Arrest inhoud

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer25/02185 Datum 29 augustus 2025 BelastingkamerB Onderwerp/tijdvakWet waardering onroerende zaken 2022

Nr. Gerechtshof 24/14 Nr. Rechtbank HAA 22/5477

CONCLUSIE

M.R.T. Pauwels

In de zaak van

[X] (belanghebbende)

tegen

het hoofd van de Gemeenschappelijke regeling Gemeentebelastingen Kennemerland Zuid

1 Inleiding en overzicht

1.1 In cassatie draait het in deze zaak om art. 2(2) Besluit proceskosten bestuursrecht (BPB). Dat artikellid bepaalt dat indien een partij gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, het op grond van art. 2(1) BPB vastgestelde bedrag aan proceskostenvergoeding kan worden verminderd.

1.2 De Rechtbank heeft belanghebbende alleen in het gelijk gesteld wat betreft het geschilpunt over art. 40(2) Wet WOZ, maar niet wat betreft de WOZ-waarde. Gelet op de omstandigheid dat de proceskostenvergoeding alleen wordt toegekend “vanwege een formeel gebrek”, heeft zij voor de berekening van die vergoeding de wegingsfactor 0,25 redelijk geacht. Het Hof heeft de Rechtbank zo begrepen dat zij toepassing heeft gegeven aan art. 2(2) BPB. Het Hof heeft geoordeeld dat het met de Rechtbank van oordeel is dat er aanleiding is om de proceskostenvergoeding op grond van die bepaling te matigen. Redengevend is dat sprake is van “een kwestie van ondergeschikt belang op grond waarvan belanghebbende in het gelijk is gesteld: een formeel gebrek inzake een in algemene termen geformuleerde grief waarvoor geen feitenonderzoek door de gemachtigde noodzakelijk was.” Belanghebbende komt daartegen in cassatie op met twee middelen.

1.3 Ik neem tegelijk conclusie in twee andere zaken waarin eveneens de toepassing van art. 2(2) BPB aan de orde is. Bij deze conclusie en de twee andere conclusies hoort een gemeenschappelijke bijlage (de Bijlage).

1.4 In de Bijlage komt in de kern aan de orde wat de grenzen zijn aan de vrijheid van de rechter om gebruik te maken van de in art. 2(2) BPB vervatte matigingsbevoegdheid, indien de belanghebbende (slechts) gedeeltelijk in het gelijk is gesteld. Ik adviseer de Hoge Raad om niet via concrete criteria nader in te vullen onder welke omstandigheden de rechter gebruik mag maken van die matigingsbevoegdheid, maar wel te expliciteren dat een zekere terughoudendheid moet worden betracht met het gebruik van de bevoegdheid. Om dat laatste enerzijds te borgen en anderzijds te kunnen controleren dient de rechter de beslissing om toepassing te geven aan art. 2(2) BPB te motiveren. Dit een en ander impliceert dat de rechter een behoorlijke mate van vrijheid heeft. Het betekent ook dat de toets in cassatie van de beslissing van de feitenrechter om toepassing te geven aan art. 2(2) BPB zeer beperkt is, te weten in wezen beperkt tot een toets of die beslissing ís gemotiveerd en de toets of die beslissing – gelet op die motivering – blijk ervan geeft dat de bedoelde terughoudendheid in acht is genomen.

1.5 Deze conclusie zelf is relatief kort doordat het zaaksoverstijgende deel van mijn analyse in de Bijlage staat. In onderdeel 2 zet ik kort de feiten, de oordelen van de feitenrechters en het geding in cassatie uiteen. In onderdeel 3 volgt direct de beoordeling van de middelen.

1.6 Het eerste middel houdt in dat het Hof ten onrechte oordeelt dat in de uitspraak van de Rechtbank besloten ligt dat zij de wegingsfactor heeft gematigd op grond van art. 2(2) BPB. Ik meen dat het middel niet slaagt, zelfs als het oordeel van het Hof op dit punt onbegrijpelijk zou zijn. In de overwegingen van het Hof ligt namelijk besloten dat zelfs als het Hof met belanghebbende van oordeel zou zijn geweest dat de Rechtbank niet op de juiste wijze toepassing heeft gegeven aan art. 2(1) BPB, het met verbetering van gronden (toepassing art. 2(2) BPB) de uitspraak van de Rechtbank had bevestigd.

1.7 Het tweede middel keert zich met diverse klachten tegen het oordeel van het Hof over de matiging op grond van art. 2(2) BPB. Ik bespreek de klachten eerst vanuit de invalshoek van het reeds in de jurisprudentie van de Hoge Raad aanvaarde uitgangspunt dat een matiging op grond van art. 2(2) BPB kan worden toegepast wanneer de belanghebbende uitsluitend in het gelijk is gesteld op een punt van ondergeschikt belang. Al de klachten falen mijns inziens. Voor zover de klachten falen omdat ze uitgaan van een onjuiste rechtsopvatting, is de kern dat belanghebbende miskent dat voor de bepaling of sprake is van een punt van ondergeschikt belang het erom gaat wat het gewicht van het geschilpunt is – in termen van belang en complexiteit – in verhouding tot het gewicht van de hele zaak, en dat daarmee de beoordeling afhankelijk is van de omstandigheden van het geval.

1.8 Ook als het middel van belanghebbende zou worden beoordeeld vanuit de invalshoek van het advies in de Bijlage, zou het resultaat niet anders zijn. Die beoordeling zou dan in de kern inhouden dat het oordeel van het Hof dat aanleiding bestaat om de proceskostenvergoeding in beroep op grond van art. 2(2) BPB te matigen niet getuigt van een miskenning van de terughoudendheid die moet worden betracht bij de beslissing om die bepaling toe te passen, gelet op de door het Hof gegeven motivering.

1.9 Ik meen dus dat het beroep in cassatie ongegrond is.

2 De feiten, de oordelen van de feitenrechters en het geding in cassatie

2.1 De heffingsambtenaar de van gemeente Bloemendaal (de Heffingsambtenaar) heeft op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) bij beschikking de waarde van de onroerende zaak aan [a-straat 1] te [Z] voor het kalenderjaar 2022 vastgesteld (de WOZ-beschikking). Gelijktijdig is aan belanghebbende de aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2022 (de aanslag) opgelegd.

2.2 Belanghebbende heeft in het bezwaarschrift tegen de WOZ-beschikking verzocht om alle op de zaak betrekking hebbende stukken, waaronder in ieder geval de onderbouwing van de taxatie, inzichtelijk te verstrekken. De Heffingsambtenaar heeft in de bezwaarfase alleen stukken ter inzage gelegd.[1]

2.3 De Heffingsambtenaar heeft het bezwaar ongegrond verklaard bij uitspraak op bezwaar. Rechtbank Noord-Holland [2]

2.4 De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, maar klaarblijkelijk alleen “vanwege een formeel gebrek, in casu een onvolledige reactie op de informatieverzoek van eiser” (rov. 14; hierna geciteerd in ‎2.6) en niet wat betreft de WOZ-waarde (gelet op rov. 6-12). ‘Klaarblijkelijk’, want het dictum is onvolkomen.[3]

2.5 Uit rov. 13 begrijp ik dat het bedoelde formele gebrek erin bestaat dat de Heffingsambtenaar art. 40(2) Wet WOZ heeft geschonden door niet een afschrift van de gevraagde stukken te verstrekken.

2.6 In cassatie is vooral van belang de overweging van de Rechtbank over de hoogte van de proceskostenvergoeding, die zij vaststelt op basis van een wegingsfactor 0,25: “14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten voor het beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 418,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837, (…), en een wegingsfactor van 0,25). Voor wat betreft de toe te passen wegingsfactor stelt de rechtbank vast dat de proceskostenvergoeding wordt toegekend vanwege een formeel gebrek, in casu een onvolledige reactie op de informatieverzoek van eiser. De rechtbank acht in dit specifieke geval de toepassing van de factor 0,25 redelijk. De in het beroepschrift en ter zitting aangedragen gronden die zien op de toezending van de gevraagde bescheiden is immers een door de gemachtigde in algemene termen geformuleerde grief die in vele bij deze en andere gerechten ingediende beroepschriften gelijkluidend wordt ingediend zonder dat een feitenonderzoek door de gemachtigde noodzakelijk is. Deze uitkomst acht de rechtbank daarom in lijn met het begrip ‘redelijkerwijs’ zoals opgenomen in artikel 8:75, eerste lid van de Awb. Daarbij komt tevens betekenis toe aan het feit dat eiser overeenkomstig de standaardvoorwaarden van haar gemachtigde ten gunste van die gemachtigde afstand heeft gedaan van haar aanspraak op de proceskostenvergoeding. Het gewicht van de zaak dient op grond daarvan te worden vastgesteld aan de hand van de door die gemachtigde verrichte inspanningen. Voor wat betreft de indiening van het beroepschrift en het betoog ter zitting zou een matiging analoog aan die bij samenhangende beroepen dan ook voor de hand liggen, maar het tijdsbeslag van de zitting en de door de gemachtigde te maken reiskosten staan daaraan in de weg. Voor de toepassing van de factor 0,25 bestaat echter voldoende aanleiding. (…)” Gerechtshof Amsterdam [4]

2.7 Het Hof verklaart het hoger beroep van belanghebbende ongegrond in een uitspraak die in een verkorte vorm is gedaan.

2.8 In hoger beroep heeft belanghebbende betoogd dat een wegingsfactor 1 toegepast had moeten worden. Het Hof is het daarmee niet eens. Het begrijpt de door hem in rov. 2.1 geciteerde overweging van de Rechtbank – hier geciteerd in ‎2.6 – zo dat de Rechtbank art. 2(2) BPB heeft toegepast. Het Hof kan zich daarin vinden: “2.4. De vraag of er aanleiding is om de proceskostenvergoeding in beroep op grond van artikel 2, lid 2, van het Besluit proceskosten Bestuursrecht te matigen, hetgeen in de geciteerde overweging (2.1) besloten ligt, beantwoordt het Hof gelijk de rechtbank in bevestigende zin. De omstandigheid dat belanghebbende deels in het gelijk is gesteld, is op zichzelf genomen onvoldoende voor bevestigende beantwoording van deze vraag. Echter in dit specifieke geval is sprake van een kwestie van ondergeschikt belang op grond waarvan belanghebbende in het gelijk is gesteld: een formeel gebrek inzake een in algemene termen geformuleerde grief waarvoor geen feitenonderzoek door de gemachtigde noodzakelijk was.” Het geding in cassatie

2.9 Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Het hoofd van de Gemeenschappelijke regeling Gemeentebelastingen Kennemerland Zuid heeft een verweerschrift ingediend.[5]

2.10 Belanghebbende stelt twee middelen voor. Het eerste middel houdt in dat het Hof ten onrechte oordeelt dat in rov. 2.1 van de Rechtbank besloten ligt dat de Rechtbank de wegingsfactor heeft gematigd op grond van art. 2(2) BPB. Het tweede middel keert zich met diverse klachten tegen het oordeel van het Hof over de matiging op grond van art. 2(2) BPB.

3 Beoordeling van de middelen

3.1 Het eerste middel kan naar mijn mening niet tot cassatie leiden. De wijze waarop het Hof overweging 14 van de Rechtbank heeft begrepen, lijkt mij in cassatie beperkt toetsbaar, namelijk alleen op begrijpelijkheid (eventueel in het licht van een nadere motivering van het Hof, maar die ontbreekt in dit geval). Ik geef echter aan belanghebbende toe dat de wijze waarop het Hof die overweging heeft begrepen, wel schuurt met de tekst. Maar ook ’s Hofs begrip ervan onbegrijpelijk is, meen ik dat dit niet meebrengt dat het middel slaagt. In de overwegingen van het Hof ligt besloten dat zelfs als het Hof met belanghebbende van oordeel zou zijn geweest dat de Rechtbank niet op de juiste wijze toepassing heeft gegeven aan art. 2(1) BPB, het met verbetering van gronden (toepassing van art. 2(2) BPB) de uitspraak van de Rechtbank had bevestigd (vgl. art. 8:113(1) Awb). Het Hof heeft immers de vraag of er aanleiding is om de proceskostenvergoeding in beroep te matigen op grond van art. 2(2) BPB, ook zelf bevestigend beantwoord.

3.2 Ook het tweede middel faalt naar mijn mening gelet op het volgende:

  • Het middel lijkt ten eerste te zijn gebaseerd op een verkeerde lezing van de uitspraak van het Hof, waar het middel stelt dat het Hof uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting wanneer het oordeelt dat een beroep op art. 2(2) BPB kan slagen vanwege het feit dat het ging om een in algemene termen geformuleerde grief waarvoor geen feitenonderzoek nodig was. Die lezing is in zoverre onjuist dat het Hof bij zijn oordeel dat sprake is van een kwestie van ondergeschikt belang tevens in aanmerking heeft genomen dat sprake is van een formeel gebrek.
  • Voor zover het middel inhoudt dat voor de beoordeling of sprake is van een kwestie van ondergeschikt belang niet relevant is de omstandigheid dat gaat om “een in algemene termen geformuleerde grief waarvoor geen feitenonderzoek door de gemachtigde noodzakelijk was”, is dat onjuist. Het Hof mocht die omstandigheid wel meewegen omdat voor de bepaling of sprake is van een kwestie van ondergeschikt belang, ook de bewerkelijkheid/complexiteit van de kwestie relevant is (vgl. Bijlage, punt 5.36).
  • Voor zover (de toelichting op) het middel is gericht tegen de overweging van het Hof dat voor de grief “geen feitenonderzoek door de gemachtigde noodzakelijk was”, faalt het. Aangezien de Rechtbank reeds aldus had geoordeeld en daartegen in hoger beroep geen klacht was gericht (zo leert kennisname van het hogerberoepschrift), kan dit feitelijke oordeel in cassatie niet met vrucht worden bestreden. De klacht in cassatie op dit punt faalt overigens ook omdat de beoordeling ervan onderzoek van feitelijke aard zou vergen, waarvoor in de cassatieprocedure geen plaats is.
  • Voor zover (de toelichting op) het middel al de opvatting zou verdedigen dat een geschilpunt over art. 40(2) Wet WOZ nooit een punt van ondergeschikt belang kan zijn, is die opvatting onjuist. Voor de beoordeling of sprake is van een (geschil)punt van ondergeschikt belang, gaat het er namelijk om wat het gewicht van het geschilpunt is – in termen van belang en complexiteit – in verhouding tot het gewicht van de hele zaak (vgl. Bijlage, punt 5.35-5.36). De aard van de regel waarop het geschil betrekking heeft, is daarom op zichzelf geen beslissende factor voor die beoordeling, ook niet voor een negatieve beoordeling. Dit een en ander impliceert ook dat de beoordeling of sprake is van een (geschil)punt van ondergeschikt belang, afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. Dit betekent dat de onderhavige uitspraak reeds daarom niet per se onverenigbaar is met de door belanghebbende bedoelde diverse uitspraken van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden uit 2023 (aangehaald in Bijlage, punt 3.24).
  • Het middel beroept zich tevergeefs op de omstandigheid dat de Hoge Raad in HR BNB 2025/45 geen matiging toepast bij de proceskostenvergoeding in een zaak waarin de Hoge Raad tot het oordeel komt dat het gerechtshof vanwege de schending van art. 40(2) Wet WOZ een proceskostenveroordeling had moeten toekennen en de Hoge Raad dat vervolgens zelf doet.[6] Om twee redenen kan aan die handelwijze geen algemene conclusie worden verbonden. Ten eerste, zoals zojuist opgemerkt hangt het van de omstandigheden van het geval af of het gelijk wat betreft art. 40(2) Wet WOZ het gelijk op een punt van ondergeschikt belang is. Een verklaring voor de handelwijze in HR BNB 2025/45 kan dan ook zijn dat de Hoge Raad van oordeel was dat in de omstandigheden van dat geval geen sprake is van een punt van ondergeschikt belang. Ten tweede, de in art. 2(2) BPB vervatte bevoegdheid is geen verplichting (vgl. Bijlage, punt 6.52-6.53). Een verklaring kan dus ook zijn dat de Hoge Raad geen gebruik maakt van de bevoegdheid.
  • Tot slot voor zover het middel inhoudt dat “[h]et hof had (…) dienen motiveren waarom zij het geschilpunt rondom art. 40 Wet WOZ van ondergeschikt belang achtte in deze zaak”, faalt het omdat het Hof dat wél heeft gemotiveerd (zie laatste volzin van rov. 2.8) en bovendien toereikend.

3.3 Ik merk nog op dat ik middel 2 zojuist heb beoordeeld vanuit de invalshoek van het reeds in de jurisprudentie van de Hoge Raad aanvaarde uitgangspunt dat een matiging op grond van art. 2(2) BPB kan worden toegepast wanneer de belanghebbende uitsluitend in het gelijk is gesteld op een punt van ondergeschikt belang (zie Bijlage, punt 3.15-3.16). Het resultaat van de beoordeling zou niet anders worden indien zij plaatsvindt vanuit het advies in punt 5.49 van de Bijlage. Die beoordeling zou dan in de kern inhouden dat het oordeel van het Hof dat aanleiding bestaat om de proceskostenvergoeding in beroep op grond van art. 2(2) BPB te matigen, niet getuigt van een miskenning van de terughoudendheid die moet worden betracht bij de beslissing om die bepaling toe te passen, gelet op de door het Hof gegeven motivering. Dat de beoordeling vanuit deze invalshoek uitkomt op hetzelfde resultaat als de eerste invalshoek, is overigens logisch, omdat de maatstaf van “een punt van ondergeschikt belang” naar mijn mening een concrete uitwerking van de zojuist bedoelde terughoudendheid is.

4 Conclusie

Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie ongegrond te verklaren.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden

Advocaat-Generaal

De in dit onderdeel weergegeven feiten heb ik gebaseerd op rov. 13 van de Rechtbank.

Rechtbank Noord-Holland 10 oktober 2023, nr. HAA 22/5477 (niet gepubliceerd).

Het dictum houdt in dat het beroep gegrond wordt verklaard, maar het houdt – in strijd met art. 8:72 Awb –vervolgens geen beslissing in over de bestreden uitspraak op bezwaar. Denkelijk moet het dictum zo worden begrepen dat de uitspraak is vernietigd met instandlating van de rechtsgevolgen (art. 8:72(3(a) Awb).

Gerechtshof Amsterdam 6 mei 2025, nr. 24/14 (niet gepubliceerd).

De vraag kan rijzen of bevoegdelijk verweer is gevoerd. Zowel het Hof als de Rechtbank heeft namelijk als verwerende partij aangemerkt de heffingsambtenaar van de gemeente Bloemendaal. Dit zou een aanwijzing kunnen zijn dat het college van B&W van die gemeente het bevoegde orgaan is om op te treden in cassatie. Het verweerschrift is evenwel niet namens het college ingediend. Bovendien is recent in HR 18 juli 2025, ECLI:NL:HR:2025:1175, rov. 1.3 en 2.1 het hoofd Gemeentebelastingen Kennemerland Zuid als verwerende partij aangemerkt. Ik heb dit verder niet uitgezocht, nu het voor de beoordeling van het beroep in cassatie niet relevant is en voorlichting op dit punt evenmin toegevoegde waarde heeft nu de Hoge Raad denkelijk de kwestie reeds heeft uitgezocht voor het laatstgenoemde arrest.

HR 7 februari 2025, ECLI:NL:HR:2025:185, BNB 2025/45 (zie rov. 5.3 en rov. 6 in combinatie met het dictum). Strikt genomen kan niet met zekerheid tot uitgangspunt worden genomen dat de Hoge Raad art. 2(2) BPB niet heeft toegepast, aangezien de Hoge Raad geen inzicht geeft in de berekening van de proceskostenvergoeding. Maar ik denk wel dat het uitgangspunt juist is, gelet op de hoogte van de proceskostenvergoeding en omdat het in de rede had gelegen dat een toepassing van art. 2(2) BPB zou zijn gemotiveerd.


Voetnoten

De in dit onderdeel weergegeven feiten heb ik gebaseerd op rov. 13 van de Rechtbank.

Rechtbank Noord-Holland 10 oktober 2023, nr. HAA 22/5477 (niet gepubliceerd).

Het dictum houdt in dat het beroep gegrond wordt verklaard, maar het houdt – in strijd met art. 8:72 Awb –vervolgens geen beslissing in over de bestreden uitspraak op bezwaar. Denkelijk moet het dictum zo worden begrepen dat de uitspraak is vernietigd met instandlating van de rechtsgevolgen (art. 8:72(3(a) Awb).

Gerechtshof Amsterdam 6 mei 2025, nr. 24/14 (niet gepubliceerd).

De vraag kan rijzen of bevoegdelijk verweer is gevoerd. Zowel het Hof als de Rechtbank heeft namelijk als verwerende partij aangemerkt de heffingsambtenaar van de gemeente Bloemendaal. Dit zou een aanwijzing kunnen zijn dat het college van B&W van die gemeente het bevoegde orgaan is om op te treden in cassatie. Het verweerschrift is evenwel niet namens het college ingediend. Bovendien is recent in HR 18 juli 2025, ECLI:NL:HR:2025:1175, rov. 1.3 en 2.1 het hoofd Gemeentebelastingen Kennemerland Zuid als verwerende partij aangemerkt. Ik heb dit verder niet uitgezocht, nu het voor de beoordeling van het beroep in cassatie niet relevant is en voorlichting op dit punt evenmin toegevoegde waarde heeft nu de Hoge Raad denkelijk de kwestie reeds heeft uitgezocht voor het laatstgenoemde arrest.

HR 7 februari 2025, ECLI:NL:HR:2025:185, BNB 2025/45 (zie rov. 5.3 en rov. 6 in combinatie met het dictum). Strikt genomen kan niet met zekerheid tot uitgangspunt worden genomen dat de Hoge Raad art. 2(2) BPB niet heeft toegepast, aangezien de Hoge Raad geen inzicht geeft in de berekening van de proceskostenvergoeding. Maar ik denk wel dat het uitgangspunt juist is, gelet op de hoogte van de proceskostenvergoeding en omdat het in de rede had gelegen dat een toepassing van art. 2(2) BPB zou zijn gemotiveerd.