Terug naar bibliotheek
Rechtbank Amsterdam

ECLI:NL:RBAMS:2025:5441 - Ernstig verwijtbaar handelen bestuurder leidt tot verlies van alle vergoedingen - 17 juli 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBAMS:2025:544117 juli 2025

Essentie

Een statutair bestuurder die vertrouwelijkheid schendt, onjuiste informatie verspreidt, de klachtenregeling manipuleert en de cliëntenraad misbruikt, handelt ernstig verwijtbaar. Dit rechtvaardigt niet alleen ontslag, maar leidt ook tot afwijzing van de transitievergoeding, billijke vergoeding en contractuele ontslagvergoeding wegens zijn eigen handelen.

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

Civiel recht

Zaak-/rekestnummers: C/13/758664 / HA RK 24-369 en C/13/763849 HA RK 25-37

Beschikking van 17 juli 2025

in de zaak van

[verzoeker], wonende in [woonplaats] , verzoekende partij, verwerende partij in de zelfstandige tegenverzoeken, hierna te noemen: [verzoeker] , advocaten: mrs. R.H.G. Evers en Y.H.M. van Mierlo

tegen

RAEGER STICHTING, gevestigd in Amsterdam, verwerende partij, verzoekende partij in de zelfstandige tegenverzoeken, hierna te noemen: Raeger, advocaat: mr. M.C.T. Burgers.

Waar gaat de zaak over? [verzoeker] is ontslagen als bestuurder en werknemer van Raeger. Zij vindt dat Raeger ernstig verwijtbaar heeft gehandeld en verzoekt om betaling van diverse vergoedingen. Hier is Raeger het niet mee eens. Zij vindt dat juist dat [verzoeker] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Raeger stelt tegenverzoeken in, onder andere voor terugbetaling van salaris. Ook verzoekt zij betaling van ten laste van Raeger gekomen advocaatkosten voor procedures die [verzoeker] is gestart. De rechtbank wijst de verzoeken van [verzoeker] af en die van Raeger deels toe.

1 De procedure

1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • het verzoekschrift, met producties,

  • het verweerschrift houdende zelfstandige tegenverzoeken, met producties,

  • producties 17 t/m 24 van [verzoeker] ,

  • het verweerschrift zelfstandige tegenverzoeken,

  • producties 25 t/m 39 van [verzoeker] ,

  • producties 40 t/m 43 van [verzoeker] ,

  • producties 44 t/m 45 van [verzoeker] ,

  • productie 78 van Raeger,

  • de aangepaste productie 41 en producties 79 t/m 84 van Raeger,

  • de mondelinge behandeling van 26 mei 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.

1.2. De zaak is op verzoek van [verzoeker] gesplitst, omdat zij voor een deel van de tegenverzoeken van Raeger geen verzekeringsdekking heeft. Dit gaat om de overdracht van de Raeger Steunstichting, de overdracht van het Facebook account en de betaling van een bedrag van € 80.640,47 aan advocaatkosten. Deze verzoeken zijn afgesplitst van de zaak met zaak- en rekestnummer C/13/758664 / HA RK 24-369 en worden behandeld in de zaak met zaak- en rekestnummer C/13/763849 / HA RK 25-37. De zaken zijn gezamenlijk op de zitting behandeld en worden in deze beschikking gezamenlijk beslist.

1.3. De beschikking is bepaald op vandaag.

2 De feiten

2.1. Op 5 juli 2011 is Raeger opgericht. Raeger behandelt en begeleidt kinderen en volwassenen met een vorm van autisme, en hun naasten. De statuten bepalen dat Raeger een bestuur en een RvT (hierna: RvT) heeft. Ook kent Raeger als inspraakorgaan de Cliëntenraad (hierna: CR).

2.2. Op 1 mei 2012 is [verzoeker] benoemd als statutair bestuurder van Raeger. Op die datum hebben partijen een arbeidsovereenkomst gesloten voor onbepaalde tijd op basis van 40 uur per week tegen een salaris van € 11.502,22 per maand.

2.3. Op 27 oktober 2017 ondertekenen partijen een vervangende arbeidsovereenkomst. Artikel 3 daarvan vermeldt dat het salaris van [verzoeker] door de RvT wordt vastgesteld volgens de Wet normering topinkomens (hierna: WNT) en gelijk is aan het salaris volgens de CAO gehandicaptenzorg 2017 met salarisschaal 80 en 70 periodieken. Verder bepaalt artikel 11.1: “Indien deze overeenkomst tussentijds, dat wil zeggen niet van rechtswege, eindigt op initiatief van de Stichting, dan wel onder omstandigheden en/of door handelen, dat voor rekening en risico van de Stichting dient te komen, dan wel met wederzijds instemmen van de Stichting en van Bestuurder, zonder dat dit ontslag zijn uitsluitende of voornaamste reden vindt in handelingen of nalatigheid van Bestuurder zoals bedoeld in onder meer de artikelen 7:677 en 7:678 van het Burgerlijk Wetboek, zal Bestuurder gerechtigd zijn tot een schadevergoeding.

2.4. Op 10 mei 2023 laat de RvT aan [verzoeker] weten dat zij PricewaterhouseCoopers (hierna: PWC) opdracht geeft tot het uitvoeren van een cultuuronderzoek binnen Raeger naar aanleiding van signalen en meldingen op het gebied van bejegening en cultuur. De RvT meldt [verzoeker] dat het cultuuronderzoek vertrouwelijk is.

2.5. Daarna voert PWC gesprekken met medewerkers in de organisatie, waaronder [verzoeker] . In juli 2023 informeert PWC de RvT mondeling over de uitkomsten van het cultuuronderzoek en wordt besloten dat geen vervolgonderzoek plaatsvindt.

2.6. Op 19 juli 2023 informeert de RvT [verzoeker] over de uitkomsten van het PWC-onderzoek. Raeger laat [verzoeker] weten dat:

  • over integriteit geen aanwijzingen zijn dat bij Raeger iets onoorbaars aan de hand is,

  • er geen specifieke reden ter verklaring van vertrek van personen bij Raeger is en dat dit geen verband houdt met een cultuurvraagstuk in algemene zin,

  • voor governance verschillende omissies zijn geconstateerd, waaronder het zelfstandig kunnen wijzigen van de financiële gegevens door de bestuurder,

  • door de neiging van de bestuurder tot overname van de dossiers rolverwarring kan ontstaan, zij daarom meer afstand zou moeten nemen en een mogelijkheid tot ondervanging het aanstellen van een tweede bestuurder is. Dit is voor spreiding van risico’s aan te bevelen,

  • de bestuurder wordt geadviseerd een specifieke opleiding te volgen waarin aandacht wordt besteed aan het leiderschap en management van groter worden organisaties.

2.7. In augustus 2023 zegt de manager bedrijfsvoering zijn dienstverband met Raeger op. [verzoeker] stelt hem na zijn opzegging direct vrij van werkzaamheden. De RvT is het hiermee niet eens en vraagt [verzoeker] de manager bedrijfsvoering zijn werkzaamheden te laten afronden.

2.8. Op 31 augustus 2023 laat de RvT aan [verzoeker] weten dat zij twee klachten over [verzoeker] heeft ontvangen van oud-medewerkers.

2.9. Op 13 september 2023 bericht de Cliëntenraad van Raeger (hierna: CR) aan de RvT dat zij graag op korte termijn geïnformeerd wil worden. De CR heeft van de bestuurder vernomen dat tijdens haar vakantie een mogelijk voornemen tot wijziging in de aansturing van Raeger is aangekondigd. Ook meldt de CR dat zij klachten heeft over de vertrokken manager bedrijfsvoering en dat zij begrijpt dat een onderzoek is verricht. Van dat onderzoek wil de CR de aard en noodzaak weten.

2.10. Eind september 2023 legt de RvT aan [verzoeker] voor dat zij de CR op de hoogte heeft gebracht van het PWC-onderzoek, ondanks de vertrouwelijkheid daarvan. [verzoeker] laat weten dat zij de CR heeft gemeld dat het een onderzoek door PWC betrof, zij is geïnterviewd door twee forensisch onderzoekers en dat zij "schoon" uit het onderzoek is gekomen.

2.11. Op 29 december 2023 vindt een evaluatiegesprek plaats tussen [verzoeker] en de Renumeratiecommissie (hierna: RC) van de RvT. Daarin wordt de impact van het PWC-onderzoek op [verzoeker] besproken. De RC laat [verzoeker] weten te begrijpen dat het onderzoek spanning oplevert, te hopen dat de noodzaak van het onderzoek eenmalig is en dat kan worden gewerkt aan samenwerking tot verbetering van de organisatie van Raeger. Verder stelt de RC aan de orde de schending door [verzoeker] van de vertrouwelijkheid van het onderzoek en dat [verzoeker] de CR daarover onjuist heeft geïnformeerd. De RC legt daarnaast aan [verzoeker] voor dat op 31 augustus 2023 klachten zijn ontvangen. [verzoeker] laat weten dat zij zich niet in de klachten herkent en het verder afwacht. [verzoeker] vraagt ook wat de procedure is als meer medewerkers zich richten tot de RvT. De RC meldt dat de RvT beschikbaar moet zijn voor klachten omdat dit voorkomt dat medewerkers zich gedwongen voelen zich te melden bij externe organisaties of de pers, met reputatieschade tot gevolg. Omdat niet alle voorgenomen agendapunten worden besproken, spreken de RC en [verzoeker] af dat zij op 9 februari 2024 verder praten over onder meer de informatievoorziening van de bestuurder, de stijl van leidinggeven en coaching, de noodzaak van de jaarlijkse vaststelling van de beloning van de bestuurder en de RvT in een vergadering.

2.12. Begin 2024 verandert [verzoeker] de klachtenregeling van Raeger. Vanaf dat moment worden klachten door [verzoeker] en de vertrouwenspersoon ontvangen en niet meer door de RvT.

2.13. Op 9 februari 2024 stelt [verzoeker] bij de RC diverse punten aan de orde. Onder andere vindt [verzoeker] dat klachten niet door de RvT moeten worden ontvangen, zij zelf mag bepalen op welke wijze de door Raeger ontvangen Corona-uitkering van € 10.000,00 mag worden besteed en dat zij namens Raeger een procedure is gestart tegen de manager bedrijfsvoering die in augustus 2023 is vertrokken.

2.14. Op 14 februari 2024 vraagt de RC aan [verzoeker] om een onderbouwing van diverse punten die op 9 februari 2024 aan de orde zijn gekomen, waaronder de procedure van Raeger tegen de vertrokken manager bedrijfsvoering. De RvT was hiervan tot 9 februari 2024 niet op de hoogte. Op 18 februari 2024 laat [verzoeker] de RC weten niet te begrijpen waarom ze informatieverzoeken ontvangt omdat alle punten al aan de orde zijn geweest.

2.15. Op 21 februari 2024 laat de RvT [verzoeker] weten dat het jaar 2024 moet worden gebruikt als een jaar waarin [verzoeker] en de RvT aan teambuilding moeten doen en samen moeten bouwen aan een sterker Raeger. De RvT geeft daarbij een toelichting op haar vragen van 14 februari 2024 aan [verzoeker] om onderbouwing van diverse punten.

2.16. Op 27 februari 2024 legt de RvT aan [verzoeker] voor dat zonder instemming van de RvT de klachtenregeling is veranderd en dat dit niet juist is.

2.17. Eind februari 2024 stuurt de door de CR ingeschakelde advocaat (mr. Amelink) een bericht aan de RvT. De CR laat weten in gesprek te willen gaan met de RvT over de inrichting van de medezeggenschapsrol van de CR en wat daarvoor nodig is op grond van de wet. Daarna stuurt mr. Amelink een tweede bericht aan de RvT.

2.18. Op 4 maart 2024 bericht de voorzitter van de CR, [naam 1] (hierna: [naam 1] ), aan mr. Amelink dat zij niet heeft ingestemd met verzending van de berichten van de advocaat van de CR aan de RvT.

2.19. Op 17 juni 2024 laat de RvT [verzoeker] weten dat zij een advocaat heeft ingeschakeld door een onverwachte escalatie in de situatie met de CR. Ook meldt de RvT aan [verzoeker] de berichtgeving van mr. Amelink niet te begrijpen.

2.20. De CR bestond tot 8 juli 2024 uit [naam 1] (voorzitter) en [naam 2] (lid). Op 8 juli 2024 is [naam 2] teruggetreden.

2.21. Op 12 juli 2024 stelt [verzoeker] een nieuwe CR aan van vijf leden, waar onder [naam 2] , maar zonder dat [naam 1] daarin zitting heeft.

2.22. Op 15 juli 2024 schorst de RvT [verzoeker] als statutair bestuurder en werknemer.

2.23. Op 16 juli 2024 maakt [verzoeker] namens Raeger een procedure aanhangig bij de Ondernemingskamer (hierna: OK). [verzoeker] verzoekt de OK een onderzoek te bevelen naar het beleid van Raeger en voorzieningen te treffen. Raeger, de RvT en de CR voeren in deze procedure afzonderlijk verweer.

2.24. Op 29 augustus 2024 beslist de OK dat Raeger niet-ontvankelijk is in haar verzoek omdat [verzoeker] als geschorst bestuurder niet bevoegd is Raeger te vertegenwoordigen en het verzoek in te dienen. Daarbij overweegt de OK: “Er zijn geen aanwijzingen dat de raad van toezicht met de schorsing toepassing van het enquêterecht heeft willen voorkomen. Nu (i) het verzoek in overwegende mate draait om [verzoeker] eigen positie als bestuurder, (ii) de continuïteit van de Organisatie is verzekerd door de spoedige benoeming van een interim-bestuurder, terwijl (iii) het verzoek onvoldoende toelicht wat de bezwaren zijn tegen het PWC-onderzoek door de raad van toezicht en (iv) de gestelde feiten ter zake de “heimelijke samenwerking”[tussen [naam 1] en de RvT, rb] onvoldoende ernstig zijn, heeft verzoekster onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die het oordeel kunnen dragen dat de rechtspersoon in redelijkheid geen beroep kan doen op de vertegenwoordigingsonbevoegdheid van haar geschorste bestuurder.

2.25. Op 30 augustus 2024 ontslaat de RvT [verzoeker] als statutair bestuurder en beëindigt haar dienstverband met Raeger.

3 De verzoeken en tegenverzoeken

3.1. [verzoeker] verzoekt Raeger te veroordelen tot:

a. betaling van een billijke vergoeding van € 200.000 bruto of een door de rechtbank te bepalen bedrag aan billijke vergoeding, met wettelijke rente,

b. betaling van een contractuele ontslagvergoeding van € 75.000 bruto, met wettelijke rente,

c. betaling van een transitievergoeding van € 92.918,25 of € 61.945,50 bruto of een door de rechtbank te bepalen bedrag, met wettelijke rente vanaf 30 augustus 2024,

d. betaling van een gefixeerde schadevergoeding van € 6.221,34 bruto, met wettelijke rente vanaf 30 augustus 2024,

e. betaling van € 539,94 aan wettelijke rente over de al door Raeger betaalde gefixeerde schadevergoeding,

f. betaling van € 33.796,04 bruto aan openstaand verlof, met de maximale wettelijke verhoging en wettelijke rente vanaf 1 oktober 2024,

g. verstrekking van een netto-/bruto specificatie, op straffe van een dwangsom van € 100,00 per dag met een maximum van € 10.000,00 dat Raeger dit niet doet,

h. betaling van de buitengerechtelijke incassokosten, met wettelijke rente,

i. betaling van de proceskosten, met wettelijke rente.

3.2. Raeger wil primair dat de verzoeken van [verzoeker] worden afgewezen en subsidiair dat de transitievergoeding wordt vastgesteld op € 57.145,07, als die wordt toegewezen.

De zelfstandige tegenverzoeken:

3.3. Raeger verzoekt [verzoeker] te veroordelen tot: in de zaak C/13/758664 / HA RK 24-369

  • terugbetaling van € 61.883,43 aan teveel ontvangen loon, met wettelijke rente vanaf 14 januari 2025,

  • terugbetaling van € 8.011,05 aan teveel betaalde niet-genoten PBL/balansverlofuren, met wettelijke rente,

  • betaling van € 5.249,20 aan teveel opgenomen of uitgekeerde verlofuren, met wettelijke rente,

in de zaak C/13/763849 HA RK 25-37

  • overdracht van de (financiële) administratie van Raeger Steunstichting, toegangscodes van bankrekeningen en andere tegoeden, waaronder het vereffeningsbesluit en de hoogte/bestemming van het liquiditeitssaldo, op straffe van een dwangsom van € 100,00 per dag dat [verzoeker] dit niet doet,

  • overdracht van de toegangscodes en het beheer van het Facebook account van Raeger, op straffe van een dwangsom van € 100,00 per dag dat [verzoeker] dit niet doet,

  • betaling van € 80.640,47 aan ten laste van Raeger gekomen advocaatkosten, met wettelijke rente,

in beide zaken:

  • veroordeling van [verzoeker] in de kosten van deze procedure.

3.4. [verzoeker] wil dat de tegenverzoeken van Raeger worden afgewezen, met veroordeling van Raeger in de proceskosten.

3.5. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, verder ingegaan.

4 De beoordeling

Verzoek van [verzoeker] om een billijke vergoeding wordt afgewezen

4.1. [verzoeker] verzoekt om betaling van een billijke vergoeding op grond van artikel 7:682 lid 3 BW omdat i) geen sprake is van een voldragen ontslaggrond en ii) Raeger ernstig verwijtbaar heeft gehandeld.

Er is sprake van een redelijke grond voor ontslag omdat [verzoeker] verwijtbaar heeft gehandeld

4.2. Volgens Raeger is sprake van meerdere ontslaggronden, waaronder verwijtbaar handelen. Daarvoor heeft Raeger naar voren gebracht dat [verzoeker] :

  • een nieuwe CR heeft benoemd in reactie op het bericht/de klacht van de voorzitter van de CR en in weerwil van (interne) regels,

  • heeft genegeerd dat er nog een CR actief is die, na het verzoek van [verzoeker] tot aftreden, nog uit één lid (de voorzitter) bestaat,

  • zonder overleg met de RvT de klachtenregeling van Raeger heeft aangepast (begin 2024),

  • in de klachtenregeling een meldadres heeft opgenomen dat van de RvT lijkt te zijn maar waartoe de RvT geen toegang heeft. Beheer van dat adres zit dus bij Raeger/ [verzoeker] als gevolg waarvan meldingen niet terecht komen bij de RvT en de veiligheid van melders niet geborgd is,

  • na correspondentie, informatieverschaffing en aanwijzing/suggesties de klachtenregeling in juni 2024 niet heeft aangepast,

  • ondanks een verbod tot het doen van mededelingen over het PWC-onderzoek uitlatingen daarover gedaan aan de CR – die bovendien feitelijk onjuist waren – en ten onrechte tegen de CR gezegd dat de RvT erop uit zou zijn de bestuurder te ontslaan.

4.3. Op grond van artikel 7:669 lid 3 sub e BW kan een arbeidsovereenkomst worden beëindigd als sprake is van zodanig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer, dat in redelijkheid niet van de werkgever kan worden gevraagd de arbeidsovereenkomst te laten doorgaan. De rechtbank is van oordeel dat [verzoeker] verwijtbaar heeft gehandeld. Dat wordt hierna uitgelegd.

4.4. Vaststaat dat de relatie tussen partijen is verslechterd met het PWC-onderzoek dat is gestart in mei 2023. De RvT zag zich met het oog op ontvangen klachten genoodzaakt een cultuuronderzoek te laten uitvoeren. [verzoeker] is hiervan op 10 mei 2023 door de RvT op de hoogte gebracht. Daarbij heeft de RvT aan [verzoeker] voorgehouden dat het onderzoek vertrouwelijk is. De RvT besprak daarna de uitkomsten van het onderzoek en aanbevelingen van PWC op 19 juli 2023 met [verzoeker] . Ondanks de vertrouwelijkheid daarvan, heeft [verzoeker] de CR op de hoogte gebracht van het PWC-onderzoek na het vertrek van de manager bedrijfsvoering eind augustus 2023. Daarbij heeft [verzoeker] de CR onjuist ingelicht. Zij heeft de CR gemeld dat het ging om een forensisch onderzoek, terwijl daarvan geen sprake was. Weliswaar waren bij de uitvoering onderzoekers betrokken die ook op de forensische afdeling van PWC werkzaam zijn, maar het ging hier om een cultuuronderzoek en dat was [verzoeker] ook bekend. De RvT heeft niet gezegd dat het om een forensisch onderzoek gaat. Daarnaast heeft [verzoeker] de CR laten weten dat de RvT voornemens was om de aansturing te veranderen. Uit niets blijkt dat dit het geval was. De RvT had dit niet aan [verzoeker] gemeld en dit blijkt ook niet uit de correspondentie rondom het vertrek van de manager bedrijfsvoering. In die correspondentie meldde de RvT aan [verzoeker] dat zij het niet eens was met de wijze van afwikkeling van zijn arbeidsovereenkomst en werd [verzoeker] verzocht anders te handelen. Niet is genoemd dat de RvT de aansturing van Raeger wilde veranderen. [verzoeker] heeft met de onjuiste informatie die zij over bovengenoemde onderwerpen aan de CR heeft gegeven onrust veroorzaakt in de organisatie van Raeger. De relatie tussen de CR en de RvT is daardoor verstoord. Juist van [verzoeker] als statutair bestuurder mocht worden verwacht dat zij vertrouwelijk omging met het PWC-onderzoek, zoals ook door de RvT verzocht. Daarnaast is ook de gang van zaken rond het afwikkelen van een arbeidsovereenkomst met een personeelslid dat ontslag heeft genomen een kwestie waarvan het niet voor de hand ligt die met de CR te bespreken.

4.5. Daarbij is voldoende komen vast te staan dat [verzoeker] de CR verder heeft geïnstrueerd in de berichtgeving aan de RvT en pogingen om de RvT te laten schorsen. Zo volgt uit de verklaring van [naam 1] dat [verzoeker] haar eigen advocaat heeft aangedragen voor het opstellen van het bericht van 13 september 2023 aan de RvT. Ook blijkt uit de door de RvT overgelegde Whatsapp communicatie tussen leden van de CR dat [verzoeker] in januari 2024, via een medewerker van Raeger, de CR heeft laten weten het ‘niet meer te zien zitten’ en dat de CR nodig is om de RvT te laten schorsen. Omdat [naam 1] het vervolgens niet eens was met de gang van zaken, kon de CR niet worden ingezet om te proberen de RvT te schorsen. Daarna heeft [verzoeker] in juli 2024 op eigen initiatief, buiten medeweten van de RvT en de voorzitter van de CR om, een nieuwe CR aangesteld en daarbij [naam 1] in de zittende CR genegeerd. Dit was evident in strijd met de voor de benoeming van de CR geldende regels. De OK heeft de door [verzoeker] benoemde CR dan ook niet als zodanig erkend en heeft vastgesteld dat de CR nog bestond uit [naam 1] . [verzoeker] heeft [naam 1] in die periode buiten alle communicatie gehouden. [naam 1] werd zelfs buiten de communicatie van Raeger met ouders gehouden, terwijl een kind van haar bij Raeger in behandeling was. Van [verzoeker] als statutair bestuurder had juist onafhankelijkheid en professionaliteit mogen worden verwacht in haar relatie tot de CR en [naam 1] .

4.6. Ook heeft [verzoeker] begin 2024 zelf de klachtenregeling van Raeger aangepast. Zij heeft het e-mailadres waarop klachten werden ontvangen gewijzigd naar een e-mailadres waartoe zij, en niet de RvT, toegang had. Het gevolg daarvan was dat klachten van zowel cliënten als medewerkers van Raeger door [verzoeker] werden ontvangen en niet door de RvT. Daarmee was het voor de RvT niet mogelijk om toezicht te houden en was de veiligheid van cliënten en medewerkers van Raeger niet gewaarborgd.

4.7. De rechtbank oordeelt dat het handelen van [verzoeker] in r.o. 4.4. t/m r.o. 4.6. kwalificeert als verwijtbaar handelen, zodanig dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren, in de zin van artikel 7:669 lid 3 sub e BW. Daarmee is sprake van een redelijke grond voor ontslag van [verzoeker] door Raeger op 30 augustus 2024. Raeger heeft niet ernstig verwijtbaar gehandeld

4.8. Volgens [verzoeker] is ook sprake van ernstig verwijtbaar handelen door Raeger. In de kern voert [verzoeker] hiervoor aan dat Raeger met het PWC-onderzoek de vertrouwensrelatie heeft beschadigd en onvoldoende heeft gedaan om de relatie te herstellen. De rechtbank volgt [verzoeker] hierin niet.

4.9. Voor het aannemen van ernstig verwijtbaar handelen van Raeger als werkgever geldt een hoge drempel die alleen in uitzonderlijke gevallen wordt gehaald. Er moet dan ook een causaal verband bestaan tussen het ernstig verwijtbare handelen van Raeger en de opzeggingsgrond. Dat geen sprake is van ernstige verwijtbaarheid van Raeger blijkt uit het volgende.

4.10. De RvT heeft in mei 2023 besloten een cultuuronderzoek door PWC te laten uitvoeren naar aanleiding van de signalen die zij ontving, waaronder klachten over bejegening. Volgens [verzoeker] had Raeger moeten kiezen voor de klachtenprocedure. Maar geen rechtsregel brengt mee dat Raeger hiertoe verplicht was. Daarbij komt dat de keuze van de RvT voor het uitvoeren van een cultuuronderzoek door een externe partij begrijpelijk is in het licht van het MeToo-debat en het vertrek van een groot aantal medewerkers in korte tijd. Anders dan [verzoeker] aanvoert, is zij over het PWC-onderzoek en de aanleiding daarvan ingelicht door de RvT. De RvT heeft dat op 10 mei 2023 gedaan. De RvT heeft weliswaar niet aan [verzoeker] gemeld dat zij ook een verklaring wilde over het vertrek van medewerkers, maar uit de transcriptie van het gesprek van 10 mei 2023 volgt dat het voor [verzoeker] voldoende duidelijk was dat het hier om een onderzoek ging na ontvangen signalen over bejegening en cultuur. Daarna heeft de RvT [verzoeker] op 19 juli 2023 ingelicht over de uitkomsten en aanbevelingen. Omdat de RvT goede reden had voor het PWC-onderzoek en de RvT [verzoeker] over de aanleiding en uitkomsten heeft geïnformeerd, kan het PWC-onderzoek niet worden gezien als een aan de RvT te wijten oorzaak van een breuk in de vertrouwensrelatie. Daarmee kan ook niet worden geoordeeld dat Raeger ernstig verwijtbaar heeft gehandeld.

4.11. Wel staat vast dat de vertrouwensrelatie tussen [verzoeker] en de RvT in september 2023 onder druk is komen te staan. Dit is gebeurd omdat [verzoeker] de CR heeft ingelicht over het PWC-onderzoek en, zoals hiervoor overwogen, daarbij onjuiste informatie aan de CR heeft verstrekt. Voldoende is komen vast te staan dat de RvT in de periode daarna probeerde de vertrouwensrelatie te herstellen. Dat volgt onder meer uit het verslag van het evaluatiegesprek van 29 december 2023 waarin de RC aan [verzoeker] meldt dat een goede samenwerking in 2024 voorop staat. Dat heeft de RC daarna in februari 2024 herhaald en volgt ook uit de correspondentie van de RvT aan [verzoeker] in die maand. [verzoeker] heeft in die periode (zie ook hiervoor in r.o. 4.5.) met inschakeling van de CR geprobeerd de RvT te schorsen. Toen dit niet lukte met de zittende CR, heeft [verzoeker] een nieuwe CR aangesteld. Zoals hiervoor in r.o. 4.5. vermeld, heeft [verzoeker] daardoor ernstig verwijtbaar gehandeld. De RvT zag zich toen, door het handelen van [verzoeker] , genoodzaakt om [verzoeker] te schorsen om de rust binnen Raeger terug te brengen. Ook hiermee kan niet worden geoordeeld dat Raeger ernstig verwijtbaar heeft gehandeld.

4.12. De conclusie is, omdat sprake is van een voldragen ontslaggrond en Raeger niet ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, dat het verzoek van [verzoeker] om een billijke vergoeding wordt afgewezen.

Door het verwijtbaar handelen van [verzoeker] wordt haar verzoek om betaling van de contractuele ontslagvergoeding afgewezen

4.13. [verzoeker] verzoekt om betaling van de contractuele schadevergoeding van maximaal€ 75.000,00 bruto en verwijst hiervoor naar de tekst van de bepaling in de arbeidsovereenkomst. De rechtbank volgt Raeger in haar standpunt dat aan [verzoeker] geen contractuele vergoeding toekomt omdat de relatie wordt beëindigd op grond van handelingen of nalatigheid van [verzoeker] . Daarvoor verwijst Raeger naar de tekst van artikel 11.1. Anders dan [verzoeker] aanvoert, gaat het hier niet alleen om handelingen in de zin van artikel 7:677 BW en artikelen 7:678 BW. De tekst van de bepaling vermeldt namelijk dat het gaat om “handelingen of nalatigheid van Bestuurder zoals bedoeld inonder meer [onderstreping rb]” de artikelen 7:677 en 7:678 BW. Dit betekent dat het verzoek van [verzoeker] tot betaling van een contractuele schadevergoeding van € 75.000,00 bruto wordt afgewezen.

[verzoeker] heeft ernstig verwijtbaar gehandeld en daarom is haar verzoek tot betaling van een transitievergoeding niet toewijsbaar

4.14. [verzoeker] verzoekt om betaling van een transitievergoeding. Raeger vindt onder meer dat [verzoeker] hier geen recht op heeft omdat [verzoeker] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. De rechtbank volgt Raeger hierin. Dat wordt hierna uitgelegd.

4.15. Uit de rechtspraak volgt dat een werknemer zijn recht op een transitievergoeding (artikel 7:673 lid 7 sub c BW) alleen kan kwijtraken in uitzonderlijke gevallen, waarin duidelijk is dat het handelen of nalaten van de werknemer dat tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst heeft geleid niet slechts als verwijtbaar, maar als ernstig verwijtbaar moet worden aangemerkt. Bij de beoordeling of deze uitzonderingsgrond van toepassing is, moeten worden betrokken de omstandigheden van het geval voor zover deze van invloed zijn op de verwijtbaarheid van het handelen of nalaten van de werknemer dat tot het ontslag heeft geleid (HR 24 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:950).

4.16. De rechtbank merkt het handelen van [verzoeker] in r.o. 4.4. t/m r.o. 4.6. aan als ernstig verwijtbaar handelen. [verzoeker] heeft de CR geïnformeerd over het vertrouwelijke PWC-onderzoek, onjuiste informatie verstrekt aan de CR, de CR geïnstrueerd en ingezet om de RvT te laten schorsen en daarna (toen dit niet lukte omdat [naam 1] hieraan niet meewerkte), zelf een nieuwe CR aangesteld. Dit is ernstig verwijtbaar en de gevolgen van dit handelen zijn vergaand geweest. Raeger is een stichting voor kwetsbare personen die wordt gefinancierd uit publieke middelen. Binnen de organisatie van Raeger is door het handelen van [verzoeker] als statutair bestuurder onrust ontstaan. De door de CR gemaakte advocaatkosten zijn ten laste van Raeger gekomen. Dat geldt ook voor de advocaatkosten van de door [verzoeker] ingeschakelde advocaat bij de OK-procedure. Deze procedure heeft [verzoeker] na haar schorsing ingesteld, terwijl zij er ook voor had kunnen kiezen om in gesprek te gaan met de RvT. [verzoeker] was namelijk uitgenodigd voor een gesprek door de RvT in het besluit tot schorsing van 15 juli 2024. Dat de RvT daarin het ontslag heeft aangekondigd, maakt de keuze van [verzoeker] voor het instellen van een OK-procedure niet meer voor de hand liggen. [verzoeker] heeft namelijk als onbevoegd bestuurder namens Raeger tegen Raeger een kostbare procedure ingesteld om haar positie als statutair bestuurder te behouden, waarbij zowel de advocaatkosten als proceskosten ten laste kwamen van Raeger.

4.17. Het ernstig verwijtbare handelen is [verzoeker] toe te rekenen. Aan [verzoeker] kan worden toegegeven dat de RvT in de zomer van 2023 had moeten zien dat het cultuuronderzoek van PWC een zware wissel op haar trok en hierover toen al met haar in gesprek kunnen gaan. Dat neemt niet weg dat de RvT goede reden had om een derde partij opdracht te geven de cultuur te onderzoeken omdat zij signalen en meldingen had ontvangen. Daarbij heeft de RvT [verzoeker] op de hoogte gebracht van het onderzoek en de uitkomsten. De RC en de RvT zijn vervolgens ook op 29 december 2023 en 9 februari 2024 in gesprek gegaan met [verzoeker] over de ervaring die zij had bij het PWC-onderzoek. Daarbij is voldoende is komen vast te staan dat de RvT zich heeft ingespannen voor een goede relatie met [verzoeker] . Uit het verslag van het evaluatiegesprek van 29 december 2023 en uit correspondentie van februari 2024 volgt dat voor de RvT een goede samenwerking met [verzoeker] voorop stond.

4.18. De conclusie is dat [verzoeker] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld en dat daarom haar verzoek om betaling van een transitievergoeding wordt afgewezen.

Gefixeerde schadevergoeding wordt afgewezen, net als wettelijke rente, omdat [verzoeker] teveel salaris heeft ontvangen

4.19. Raeger heeft [verzoeker] een gefixeerde schadevergoeding betaald van € 80.660,77 bruto op grond van artikel 7:672 lid 11 BW. Dit is het salaris over de opzegtermijn waarmee Raeger rekening had moeten houden bij het ontslag op 30 augustus 2024. [verzoeker] vindt dat zij een hoger bedrag had moeten ontvangen omdat Raeger bij de betaling ten onrechte de eindejaarsuitkering heeft meegenomen. [verzoeker] verzoekt om betaling van € 6.221,34 bruto. Raeger is het hiermee niet eens. Volgens haar heeft [verzoeker] juist een te hoog bedrag ontvangen. Na het ontslag is namelijk gebleken aan het door [verzoeker] ontvangen salaris geen bezoldigingsbesluit van de RvT ten grondslag ligt. Raeger heeft een zelfstandig tegenverzoek ingediend voor terugbetaling daarvan. Zoals na hierna zal worden overwogen volgt uit r.o. 4.28. e.v. dat [verzoeker] door haar onverschuldigd ontvangen salaris aan Raeger moet terugbetalen. Het verzoek van [verzoeker] tot betaling van een hoger bedrag aan gefixeerde schadevergoeding wordt daarom afgewezen. Dat geldt ook voor de wettelijke rente daarover.

Onduidelijkheid over openstaande verlofuren zodat het verzoek om betaling daarvan niet toewijsbaar is

4.20. [verzoeker] verzoekt om betaling van openstaande verlofuren. Uit de loonstrook van [verzoeker] over augustus 2024 volgt een tegoed van 164,60 uur aan vakantie uren en 352,67 aan balansverlof. Raeger betwist dat [verzoeker] aanspraak kan maken op openstaand verlof omdat na het ontslag van [verzoeker] is gebleken dat het verlof in de loonstrook van augustus 2024 niet juist is. Dit komt onder meer omdat - aldus Raeger - aan [verzoeker] in december 2018 en augustus 2019 niet-opgenomen verlof is uitgekeerd terwijl dat niet is afgeboekt in de salarisspecificatie. Het gaat hier om 151,47 balansverlofuren. Daarnaast hebben partijen op 7 juli 2019 onder meer afgesproken dat de verlofuren voor diverse doeleinden zouden worden aangewend, waarna het saldo van de verlofuren per eind 2019 op nihil zou worden gesteld. Volgens Raeger heeft [verzoeker] dit niet gedaan. Ook hebben partijen toen afgesproken dat [verzoeker] de vakantie uren en balansverlofuren jaarlijks zou opnemen. [verzoeker] heeft daarna echter de balansverlofuren niet opgenomen. Raeger vindt dat verlofuren onverschuldigd aan [verzoeker] zijn betaald en heeft voor terugbetaling een zelfstandig tegenverzoek ingediend. De rechtbank stelt vast dat hiermee onvoldoende duidelijk is over het openstaand verlof. Bij deze stand van zaken had het op de weg van [verzoeker] gelegen haar verzoek om uitbetaling van de openstaande verlofuren verder te onderbouwen. Dat heeft zij niet gedaan. Daarom wordt het verzoek van [verzoeker] afgewezen. Hetzelfde geldt voor de nevenverzoeken voor betaling van de wettelijke verhoging en wettelijke rente over de openstaande verlofuren.

Geen belang bij verzoek specificatie met dwangsom, daarom niet toewijsbaar

4.21. Bij afwijzing van de verzoeken a t/m f van [verzoeker] heeft zij geen belang bij haar verzoek om een specificatie voor de nog te betalen bedragen. Dat verzoek wordt daarom ook afgewezen.

Nevenverzoek om betaling van buitengerechtelijke kosten wordt afgewezen

4.22. [verzoeker] verzoekt om betaling van buitengerechtelijke incassokosten op grond van artikel 6:96 lid 2 BW, zonder vermelding van een bedrag. Omdat de verzoeken a t/m f van [verzoeker] worden afgewezen, is ook dit nevenverzoek niet toewijsbaar.

[verzoeker] moet de proceskosten (in de verzoeken) betalen

4.23. Omdat de verzoeken van [verzoeker] worden afgewezen moet zij de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van Raeger c.s. worden begroot op:

In de tegenverzoeken

in de zaak C/13/758664 / HA RK 24-369

Beroep van [verzoeker] op schending klachtplicht slaagt niet

4.24. [verzoeker] doet allereerst een beroep op de klachtplicht. Volgens artikel 6:89 BW moet Raeger als schuldeiser protesteren binnen bekwame tijd nadat zij een gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijs had moeten ontdekken. Volgens [verzoeker] heeft de RvT tijdens het dienstverband niet geklaagd en kan zij zich nu niet meer verweren. De rechtbank is van oordeel dat Raeger niet eerder bekend had kunnen zijn met de mogelijke aanspraken van Raeger op [verzoeker] dan na het ontslag van [verzoeker] en na inzage in de administratie door de interim-bestuurder in september 2024. Raeger heeft daarna in april 2025 om terugbetaling gevraagd en daarmee naar het oordeel van de rechtbank niet te lang gewacht met het instellen van haar verzoek om terugbetaling. Daarbij heeft Raeger [verzoeker] voorzien van door [verzoeker] gevraagde documentatie, voor zover die beschikbaar is. [verzoeker] heeft hier verder niets over naar voren gebracht, zodat haar beroep op de klachtplicht niet kan slagen.

Beroep van [verzoeker] op verjaring slaagt niet

4.25. Ook beroept [verzoeker] zich op verjaring van de verzoeken van Raeger van voor 2020. Daarvoor geldt het volgende. De grondslag van de verzoeken van Raeger om terugbetaling van salaris en openstaande verlofuren is onverschuldigde betaling (artikel 6:203 BW). De verjaringstermijn daarvan begint als de schuldeiser (in dit geval Raeger) zowel met het bestaan van de vordering uit onverschuldigde betaling als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden. Zoals in r.o. 4.24. vermeld, kon Raeger niet eerder dan na het ontslag van [verzoeker] en inzage in de administratie bekend worden met haar aanspraken op [verzoeker] . Naar het oordeel van de rechtbank is dit in september 2024 geweest. Dat betekent dat de verzoeken van Raeger tot terugbetaling niet zijn verjaard.

Beroep van [verzoeker] op rechtsverwerking gaat ook niet op

4.26. Voor zover [verzoeker] een beroep heeft willen doen op rechtsverwerking, slaagt ook dat niet. Voor rechtsverwerking is alleen tijdsverloop niet voldoende. Er moeten ook bijzondere omstandigheden zijn, waardoor bij [verzoeker] het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat Raeger haar aanspraak niet (meer) geldend zal maken, of waardoor de positie van de [verzoeker] onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard als de Raeger haar aanspraak alsnog geldend zou maken. Van rechtsverwerking kan pas worden gesproken als de Raeger zich heeft gedragen op een manier die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van het betrokken recht. [verzoeker] heeft hiervoor onvoldoende omstandigheden naar voren gebracht.

Geen decharge voor uitbetalingen aan [verzoeker] waarover de RvT niet is geïnformeerd

4.27. [verzoeker] voert verder aan dat Raeger geen aanspraak kan maken op terugbetaling van beloningen in de jaren 2021, 2022 en 2023 omdat uit de notulen van vergaderingen blijkt dat aan haar decharge is verleend. De rechtbank gaat hierin niet mee. Decharge geldt alleen voor punten die uit de jaarstukken blijken of op een andere manier aan de RvT bekend zijn gemaakt (HR 10-1-1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2243). Dit betekent dat het erom gaat of [verzoeker] de RvT voldoende heeft geïnformeerd over de betalingen van beloningen aan zichzelf, waaronder eenmalige uitkeringen. De RvT betwist dat [verzoeker] haar op de hoogte heeft gebracht van de salarisverhogingen of eenmalige uitkeringen. Anders dan [verzoeker] aanvoert, is niet gebleken van beloningsbesluiten of andere documentatie waaruit volgt dat de RvT wist van de salarisverhogingen of eenmalige uitkeringen. Het is dan aan [verzoeker] om te onderbouwen dat zij de RvT wel heeft geïnformeerd. Daartoe zal zij op zijn minst moeten stellen op welke wijze en op welke momenten zij dat heeft gedaan. Daarover heeft [verzoeker] echter niets concreets gesteld. Dat dit voor [verzoeker] niet mogelijk is omdat zij geen toegang meer heeft tot de administratie, volgt de rechtbank niet. Dat verweer zou zij slechts kunnen voeren als zij had gesteld op welke wijze en op welke momenten zij de RvT heeft geïnformeerd.

[verzoeker] heeft € 61.883,43 bruto aan salaris en eenmalige uitkeringen zonder grondslag ontvangen

4.28. Raeger verzoekt terugbetaling van een totaal van € 61.883,43 bruto aan beloningen en eenmalige uitkeringen die [verzoeker] zonder grondslag heeft ontvangen omdat de RvT hierover niet heeft besloten. De rechtbank wijst dit verzoek toe. Daarvoor geldt het volgende.

4.29. Beloning van bestuurders van een stichting wordt in de wet niet anders geregeld dan met een verwijzing naar de statuten. Volgens artikel 5.10 van de statuten van Raeger worden het salaris en de (overige) arbeidsvoorwaarden van een statutair bestuurder door de RvT vastgesteld. Het vaststellen van salaris en eenmalige uitkeringen is dus de uitsluitende bevoegdheid van de RvT. Dit is ook zo bepaald in artikel 3.1 van de tussen Raeger en [verzoeker] gesloten vervangende arbeidsovereenkomst (zie onder 2.3.). Daarin is ook het salaris op dat moment vastgesteld. Partijen zijn het erover eens dat dit jaarlijks met een periodiek verhoogd mocht worden. Voor een verhoging die daarbovenuit gaat, waaronder dus ook eenmalige uitkeringen, was een beloningsbesluit van de RvT vereist. Volgens de RvT is tot die salarisverhoging en eenmalige uitkeringen niet besloten. [verzoeker] zegt dat dit wel zo is, maar kan daarvan geen onderbouwing aanleveren en heeft op dat punt ook geen bewijs aangeboden. De rechtbank moet er daarom vanuit gaan dat alles wat aan [verzoeker] meer is betaald dan het in de vervangende arbeidsovereenkomst overeengekomen salaris en de jaarlijkse periodieken onverschuldigd is betaald.

4.30. [verzoeker] stelt dat de accountant en de RvT een verdere verhoging van het salaris hadden kunnen zien en dat daarom een te veel betaald bedrag niet terug gevorderd kan worden. De rechtbank volgt [verzoeker] hierin niet, omdat zowel de accountant als de RvT erop mochten vertrouwen dat [verzoeker] geen instructies zou geven om zichzelf een hoger salaris uit te betalen dan waar zij recht op had. Ook gaat de rechtbank niet mee in het standpunt van [verzoeker] dat haar salaris door de accountant is getoetst aan de WNT en daarom niet kan worden teruggevraagd. De accountant beoordeelt dan namelijk alleen of het salaris van de bestuurder niet boven het maximum van de WNT gaat, maar niet of het overeenkomt met het door de RvT vastgestelde salaris.

4.31. Raeger heeft een berekening in het geding gebracht van het verschil tussen het vanaf november 2017 daadwerkelijk betaalde salaris en het volgens de gewijzigde overeenkomst verschuldigde salaris. In dat overzicht zijn ook eenmalige uitkeringen aan [verzoeker] opgenomen, waaronder de Corona-uitkering, waarvoor de RvT geen toestemming heeft gegeven. [verzoeker] heeft deze berekening van Raeger onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat de rechtbank van de juistheid daarvan uitgaat.

4.32. De conclusie is dat het verzoek van Raeger tot terugbetaling van € 61.883,43 bruto toewijsbaar is. Dat geldt ook voor de verzochte wettelijke rente daarover vanaf 14 januari 2025.

Onduidelijkheid over openstaande verlofuren en niet-genoten vakantiedagen

4.33. Hiervoor is in r.o. 4.20. geoordeeld dat [verzoeker] geen aanspraak kan maken op openstaande verlofuren omdat, bij gemotiveerde betwisting van Raeger, onvoldoende is onderbouwd dat daarvan sprake is. Vast staat dat er grote onduidelijkheid is over de verlofdagen en niet-genoten vakantiedagen. Dit betekent voor de verzoeken om terugbetaling van Raeger ook geldt dat deze onvoldoende zijn onderbouwd en daarom niet kunnen worden toegewezen.

in de zaak C/13/763849 HA RK 25-37

RvT heeft geen belang bij overdracht administratie Raeger Steunstichting

4.34. Raeger verzoekt om overdracht van de administratie van Raeger Steunstichting. Zij wil controleren wat er in die stichting is gebeurd. De rechtbank volgt [verzoeker] in haar standpunt dat Raeger geen belang heeft bij dit verzoek. Raeger heeft jarenlang geen bemoeienis gehad met de inmiddels ontbonden stichting. Voldoende is gebleken dat de stichting in de jaren voor de ontbinding geen activiteiten verrichtte. De rechtbank oordeelt daarom dat Raeger geen belang heeft bij haar verzoek om overdracht van de administratie van Raeger Steunstichting, en daarom ook niet bij de dwangsom. Dit verzoek is dan ook niet toewijsbaar.

RvT heeft geen belang bij Facebook account, verzoek wordt afgewezen

4.35. Raeger verzoekt om de toegangsgegevens van het Facebook account. [verzoeker] betwist dat zij die heeft en volgens haar maakt Raeger al lange tijd geen gebruik van dat account. Tijdens de zitting heeft de RvT gezegd dat Raeger geen gebruik maakt van het Facebook account, maar daarover controle wil hebben. Bij deze stand van zaken oordeelt de rechtbank dat het belang van Raeger bij overdracht, met dwangsom, ontbreekt. Ook dit verzoek wordt daarom afgewezen.

Verzoek om schadevergoeding kosten advocaten toewijsbaar tot € 11.073,12

4.36. Raeger verzoekt om betaling van € 80.640,47 aan advocaatkosten die ten laste van Raeger zijn gekomen als gevolg van het handelen van [verzoeker] . Dit is het totaal van de kosten van mr. Amelink die door de CR is ingeschakeld (€ 11.073,12) en de kosten mr. Kemperink, die Raeger en de RvT heeft bijgestaan (€ 69.568,35). Raeger verzoekt niet om vergoeding van de kosten van mr. Mol van € 72.975,18. Raeger heeft de factuur van mr. Mol niet betaald.

4.37. Raeger grondt haar verzoek om vergoeding op onrechtmatige daad. Zij meent dat [verzoeker] met het inschakelen van de advocaten een uit publieke middelen gefinancierd budget van Raeger voor persoonlijk gewin heeft ingezet. [verzoeker] betwist dit. Zoals in r.o. 4.5. vermeld, is voldoende komen vast te staan dat [verzoeker] met behulp van de CR heeft geprobeerd de RvT te laten schorsen en daarvoor onjuiste informatie aan de CR heeft verstrekt. Dat geldt ook voor het inschakelen van mr. Amelink voor het laten schorsen van de RvT. Dit volgt onder meer uit de verklaring van [naam 1] . Daarmee is de rechtbank van oordeel dat [verzoeker] onrechtmatig heeft gehandeld. De kosten van mr. Amelink zijn ten laste van Raeger gekomen. Dit betekent dat door het onrechtmatig handelen van [verzoeker] Raeger schade heeft geleden ter hoogte van € 11.073,12.

4.38. De rechtbank is van oordeel dat Raeger voor de kosten van mr. Kemperink onvoldoende heeft onderbouwd dat hieraan onrechtmatig handelen van [verzoeker] ten grondslag ligt. Uit de urenspecificaties volgt bovendien dat de werkzaamheden van mr. Kemperink niet alleen te maken hebben met de OK-procedure.

4.39. De conclusie is dat het verzoek van Raeger om schadevergoeding toewijsbaar is tot € 11.073,12. De wettelijke rente daarover is ook toewijsbaar.

Proceskosten in tegenverzoeken worden gecompenseerd

4.40. Omdat partijen in de tegenverzoeken in de beide zaken over en weer gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld, ziet de rechtbank aanleiding de proceskosten in de tegenverzoeken in beide zaken te compenseren. Daarbij wordt uitgegaan van de situatie voor de splitsing. De splitsing op verzoek van [verzoeker] heeft geen gevolgen voor de proceskosten.

5 De beslissing

De rechtbank

In de zaak C/13/758664 / HA RK 24-369:

5.1. wijst de verzoeken van [verzoeker] af,

5.2. veroordeelt [verzoeker] in de proceskosten van € 13.799,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [verzoeker] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en de beschikking daarna wordt betekend,

5.3. verklaart de proceskostenveroordeling in r.o. 5.2. uitvoerbaar bij voorraad.

In de zelfstandige tegenverzoeken:

  • in de zaak C/13/758664 / HA RK 24-369

5.4. veroordeelt [verzoeker] tot betaling van € 61.883,43 aan teveel ontvangen salaris en beloningen aan Raeger, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf 14 januari 2025 tot de dag van volledige betaling,

5.5. verklaart de veroordeling in r.o. 5.4 uitvoerbaar bij voorraad.

5.6. wijst het meer of anders verzochte af.

  • in de zaak C/13/763849 HA RK 25-37

5.7. veroordeelt [verzoeker] tot betaling van € 11.073,12 aan schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf de datum van deze beschikking tot de dag van volledige betaling,

5.8. verklaart de veroordeling in r.o. 5.7 uitvoerbaar bij voorraad.

5.9. wijst het meer of anders verzochte af

  • in beide zaken

5.10. compenseert de proceskosten in de tegenverzoeken, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.

Deze beschikking is gegeven door mr. R.H.C. Jongeneel, rechter, bijgestaan door mr. N. Noordmans, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2025.