Uitspraak inhoud

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem

Bestuursrecht

zaaknummers: NL24.39414, NL24.39416 en NL24.39767

[eiseres] , v-nummer: [nummer 1] , eiseres

[eiser 1], v-nummer: [nummer 2] , eiser 1 [eiser 2], v-nummer: [nummer 3] , eiser 2 samen: eisers (gemachtigde: mr. E. Derksen),

en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. R. Helmus).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eisers tegen de besluiten van de minister op hun asielaanvragen. Eisers hebben 10 maart 2024 aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De minister heeft met de bestreden besluiten van 8 oktober 2024 de aanvragen van eiseres en eiser 1 niet-ontvankelijk verklaard en aan hen een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar. Verder heeft de minister de verzoeken tot herziening van de afwijzing van de eerdere asielaanvraag afgewezen. De aanvraag van eiser 2 is bij besluit van 10 oktober 2024 afgewezen als kennelijk ongegrond.

2. De rechtbank heeft de beroepen op 26 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, eiser 1, de gemachtigde van eisers en de gemachtigde van de minister. Na het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank de beroepszaken gevoegd.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de beroepen aan de hand van de beroepsgronden van eisers.

4. De bestreden besluiten bevatten een motiveringsgebrek. De rechtbank stelt de minister in de gelegenheid dit motiveringsgebrek via een bestuurlijke lus te herstellen.[1] Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Wat aan deze procedure voorafging?

5. Eiseres (moeder) en eiser 1 (vader) hebben op 2 november 2016 asielaanvragen ingediend. Moeder heeft de Azerbeidzjaanse nationaliteit en vader heeft de Iraanse nationaliteit. Eisers hebben aan hun eerste asielaanvraag het volgende ten grondslag gelegd. Eisers en hun minderjarige zoon (eiser 2) hebben Azerbeidzjan verlaten vanwege de politieke overtuiging van eiseres. Hierdoor vreest de familie voor vervolging door de Azerbeidzjaanse autoriteiten. Bij moeder thuis is na een inval door de politie namelijk propagandamateriaal gevonden. De minister heeft deze aanvragen bij besluiten van 13 februari 2019 afgewezen. De minister heeft in die besluiten de door eisers gestelde identiteit, nationaliteit en herkomst geloofwaardig geacht. De minister heeft de politieke activiteiten en de problemen daarvan niet geloofwaardig geacht. Deze besluiten staan met de uitspraken van 14 mei 2019 in rechte vast.[2]

Wat is ten grondslag gelegd aan de huidige aanvraag?

6. Moeder en vader hebben aan hun huidige asielaanvraag van 20 maart 2024 het volgende ten grondslag gelegd. Zij menen dat de nieuwe medische stukken kunnen dienen als steunbewijs voor de asielmotieven. Bij moeder is er posttraumatische stress stoornis (PTSS) geconstateerd, vanwege haar arrestatie door de politie in Azerbeidzjan. Ook vader en zoon hebben door de gehele situatie psychische schade opgelopen. De minister kan gezien deze nieuwe medische stukken niet langer volhouden dat het relaas van moeder, en daarmee die van haar echtgenoot en zoon, niet geloofwaardig is. Haar PTSS is bijvoorbeeld niet vermeld in het medische advies, op basis waarvan de minister het besluit tot afwijzing van haar eerdere asielaanvraag heeft genomen. Het besluit in de eerste asielprocedure is dan ook onzorgvuldig voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd. De minister dient daarom een nieuwe geloofwaardigheidsbeoordeling te maken. Tot slot dient het besluit om moeder en vader geen verblijfsrecht toe te kennen op grond van artikel 8 van het EVRM te worden herzien.

7. De minderjarige zoon van eisers heeft op 20 maart 2024 voor het eerst zelfstandig een asielaanvraag ingediend. Hieraan legt hij het volgende ten grondslag. De zoon stelt dat de medische omstandigheden van zijn ouders zijn verslechterd en veel invloed hebben op hem. Dit uit zich in zijn geval in nachtmerries en stress. In de vorige procedure zijn de belangen van de zoon onvoldoende meegenomen. Aangezien de zoon in een belangrijke fase in zijn leven in Nederland verblijft is terugkeer naar Azerbeidzjan niet mogelijk. Gelet daarop zal de zoon ook ernstige schade oplopen door na lang verblijf in Nederland uitgezet te worden.[3]

Heeft de minister de aanvragen van moeder en vader niet-ontvankelijk mogen verklaren?

8. Moeder en vader betogen dat de minister ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat zij geen nieuwe relevante elementen of bevindingen aan hun opvolgende aanvragen ten grondslag hebben gelegd. De nieuwe medische stukken van moeder en die van haar echtgenoot en zoon dienen als steunbewijs voor de door haar ondervonden problemen in Azerbeidzjan. Naast de problemen met de autoriteiten vanwege haar politieke overtuiging, is moeder ook seksueel misbruikt. Verder betoogt de vader dat ten onrechte niet is beoordeeld of zijn gezondheidstoestand bij terugkeer naar Azerbeidzjan leidt tot schending van het beginsel van non-refoulement. In Nederland krijgt de vader namelijk zorg die in Azerbeidzjan niet voor hem toegankelijk is omdat hij daar geen verblijfsrecht heeft.

Tot slot menen moeder en vader dat zij ten onrechte niet zijn gehoord. Hierdoor is een essentieel onderdeel van de procedure niet nageleefd.[4]

8.1. De minister stelt zich in de bestreden besluiten op het standpunt dat moeder en vader aan hun opvolgende asielaanvragen geen nieuwe elementen en bevindingen hebben ten grondslag hebben gelegd die kunnen leiden tot een andere beslissing dan in de eerste asielprocedure. Bij hun opvolgende aanvraag hebben moeder en vader een begeleidende brief gevoegd waaruit zou volgen dat er medische onderbouwing is die het relaas van moeder in haar eerste procedure aannemelijk zou maken. Volgens de minister is reeds in rechte komen vast te staan dat haar relaas in haar eerste asielprocedure dat zij is opgepakt door de Azerbeidzjaanse autoriteiten in verband met politieke activiteiten en dat zij daaraan medische klachten heeft overgehouden, ongeloofwaardig is. Het overleggen van (nader) medisch bewijs kan daarom op voorhand niet aan die conclusie afdoen. Dit geldt eveneens voor het betoog dat vader hieraan psychische klachten heeft overgehouden. Verder zijn de medische omstandigheden van moeder al betrokken bij de beoordeling van de eerste asielaanvraag.

8.2. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) in de uitspraak van 26 januari 2022[5] heeft overwogen, volgt uit het arrest LH[6] dat de beoordeling van opvolgende asielaanvragen bestaat uit twee stappen. Stap 1 is de beoordeling van de ontvankelijkheid van de aanvraag. Deze stap bestaat uit twee fasen. Fase 1 is het onderzoek of er nieuwe elementen of bevindingen zijn. Uit het arrest LH volgt dat elementen of bevindingen nieuw zijn wanneer die niet zijn onderzocht in het kader van het op de vorige asielaanvraag genomen besluit en waarop dat besluit niet kon worden gebaseerd.[7] Alleen als er nieuwe elementen of bevindingen zijn ten opzichte van de eerdere asielaanvraag, komt de minister toe aan fase 2. Fase 2 is het onderzoek of de nieuwe elementen en bevindingen de kans aanzienlijk groter maken dat de vreemdeling in aanmerking komt voor internationale bescherming. Ofwel: zijn de nieuwe elementen of bevindingen relevant genoeg voor de beoordeling? Als dit het geval is moet de minister overgaan tot stap 2, die inhoudt dat hij de opvolgende asielaanvraag inhoudelijk beoordeelt.[8]

8.3. De rechtbank stelt vast dat de moeder medische verklaringen van de Geestelijke Gezondheidszorg (GGZ) uit 2017, 2020, 2021 heeft ingediend. Hierin is te lezen dat moeder kampt met PTSS en psychotische klachten als gevolg van de arrestatie en opsluiting in Azerbeidzjan. Deze verklaringen dateren, met uitzondering van de verklaring uit 2017, van na de afronding van de eerste asielprocedure en zijn als zodanig dus nieuw (stap 1, fase 1). De verklaring van 2017 is niet meegenomen in de vorige procedure en is derhalve ook nieuw. Dit heeft de minister in de bestreden besluiten niet (expliciet) onderkend. De minister heeft zijn standpunt op zitting verduidelijkt en gesteld dat de medische informatie weliswaar dateert van na de bestreden besluiten, maar dat deze niet relevant kan zijn voor de beoordeling van de opvolgende asielverzoeken, omdat hieruit onvoldoende een verband volgt tussen de medische klachten en het asielrelaas van eiseres (stap 1, fase 2). De in de stukken genoemde oorzaak van de PTSS-klachten is immers sterk gebaseerd op de verklaringen van moeder zelf. Dit blijkt ook uit de opmaak van de medische stukken. Daarom kunnen de medische stukken niet dienen als (steun)bewijs voor dat wat naar de stelling van eiseres is gebeurd in Azerbeidzjan.

8.4. De rechtbank is van oordeel dat de minister, met de aanvullende motivering op zitting, zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de door eiseres overgelegde medische documenten niet relevant zijn voor de beoordeling van de huidige asielaanvragen, in die zin dat deze de kans op internationale bescherming aanzienlijk groter maken. De rechtbank stelt hierbij voorop dat in rechte is komen vast te staan dat het relaas in de eerste asielprocedures dat moeder is opgepakt door de Azerbeidzjaanse autoriteiten in verband met politieke activiteiten en dat zij daaraan medische klachten heeft overgehouden, ongeloofwaardig is. In de medische stukken staat over het asielrelaas van moeder enkel vermeld dat er sprake is van PTSS als gevolg van arrestatie en opsluiting door de politie in Azerbeidzjan. De minister merkt terecht op dit is gebaseerd op moeder haar verklaringen. Deze kunnen dan ook niet dienen als medisch steunbewijs, zodat deze niet relevant zijn voor de beoordeling van de opvolgende aanvragen. Dit geldt eveneens voor het betoog dat vader ook psychische klachten daaraan heeft overgehouden. Hierbij is van belang dat in de begeleidende brief bij de huidige aanvraag en op zitting enkel is verwezen naar medische stukken die zouden dienen als steunbewijs voor het asielrelaas van moeder. Vader heeft niet nader geconcretiseerd welke medische stukken dit betreft. Ook is niet nader onderbouwd hoe deze medische stukken zouden moeten leiden tot een ander oordeel dan in de eerste procedure.

8.5. Verder stelt de rechtbank vast dat het betoog van moeder dat zij seksueel is misbruikt voor het eerst naar voren is gekomen in de zienswijze van deze procedure. In zoverre is sprake van een nieuw feit (stap 1, fase 1). Hierover is echter niet verklaard tijdens de gehoren bij de minister. Als moeder deze omstandigheid als een asielmotief naar voren wilde brengen, mag worden verwacht dat zij dat tijdens de aanvraag, het gehoor of de correcties en aanvullingen benoemt. Ook is dit standpunt op een later moment niet nader onderbouwd door bijvoorbeeld de medische stukken of anderszins concreet gemaakt. De minister merkt ter zitting dan ook terecht op dat deze stelling niet is aan te merken als een nieuw element of bevinding die kan leiden tot een andere beslissing dan in de eerste asielprocedure (stap 1, fase 2). Enkel het stellen dat een gebeurtenis heeft plaatsgevonden is onvoldoende.

8.6. De rechtbank volgt vader verder niet in zijn betoog dat de minister in de besluitvorming had moeten onderzoeken of de medische behandeling die hij in Nederland krijgt in Azerbeidzjan beschikbaar is. Het gaat immers om een opvolgende asielaanvraag. De minister merkt in het bestreden besluit terecht op dat hij niet gehouden is om ambtshalve te toetsen of aan vader om medische redenen uitstel van vertrek verleend moet worden. Bovendien volgt uit vaste rechtspraak dat enkel medische omstandigheden geen aanleiding kunnen zijn voor het verlenen van een asielvergunning.[9]

8.7. Over het betoog dat de minister moeder en vader opnieuw had moeten horen oordeelt de rechtbank als volgt. De minister kan afzien van horen als een beroep wordt gedaan op (nieuwe) informatie of stukken waarvan zonder horen kan worden vastgesteld dat deze niet leiden tot een ander oordeel dan in de eerdere procedure(s).[10] Nu de rechtbank van oordeel is dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat moeder en vader geen, relevante elementen of bevindingen aan hun opvolgende asielaanvragen ten grondslag hebben gelegd, heeft de minister hen ook niet hoeven te horen. De minister stelt terecht in het besluit dat niet valt in te zien wat een gehoor zal bijdragen aan de conclusie dat geen sprake is van nieuwe inzichten. Daarnaast hebben eisers ook niet aangeven wat zij nog hadden willen verklaren.

8.8. Gelet op het voorgaande slaagt het betoog van moeder en vader niet. Dit betekent dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat zij aan de opvolgende asielaanvragen geen nieuwe elementen of bevindingen hebben overgelegd die kunnen leiden tot een andere beslissing dan in hun eerste asielprocedures. Dit betekent dat de minister de aanvragen niet-ontvankelijk heeft kunnen verklaren.

Heeft de minister het herzieningsverzoek van moeder en vader mogen afwijzen? 9. De minister heeft de verzoeken tot heroverweging in de bestreden besluiten afgewezen en in de bestreden besluiten gesteld dat niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat de afwijzing van de verzoeken niet evident onredelijk is. In de voornemens is geen dictum opgenomen voor wat betreft het verzoek tot heroverweging. Voor wat betreft het beroep op artikel 8 van het EVRM heeft de minister er in de besluitvorming op gewezen dat aan moeder en vader in de vorige asielprocedures terugkeerbesluiten zijn opgelegd, die nu in rechte vaststaan. Daarbij is reeds getoetst aan artikel 8 van het EVRM. Het betoog dat vader niet terug kan naar Azerbeidzjan maakt het voor de minister niet anders. Vader heeft de Iraanse nationaliteit en het gezinsleven kan eventueel ook in Iran worden uitgeoefend. Moeder heeft niet aangetoond dat dat voor haar niet mogelijk is. Voor de belangen van het kind heeft de minister verwezen naar de besluitvorming in de zaak van de zoon.

9.1. Moeder en vader betogen dat de minister de besluiten in de eerste asielprocedure had moeten heroverwegen. Allereerst voeren zij aan dat zij in staat hadden moeten worden gesteld om te reageren op de afwijzingen van hun heroverwegingsverzoeken en dat de minister door in de besluiten direct op de verzoeken te beslissen hen die mogelijkheid heeft ontnomen. Dit is volgens eisers in strijd met het beleid zoals opgenomen in informatiebericht (IB) 2024/42.[11] Verder is er sprake van een objectieve belemmering om het gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM uit te oefenen in Azerbeidzjan. Vader mag namelijk Azerbeidzjan niet meer in, zoals blijkt uit de verklaring van de Azerbeidzjaanse autoriteiten van 28 april 2021. Voor zover ervan uit wordt gegaan dat het gezinsleven moet worden voortgezet in Iran heeft de minister ten onrechte niet onderzocht of moeder en zoon hiertoe toegang hebben. Zij hebben immers niet de Iraanse nationaliteit. Aan moeder en vader is dan ook in de eerdere asielprocedure ten onrechte geen reguliere verblijfsvergunning verleend. Daarnaast zijn ook de belangen van de zoon onvoldoende meegenomen. De minister heeft namelijk enkel verwezen naar het besluit van de zoon. Dit besluit is twee dagen later genomen en daarom is er sprake van een motiveringsgebrek. Dit betekent dat de terugkeerbesluiten van 13 februari 2019 ten onrechte zijn opgelegd. Artikel 8 van het EVRM verzet zich er namelijk tegen.

9.2. De rechtbank overweegt als volgt. In het IB 2024/42 is opgenomen dat bij een verzoek tot heroverweging de vreemdeling vraagt om de afwijzing in de eerdere asielaanvraag, die in rechte vaststaat, te heroverwegen. Verder is opgenomen dat het in het kader van een heroverweging gaat om een ‘weigering om terug te komen op een in rechte onaantastbaar besluit’.[12] Ook staat erin vermeld dat als de vreemdeling tijdens de opvolgende asielaanvraag een verzoek tot heroverweging indient, gelijktijdig met het besluit op de opvolgende asielaanvraag een besluit op het verzoek tot heroverweging moet worden genomen. Dat betekent dat twee verschillende beoordelingen moet plaatsvinden. In deze gevallen wordt in het voornemen en in de beschikking een dubbel dictum opgenomen.

9.3. De rechtbank volgt moeder en vader in hun betoog dat de minister in de voornemens een dubbel dictum hadden moeten opnemen. Dit volgt uit het IB 2024/42. Dit is niet gebeurd. Echter, uit de inhoud van de voornemens volgt duidelijk genoeg dat het heroverwegingsverzoek is meegenomen en is beoordeeld. In de voornemens is de minister ingegaan op wat vader en moeder hebben aangevoerd over het recht op gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Hierover heeft de minister in het voornemen van vader gesteld dat niet is gebleken dat hij niet wederom een verblijfsrecht in Azerbeidzjan kan verkrijgen. Eisers hebben in reactie hierop bij de zienswijze een verklaring van de Azerbeidzjaanse autoriteiten van 28 april 2021 gevoegd. Moeder en vader hebben dus voldoende de mogelijkheid gehad om hun reactie kenbaar te maken en dit hebben zij ook gedaan. De rechtbank is daarom van oordeel dat zij niet in hun belangen zijn geschaad. De rechtbank ziet daarom aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren.

9.4. De rechtbank volgt moeder en vader niet in hun betoog dat er een objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven in Azerbeidzjan uit te oefenen. Van een nieuw feit of omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb is dan ook geen sprake. De minister heeft op de zitting terecht gesteld dat uit de verklaring van de Azerbeidzjaanse autoriteiten van 28 april 2021 waarin staat dat vader geen ‘re-entry certificate’ voor Azerbeidzjan krijgt, niet volgt dat vader nooit meer Azerbeidzjan in kan reizen. Deze verklaring ziet immers enkel op de (on)mogelijkheid tot het verkrijgen van een re-entry certificate. Hieruit blijkt niet dat er geen andere mogelijkheden zijn voor de vader om toegang te krijgen tot en/of een verblijfsrecht te verkrijgen in Azerbeidzjan. Vader heeft weliswaar op zitting gesteld dat het voor hem niet mogelijk is om wederom een verblijfsrecht te verkrijgen, maar deze stelling heeft hij niet onderbouwd. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de verklaring dateert van 28 april 2021 en vader op de zitting heeft toegelicht dat hij daarna geen contact meer heeft opgenomen met de Azerbeidzjaanse autoriteiten. Over de mogelijkheid van het uitoefenen van het gezinsleven in Iran heeft de minister op zitting opgemerkt dat deze opmerking in de besluitvorming ten overvloede is geweest. De minister benadrukt dat voor vader terugkeer altijd al gericht was op Iran en niet Azerbeidzjan. Dit volgt ook uit de besluitvorming in de eerste procedure, waarin Iran als terugkeerland is beoordeeld. Het uitgangspunt was toen ook dat er een gescheiden uitzetting zal plaatsvinden, waar vader naar Iran terugkeert en moeder en zoon naar Azerbeidzjan, en het gezin zich later kan herenigen. Hierover zijn in de afgelopen jaren verschillende vertrekgesprekken zijn gevoerd met de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V). Tijdens deze gesprekken is meermaals gesproken over terugkeer naar Azerbeidzjan en Iran en de mogelijkheid van hereniging daarna. Eisers hebben hier tot nu toe geen medewerking aan willen verlenen. Dit komt voor rekening en risico van eisers.

9.5. Wat betreft de belangen van het kind oordeelt de rechtbank als volgt. De rechtbank is het eens met moeder en vader dat het verwijzen naar een besluit dat twee dagen later wordt genomen niet geheel juist is en in beginsel een motiveringsgebrek oplevert. Vader en moeder hebben echter kennis kunnen nemen van het standpunt van de minister en hebben daarop kunnen reageren. Verder hebben ze niet toegelicht dat er een andere reden is om een gebrek aan te nemen. Zoals vader en moeder op de zitting ook hebben gesteld zijn zij hierdoor niet in hun belangen geschaad. De rechtbank ziet daarom aanleiding om dit gebrek met artikel 6:22 van de Awb te passeren.

9.6. Op de belangen van het kind zal de rechtbank hieronder onder 12.2 tot en met 12.10ingaan. Zij zal dan ook bespreken wat voor gevolgen deze beoordeling heeft voor de beroepen van moeder en vader voor zover deze zijn gericht tegen de afwijzingen van hun verzoek tot heroverweging.

De asielaanvraag van de zoon

Is de procedure zorgvuldig verlopen? 10.  De zoon voert over de afwijzing van zijn asielaanvraag allereerst aan dat de minister niet de benodigde procedurele waarborgen in acht heeft genomen. De minister is er op basis van de advisering van Medifirst van uitgegaan dat de zoon in staat was om gehoord te worden. Het advies waar de minister zich op baseert is echter innerlijk tegenstrijdig. In het laatste advies staat dat er geen belemmeringen zijn voor het gehoor, terwijl in de toelichting in het advies wel beperkingen worden genoemd. Dat sprake was van belemmeringen blijkt ook uit het gehoor. De zoon huilde veel[13] en hij heeft niet alles wat hij had voorbereid kunnen verklaren. Dat blijkt ook uit de uitgebreide schriftelijke verklaring die hij heeft ingediend bij de correcties en aanvullingen. Hierop is ten onrechte niet gereageerd in het voornemen.[14] Verder is het gehoor niet kindvriendelijk verlopen. Daar komt bij dat het gehoor enkel was gericht op het vaststellen van nieuwe feiten en omstandigheden en betrof het geen volledig onderzoek naar de asielmotieven van eiser.

10.1. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de Medifirst adviezen niet innerlijk tegenstrijdig. Hierbij stelt de rechtbank voorop dat uit rechtspraak van de Afdeling volgt dat de minister, indien en voor zover hij een advies van Medifirst aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, zich er ingevolge artikel 3:2 van de Awb van moet vergewissen dat dit advies - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is.[15] Medifirst heeft in het geval van de zoon twee keer advies uitgebracht. In het eerste advies van 17 juni 2024 is geconcludeerd dat de zoon nog niet gehoord kan worden en is geadviseerd een afspraak te maken met een Medifirst-arts ter beoordeling. Vervolgens heeft een Medifirst-arts de zoon op 6 augustus 2024 onderzocht en geconcludeerd dat de zoon wel gehoord kan worden. Hierbij zijn ook een aantal adviezen gegeven voor de gehoormedewerker, onder andere dat de zoon moeite heeft om exacte data bij de gebeurtenissen te plaatsen en er korte en gerichte vragen gesteld moeten worden. De rechtbank volgt de zoon niet in zijn betoog dat deze adviezen tegenstrijdig zijn met de conclusie dat hij in staat is om gehoord te worden. Immers dit is ook het geval, als deze adviezen in acht genomen worden. Voor zover de zoon heeft beoogd te betogen dat dit onvoldoende gebeurd is, volgt de rechtbank hem hierin niet. De gehoormedewerker heeft tijdens het gehoor voldoende pauzes genomen, werd er gevraagd in welke taal hij het liefst wilde verklaren en werden vragen herhaald of anders gesteld.

10.2. Tijdens het gehoor was de zoon inderdaad erg emotioneel en verliep het niet vlekkeloos. De zoon kon echter wel antwoord geven op alle vragen van de gehoormedewerker en aan zijn emoties is de ruimte gegeven. Het betoog dat het gehoor niet kindvriendelijk is verlopen, wordt dan ook niet gevolgd. Dat de minister tijdens het gehoor onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de asielmotieven van de zoon volgt de rechtbank ook niet. De minister wijst er in het bestreden besluit terecht op dat de zoon concreet is gevraagd naar zijn asielmotieven en in het bijzonder meermaals de vraag is gesteld welk risico hij loopt bij terugkeer naar Azerbeidzjan.[16] De zoon heeft in beroep niet toegelicht waarom dit onvoldoende zou zijn.

10.3. De zoon merkt wél terecht op dat de minister in het voornemen niet is ingegaan op de schriftelijke verklaring die hij bij de correcties en aanvullingen heeft ingediend, maar pas in het bestreden besluit. Op de zitting is duidelijk geworden dat de correcties en aanvullingen en het voornemen elkaar hebben gekruist. Het nader gehoor heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2024. Dat betekent dat de correcties en aanvullingen uiterlijk 3 oktober 2024 ingediend hadden moeten worden. Aan de gemachtigde is echter bij brief van 18 september 2024 abusievelijk medegedeeld dat het gehoor op 3 oktober 2024 zou plaatsvinden en dat zij de dag daarna, 4 oktober 2024 dus, correcties en aanvullingen kon indienen. Zij heeft deze dan ook ingediend op 4 oktober 2024. Het voornemen dateert van dezelfde datum. In zoverre heeft de minister, door een miscommunicatie, de zoon dus een mogelijkheid ontnomen om te reageren op het standpunt van de minister over de schriftelijke verklaring van eiser. Anders dan de zoon stelt is de rechtbank van oordeel dat hij hierdoor niet in zijn belangen is geschaad. De schriftelijke verklaring die hij heeft ingediend bij de correcties en aanvullingen borduurt voor een groot deel voort op wat hij al in het nader gehoor heeft verklaard (zijn medische omstandigheden, die van zijn ouders en de moeilijkheden die hij verwacht te ervaren als hij terug moet naar Azerbeidzjan). Hier is in het voornemen op ingegaan. Bovendien is hij, anders dan in de rechtspraak die hij aanhaalt, wel in de gelegenheid gesteld om een zienswijze in te dienen en van die gelegenheid heeft hij ook gebruik gemaakt. Van een fundamenteel procedureel gebrek is dan ook geen sprake. De beroepsgrond treft geen doel.

Heeft de minister de asielaanvraag van de zoon ten onrechte afgewezen als kennelijk ongegrond? 11. De minister heeft de asielaanvraag van de zoon als kennelijk ongegrond afgewezen en stelt zich op het standpunt dat eisers identiteit, nationaliteit en herkomst geloofwaardig zijn. De minister heeft dit motief echter niet zwaarwegend genoeg geacht om te kunnen spreken van een reëel risico op ernstige schade. Verder heeft eiser aangegeven dat de medische omstandigheden van zijn ouders geen reden zijn voor zijn asielaanvraag. Ook beroept eiser zich op de algemene veiligheidssituatie in Azerbeidzjan. De minister heeft deze motieven als niet relevant aangemerkt. De minister concludeert daarom dat de asielaanvraag kennelijk ongegrond is op grond van artikel 30b, eerste lid, onder a van de Vw 200

11.1. De zoon heeft aangevoerd dat de minister er in de beoordeling van zijn asielaanvraag ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden dat sprake is van discriminatie van Iraanse staatsburgers in Azerbeidzjan. Op zitting heeft hij hieraan toegevoegd dat hij als kind van een vader met de Iraanse nationaliteit tot een sociale groep behoort die gediscrimineerd wordt. Ook heeft de minister in de besluitvorming ten onrechte geen aandacht besteed aan de medische documenten van hem en zijn vader die als medisch steunbewijs dienen voor het asielrelaas van zijn moeder. Dit duidt op een motiveringsgebrek. Tot slot betoogt de zoon dat de minister niet heeft onderkend dat hij door de ontwikkelingsschade die hij zal oplopen als gevolg van gedwongen vertrek een reëel risico loopt op ernstige schade. De zoon wijst in dit kader op het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2024 in de zaak K, L[17] en het arrest Ararat van 17 oktober 2024.[18] Ter onderbouwing van de gestelde ontwikkelingsschade heeft de zoon in beroep een Best Interests of the Child-rapport van het Onderzoeks- en Expertisecentrum voor Kinderen en Vreemdelingenrecht van 11 februari 2025 (het BIC-rapport) overgelegd. Dit rapport was al aangekondigd in de zienswijze. De minister had de uitkomst van de rapportage moeten afwachten alvorens hij een besluit kon nemen op de asielaanvraag. Dit heeft hij ten onrechte niet gedaan.

11.2. De rechtbank volgt de zoon niet in zijn betoog dat de minister er in het bestreden besluit ten onrechte aan voorbij is gegaan dat hij bij terugkeer naar Azerbeidzjan zal worden gediscrimineerd als gevolg van het feit dat zijn vader Iraans is. De minister heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de zoon de vrees voor vervolging vanwege de gestelde discriminatie van Iraniërs niet aannemelijk heeft gemaakt. Daarbij heeft hij er terecht op gewezen dat discriminatie niet is genoemd tijdens het gehoor. Als de gestelde discriminatie een asielmotief zou zijn, had van hem mogen worden verwacht dat hij dat tijdens de aanvraag of tijdens het gehoor of de correcties op dat gehoor had benoemd. Dit komt echter voor het eerst naar voren in de zienswijze. Verder heeft de zoon niet toegelicht op welke wijze hij verwacht bij terugkeer naar Azerbeidzjan gediscrimineerd te worden. Dat de bilaterale relatie tussen Azerbeidzjan en Iran verslechterd is, maakt dan ook niet dat de zoon vanwege de gestelde discriminatie van Iraniërs te vrezen heeft voor vervolging. Dat hij als kind van een vader met de Iraanse nationaliteit zou behoren tot een sociale groep en om die reden te vrezen heeft voor vervolging heeft hij met de enkele stelling op zitting niet aannemelijk gemaakt. De beroepsgrond slaagt niet.

11.3. De rechtbank volgt de zoon evenmin in zijn betoog dat de minister in de besluitvorming voorbij is gegaan aan de medische stukken van vader en zoon die zijn ingediend als steunbewijs voor het asielrelaas van moeder. De minister heeft hier in het besluit terecht over opgemerkt dat het asielrelaas van moeder ongeloofwaardig is geacht zodat de medische problemen van vader en zoon niet tot een ander oordeel leiden. Zoals hierboven onder 8.4 en 8.5volgt de rechtbank de minister hierin.

11.4. Over de ontwikkelingsschade overweegt de rechtbank het volgende. Anders dan de zoon stelt is de rechtbank van oordeel dat uit het arrest K, L volgt dat eventuele ontwikkelingsschade op zichzelf geen reden kan zijn tot verlening van een verblijfsvergunning asiel.[19] Ontwikkelingsschade kan wel een rol spelen bij de beoordeling van de vervolgingsgrond ‘het behoren tot een sociale groep’.[20] Hier is echter, zoals onder 11.2 overwogen, niet van gebleken in het geval van de zoon Het beroep op het arrest Ararat slaagt ook niet. Dit arrest verplicht autoriteiten bij het afwijzen van een reguliere verblijfsvergunning of bij het herleven van een eerder geschorst terugkeerbesluit te onderzoeken of het beginsel van non-refoulement in acht is genomen. De eventuele ontwikkelingsschade van de zoon vormt geen dergelijk risico. Dit betekent niet dat aan de eventuele ontwikkelingsschade geen betekenis toekomt in de huidige procedure. Dit kan relevant zijn voor de vraag of aan de zoon ambtshalve een verblijfsvergunning regulier had moeten worden verleend op grond van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank zal dit dan ook hierna bespreken bij de vraag of de minister aan de zoon terecht geen verblijfsvergunning regulier heeft verleend. Hier komt ook de vraag aan de orde of de minister het BIC-rapport had moeten afwachten alvorens zij een besluit kon nemen. Hetzelfde geldt voor de beroepsgronden van de zoon over het gezinsleven en het eerder opgelegde terugkeerbesluit.

11.5. De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat de minister de aanvraag van de zoon om een verblijfsvergunning asiel terecht heeft afgewezen als kennelijk ongegrond.

De weigering om aan de zoon een verblijfsvergunning regulier te verlenen

Heeft de minister ten onrechte gesteld dat de zoon niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier? 12. De minister heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de zoon niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat afwijzing van zijn asielaanvraag leidt tot permanente scheiding van de gezinsleden. Over het BIC-rapport heeft de minister in het bestreden besluit opgemerkt dat niet valt in te zien hoe dit een ander licht op de zaak zou kunnen werpen omdat niet is gebleken van psychische of medische omstandigheden waardoor de zoon niet terug zou kunnen keren naar Azerbeidzjan. Het feit dat de zoon langere tijd in Nederland heeft verbleven is geen reden om hem een vergunning te verlenen.

12.1. Voor wat betreft het betoog van de zoon dat hem een reguliere verblijfsvergunning moet worden verleend (de rechtbank begrijpt op grond van artikel 8 van het EVRM) omdat het gezinsleven enkel in Nederland kan worden uitgeoefend, verwijst de rechtbank naar de overwegingen 9.4van deze tussenuitspraak. Dit betoog slaagt niet.

12.2. De rechtbank is het wel met de zoon eens dat de minister zich ten onrechte op het standpunt stelt dat de uitkomst van het BIC-rapport niet relevant kan zijn voor de beoordeling van de aanvraag van de zoon. Immers dit rapport ziet op eventuele ontwikkelingsschade bij gedwongen terugkeer naar Azerbeidzjan. Dit raakt aan het recht op respect voor privéleven van de zoon en daarom aan de vraag of aan de zoon op grond van artikel 8 van het EVRM een verblijfsvergunning regulier verleend moet worden. De minister heeft dit in het bestreden besluit in zijn geheel niet beoordeeld. Dat de zoon hiertoe geen aanvraag heeft ingediend maakt dit, anders dan de minister op zitting stelt, niet anders. Immers bij een eerste (zelfstandige) asielaanvraag, zoals bij de zoon het geval is, moet de minister ambtshave toetsen aan artikel 8 van het EVRM.[21] De rechtbank is dan ook van oordeel dat de besluitvorming op dit onderdeel onzorgvuldig is. Deze beroepsgrond slaagt.

12.3. In beroep heeft de zoon het BIC-rapport overgelegd. Hierop heeft de minister gereageerd. De inhoud van het rapport en de reactie van de minister zal de rechtbank hieronder bespreken.

12.4. Het BIC-rapport geeft invulling aan het belang van het kind zodat dit belang kan worden meegenomen in de migratierechtelijke besluitvorming. Het rapport is opgesteld door een drietal orthopedagogen. In deze gedragswetenschappelijke rapportage wordt de voorgeschiedenis, de gezondheid van de ouders en de ontwikkeling van de zoon beschreven. Daarna wordt ingegaan op de huidige kwaliteit van de opvoedingsomgeving, de verwachte kwaliteit bij terugkeer naar Azerbeidzjan en de verwachte kwaliteit bij voorgezet verblijf in Nederland. Hieruit volgen conclusies en aanbevelingen, die zijn gebaseerd op verschillende bronnen.

12.5. Uit het BIC-rapport volgt dat in de huidige situatie er geen sprake is van continuïteit en stabiliteit in de opvoedingsomgeving van de zoon door de onzekerheid over het verblijf van het gezin en de mentale/ fysieke gezondheid van zijn ouders.[22] Bij een gedwongen terugkeer naar Azerbeidzjan zal stabiliteit, continuïteit en een concreet toekomstperspectief in het leven van de zoon verder wegvallen, door het wegvallen van de omgeving waarin hij is geworteld. Dat zal door de zoon als traumatisch worden ervaren en vergroot zijn kwetsbaarheid. Uit het rapport volgt ook dat de zoon zeer hoog scoort op angst en depressie, wat naar verwachting zal toenemen bij een gedwongen vertrek naar Azerbeidzjan. Een taalachterstand vergroot de psychologische druk verder.[23] Onderzoek toont aan dat in Nederland gewortelde kinderen die gedwongen moeten vertrekken naar hun land van herkomst te maken krijgen met psychosociale en identiteitsproblemen en moeite hebben met het vinden van aansluiten bij leeftijdsgenoten. De veerkracht van de zoon, hoewel aanwezig, is onvoldoende om de uitdagingen bij terugkeer te overwinnen.[24] Dat er een gescheiden uitzetting zal plaatsvinden en de zoon daardoor niet met zijn vader is, is schadelijk voor zijn ontwikkeling.[25] Moeder zal, vanwege de stress en economische onzekerheid, hoogstwaarschijnlijk niet in staat zijn in haar eentje de adequate zorg en affectiviteit te bieden die de zoon nodig heeft. Door een toename in psychische klachten zal moeder beperkt emotioneel beschikbaar zijn om de risico’s op ontwikkelingsschade te beperken en de zoon adequaat op de voeden.[26] De reeds ontstane ontwikkelingsschade bij de zoon, zal toenemen vanwege de onveiligheid die een dergelijke breuk met zich meebrengt.

12.6. Het advies dat in het BIC-rapport is opgenomen, luidt als volgt. De belangen van de zoon zijn niet gewaarborgd bij een gedwongen vertrek naar Azerbeidzjan. De onzekerheid, instabiliteit, toename van al ontstane ontwikkelingsschade en toename van verminderde emotionele beschikbaarheid van ouders vormen onoverkomelijke risico’s. Voortgezet verblijf in Nederland voor het gehele gezin is in lijn met de belangen van de zoon en voorziet in zijn ontwikkelingsbehoefte. In Nederland kan hij opgroeien in een continue en stabiele opvoedingsomgeving, waarin zijn psychische problemen zullen afnemen.

12.7. Op de zitting licht de minister verder toe dat het rapport zonder enige toelichting is ingebracht en daarom de relevantie ervan onduidelijk is. Verder hecht de minister niet veel waarde aan het BIC-rapport aangezien de opstellers van het rapport zich uitlaten over zaken die niet onder hun deskundigheid vallen, zoals de ontplooiingsmogelijkheden (passend onderwijs etc.) in Azerbeidzjan en de mogelijkheden van de moeder om in de primaire levensbehoeften van haar zoon te voorzien.[27]

12.8. De rechtbank is van oordeel dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er geen waarde wordt gehecht aan de conclusies in het BIC-rapport. Alhoewel de rechtbank de minister volgt in zijn standpunt dat de zoon bij het overleggen van het rapport niet expliciet benoemt dat hij dit rapport mede relevant vindt in het kader van zijn beroep op artikel 8 van het EVRM, heeft de zoon dit wel zo benoemd in de zienswijze en ook op zitting nog eens herhaald. De rechtbank is dan ook van oordeel dat voldoende duidelijk is dat het BIC-rapport relevant kan zijn voor de beoordeling van de vraag of aan de zoon een verblijfsvergunning regulier op grond van artikel 8 van het EVRM verleend moet worden.

12.9. Over de inhoud van het BIC-rapport overweegt de rechtbank als volgt. Het BIC-rapport is gebaseerd op gedragswetenschappelijk onderzoek en de opstellers van dat rapport deskundig zijn op dat gebied.[28] De minister heeft op de zitting bevestigd dat hij de deskundigheid van de opstellers niet betwist. Alhoewel de minister terecht opmerkt dat de opmerkingen in het rapport over de omstandigheden bij terugkeer naar Azerbeidzjan zoals onderwijs en mogelijkheden tot werk buiten de expertise van de gedragsdeskundigen liggen en niet zijn onderbouwd, acht de rechtbank dit onvoldoende om het gehele rapport zonder meer terzijde te schuiven. In het BIC-rapport staan immers een groot aantal conclusies die wel binnen de expertise van de gedragswetenschapers vallen, zoals de zorgwekkende conclusie dat de zoon kampt met internaliserende problematiek zoals depressies en angst. Hierop scoort hij ‘zeer hoog’.[29] Onder verwijzing naar wetenschappelijke rapportages wordt in het rapport gesteld dat uitzetting als een breuk wordt ervaren, wat traumatisch is en zijn reeds bestaande kwetsbaarheid vergroot. Deze conclusie staat los van de omstandigheden in Azerbeidzjan. Ook wordt niet betwist dat zijn moeder psychische klachten heeft en dat ze waarschijnlijk gescheiden van de vader zullen worden uitgezet. Onder verwijzing naar wetenschappelijke rapportages stellen de opstellers van het rapport dat dit zal kunnen leiden tot onaangepast gedrag en een laag zelfbeeld.[30] Dit zal grote impact hebben op de zoon. Ook wordt ingegaan op negatieve gevolgen van uitzetting voor de mentale gezondheid van de moeder en de weerslag daarvan op de zorg en affectie voor de zoon. Ook dit is onderbouwd met verwijzing naar wetenschappelijke literatuur.[31] Dat het verslag van het gesprek dat de onderzoekers hebben gehad met de familie niet bij het rapport is gevoegd, is evenmin reden om aan de inhoud van het rapport voorbij te gaan. Immers, de juistheid van de verklaringen zoals opgenomen in het BIC-rapport wordt niet betwist.

12.10. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de minister met de op zitting gegeven motivering niet voorbij heeft mogen gaan aan de inhoud van het BIC-rapport. De beroepsgrond slaagt.

Conclusie en gevolgen

13. Zoals onder 12.8 tot en met 12.10 is overwogen is het bestreden besluit ten aanzien van de zoon in strijd met artikel 3:2 van de Awb genomen. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet hiertoe aanleiding. Om de gebreken te herstellen dient de minister de onder 11.5 genoemde conclusies die wel onder de expertise van de gedragsdeskundigen vallen kenbaar mee te wegen bij de beantwoording van de vraag of de (ambtshalve) afwijzing van een verblijfsvergunning regulier tot een schending van artikel 8 van het EVRM leidt. Voor zover de minister het nodig vindt om hiervoor kennis te nemen het verslag van het gesprek tussen de onderzoekers en het gezin kan hij dit bij eisers opvragen.

13.1. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen de minister het gebrek kan herstellen op zes weken na plaatsing van deze tussenuitspraak in het digitale dossier. Eisers krijgen de gelegenheid om binnen vier weken na ontvangst van de aanvullende motivering daarop te reageren.

13.2. De beoordeling inzake het recht op respect voor privéleven in de zaak van de zoon heeft ook invloed op de beroepen van de ouders. Immers, als de minister tot de conclusie komt dat aan de zoon een verblijfsvergunning regulier verleend moet worden op grond van artikel 8 van het EVRM kan dit van betekenis zijn voor de afwijzingen van de verzoeken tot heroverweging, de eerder opgelegde terugkeerbesluiten en de aan de ouders opgelegde inreisverboden. De rechtbank zal in de zaken van de ouders dan ook nog geen (eind)uitspraak doen en de gronden dier hierover gaan bespreken in een eventuele einduitspraak.

13.3. De minister moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb én om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid de gebreken te herstellen. In beginsel, ook in de situatie dat de minister de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder nadere zitting uitspraak doen op het beroep.

13.4. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op de beroepen. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:

  • draagt de minister op binnen twee weken de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;

  • stelt de minister in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;

  • houdt verder iedere beslissing aan.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Gaastra, rechter, in aanwezigheid van mr. N. El-Amrani, griffier.

De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Informatie over hoger beroep Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de einduitspraak in deze zaak.

Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

ABRvS 14 mei 2019, zaaknummer: 201902666/1/V2 en 201902666/2/V2 (niet gepubliceerd), ABRvS 14 mei 2019, zaaknummer: 201902668/2/V2 (niet gepubliceerd).

De zoon verwijst naar rapport 'de schade die kinderen oplopen als zij na langdurig verblijf in Nederland gedwongen worden uitgezet' van april 2006 en het rapport 'Schaderisico bij uitzetting langdurig verblijvende kinderen' van december 2018.

Vader verwijst naar artikel 34 van de Procedurerichtlijn en Kamerstuk 2014-2015, 34088 nr. 3.

ABRvS 26 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:208, overweging 5.1.

HvJ 10 juni 2021, ECLI:EU:C:2021:478.

HvJ 9 september 2021, ECLI:EU:C:2021:710, punt 42.

ABRvS 15 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2699.

Zie HvJ 18 december 2014, arrest M’bodj, ECLI:EU:C:2014:2452 en ABRvS 30 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1733, overweging 1.2 en 1.3.

Artikel 3.118b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 en paragraaf C1/2.9 van de Vreemdelingencirculaire 2000.

IB 2024/42 Verzoek tot heroverweging in de opvolgende asielaanvraag.

IB 2024/42, pagina 1 en 3.

De zoon verwijst naar pagina 2, 5, 6 en 7 van het gehoor.

De zoon verwijst naar ABRvS 20 juni 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT8703 en ABRvS 31 juli 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB1457.

Zie ABRvS 29 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2539.

Zie pagina 4 Gehoor opvolgende aanvraag de zoon.

HvJ 11 juni 2024, ECLI:EU:C:2024:487.

HvJ 17 oktober 2024, ECLI:EU:C:2024:892.

HvJ 11 juni 2024, ECLI:EU:C:2024:487, overweging 82.

Idem, rechtsoverweging 83.

Dit volgt uit artikel 3.6a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000.

Pagina 6 en 7 van het BIC-rapport.

Pagina 8 van het BIC-rapport.

Pagina 11 van het BIC-rapport.

Pagina 8 van het BIC-rapport.

Pagina 11 van het BIC-rapport.

Hierbij verwijst de minister naar: ABRvS 18 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3741.

ABRvS 27 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3606.

Pagina 10 van het BIC-rapport.

Pagina 8 van het BIC-rapport.

Pagina 11 van het BIC-rapport.


Voetnoten

Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

ABRvS 14 mei 2019, zaaknummer: 201902666/1/V2 en 201902666/2/V2 (niet gepubliceerd), ABRvS 14 mei 2019, zaaknummer: 201902668/2/V2 (niet gepubliceerd).

De zoon verwijst naar rapport 'de schade die kinderen oplopen als zij na langdurig verblijf in Nederland gedwongen worden uitgezet' van april 2006 en het rapport 'Schaderisico bij uitzetting langdurig verblijvende kinderen' van december 2018.

Vader verwijst naar artikel 34 van de Procedurerichtlijn en Kamerstuk 2014-2015, 34088 nr. 3.

ABRvS 26 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:208, overweging 5.1.

HvJ 10 juni 2021, ECLI:EU:C:2021:478.

HvJ 9 september 2021, ECLI:EU:C:2021:710, punt 42.

ABRvS 15 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2699.

Zie HvJ 18 december 2014, arrest M’bodj, ECLI:EU:C:2014:2452 en ABRvS 30 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1733, overweging 1.2 en 1.3.

Artikel 3.118b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 en paragraaf C1/2.9 van de Vreemdelingencirculaire 2000.

IB 2024/42 Verzoek tot heroverweging in de opvolgende asielaanvraag.

IB 2024/42, pagina 1 en 3.

De zoon verwijst naar pagina 2, 5, 6 en 7 van het gehoor.

De zoon verwijst naar ABRvS 20 juni 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT8703 en ABRvS 31 juli 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB1457.

Zie ABRvS 29 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2539.

Zie pagina 4 Gehoor opvolgende aanvraag de zoon.

HvJ 11 juni 2024, ECLI:EU:C:2024:487.

HvJ 17 oktober 2024, ECLI:EU:C:2024:892.

HvJ 11 juni 2024, ECLI:EU:C:2024:487, overweging 82.

Idem, rechtsoverweging 83.

Dit volgt uit artikel 3.6a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000.

Pagina 6 en 7 van het BIC-rapport.

Pagina 8 van het BIC-rapport.

Pagina 11 van het BIC-rapport.

Pagina 8 van het BIC-rapport.

Pagina 11 van het BIC-rapport.

Hierbij verwijst de minister naar: ABRvS 18 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3741.

ABRvS 27 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3606.

Pagina 10 van het BIC-rapport.

Pagina 8 van het BIC-rapport.

Pagina 11 van het BIC-rapport.