ECLI:NL:RBAMS:2025:6878 - Onduidelijk rentebeding in pensioenreglement leidt tot afwijzing handelsrente - 8 augustus 2025
Uitspraak
Essentie
De Rechtbank Amsterdam oordeelt dat een onduidelijke renteclausule in het Uitvoeringsreglement en de CAO BTER moet worden uitgelegd als verwijzing naar de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW. De clausule lijkt zowel naar de wettelijke handelsrente als de gewone wettelijke rente te verwijzen.
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
RECHTBANK AMSTERDAM
Civiel recht Kantonrechter
Zaaknummer: 11630295 \ CV EXPL 25-5355
Vonnis van 8 augustus 2025
in de zaak van
1 STICHTING BEDRIJFSTAKPENSIOENFONDS VOOR DE BOUWNIJVERHEID,
te Amsterdam, hierna te noemen: Stichting Bedrijfstakpensioenfonds,2. STICHTING OPLEIDINGS- EN ONTWIKKELINGSFONDS BOUW & INFRA, te Harderwijk, hierna te noemen: het O&O-fonds,3. STICHTING AANVULLINGSFONDS BOUW & INFRA, te Harderwijk, hierna te noemen: het Aanvullingsfonds, en tezamen met het O&O-fonds ook: de fondsen, eisende partijen, hierna samen te noemen: de stichtingen, gemachtigde: Flanderijn Incasso en Gerechtsdeurwaarders,
tegen
[gedaagde] , handelend onder de naam [handelsnaam] , te [woonplaats] , gedaagde partij, hierna te noemen: [gedaagde] , procederend in persoon.
1 De zaak in het kort
De stichtingen vorderen van [gedaagde] betaling van premies over de maanden juli tot en met september 2024. De kantonrechter zal deze vordering toewijzen, omdat [gedaagde] heeft erkend dat hij de gevorderde premies moet betalen. Tevens wijst de kantonrechter buitengerechtelijke incassokosten, rente en proceskosten toe.
2 De procedure
2.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
-
het tussenvonnis van 25 april 2025;
-
het bericht van 19 juni 2025 met producties 4 t/m 18 van de stichtingen;- de mondelinge behandeling van 30 juni 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
2.2. Op de mondelinge behandeling is namens de stichtingen de heer [naam] , die in dienst is van hun gemachtigde, verschenen. [gedaagde] is niet verschenen. [naam] heeft vragen van de kantonrechter beantwoord. Ten slotte is vonnis bepaald. 3. De feiten
3.1. Stichting Bedrijfstakpensioenfonds is een pensioenfonds voor de bedrijfstak bouwnijverheid als bedoeld in artikel 1 van de Pensioenwet.
3.2. Het O&O-fonds is onderdeel van de CAO Bedrijfstakeigen Regelingen Bouw & Infra (hierna: CAO BTER). Het O&O-fonds heeft onder meer ten doel de financiering van deelfondsen voor alle werkgevers en werknemers in de Bouw & Infra (artikel 3 van de statuten van het O&O-fonds).
3.3. Het Aanvullingsfonds is ook onderdeel van de CAO BTER. Het Aanvullingsfonds heeft verschillende doelstellingen. Samenvattend verstrekt het aanvullingen of uitkeringen aan werknemers die een uitkering ontvangen op basis van de WAO, WIA of WW/ZW, dan wel aan werknemers die voor hun AOW-gerechtigde leeftijd stoppen met werken wegens zwaar werk. In het kader van re-integratie verstrekt het kort gezegd bonussen aan werkgevers en vergoedt het opleidings-, begeleidings- en bemiddelingskosten aan een werknemer. Ook komt het Aanvullingsfonds werkgevers tegemoet in de loonkosten voor opgenomen extra roostervrije dagen van oudere werknemers. Tot slot financiert dit fonds de uitvoeringskosten van de Stichting Tijdspaarfonds Bouw & Infra (art. 3 van de statuten van het Aanvullingsfonds).
3.4. Door algemeenverbindendverklaring van de CAO BTER gelden de meeste bepalingen van deze cao voor alle werkgevers en werknemers die onder de werkingssfeer daarvan vallen.
3.5. [gedaagde] is een werkgever in de bouwnijverheid. Daarom valt hij onder de werkingssfeer van de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds en de CAO BTER.
3.6. [gedaagde] is voor zijn werknemers vanwege hun verplichte deelneming in het bedrijfstakpensioenfonds premie verschuldigd aan de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds (art. 8 Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 met inachtneming van het Uitvoeringsreglement Bouwnijverheid van de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds (hierna: het Uitvoeringsreglement)). Ook is [gedaagde] over het loon dat zijn werknemers ontvangen premie verschuldigd aan het O&O-fonds (art. 5 aanhef en onder a van de statuten in samenhang met het financieringsreglement van het O&O-fonds) en het Aanvullingsfonds (art. 4 aanhef en onder a van de statuten in samenhang met het financieringsreglement van het Aanvullingsfonds).
3.7. Bij facturen van 26 september, 28 oktober en 26 november 2024 heeft Stichting Bedrijfstakpensioenfonds mede namens het O&O- en het Aanvullingsfonds de aan de stichtingen verschuldigde premies over de respectieve maanden juli, augustus en september van 2024 in rekening gebracht bij [gedaagde] . De totale premie bedroeg in elk van die maanden € 654,34. [gedaagde] heeft deze facturen niet betaald.
3.8. Stichting Bedrijfstakpensioenfonds heeft mede namens het O&O- en het Aanvullingsfonds voor elk van de facturen twee betalingsherinneringen aan [gedaagde] gestuurd. De gemachtigde van de stichtingen heeft eveneens diverse incassowerkzaamheden verricht, waaronder het versturen van drie sommatiebrieven.
4 Het geschil
4.1. Samengevat vorderen de stichtingen veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 2.388,26, vermeerderd met rente en kosten, zijnde de buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad. Het gevorderde bedrag bestaat uit een hoofdsom vanwege de premies van € 1.963,02, buitengerechtelijke incassokosten van € 356,28 (inclusief btw) en verschuldigde rente tot aan de dagvaarding van € 68,96. De stichtingen hebben aan hun vorderingen in wezen ten grondslag gelegd dat [gedaagde] gehouden is zijn premiebetalingsplicht na te komen (artikel 3:296 BW). De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten hebben zij gebaseerd op het Uitvoeringsreglement en artikel 6:96 lid 4 BW in samenhang met het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: BIK-besluit). De gevorderde rente is gebaseerd op het Uitvoeringsreglement en de toepasselijke financieringsreglementen van het O&O- en Aanvullingsfonds.
4.2. [gedaagde] heeft tijdens de rolzitting van 8 april 2025 mondeling gereageerd op de dagvaarding en onder meer verklaard dat het klopt dat hij de drie in de dagvaarding genoemde facturen moet betalen.
5 De beoordeling
[gedaagde] moet de facturen betalen
5.1. De door de stichtingen gevorderde hoofdsom vanwege de premies wordt toegewezen. [gedaagde] is als werkgever in de bouwnijverheid premieplichtig aan de stichtingen en hij heeft erkend dat hij de facturen voor de premies over de maanden juli, augustus en september 2024 moet betalen.
Rentevergoeding over de facturen
5.2. De stichtingen vorderen primair de wettelijke handelsrente en subsidiair de wettelijke consumentenrente over de verschuldigde factuurbedragen vanaf de data waarop [gedaagde] in verzuim raakte van betaling van de respectievelijke facturen, tot de dag waarop hij volledig heeft betaald.
5.3. Stichting Bedrijfstakpensioenfonds heeft de door haar gevorderde rente gebaseerd op het Uitvoeringsreglement. Daarin is bepaald dat dit fonds bevoegd is om van de premieplichtige die in verzuim is, de rente te vorderen, ‘waarbij de rente wordt berekend naar het percentage van de wettelijke rente als bedoeld in de artikelen 6:119a en 6:120, lid 1, van het Burgerlijk Wetboek’ (artikel 6 lid 5 aanhef en sub b van het Uitvoeringsreglement). Onduidelijk is of deze bepaling het oog heeft op de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW of in artikel 6:119a BW. De woorden ‘wettelijke rente’ en de verwijzing naar artikel 6:120 lid 1 BW wijzen op artikel 6:119 BW, omdat de rente in artikel 6:119a BW doorgaans wordt aangeduid als de ‘wettelijke handelsrente’ en het eerste lid van artikel 6:120 BW verwijst naar artikel 6:119 BW (het tweede lid verwijst onder andere naar artikel 6:119a BW). De verwijzing naar artikel 6:119a BW zou evenwel kunnen wijzen op de wettelijke handelsrente als bedoeld in dat artikel. Artikel 6 lid 5 sub b van het Uitvoeringsreglement beoogt met de verwijzing naar ‘de artikelen … en’ een samenhangende lezing van de in die bepaling opgenomen artikelen, zodat ofwel geen verwijzing naar artikel 6:119a BW lijkt te zijn bedoeld (maar naar artikel 6:119 BW) ofwel geen verwijzing naar het eerste lid van artikel 6:120 BW lijkt te zijn bedoeld (maar naar het tweede lid). Vanwege deze onduidelijkheid in het Uitvoeringsreglement zal de kantonrechter de door Stichting Bedrijfstakpensioenfonds gevorderde wettelijke handelsrente afwijzen, omdat niet is komen vast te staan dat die rente is bedoeld in dat reglement.
5.4. Het O&O- en het Aanvullingsfonds hebben de door hen gevorderde rente gebaseerd op hun respectieve financieringsreglementen. Daarin is bepaald: ‘De invorderingsrente is gelijk aan de wettelijke rente’ (artikel 3 lid 2 sub b van de financieringsreglementen). In de toelichting in de dagvaarding op de vorderingen van deze fondsen is deze zin ook opgenomen. De financieringsreglementen maken onderdeel uit van de CAO BTER en voor de uitleg van de daarin opgenomen bepalingen geldt dat de bewoordingen daarvan, gelezen in het licht van de gehele tekst van de overeenkomst, in beginsel van doorslaggevende betekenis zijn. In de CAO BTER wordt gerefereerd aan de wettelijke rente, zonder nadere aanduiding, en kortweg ‘rente’. Met de wettelijke rente wordt doorgaans gedoeld op de rente als bedoeld in artikel 6:119 BW. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, zijn er geen aanwijzingen dat met de wettelijke rente in de CAO BTER iets anders dan die rente bedoeld zou zijn. Daarom legt de kantonrechter de financieringsreglementen zo uit dat daarin de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW is beoogd. De door de fondsen gevorderde wettelijke handelsrente zal daarom worden afgewezen.
5.5. De subsidiair door de stichtingen gevorderde wettelijke consumentenrente wordt als onvoldoende bepaald eveneens afgewezen, omdat niet duidelijk is geworden wat zij daarmee bedoelen.
5.6. Wel kan wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW worden toegewezen. In de begeleidende brieven bij de facturen wordt gerefereerd aan de wettelijke rente (zonder nadere aanduiding met een artikelnummer uit het Burgerlijk Wetboek). In de toelichting in de dagvaarding op de vordering van Stichting Bedrijfstakpensioenfonds wordt in het kader van het Uitvoeringsreglement eveneens gerefereerd aan de wettelijke rente (blz. 2 van de dagvaarding onder ‘Te late betaling’). Daarmee is kennelijk bedoeld de rente in artikel 6:119 BW, omdat elders in de dagvaarding wel aan de ‘wettelijke handelsrente’ wordt gerefereerd en daarin aldus onderscheid wordt gemaakt tussen die rente en de wettelijke rente. De fondsen hebben in de toelichting op hun vorderingen in de dagvaarding gerefereerd aan de wettelijke rente. Op basis hiervan vermoedt de kantonrechter dat de stichtingen hebben beoogd de wettelijke rente te vorderen, dan wel tevens daarop aanspraak maken. Die rente kan worden toegewezen, omdat de stichtingen de wettelijke handelsrente hebben gevorderd en op basis daarvan moet worden aangenomen dat zij ook aanspraak maken op het mindere, te weten de wettelijke rente. Deze wettelijke rente komt op grond van artikel 6:119 BW voor vergoeding in aanmerking (vgl. HR 15 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:70, r.o. 3.5.). Daarom zal die rente worden toegewezen.
5.7. Over de aanvangsdatum van de renteperiode overweegt de kantonrechter als volgt. De reglementen gaan alle drie uit van een betalingstermijn van 14 dagen, zij het dat de aanvangsdatum in het Uitvoeringsreglement verschilt van die in de financieringsreglementen. In de begeleidende brieven bij de facturen is de wettelijke rente aangezegd vanaf de vervaldatum van de betreffende factuur. Die vervaldatum is steeds drie dagen na factuurdatum, hetgeen afwijkt van de data in de reglementen. Aldus worden verschillende data voor de aanvang van de renteperiode gehanteerd. In de dagvaarding is niet voldoende toegelicht van welke verzuimdatum voor de daarin opgenomen berekening van de rente tot aan de dag van dagvaarding is uitgegaan of van welke verzuimdatum zou moeten worden uitgegaan. Daarom kan niet worden vastgesteld of de gevorderde rente tot aan de dagvaarding juist is berekend of hoe die zou moeten worden berekend. De gevorderde rente tot aan de dag van dagvaarding zal daarom worden afgewezen. Vanaf de dag van dagvaarding zal de wettelijke rente wel worden toegewezen.
Buitengerechtelijke incassokosten
5.8. De stichtingen vorderen vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten.
5.9. Stichting Bedrijfstakpensioenfonds heeft dit deel van haar vordering gebaseerd op artikel 6 lid 5 van het Uitvoeringsreglement, waarin onder andere is bepaald dat de premie uiterlijk binnen 14 dagen nadat het fonds de premienota heeft verzonden moet zijn betaald en dat de premieplichtige bij niet tijdige betaling in verzuim is. In dat geval is Stichting Bedrijfstakpensioenfonds bevoegd van de premieplichtige buitengerechtelijke invorderingskosten te vorderen, voor de berekening waarvan aansluiting is gezocht bij de staffel in artikel 2 leden 1 en 2 van het BIK-besluit (artikel 6 lid 5 sub c van het Uitvoeringsreglement).
5.10. De door Stichting Bedrijfstakpensioenfonds gevorderde buitengerechtelijke incassokosten worden toegewezen, omdat [gedaagde] de verschuldigde premie niet tijdig heeft betaald en daarom deze kosten op grond van het Uitvoeringsreglement verschuldigd is. Die kosten zijn in overeenstemming met het tarief in het BIK-besluit en worden daarom geacht redelijk te zijn.
5.11. De door het O&O- en het Aanvullingsfonds gevorderde premie valt niet onder het toepassingsbereik van het BIK-besluit. De gemaakte buitengerechtelijke incassokosten komen daarom voor vergoeding in aanmerking als [gedaagde] in verzuim is van zijn premiebetalingsplicht tegenover deze fondsen (art. 6:74 jo 6:96 lid 2 aanhef en onder sub c BW). Ook geldt in verband met de vordering van deze fondsen dat alleen redelijke kosten die in redelijkheid zijn gemaakt kunnen worden toegewezen (de zogenoemde dubbele redelijkheidstoets). Aldus wordt de gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten getoetst aan de oriëntatiepunten voor de beoordeling van dergelijke vorderingen uit het Rapport BGK-integraal, zij het met toepassing van de wettelijke tarieven die geacht worden redelijk te zijn.
5.12. Op grond van dit beoordelingskader worden de door de fondsen gevorderde buitengerechtelijke incassokosten eveneens toegewezen. De financieringsreglementen gaan uit van een betalingstermijn van 14 dagen, te rekenen vanaf de afloop van het loonbetalingstijdvak, dat in dit geval een kalendermaand is (artikel 3 lid 1 sub b en lid 2 sub b). [gedaagde] heeft de verschuldigde premie niet tijdig betaald en is daarom in verzuim (artikel 6:83 aanhef en sub a BW). Tevens is deze vordering in overeenstemming met het tarief in het BIK-besluit en daarom redelijk. Verder is het redelijk dat de fondsen, al dan niet met behulp van hun gemachtigde, hebben geprobeerd [gedaagde] buiten rechte tot betaling te bewegen, zodat de kosten in redelijkheid zijn gemaakt.
5.13. De stichtingen hebben gesteld dat zij niet btw-plichtig zijn en dat zij de btw over de buitengerechtelijke incassokosten niet kunnen verrekenen. Daarom zal de vergoeding voor deze kosten met de btw worden verhoogd.
5.14. De stichtingen hebben primair de wettelijke handelsrente en subsidiair de wettelijke consumentenrente over de buitengerechtelijke incassokosten gevorderd, gerekend vanaf de dag van dagvaarding totdat deze kosten zijn betaald. De wettelijke handelsrente wordt afgewezen, omdat de buitengerechtelijke incassokosten niet voortvloeien uit een handelsovereenkomst als bedoeld in artikel 6:119a lid 1 BW. De wettelijke consumentenrente wordt als onvoldoende bepaald eveneens afgewezen. Vermoedelijk hebben de stichtingen beoogd de wettelijke rente te vorderen. Deze rente komt op grond van artikel 6:119 BW voor vergoeding in aanmerking en zal als het mindere van de gevorderde handelsrente worden toegewezen.
Proceskosten
5.15. [gedaagde] is als de in het ongelijk gestelde partij aan te merken en moet daarom de proceskosten betalen. De proceskosten van de stichtingen worden begroot op:
6 De beslissing
De kantonrechter:
6.1. veroordeelt [gedaagde] om aan de stichtingen te betalen een bedrag van € 1.963,02, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van volledige betaling;
6.2. veroordeelt [gedaagde] om aan de stichtingen te betalen een bedrag van € 356,28 aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW, vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van volledige betaling;
6.3. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 1.041,14, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
6.4. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
6.5. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.J. Boeve en in het openbaar uitgesproken op 8 augustus 2025.