volgt dat de intensiteit van toetsing die artikel 47 van het Handvest vereist per terrein verschilt, waarbij het Hof van Justitie aanhaakt bij de regels die het EHRM heeft geformuleerd. Voor de intensiteit van de rechterlijke toetsing is het betrokken domein, de aard van het gewaarborgde recht en de aard, ernst en het doel van de inmenging relevant. Paragraaf 4.4 van de VAR-uitgave gaat specifiek in op fundamentele rechten en het is juist artikel 7 van het Handvest – de evenkniebepaling van artikel 8 van het EVRM – dat daar genoemd wordt als een fundamenteel recht waarop inbreuken in beginsel strikt moeten worden getoetst.

5.1 Vervolgens is aan de orde of de minister terecht heeft geconcludeerd dat geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Naar het oordeel van de rechtbank is de minister ten onrechte tot deze conclusie gekomen. Daarbij is het volgende redengevend.

5.2 Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres en referent tot het vertrek van referent uit Iran hebben samengewoond en behoorden tot hetzelfde gezin. Referent was toen 31 jaar. Bovendien is tussen eiseres en referente sprake van een bijzondere emotionele afhankelijkheid. De minister heeft te weinig gewicht toegekend aan de rol die referent heeft gehad in het gezin na de scheiding van zijn ouders. Hij nam toen de rol van zijn vader in het gezin over en was kostwinnaar. Hij is om die reden ook vrijgesteld van militaire dienst, wat door de minister ook niet is weersproken.

5.3 Daar komt nog bij dat referent strafrechtelijk is vervolgd, gedetineerd is geweest en tijdens zijn detentie is mishandeld. Eiseres heeft voldoende onderbouwd dat deze gebeurtenissen veel impact hebben gehad op hun beiden en ook hebben geleid tot een sterkere wederzijdse emotionele afhankelijkheid. Referent is Iran ontvlucht. Hierdoor zijn referent en eiseres onvrijwillig van elkaar gescheiden. Na het vertrek van referent hebben zij dagelijks contact gehad en elkaar ook nog een aantal keren gezien in Turkije. Referent maakt regelmatig geld over aan eiseres. Ook heeft referent met medische stukken onderbouwd dat hij psychische problemen heeft, mede als gevolg van de scheiding van zijn moeder. Dit causale verband is door de minister op de zitting ook erkend. Tot slot maken de toenemende medische klachten van eiseres – en de daarmee gepaard gaande afnemende zelfstandigheid – de afhankelijkheid tussen eiseres en referent sterker. Dat de financiële afhankelijkheid wat minder uitgesproken is en dat eiseres sterke banden heeft met Iran, doet aan deze vaststelling niet af.

5.4 Vol toetsend is de rechtbank dan ook van oordeel dat tussen eiseres en referent sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid en dus van beschermenswaardig gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM.

6. De minister heeft ondanks zijn vaststelling dat geen sprake was van familie- of gezinsleven toch een belangenafweging gemaakt. Deze belangenafweging is echter wel gekleurd door die vaststelling. Alleen al daarom is het besluit onvoldoende gemotiveerd. De minister zal opnieuw een belangenafweging moeten maken. Daarbij dient de minister uit te gaan van een neutraal uitgangspunt. In deze zaak is immers geen sprake van familieleven dat enkel is opgebouwd tijdens niet rechtmatig verblijf in welk geval slechts in zeer bijzondere omstandigheden tot vergunningverlening dient te worden overgegaan. Dit neutrale uitgangspunt heeft de minister ter zitting ook expliciet erkend. Verder zal de minister bij de belangenafweging moeten betrekken dat er geen sprake is van openbare orde belangen en dat er een objectieve belemmering is om het familieleven in Iran uit te oefenen, gelet op de asielvergunning van referent. Ook zal de minister de hierboven bij het vaststellen van familieleven betrokken elementen als vaststaand bij de beoordeling moeten betrekken én zich er rekenschap van moeten geven dat referent inmiddels een baan heeft en een huis. Overigens heeft referent zich bereid verklaard eiseres in huis te nemen. Ook heeft eiseres verklaard een pensioen- en lijfrentuitkering te ontvangen.

7. Uit wat hiervoor is overwogen onder 6 volgt dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 7:12 van de Awb[24]. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om de minister in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. Wat de minister moet doen om het gebrek te herstellen, staat in de genoemde overweging 6. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen de minister het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.

8. De minister moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb én om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als de minister gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiseres in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van de minister. In beginsel, ook in de situatie dat de minister de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.

9. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:

  • draagt de minister op binnen twee weken de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;

  • stelt de minister in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak of plaatsing in het digitale dossier het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;

  • houdt iedere verdere beslissing aan.

Dee uitspraak is gedaan door mr. V.F.J. Bernt, voorzitter, en mr. R.H.G. Odink en mr. M.B. de Boer, leden, in aanwezigheid van L. Fernandez Ferreiro, griffier.

De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak? Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.

Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.

Machtiging tot voorlopig verblijf.

Zaaknummer NL21.18004.

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

ECLI:NL:RVS:2022:2561.

Algemene wet bestuursrecht.

Europees Hof voor de Rechten van de Mens.

Zie bijvoorbeeld het arrest van het EHRM van 12 juni 2010, Khan tegen het VK, app.no. 47486/06.

Zie onder meer het arrest van 17 april 2012, Kof en Liberda tegen Oostenrijk, app.no. 1598/06.

Arrest van 19 november 2014, Senchishak tegen Zwitserland, app.no. 5049/12.

Arrest van 19 november 2014, Senchishak tegen Zwitserland, app.no. 5049/12.

Arrest van 10 oktober 1994, Gül tegen Zwitserland, app.no. 23218/94.

Beslissing van 28 juni 1995, Jankovic tegen Oostenrijk, app.no. 25777/94.

Arrest van 7 november 2000, Kwakye-Nti en Dufie tegen Nederland, app.no. 31519/96.

ECLI:NL:RBDHA:2025:9087.

ECLI:NL:RVS:2024:1188.

Zie bijvoorbeeld EHRM 2 juni 2020, Azerkane tegen Nederland, 3138/16. Nederland voerde in deze zaak aan dat geen sprake is van beschermenswaardig gezinsleven en het EHRM stelt zelf vast dat eiser valt onder de groep “young adults who were still living with their parents and had not yet started a family of their own”. Zie ook EHRM 10 december 1984, S en S tegen het Verenigd Koninkrijk, 10375/83; EHRM 14 juli 1982, X tegen het Verenigd Koninkrijk, 9492/81; EHRM 10 september 1992, K tegen Zweden, 20470/92; EHRM 8 april 1992 Van de Ven tegen Nederland, 13628/88; EHRM 21 oktober 1998 Esen tegen Nederland, 37312/97.

Collected Edition of the Travaux Préparatoires of the ECHR, Vol. II pp. 485-490 en Vol III p. 651. Het subsidiaire karakter van het EHRM is ook door het Hof zelf in verschillende arresten benadrukt. Zie bijvoorbeeld EHRM Kudla tegen Polen, 26 oktober 2000, 30210/96, par. 152; EHRM M.S.S. tegen België en Griekenland, 21 januari 2011, 30696/09, para. 287; EHRM I.M. tegen Zwitserland, 9 april 2019, 23887/16.

Zie o.a. EHRM Terra Woningen B.V. tegen Nederland, 28 november 1996, 49/1995/555/64, par. 46 en 51-55; EHRM Druzstevni Zalozna Pria e.a. tegen Tsjechische Republiek, 31 juli 2008, 72034/01, par. 107; EHRM Koskinas tegen Griekenland, 20 juni 2002, 47760/99, par. 29.

Hof van Justitie van de Europese Unie.

Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

EU tegen Otis en anderen, 6 november 2012, C-199/11, par. 49.

VAR, Toetsing door de bestuursrechter, R. Widdershoven e.a., Boom juridisch, Boom Uitgevers Den Haag.

Algemene wet bestuursrecht.


Voetnoten

Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.

Machtiging tot voorlopig verblijf.

Zaaknummer NL21.18004.

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

ECLI:NL:RVS:2022:2561.

Algemene wet bestuursrecht.

Europees Hof voor de Rechten van de Mens.

Zie bijvoorbeeld het arrest van het EHRM van 12 juni 2010, Khan tegen het VK, app.no. 47486/06.

Zie onder meer het arrest van 17 april 2012, Kof en Liberda tegen Oostenrijk, app.no. 1598/06.

Arrest van 19 november 2014, Senchishak tegen Zwitserland, app.no. 5049/12.

Arrest van 19 november 2014, Senchishak tegen Zwitserland, app.no. 5049/12.

Arrest van 10 oktober 1994, Gül tegen Zwitserland, app.no. 23218/94.

Beslissing van 28 juni 1995, Jankovic tegen Oostenrijk, app.no. 25777/94.

Arrest van 7 november 2000, Kwakye-Nti en Dufie tegen Nederland, app.no. 31519/96.

ECLI:NL:RBDHA:2025:9087.

ECLI:NL:RVS:2024:1188.

Zie bijvoorbeeld EHRM 2 juni 2020, Azerkane tegen Nederland, 3138/16. Nederland voerde in deze zaak aan dat geen sprake is van beschermenswaardig gezinsleven en het EHRM stelt zelf vast dat eiser valt onder de groep “young adults who were still living with their parents and had not yet started a family of their own”. Zie ook EHRM 10 december 1984, S en S tegen het Verenigd Koninkrijk, 10375/83; EHRM 14 juli 1982, X tegen het Verenigd Koninkrijk, 9492/81; EHRM 10 september 1992, K tegen Zweden, 20470/92; EHRM 8 april 1992 Van de Ven tegen Nederland, 13628/88; EHRM 21 oktober 1998 Esen tegen Nederland, 37312/97.

Collected Edition of the Travaux Préparatoires of the ECHR, Vol. II pp. 485-490 en Vol III p. 651. Het subsidiaire karakter van het EHRM is ook door het Hof zelf in verschillende arresten benadrukt. Zie bijvoorbeeld EHRM Kudla tegen Polen, 26 oktober 2000, 30210/96, par. 152; EHRM M.S.S. tegen België en Griekenland, 21 januari 2011, 30696/09, para. 287; EHRM I.M. tegen Zwitserland, 9 april 2019, 23887/16.

Zie o.a. EHRM Terra Woningen B.V. tegen Nederland, 28 november 1996, 49/1995/555/64, par. 46 en 51-55; EHRM Druzstevni Zalozna Pria e.a. tegen Tsjechische Republiek, 31 juli 2008, 72034/01, par. 107; EHRM Koskinas tegen Griekenland, 20 juni 2002, 47760/99, par. 29.

Hof van Justitie van de Europese Unie.

Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

EU tegen Otis en anderen, 6 november 2012, C-199/11, par. 49.

VAR, Toetsing door de bestuursrechter, R. Widdershoven e.a., Boom juridisch, Boom Uitgevers Den Haag.

Algemene wet bestuursrecht.