Uitspraak inhoud

RECHTBANK AMSTERDAM

Civiel recht Kantonrechter

Zaaknummer / rekestnummer: 11579609 \ EA VERZ 25-242

Beschikking van 23 juni 2025

in de zaak van

[verzoeker], wonende te [woonplaats 1] , verzoekende partij, hierna te noemen: [verzoeker] , gemachtigde: mr. F.J. van der Schrier,

tegen

[verweerder] (h.o.d.n. [handelsnaam] ), wonende te [woonplaats 2] , verwerende partij, hierna te noemen: [verweerder] , procederend in persoon.

1 De procedure

1.1. [verzoeker] heeft op 3 maart 2025 een verzoekschrift met producties ingediend. [verweerder] heeft geen verweerschrift ingediend.

1.2. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 mei 2025. [verzoeker] is verschenen en bijgestaan door zijn gemachtigde. [verweerder] is in persoon verschenen.

1.3. De gemachtigde van [verzoeker] heeft een pleitnota voorgedragen. Partijen zijn vervolgens gehoord en hebben vragen van de kantonrechter beantwoord. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is besproken.

1.4. De beschikking is bepaald op vandaag.

2 De kern

2.1. [verzoeker] , geboren op [geboortedatum] 1962, heeft vanaf 21 juni 2021 stage gelopen bij de opdrachtgever van [verweerder] (HSS). [verweerder] heeft [verzoeker] begeleid tijdens de stage. Na afloop van de stage, rond mei 2022, heeft [verzoeker] in opdracht van [verweerder] als beveiliger gewerkt voor HSS. [verzoeker] werkte gemiddeld 84 uur per maand tegen een brutoloon van € 30,- per uur. [verzoeker] stuurde steeds facturen aan [verweerder] voor het werk. Op 3 januari 2025 heeft [verweerder] aan [verzoeker] laten weten dat er geen werk meer voor hem is en de overeenkomst per direct beëindigd.

2.2. [verzoeker] stelt dat de overeenkomst met [verweerder] moet worden aangemerkt als arbeidsovereenkomst. Verder stelt [verzoeker] dat de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig is opgezegd. [verzoeker] verzoekt in deze procedure daarom een verklaring voor recht dat de opzegging van 3 januari 2025 niet rechtsgeldig is. Ook verzoekt [verzoeker] dat [verweerder] wordt veroordeeld tot betaling van een aantal vergoedingen, vermeerderd met de wettelijke rente, en de kosten van deze procedure.

2.3. [verweerder] betwist dat sprake is van een arbeidsovereenkomst. Het verweer van [verweerder] , namelijk dat [verzoeker] zzp’er is, slaagt niet. De vordering van [verzoeker] wordt grotendeels toegewezen.

3 De beoordeling

3.1. Het gaat in deze zaak om de vraag of de overeenkomst tussen [verzoeker] en [verweerder] moet worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst. Daarnaast gaat het om de vraag of de opzegging van 3 januari 2025 rechtsgeldig is en of [verweerder] de gefixeerde schadevergoeding, de transitievergoeding en een billijke vergoeding aan [verzoeker] moet betalen. De kantonrechter oordeelt dat sprake is van een arbeidsovereenkomst en dat de opzegging niet rechtsgeldig is. [verweerder] moet daarom een aantal vergoedingen betalen. Die beslissingen worden hierna uitgelegd.

Juridisch kader: kwalificatie arbeidsovereenkomst

3.2. Uit de wet volgt dat een arbeidsovereenkomst een overeenkomst is waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende een zekere tijd arbeid te verrichten.[1]

3.3. Als iemand ten behoeve van een ander tegen beloning door die ander gedurende drie opeenvolgende maanden, wekelijks dan wel gedurende ten minste twintig uren per maand arbeid verricht, wordt vermoed dat sprake is van een arbeidsovereenkomst.[2] Dat vermoeden kan ontzenuwd worden door de werkgever.

3.4. Als niet wordt voldaan aan de eisen van het hiervoor genoemde vermoeden of als de werkgever het vermoeden ontzenuwt, moet – om te kunnen beoordelen of een overeenkomst moet worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst – vastgesteld worden welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Als de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst, moet de overeenkomst als zodanig worden aangemerkt. Voor de kwalificatie is niet van belang of partijen de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen.[3]

Er is sprake van een arbeidsovereenkomst

3.5. Als onweersproken staat vast dat [verzoeker] van mei 2022 tot en met januari 2025 gemiddeld 84 uur per maand voor [verweerder] heeft gewerkt tegen maandelijkse betaling van ongeveer € 2.250,- bruto. [verzoeker] heeft terecht een beroep gedaan op het rechtsvermoeden van artikel 7:610a BW, zodat als uitgangspunt wordt genomen dat de overeenkomst tussen [verzoeker] en [verweerder] een arbeidsovereenkomst is. Het is aan [verweerder] om dat vermoeden te ontzenuwen, maar [verweerder] is daar naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende in geslaagd.

3.6. [verweerder] heeft de stellingen van [verzoeker] , namelijk dat [verzoeker] geen andere werkgever had, het werk zelf moest uitvoeren en geen commercieel risico liep, niet betwist. [verweerder] heeft ter zitting verklaard dat hij een gedeelte van de uren die hij van HSS kreeg doorstuurde naar [verzoeker] , waarbij [verweerder] bepaalde op welke uren [verzoeker] moest werken. Ook heeft [verweerder] tijdens de zitting verklaard dat hij de bedrijfskleding, die hij van HSS kreeg, aan [verzoeker] verstrekte. Daarnaast erkent [verweerder] dat [verzoeker] met hem moest overleggen als [verzoeker] op vakantie wilde. Die omstandigheden samen vormen een aanwijzing dat [verzoeker] onder gezag (‘in dienst’) van [verweerder] werkzaam was.

3.7. [verweerder] heeft daar tegenin gebracht dat [verzoeker] zelf heeft gevraagd om als zzp’er bij HSS te blijven werken. Hoewel dit door [verzoeker] wordt betwist, is zoals onder 3.4. overwogen, voor de kwalificatie van een arbeidsovereenkomst niet van belang wat de bedoeling van partijen was bij het aangaan van de overeenkomst. Verder heeft [verweerder] aangevoerd dat [verzoeker] zich heeft ingeschreven bij de Kamer van Koophandel en dat [verzoeker] steeds facturen aan [verweerder] stuurde voor de werkzaamheden, maar hoewel die omstandigheden kunnen erop wijzen dat [verzoeker] handelde als ondernemer, zijn deze in dit geval onvoldoende om aan te nemen dat geen sprake is van een arbeidsovereenkomst.

3.8. Aangezien de overeengekomen rechten en verplichtingen gelet op de omstandigheden van het geval voldoen aan de wettelijke omschrijving van artikel 7:610 BW, moet de overeenkomst worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst en niet als overeenkomst van opdracht. Dat betekent dat [verweerder] zich moet houden aan de regels die gelden voor werkgevers.

Juridisch kader: onmiddellijke opzegging van een arbeidsovereenkomst

3.9. In de wet is bepaald dat ieder van partijen bevoegd is om de arbeidsovereenkomst op grond van een dringende reden op te zeggen, onder onverwijlde mededeling van die reden aan de wederpartij.[4] Dat wordt ontslag op staande voet genoemd. Voor een werkgever kunnen als dringende reden worden aangemerkt zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer die tot gevolg hebben dat de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.[5] De werkgever moet de dringende reden bewijzen.

De onmiddellijke opzegging is niet rechtsgeldig

3.10. [verzoeker] stelt dat de opzegging van 3 januari 2025 niet rechtsgeldig is aangezien een tekort aan werk geen dringende reden is. Als er geen werk meer is moet namelijk een ontslagvergunning van het UWV aangevraagd worden, aldus [verzoeker] . Verder stelt [verzoeker] dat het niet zo is dat [verzoeker] door opzet of schuld aan [verweerder] een dringende reden zou hebben gegeven voor een directe opzegging van de arbeidsovereenkomst. [verweerder] betwist dat de opzegging niet rechtsgeldig is, maar heeft die betwisting niet onderbouwd.

3.11. De kantonrechter is van oordeel dat de opzegging niet rechtsgeldig is. Tussen partijen is niet in geschil dat de arbeidsovereenkomst is opgezegd doordat de opdrachtgever van [verweerder] plotseling minder beveiligers nodig had. Hoewel begrijpelijk is dat [verweerder] de overeenkomst door de structurele werkvermindering zo snel mogelijk wilde beëindigen, is geen sprake van een dringende reden in de zin van artikel 7:677 lid 1 BW. [verweerder] had voor ontslag wegens bedrijfseconomische omstandigheden (zoals te weinig werk) een ontslagvergunning moeten aanvragen bij het UWV.[6] Dat betekent dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is gegeven.

[verweerder] moet een aantal vergoedingen betalen

3.12. Aangezien het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is gegeven, is de opzegging vernietigbaar.[7][verzoeker] berust in het ontslag, zodat de arbeidsovereenkomst op 3 januari 2025 is geëindigd. [verweerder] heeft de arbeidsovereenkomst in strijd met artikel 7:671 BW opgezegd en moet daarom een aantal vergoedingen aan [verzoeker] betalen. Hieronder zal toegelicht worden om welke vergoedingen het gaat.

Gefixeerde schadevergoeding

3.13. [verzoeker] verzoekt dat [verweerder] een vergoeding betaalt wegens onregelmatige opzegging van de arbeidsovereenkomst. Als iemand de arbeidsovereenkomst opzegt tegen een eerdere dag dan tussen partijen geldt, moet diegene het in geld vastgestelde loon betalen over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren voor te duren.[8] Dat wordt de gefixeerde schadevergoeding genoemd. Aangezien [verweerder] de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd zonder rekening te houden met de opzegtermijn, moet [verweerder] de gefixeerde schadevergoeding betalen.

3.14. [verzoeker] stelt onder verwijzing naar artikel 7:672 lid 12 BW dat de gefixeerde schadevergoeding drie maandensalarissen bedraagt. De ondergrens van de gefixeerde schadevergoeding is echter niet drie maanden, maar de periode van de niet in acht genomen termijn. Alleen in het geval waarbij de gefixeerde schadevergoeding meer dan drie maanden is en de kantonrechter de vergoeding matigt, geldt een ondergrens van drie maanden. Daar is in dit geval geen sprake van.

3.15. Aangezien het dienstverband van [verzoeker] minder dan vijf jaar heeft geduurd en niet is gebleken dat partijen afwijkende afspraken hebben gemaakt over de opzegtermijn, geldt een opzegtermijn van één maand.[9] Gelet op artikel 7:672 lid 1 BW had de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging tot 1 maart 2025 moeten voortduren. [verweerder] moet daarom over de periode van 3 januari 2025 tot 1 maart 2025 de gefixeerde schadevergoeding, namelijk € 4.784,- bruto, aan [verzoeker] betalen.

3.16. De verzochte wettelijke rente over de gefixeerde schadevergoeding wordt toegewezen, te rekenen vanaf de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, dus vanaf 3 januari 2025.

Transitievergoeding

3.17. [verzoeker] verzoekt ook dat [verweerder] de transitievergoeding van € 840,- bruto betaalt. Een werkgever moet – behalve bij ernstig verwijtbaar handelen van de werknemer – een transitievergoeding betalen aan de werknemer als de arbeidsovereenkomst door de werkgever is opgezegd.[10] [verweerder] heeft de arbeidsovereenkomst opgezegd en de kantonrechter is van oordeel dat [verzoeker] niet ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, zodat [verweerder] de transitievergoeding moet betalen.

3.18. De verzochte wettelijke rente over de transitievergoeding wordt toegewezen, te rekenen vanaf één maand na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, dus vanaf 3 februari 2025.

Billijke vergoeding

3.19. [verzoeker] verzoekt verder betaling van een billijke vergoeding van € 2.520,- bruto (één maandloon). Doordat [verzoeker] ten onrechte op staande voet is ontslagen en hij berust in het ontslag, kan hij tegenover [verweerder] aanspraak maken op een billijke vergoeding.[11] Bij het bepalen van de hoogte van de billijke vergoeding wordt onder andere rekening gehouden met de gevolgen voor [verzoeker] van het verlies van zijn baan.[12] Ook kan bijvoorbeeld betrokken worden hoe lang de arbeidsovereenkomst vermoedelijk zou voortduren, of de werknemer inmiddels ander werk heeft gevonden en in hoeverre de werkgever een verwijt gemaakt kan worden van de ongeldige opzegging.

3.20. [verzoeker] heeft ter zitting verklaard dat hij per 31 maart 2025 een nieuwe baan heeft gevonden als beveiliger. In de periode tussen de opzegging en de nieuwe baan heeft [verzoeker] geen inkomen gehad, zo stelt hij. Dat is niet betwist door [verweerder] . Daarom acht de kantonrechter een billijke vergoeding van € 2.520,- bruto redelijk.

3.21. De verzocht wettelijke rente over deze vergoeding wordt toegewezen, te rekenen vanaf de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, dus vanaf 3 januari 2025.

[verweerder] moet de proceskosten betalen

3.22. De proceskosten komen voor rekening van [verweerder] , omdat [verweerder] overwegend ongelijk krijgt. De proceskosten aan de zijde van [verzoeker] worden begroot op € 700,50 en bestaan uit griffierecht (€ 90,-), salaris gemachtigde (€ 543,-) en nakosten (€ 67,50), plus de eventuele kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing.

4 De beslissing

De kantonrechter

4.1. verklaart voor recht dat de op 3 januari 2025 door [verweerder] aan [verzoeker] gegeven onmiddellijke opzegging van de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig is,

4.2. veroordeelt [verweerder] om aan [verzoeker] te betalen: a. € 4.784,- bruto aan gefixeerde schadevergoeding, b. € 840,- bruto aan transitievergoeding, c. € 2.520,- bruto aan billijke vergoeding,

4.3. veroordeelt [verweerder] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de onder 4.2. sub a en c toegewezen bedragen, vanaf 3 januari 2025 tot de dag van volledige betaling,

4.4. veroordeelt [verweerder] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het onder 4.2. sub b toegewezen bedragen, vanaf 3 februari 2025 tot de dag van volledige betaling,

4.5. veroordeelt [verweerder] in de proceskosten aan de zijde van [verweerder] begroot op € 700,50, eventueel te vermeerderen met de kosten van betekening, te betalen binnen 14 dagen na betekening van deze beschikking,

4.6. verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad,

4.7. wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mr. C. Kraak, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier op 23 juni 2025.64183

Artikel 7:610 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW).

Artikel 7:610a BW.

Hoge Raad 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1746 (Participatieplaats).

Artikel 7:677 lid 1 BW.

Artikel 7:678 lid 1 BW.

Artikel 7:671 sub a jo 7:669 lid 3 sub a jo 7:671a lid 1 BW.

Artikel 7:681 lid 1 sub a BW.

Artikel 7:672 lid 11 BW.

Artikel 7:672 lid 2 sub a BW.

Artikel 7:673 lid 1 sub a BW.

Artikel 7:681 lid 1 sub a BW.

Hoge Raad 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1187.


Voetnoten

Artikel 7:610 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW).

Artikel 7:610a BW.

Hoge Raad 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1746 (Participatieplaats).

Artikel 7:677 lid 1 BW.

Artikel 7:678 lid 1 BW.

Artikel 7:671 sub a jo 7:669 lid 3 sub a jo 7:671a lid 1 BW.

Artikel 7:681 lid 1 sub a BW.

Artikel 7:672 lid 11 BW.

Artikel 7:672 lid 2 sub a BW.

Artikel 7:673 lid 1 sub a BW.

Artikel 7:681 lid 1 sub a BW.

Hoge Raad 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1187.