ECLI:NL:PHR:2025:994 - Parket bij de Hoge Raad - 29 augustus 2025
Arrest
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
M.R.T. Pauwels
ADVOCAAT-GENERAAL
Gemeenschappelijke bijlage bij de conclusies van 29 augustus 2025 in de zaken met:
nrs. 24/04263, 25/02185, en 25/02191
Derde Kamer B
1 Inleiding en overzicht
1.1 Deze gemeenschappelijke bijlage hoort bij de conclusies in de zaken met nrs. 24/04263, 25/02185, en 25/02191. Gemeenschappelijk aan die zaken is dat het gerechtshof een oordeel heeft gegeven over de (veronderstelde) toepassing door de rechtbank van art. 2(2) Besluit proceskosten bestuursrecht (BPB) bij de vaststelling van de hoogte van de proceskostenvergoeding in beroep. Deze bijlage gaat over dat artikellid, dat bepaalt dat indien een partij gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, het op grond van art. 2(1) BPB vastgestelde bedrag aan proceskostenvergoeding kan worden verminderd.
1.2 De eerste zaak die ik heb geselecteerd voor conclusie is de zaak met nr. 24/04263 betreffende een uitspraak van gerechtshof Den Haag. Toen ik reeds bezig was met de conclusie in die zaak, heb ik besloten om de twee andere – later binnengekomen – zaken erbij te betrekken. Redenen daarvoor waren onder meer (i) dat in die zaken uitspraken van een ander gerechtshof (te weten gerechtshof Amsterdam) aan de orde zijn, en (ii) dat mijn beschouwing op onderdelen betrekkelijk abstract is en het daarom toegevoegde waarde kan hebben te laten zien wat de uitwerking ervan is in meer dan één geval. Reden om deze zaken (toch) te selecteren voor conclusie
1.3 Ik begrijp goed dat bij de lezer de vraag kan rijzen waarom geconcludeerd wordt over ogenschijnlijk zo een ondergeschikte kwestie, en bovendien zo uitgebreid.
1.4 Aanvankelijk had ik niet het voornemen om de zaak met nr. 24/04263 te selecteren voor conclusie. Art. 2(2) BPB voorziet immers expliciet in de bevoegdheid om de proceskostenvergoeding te verminderen in het geval een belanghebbende (slechts) gedeeltelijk in het gelijk is gesteld. Het leek mij bovendien dat de beslissing of gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid, als uitgangspunt aan de feitenrechter moet worden gelaten.
1.5 Ik kreeg echter van ambtswege signalen dat een conclusie over art. 2(2) BPB toegevoegde waarde zou kunnen hebben. Een eerste globaal onderzoek bevestigde dat. Zo is in belastingzaken sprake van een duidelijk toenemend gebruik door de feitenrechters van art. 2(2) BPB.
1.6 Deze bijlage is met ruim 40 pagina’s behoorlijk lang. Die lengte moet niet worden gezien als indicatie dat ik meen dat hier sprake is van een kwestie waarin het aangewezen is dat Hoge Raad een uitgebreid spoorboekje uitvaardigt. Integendeel, ik sta voor dat de feitenrechters de nodige vrijheid wordt gelaten (zie 1.12-1.13 hierna).
1.7 De lengte van deze bijlage is paradoxaal mede een gevolg van de beperkte informatie die de nota van toelichting op art. 2(2) BPB bevat. Die informatie is zó beperkt dat ik heb getracht (in onderdeel 2) om uit andere bronnen zoveel mogelijk informatie ‘te persen’. De zoektocht naar mogelijk relevante informatie is zelfs aanleiding geweest om een niet gepubliceerd – maar destijds wel ter inzage gelegd – stuk uit de totstandkomingsgeschiedenis van het voormalige Besluit proceskosten fiscale procedures (BPF) op te sporen, te weten een in het parlement besproken concept daarvan (2.20). Ik heb overigens op één punt het onderzoek naar de totstandkomingsgeschiedenis van art. 2(2) BPB niet helemaal rond kunnen krijgen. Ik heb namelijk niets kunnen vinden over een parlementaire behandeling van een concept BPB, terwijl wél was toegezegd om het concept aan het parlement voor te leggen en te bespreken (2.11).
1.8 De beperkte informatie in de nota van toelichting heeft ook haar weerslag gehad op de lengte van de beschouwing in onderdeel 5. Ik heb getracht zo inzichtelijk mogelijk de bevindingen weer te geven van mijn analyse van wat uit de beperkte gegevens uit de totstandkomingsgeschiedenis wel en niet is af te leiden wat betreft begrenzingen van de vrijheid van de rechter om de matigingsbevoegdheid te gebruiken. De bevindingen zijn overigens overwegend negatief, namelijk dat nauwelijks aanknopingspunten zijn te vinden voor begrenzingen. Uiteindelijk kom ik erop uit dat het belangrijkste aanknopingspunt voor een zekere terughoudendheid is te vinden in de ratio van art. 2(2) BPB. Die ratio heb ik overigens evenmin direct aan de nota van toelichting kunnen ontlenen maar heb ik moeten construeren. Die veronderstelde ratio is dat de rechter de mogelijkheid moet hebben het op grond van art. 2(1) BPB vastgestelde bedrag aan proceskostenvergoeding te matigen in het geval het onredelijk is om het bestuursorgaan in het volledige bedrag te veroordelen gelet op de daarvoor gebruikte berekeningsmaatstaven in het licht van het geschilpunt (of de geschilpunten) waarop de belanghebbende in het gelijk wordt gesteld.
1.9 Deze ratio heb ik relatief uitgebreid toegelicht met diverse voorbeelden. (Ook) dat moet niet worden misverstaan in die zin dat ik een hoge mate van rechtsverfijning beoog wat betreft de werking van art. 2(2) BPB. De voorbeelden zijn opgenomen ter verduidelijking van mijn opvatting over wat de ratio is. Breed arrest?
1.10 Ik meen dat het wenselijk is dat de Hoge Raad in een of meer van de onderhavige zaken een breed arrest wijst. Daarmee bedoel ik niet een gedetailleerd en/of uitgebreid arrest. Ik bedoel een arrest dat niet alleen is toegespitst op het voorliggende geval (zoals in HR BNB 2025/14), maar dat in meer algemene zin duidelijkheid geeft over de grenzen aan de vrijheid van de rechter (c.q. het bestuursorgaan) om toepassing te geven aan art. 2(2) BPB, indien de belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk is gesteld.
1.11 Een breed arrest is naar mijn mening gewenst opdat het kader duidelijk is voor feitenrechters, bestuursorganen en rechtszoekenden. Die duidelijkheid kan bovendien eraan bijdragen dat procedures (of klachten) over de toepassing van art. 2(2) BPB worden voorkomen,
1.12 De kern van mijn advies is te vinden in punt 5.49 van deze bijlage. Ik adviseer de Hoge Raad om niet via concrete criteria nader in te vullen onder welke omstandigheden de rechter gebruik mag maken van zijn in art. 2(2) BPB vervatte matigingsbevoegdheid, maar wel te expliciteren dat een zekere terughoudendheid moet worden betracht met het gebruik van de bevoegdheid, waarbij als houvast kan worden gewezen op de in 1.8 vermelde ratio. De te betrachten terughoudendheid kan worden geborgd door voor te schrijven dat toepassing van art. 2(2) BPB moet worden gemotiveerd. Het niet-geven van concrete criteria zou weliswaar een afwijking betekenen ten opzichte van de ABRvS en CRvB, maar dat is naar mijn mening in dit geval niet zo bezwaarlijk, mede gelet op de aard van het onderwerp (5.51).
1.13 Ik sta dus voor dat de rechter de nodige vrijheid wordt gelaten bij de beslissing om gebruik te maken van de matigingsbevoegdheid, indien de belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk is gesteld. Ik meen overigens dat de rechter ook de vrijheid moet worden gelaten om art. 2(2) BPB niet toe te passen (5.52).
1.14 Hoewel ik mijn analyse vooral heb gericht op de rechter, heeft hetgeen dat voor de rechter geldt wat betreft de toepassing van art. 2(2) BPB in het kader van de proceskostenveroordeling, als uitgangspunt ook te gelden voor het bestuursorgaan in het kader van het toekennen van een kostenvergoeding (zie 5.5, slot). Opbouw bijlage
1.15 Onderdeel 2 bevat gegevens over art. 2(2) BPB en de totstandkomingsgeschiedenis in brede zin. Onderdeel 3 behandelt rechtspraak over art. 2(2) BPB. In onderdeel 4 ga ik kort in op de proceskostenveroordeling in het civiele procesrecht. De beschouwing is opgenomen in onderdeel 5. 2. Art. 2(2) BPB: plaats in het wettelijk systeem en totstandkomingsgeschiedenis in brede zin
2.1 Het draait in deze bijlage om art. 2(2) BPB. In dit onderdeel geef ik de plaats van het artikel in het wettelijk systeem weer (2.2-2.7). Daarnaast behandel ik de historie van het artikel in brede zin. Die behandeling is betrekkelijk uitgebreid. Niet alleen de totstandkomingsgeschiedenis van art. 2(2) BPB zelf komt aan bod (2.8-2.15), maar ook de totstandkomingsgeschiedenis van art. 2(2) Besluit proceskosten fiscale procedures (BPF), zijnde de tijdelijke fiscale equivalent van het BPB (2.16-2.27). Verder geef ik – kort – enige informatie over eerdere bestuursrechtelijke regelingen waarbij voor het BPB is aangesloten (2.28-2.32). De plaats van art. 2(2) BPB in het wettelijk systeem
2.2 Het BPB is een algemene maatregel van bestuur (AMvB). Het geeft regels voor veroordeling in de proceskosten als bedoeld in art. 8:75 Awb (beroep) onderscheidenlijk een vergoeding van kosten als bedoeld in art. 7:15(2) Awb (bezwaar) en 7:28(2) Awb (administratief beroep). De grondslag om die regels te geven is terug te vinden in art. 8:75(1), art. 7:15(4) onderscheidenlijk art. 7:28(5) Awb. Het BPB vindt zijn oorsprong in art. 8:75 Awb, aangezien de regels voor kostenvergoeding voor bezwaar en administratief beroep pas op 12 maart 2002 in de Awb zijn gekomen.
2.3 Art. 8:75 Awb geeft de bestuursrechter de bevoegdheid om een partij te veroordelen in de proceskosten. De bepaling was – evenals (onder meer) de rest van hoofdstuk 8 – geen onderdeel van de oorspronkelijke Algemene wet bestuursrecht,
2.4 Het BPB is tegelijk met art. 8:75 Awb in werking getreden, dus ook op 1 januari 1994.
2.5 De hoofdregel(s) voor de vaststelling van de hoogte van de kosten is te vinden in art. 2(1) BPB. Voor elke in art. 1 BPB onderscheiden kostencategorie wordt bepaald hoe de hoogte ervan wordt vastgesteld. Voor de in fiscale zaken doorgaans belangrijkste kostencategorie ‘kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand’ is bepaald dat de vaststelling plaatsvindt overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief. In de kern komt de tariefregeling erop neer dat die kosten forfaitair worden vastgesteld op basis van punten voor onderscheiden proceshandelingen, een puntwaarde per proceshandeling en wegingsfactoren voor het gewicht van de zaak en voor eventueel samenhangende zaken.
2.6 Zowel het tweede lid als het derde lid van art. 2 BPB voorziet in wezen in een afwijking van de hoofdregel. Het tweede lid voorziet erin dat het op grond van het eerste lid vastgestelde bedrag kan worden verminderd. Daarin is voorzien voor het geval een partij gedeeltelijk in het gelijk is gesteld. Het derde lid voorziet erin dat geheel van het eerste lid kan worden afgeweken, namelijk in bijzondere omstandigheden. Let wel: zowel het tweede als het derde lid heeft niet alleen betrekking op kosten voor rechtsbijstand.
2.7 Ik citeer de huidige tekst van art. 2(2) BPB
2.8 Ik sta hier niet uitgebreid stil bij de redenen om te voorzien in een regeling als zodanig voor een proceskostenveroordeling in het bestuursprocesrecht.
2.9 Ik sta verder kort stil bij de motivering van de keuze om de hoogte van de proceskostenveroordeling te normeren. Ik destilleer uit de parlementaire geschiedenis dat de redenen daarvoor zijn (i) het wegnemen van het destijds bestaande verschil met civiele zaken, (ii) budgettaire redenen en (iii) het voorkomen van een te grote taakverzwaring van de rechter:
2.10 De bedoelde dubbele redelijkheidstoetsing ligt besloten in de woorden ‘redelijkerwijs heeft moeten maken’ in art. 8:75 Awb:
2.11 Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer hebben de leden Biesheuvel en Jurgens een amendement voorgesteld dat erin voorziet dat – kort gezegd – een quasi-voorhangprocedure van toepassing is op de AMvB inzake de proceskostenvergoeding (het uiteindelijke BPB).
2.12 In de nota van toelichting op het BPB is onder meer toegelicht dat de regeling in het BPB aansluit bij bestaande vergelijkbare regelingen die administratieve rechters hanteren, die eveneens (net zoals het BPB) hun regels baseren op in burgerlijke zaken gehanteerde liquidatietarieven
2.13 Verder licht ik eruit dat wat betreft de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak – in het kader van de vaststelling van de kosten voor rechtsbijstand – is toegelicht dat het opnemen daarvan berust op de overweging dat enerzijds het met een gemachtigde voeren van bagatelprocedures niet moet worden aangemoedigd, en, anderzijds, dat de vergoeding evenredig dient te zijn met de prestatie van de gemachtigde:
2.14 De bepaling die in deze bijlage centraal staat – het tweede lid van art. 2 BPB – is in de nota van toelichting slechts zeer summier toegelicht. Volgens de toelichting stelt de bepaling buiten twijfel dat de rechter de bevoegdheid heeft de proceskostenvergoeding te matigen, indien een partij slechts gedeeltelijk gelijk heeft gekregen:
2.15 Niet meer inhoudelijke toelichting geeft de nota van toelichting bij de wijziging van art. 2(2) BPB in verband met de invoering van de regeling voor vergoeding van kosten in de bestuurlijke voorprocedure (zoals de bezwaarfase):
2.16 Zoals hiervoor opgemerkt geldt art. 8:75 Awb en het BPB sinds 1 januari 1994. Hoofdstuk 8 Awb – en daarmee ook art. 8:75 Awb – is echter voor belastingzaken pas van toepassing sinds 1 september 1999.
2.17 De invoering van een regeling voor een proceskostenveroordeling in het fiscale procesrecht
2.18 Van belang is dat tijdens de parlementaire behandeling van het voorgestelde art. 5a WARB (destijds nog als onderdeel van het wetsvoorstel 22 164) ook reeds – op verzoek – de concept AMvB is toegezonden aan de Tweede Kamer:
2.19 Uit deze passage volgt dat kennelijk beoogd was dat het concept voor de fiscale AMvB als een basis gaat dienen voor de AMvB in het algemene bestuursrecht. Dit is niet onbelangrijk omdat dit meebrengt dat de parlementaire behandeling van het concept voor de fiscale AMvB ook relevant kan zijn voor de interpretatie van het BPB.
2.20 Het concept voor de fiscale AMvB is niet als bijlage gevoegd bij het desbetreffende gepubliceerde kamerstuk, maar is – blijkens dat kamerstuk – ter inzage gelegd bij de afdeling ‘Parlementaire Documentatie’.
2.21 Onderdeel van het ter inzage gelegde stuk (dat aan de Tweede Kamer is gezonden) is ook een concept nota van toelichting. Die concept nota geeft op p. 4 de volgende toelichting op het tweede lid van art. 2 concept fiscale AMvB: “Het is niet billijk om een gedeeltelijk in het ongelijk gestelde partij geheel volgens de berekeningsmaatstaven van het eerste lid in de kosten te verwijzen. Een kostenveroordeling kan daarom in die gevallen niet hoger zijn dan 75% van het bedrag dat volgens die maatstaven wordt vastgesteld. Binnen dit percentage heeft de rechter de vrijheid een kostenveroordeling uit te spreken die hem in het gegeven geval passend voorkomt.”
2.22 Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel 22 164 zijn vragen gesteld over de toegezonden concept fiscale AMvB, waaronder over het voorgestelde art. 2(2). Die vragen zijn aanleiding geweest om de concept fiscale AMvB op dat punt aan te passen:
2.23 Omdat de regering de genoemde opvatting van de genoemde leden onderschrijft, geef ik de desbetreffende vragen ook weer voor de bredere context:
2.24 Het in 2.22 gegeven antwoord vermeldt expliciet dat de regering de voorgenomen bepaling zal schrappen.
2.25 Vergelijking van deze tekst met de in 2.20 geciteerde concepttekst van art. 2(2) leert dat aan de rechter op twee punten meer vrijheid is gegeven: (i) in plaats van dat een vermindering dwingend is voorgeschreven bij een gedeeltelijke (in-het-on)gelijkstelling heeft de rechter daartoe de bevoegdheid, en (ii) de hoogte van de vermindering is niet genormeerd.
2.26 De toelichting op art. 2(2) BPF refereert niet naar de parlementaire voorgeschiedenis. De toelichting komt in de kern overeen met de in 2.14 geciteerde toelichting op art. 2(2) BPB:
2.27 Uit de nota van toelichting op het BPF volgt dat de besluitgever niet heeft beoogd inhoudelijk af te wijken van het BPB:
2.28 Zowel in de nota van toelichting op het BPB (zie 2.12) als in die op het BPF
2.29 Reeds bij invoering van de Wet administratieve rechtspraak bedrijfsorganisatie (Wet arbo) op 1 juli 1955
2.30 Uit de memorie van toelichting volgt dat de wetgever beoogde om het CBb ‘de nodige vrijheid’ te laten bij de bepaling van de omvang van de proceskostenveroordeling, waaronder de mogelijkheid tot gedeeltelijk compenseren:
2.31 Uit een publicatie van De Planque leid ik overigens af dat art. 61(2) Wet arbo in het bijzonder werd toegepast indien de niet-overheidspartij niet geheel in het gelijk wordt gesteld:
2.32 Wat betreft de proceskostenregeling van het CRvB wijzen de nota’s van toelichting op de uitspraak CRvB AB 1992/163.
3 Rechtspraak over art. 2(2) BPB (en art. 2(2) BPF)
3.1 Ik start met rechtspraak van andere bestuursrechters (3.2-3.10), omdat in die rechtspraak eerder richtinggevende uitspraken zijn gedaan over de toepassing van art. 2(2) BPB dan in rechtspraak van de Hoge Raad. Ik vervolg met rechtspraak van de Hoge Raad (3.11-3.19). Daarna komen de gerechtshoven in belastingzaken aan bod (3.20-3.26). Ik eindig met rechtspraak in Mulder-zaken, omdat in die zaken het BPB van overeenkomstige toepassing is (3.27-3.31). CRvB
3.2 De CRvB heeft kort na de inwerkingtreding van art. 8:75 Awb per 1 januari 1994
3.3 In CRvB JB 1994/284 wordt het bestuursorgaan ook veroordeeld tot de helft van de proceskosten, maar dat betreft in die zin een afwijkend geval dat daarin de aangevallen uitspraak in stand blijft maar de CRvB niettemin aanleiding ziet voor een proceskostenveroordeling omdat – kort gezegd – eerst in hoger beroep bepaalde juiste informatie van de zijde van het bestuursorgaan boven tafel komt.
3.4 Uit CRvB AB 2006/282
3.5 In zijn annotatie merkt Bröring op dat eerst moet worden nagegaan op welk bedrag recht bestaat op grond van art. 2(1) BPB, en dat vervolgens kan worden nagegaan of er reden is om dat bedrag te matigen op grond van art. 2(2) BPB, welke beslissing niet afhangt van de zaakzwaarte:
3.6 Een uitspraak van de CRvB van 5 augustus 2021 biedt een voorbeeld van toepassing van het criterium van een ondergeschikt belang.
3.7 Voordat ik verderga met de ABRvS behandel ik nog een uitspraak van een rechtscollege dat niet meer bestaat, te weten het College van Beroep Studiefinanciering (CBSf).
3.8 In zijn noot laat Feteris aan de hand van verscheidene uitspraken zien dat de diverse rechterlijke colleges op een verschillende manier gebruik maken van de vrijheid die de rechter heeft bij de toekenning van een proceskostenvergoeding indien de belanghebbende bij de administratieve rechter (slechts) gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld (punt 4). Vervolgens zet hij uiteen dat in de wetsgeschiedenis wel een aanwijzing valt te vinden voor een uniforme gedragslijn, en dat de benadering van het CBSf daarbij het best aansluit:
3.9 In ABRvS JB 2011/279 is aan de orde dat de belanghebbende onder oplegging van een last onder dwangsom was gelast om alle verhardingen bestaande uit betonplaten en het gehele mestbassin op zijn perceel te verwijderen. Hangende het bezwaar is de last voor wat betreft de verharding ingetrokken. Omdat dit volgens het bestuursorgaan slechts een ondergeschikt onderdeel van de aanvankelijke last betreft, heeft het bestuursorgaan het bedrag van de kostenvergoeding voor bezwaar gematigd op grond van art. 2(2) BPB. De rechtbank heeft deze uitoefening van de bevoegdheid ex art. 2(2) BPB niet onredelijk geacht. De ABRvS is het daarmee niet eens. Die bevoegdheid dient volgens de ABRvS slechts ‘in uitzonderlijke gevallen’ te worden gebruikt. Een dergelijk geval deed zich niet voor:
3.10 Hoe een uitspraak van de ABRvS van 5 juli 2017 zich verhoudt tot dit criterium van ‘uitzonderlijke gevallen’ is mij niet duidelijk. In die uitspraak is aan de orde dat de rechtbank de deskundigenkosten had gematigd van € 757,80 tot € 100. De ABRvS lijkt het oordeel van de rechtbank terughoudend te toetsen op basis van een ‘niet onredelijk’-maatstaf:
3.11 Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat als hoofdregel heeft te gelden dat indien een belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, zijn wederpartij in de kosten van het geding wordt veroordeeld.
3.12 In de Vakstudie
3.3.1. De middelen betogen in de eerste plaats dat het Hof, gezien het bepaalde in artikel 2, lid 2, laatste volzin, van het Besluit, had dienen aan te geven op grond van welke bijzondere omstandigheden met een lagere proceskostenveroordeling kon worden volstaan dan in artikel 2, lid 1, van het Besluit wordt voorgeschreven. De middelen zijn in zoverre gegrond. Uit de samenhang van de leden 1 en 2 van artikel 2 van het Besluit volgt dat, indien een belastingplichtige zijn beroepschrift intrekt omdat de inspecteur geheel aan het bezwaar is tegemoet gekomen, in beginsel de proceskosten moeten worden vastgesteld op de wijze als aangegeven in artikel 2, lid 1, van dat Besluit. Indien wegens bijzondere omstandigheden (laatste volzin van artikel 2, lid 2) bij de vaststelling van de kosten van het eerste lid wordt afgeweken, dienen die omstandigheden in de uitspraak aan de beslissing ten grondslag te worden gelegd. In de onderhavige uitspraak van het Hof is dat niet gebeurd.
3.3.2. Voor zover de middelen betogen dat de berekening van een toegepaste vermindering bij het toekennen van proceskosten in de hofuitspraak moet worden verantwoord, zijn zij ongegrond. Indien een grond voor een vermindering van de proceskosten bestaat, behoeft de omvang van de vermindering niet afzonderlijk te worden gemotiveerd.”
De verwijzing door het gerechtshof (en in navolging daarvan ook door de Hoge Raad) naar art. 2(2), laatste volzin, BPF is echter onzuiver.
3.13 Een arrest dat (wel) gaat over de toepassing van art. 2(2) BPB gaat, is HR BNB 2013/41.
3.14 In een door het Hof (rov. 5.1.2) aangehaald arrest van 14 juni 2024
3.15 In HR BNB 2025/14
2.2.2 Het tegen deze oordelen gerichte tweede middel faalt. Het Hof mocht de proceskostenvergoeding met toepassing van artikel 2, lid 2, van het Bpb matigen vanwege de omstandigheid dat belanghebbende uitsluitend in het gelijk is gesteld op een punt van ondergeschikt belang. Ook voor het overige geven deze oordelen niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Verder kunnen die oordelen, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht. Zij zijn ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.”
3.16 In HR BNB 2025/47
2 Vgl. HR 15 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1659, rechtsoverweging 2.2.2.”
3.17 Tot slot noem ik het recente arrest van 11 juli 2025 waarin de Hoge Raad “over de toekenning door de bestuursrechter van een vergoeding voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand” (rov. 4.2), de volgende overwegingen ten overvloede geeft: “4.3 Op grond van artikel 8:75, lid 1, Awb is de bestuursrechter bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het bezwaar en de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter. Het gaat niet alleen erom dat de kosten zelf redelijk moeten zijn, maar ook dat het inroepen van rechtsbijstand redelijk moet zijn. Een integrale vergoeding van de kosten die aan deze zogenoemde dubbele redelijkheidstoets voldoen, heeft de wetgever echter niet beoogd. De proceskostenvergoedingen zijn naar de bedoeling van de wetgever slechts bedoeld als een tegemoetkoming in de werkelijk gemaakte proceskosten. De wetgever achtte het verder een te grote werklast voor de bestuursrechter als in ieder individueel geval een beoordeling op grond van de dubbele redelijkheidstoets zou moeten plaatsvinden.
4.4 Met het oog op deze doelstellingen zijn in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) nadere regels opgenomen over de kosten waarop de veroordeling betrekking kan hebben en de wijze waarop het bedrag van de kosten wordt vastgesteld. Ter zake van de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn tarieven opgenomen in de bijlage bij het Besluit. Op grond van artikel 2, lid 3, van het Besluit kan de rechter in bijzondere omstandigheden naar boven of naar beneden afwijken van die tarieven, of afzien van toekenning van een proceskostenvergoeding. Daarvoor is niet vereist dat het gaat om een situatie die zich zelden voordoet. Voldoende is dat het omstandigheden betreft die naar hun aard bijzonder zijn. De rechter die toepassing geeft aan artikel 2, lid 3, van het Besluit, dient deze beslissing te motiveren.
4.5 Bij zijn beslissing om artikel 2, lid 3, van het Besluit toe te passen kan de rechter in aanmerking nemen dat de vergoedingen op grond van het Besluit, zoals hiervoor in 4.4 vermeld, het karakter hebben van een tegemoetkoming in de werkelijke kosten. Ook indien rekening wordt gehouden met de terughoudendheid die bij de toepassing van deze bepaling is geboden, kan de rechter daarom aanleiding vinden tot toepassing daarvan, door toekenning van een lagere vergoeding, indien vasthouden aan het forfaitaire puntensysteem van het Besluit zou leiden tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft.
4.6 Verder staat het de rechter vrij om met toepassing van artikel 2, lid 3, van het Besluit in het geheel geen proceskostenvergoeding toe te kennen indien het inroepen van beroepsmatige rechtsbijstand in de omstandigheden van het geval niet redelijk is. Daarvan kan bijvoorbeeld sprake zijn indien het gaat om herstel van een evidente rekenfout die met een eenvoudige melding kan worden hersteld. Ook kan daarvan sprake zijn indien, zoals in de bezwaarprocedure in dit geval, het geschil betrekking heeft op een zeer gering financieel belang. Dat kan anders zijn indien de beslissing die daarover in de voorliggende zaak wordt genomen, ook van belang kan zijn voor de beslissing in andere – al dan niet toekomstige – zaken.”
3.18 Hoewel dit arrest niet direct relevant voor de onderhavige kwestie is aangezien het niet gaat over art. 2(2) BPB, noem ik het op deze plaats wel. Een eerste reden is dat het opvalt dat juist in een leerstellig arrest over de toekenning door de bestuursrechter van een vergoeding voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met geen woord wordt gerept over art. 2(2) BPB terwijl art. 2(3) BPB uitgebreid wordt behandeld. Dat valt te meer op omdat hoewel op grond van art. 2(3) BPB ook naar boven kan worden afgeweken (rov. 4.4), de uiteenzetting in rov. 4.5-4.6 in het bijzonder gaat over afwijking naar beneden en het afzien van toekenning van vergoeding. Een tweede reden is dat de uiteenzetting over art. 2(3) BPB mogelijk indirect relevant kan zijn voor de toepassing van art. 2(2) BPB, nu er zekere paralellen tussen beide bepalingen zijn aangezien beide bepalingen voorzien in een afwijking van de forfaitaire proceskostenvergoeding op grond van het eerste lid van art. 2 BPB.
3.19 In verband met dat laatste merk ik hier reeds het volgende op. Conceptueel valt de vraag of een bestuursrechter toepassing mag geven aan art. 2(3) BPB uiteen in twee onderdelen: (i) is aan de toepassingsvoorwaarde ‘bijzondere omstandigheden’ voldaan?, en, bij een bevestigend antwoord, (ii) mag de bestuursrechter gebruik maken van de aan hem toegekende bevoegdheid? Het komt mij voor dat de uiteenzetting door de Hoge Raad over art. 2(3) BPB laat zien dat een sterke verwevenheid bestaat tussen vragen (i) en (ii); dat zie ik met name terug in rov. 4.5. Dat neemt niet weg dat de nadruk bij de uiteenzetting ligt bij deelvraag (i), nu op verschillende plaatsen een nadere invulling wat betreft het concept ‘bijzondere omstandigheden’ wordt gegeven.
3.20 Gerechtshoven hebben via een richtsnoer over de proceskostenvergoeding bekendgemaakt welke uitgangspunten zij hanteren voor beslissingen over de proceskostenvergoeding. In de versie van 2021
3.21 Het richtsnoer is geactualiseerd in 2024 via publicatie van het Richtsnoer proceskostenvergoeding belastingkamers gerechtshoven 2024
- de rechter op de grondslag van artikel 2, lid 2, Bpb de bevoegdheid heeft om – onafhankelijk van de toepasselijke wegingsfactor – de op grond van het eerste lid van dat artikel bepaalde vergoeding neerwaarts bij te stellen, in geval hij een kostenveroordeling toewijst ten gunste van een partij die slechts gedeeltelijk gelijk heeft gekregen. Daarbij past weliswaar een zekere terughoudendheid maar gelet op de toelichting bij het Bpb bestaat geen reden dit artikellid dusdanig beperkt uit te leggen dat het alleen van toepassing is indien de belanghebbende alleen in het gelijk wordt gesteld op punten van ondergeschikt belang;”
3.22 Het Richtsnoer proceskostenvergoeding belastingkamers gerechtshoven 2024 haalt – evenals trouwens de versie van 2021 – art. 2(2) BPB ook nog een keer aan waar het ingaat op vergoeding van de kosten van een deskundige. Het stelt voorop dat aan de toekenning van een vergoeding voor de kosten van een deskundigenrapport niet de eis mag worden gesteld dat het een bijdrage heeft geleverd aan de beslissing van de rechter over dat geschilpunt. Maar als het rechtsmiddel slechts slaagt op een grond die losstaat van dat geschilpunt, is er geen grond voor vergoeding van die kosten. Daarvoor zoekt het richtsnoer steun – met een vgl.-verwijzing – in art. 2(2) BPB: “2 Kosten van een deskundige Indien een deskundige een rapport aan een belanghebbende heeft uitgebracht dat het standpunt van die belanghebbende over een geschilpunt in een procedure voor de bestuursrechter ondersteunt, mag aan toekenning van een vergoeding voor de kosten van dat rapport niet de eis worden gesteld dat het een bijdrage heeft geleverd aan de beslissing van de rechter over dat geschilpunt. Indien het bezwaar, beroep of hoger beroep echter uitsluitend slaagt op een grond die losstaat van het geschilpunt waarop het deskundigenrapport betrekking heeft, is er geen grond voor vergoeding van de kosten van de werkzaamheden van de deskundige (vgl. artikel 2, lid 2, Bpb).”
3.23 Om een nader beeld te geven van de opvatting(en) van gerechtshoven over de toepassing van art. 2(2) BPB vermeld ik hierna enige uitspraken.
3.24 Wat betreft gevallen waarin, net zoals in de onderhavige zaken, aan de orde is dat de belanghebbende alleen in het gelijk is gesteld op het punt dat art. 40(2) Wet WOZ is geschonden, is de rechtspraak niet eenduidig, althans in ontwikkeling. In enige uitspraken in 2023 ziet gerechtshof Arnhem-Leeuwarden geen aanleiding om de proceskostenvergoeding op grond van art. 2(2) BPB te matigen.
3.25 In toenemende mate lijkt art. 2(2) BPB te worden toegepast in hoger beroep indien de belanghebbende alleen wat betreft een nevenbeslissing van de rechtbank in het gelijk wordt gesteld. Zo geeft gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in een uitspraak van 28 november 2023
3.26 Gevallen waarin art. 2(2) BPB wordt toegepast indien het punt waarop belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld de belastingbeschikking betreft, zijn als ik het goed zie spaarzaam. Kort na invoering van art. 5a WARB heeft gerechtshof Amsterdam wel met toepassing van art. 2(2) BPF de proceskostenvergoeding gehalveerd met als motivering dat “enerzijds belanghebbende aangifte heeft gedaan van een aanzienlijk te laag inkomen en in beroep zich op het standpunt heeft gesteld dat dat inkomen juist was aangegeven, en dat anderzijds de inspecteur de navorderingsaanslag tot een aanmerkelijk te hoog bedrag heeft opgelegd en in beroep tot een te hoog bedrag heeft verdedigd”.
3.27 De Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV)
3.28 In HR NJ 2020/314 heeft de Hoge Raad een richtinggevend arrest gegeven wat betreft de vraag wanneer aanleiding bestaat om een proceskostenvergoeding toe te kennen:
4.3.2 Het hof heeft in de bestreden uitspraak als criterium geformuleerd - waarbij het aansluiting heeft gezocht bij de regeling van de vergoeding van kosten op grond van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering - dat de vraag of een betrokkene in het gelijk is gesteld alleen bevestigend is te beantwoorden als de inleidende beschikking is vernietigd. Deze maatstaf is in zijn algemeenheid niet juist, omdat daaronder ook situaties kunnen worden gebracht waarin de betrokkene materieel wel geheel of gedeeltelijk in het gelijk is gesteld en de kosten dus in zoverre als regel redelijkerwijs voor vergoeding in aanmerking zouden moeten komen, ook zonder dat de inleidende beschikking is vernietigd. In dit verband zij opgemerkt dat voor proceskostenvergoeding ook aanleiding kan bestaan indien bijvoorbeeld het sanctiebedrag lager of op nihil wordt vastgesteld of indien de inleidende beschikking wordt gewijzigd wat betreft de omschrijving van de gedraging en de feitcode.
4.3.3 Voor gevallen waarin weliswaar de beslissing van de kantonrechter of de officier van justitie wegens het niet of onvoldoende nageleefd zijn van procedurele voorschriften wordt vernietigd, doch de onderliggende (boete)beschikking niet, en de betrokkene te dien aanzien inhoudelijk in het geheel niet in het gelijk is gesteld, kan - bijvoorbeeld vanwege het ontbreken van voldoende rechtens te respecteren belang van de betrokkene - aanleiding bestaan vergoeding redelijkerwijs achterwege te laten, zoals het hof heeft gedaan in de onderhavige zaak, waarin het beroep tegen de inleidende beschikking ongegrond is verklaard en de rechtmatig opgelegde administratieve sanctie in stand is gebleven. Denkbaar is ook dat het hof in de aard en ernst van de verzuimen of gebreken die tot vernietiging van de beslissing van de kantonrechter of de officier van justitie nopen aanleiding vindt om voor door de betrokkene daadwerkelijk gemaakte proceskosten redelijkerwijs enig bedrag ter zake van (een deel van) die kosten toe te kennen. Daarbij zij aangetekend dat het hof in deze situaties uit een oogpunt van eenvoud en voorspelbaarheid zou kunnen bepalen voor gelijksoortige gevallen waarin de betrokkene daadwerkelijk proceskosten heeft gemaakt (voortaan) een bepaald (of op bepaalde wijze te berekenen) bedrag aan vergoeding van die kosten toe te kennen.”
3.29 In HR NJ 2024/276 verduidelijkt de strafkamer waarop zijn overweging uit HR NJ 2020/314 dat de rechter bij de toepassing van art. 13a WAHV een grote mate van beoordelingsvrijheid toekomt, betrekking heeft:
3.30 Zie ik het goed, dan heeft de strafkamer van de Hoge Raad – die alleen kennis neemt van Mulderzaken naar aanleiding van een vordering tot cassatie in het belang der wet (art. 78(3) Wet RO) – zich nog niet in principiële zin over art. 2(2) BPB uitgelaten. Gelet op rov. 5.2.5 in HR NJ 2024/276 over de beoordelingsvrijheid betwijfel ik overigens of de strafkamer aanleiding ziet om de bevoegdheid in te kaderen. Wel is in de literatuur de vraag opgeworpen in welk juridisch kader de ‘denkbaar is’-overweging in rov. 4.3.3 van NJ 2020/314 moet worden begrepen voor zover het gaat om de passage “enig bedrag ter zake van (een deel van) die kosten toe te kennen”. Keinemans spreekt in dat verband van een partiële proceskostenvergoeding, werpt de vraag op hoe dat zich verhoudt tot het forfaitaire BPB-stelsel, en oppert dat de Hoge Raad wellicht art. 2(2) of (3) BPB voor ogen heeft:
3.31 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden – dat de enige hogerberoepsrechter is in Mulderzaken (art. 14 Whav) – heeft zich wel uitgelaten over art. 2(2) BPB in een uitspraak van 29 juli 2024.
4 Proceskostenveroordeling in het civiele procesrecht
4.1 Nu de bestuursrechtelijke regeling in art. 8:75 Awb en het BPB (mede) is geïnspireerd door de regeling voor een proceskostenveroordeling in het civiele procesrecht (vgl. 2.8-2.9), ga ik kort in op de proceskostenveroordeling in civiele zaken.
4.2 Op grond van art. 237(1) Rv wordt de in het ongelijk gestelde partij in het civiele procesrecht in de kosten veroordeeld. De rechter heeft daarbij de mogelijkheid om de proceskosten te compenseren “indien partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld”. De wetsgeschiedenis bij art. 237 Rv is beperkt en verwijst naar art. 56 Rv (oud).
4.3 In de memorie van toelichting bij de Invoeringswet Boeken 3-6 het Nieuw BW is over de grond voor een proceskostenveroordeling van de verliezende partij opgemerkt dat deze niet gelegen is in een verplichting tot vergoeding van schade, maar in overwegingen van procesrisico en procesbeleid:
4.4 Wesseling-van Gent leidt uit deze passage een tweetal doelstellingen af die ten grondslag liggen aan de formulering van de destijds in art. 56 Rv (oud) opgenomen regel:
4.5 Een conclusie uit 2018 van A-G Wesseling-van Gent vermeldt de volgende hoofdlijnen van de regeling van art. 237 Rv (voor zover hier relevant):
3.5 De beslissing om de kosten te compenseren is van feitelijke aard en kan niet in cassatie worden getoetst, behoudens wanneer is gecompenseerd buiten de in art. 237 Rv genoemde gronden dan wel het oordeel onbegrijpelijk is37.
32 Die motivering kan evenwel summier zijn, zie Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2016/125 en R.H. de Bock, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 237 Rv, aant. 3. 33 Zie HR 15 april 2005, verbeterd bij arrest van 30 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS8376, JBPr 2005/50 m.nt. A.W. Jongbloed (ECC/CellOne), rov. 3.4. 34 Zie o.m. expliciet HR 16 januari 1987, ECLI:NL:HR:1987:AB9606, NJ 1987/912 m.nt. E.A.A. Luijten (Bruinsma/erven Smit) rov. 3.7. (…) 37 Zie o.m. HR 5 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3694, NJ 2001/651, rov. 3.3-3.4; HR 15 april 2005, verbeterd bij arrest van 30 september 2005, hiervoor aangehaald, rov. 3.4 en vgl. ook W.L. Haardt, De veroordeling in de kosten van het burgerlijk geding, diss. 1945, p. 57.”
4.6 Als ik het goed zie, is de heersende opvatting dat de vraag welke partij in het ongelijk is gesteld, moet worden beantwoord aan de hand van een vergelijking van het dictum van het vonnis met het petitum van de procesinleiding. Zie in deze zin bijvoorbeeld Asser/Van Schaik:
5 Vgl. HR 11 januari 2019, NJ 2019/48; HR 19 juni 2020, NJ 2021/15 (Radboudumc/X).”
4.7 Als de eiser volledig in het gelijk is gesteld, zal de gedaagde moeten worden veroordeeld in de proceskosten. Als daarentegen de eiser volledig in het ongelijk wordt gesteld, zal de eiser in de proceskosten moeten worden veroordeeld. In een deel van het gebied tussen deze twee uitersten ligt een gebied waarin (gedeeltelijke) compensatie van de kosten plaatsvindt omdat partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld. Niet elk deels ongelijk leidt reeds tot compensatie. Het compensatiegebied lijkt in de praktijk te liggen in de gevallen waarin noch de eiser noch de gedaagde in overwegende mate in het ongelijk in gesteld. Ik citeer wederom Asser/Van Schaik:
5 Beschouwing
5.1 In elk van de onderhavige zaken gaat de belanghebbende uit van de opvatting dat aan art. 2(2) BPB slechts toepassing kan worden gegeven in het geval belanghebbende op een punt van ondergeschikt belang in het gelijk is gesteld. De verweerder in de zaak met nr. 24/04263 bestrijdt daarentegen dat art. 2(2) BPB uitsluitend in een dergelijk geval toepassing kan vinden.
5.2 Uit CRvB AB 2006/282 (zie 3.4) lijkt te kunnen worden afgeleid dat de CRvB van opvatting is dat voor de toepassing van art. 2(2) BPB “beslissend” is of de belanghebbende op een punt van ondergeschikt belang in het gelijk is gesteld. Ik houd daarbij een slag om de arm omdat het gaat om een op de zaak toegespitste overweging.
5.3 De opvattingen in de literatuur zijn verdeeld of (ook) in belastingzaken geldt dat indien een belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk is gesteld de proceskostenvergoeding op grond van art. 2(2) BPB uitsluitend kan worden gematigd indien de belanghebbende op een punt van ondergeschikt belang in het gelijk is gesteld.
5.4 HR BNB 2025/14 (zie 3.15) geeft hierover naar mijn mening geen uitsluitsel.
5.5 Hierna analyseer ik daarom wat een kader voor toepassing van art. 2(2) BPB zou kunnen zijn. Ik zal daarbij wel soms het geval van gelijk op een punt van ondergeschikt belang als voorbeeld gebruiken, aangezien duidelijk is dat in dat geval sowieso de proceskostenvergoeding mag worden gematigd. Ik merk verder op dat ik mijn analyse hierna vooral toespits op matiging van kosten van rechtsbijstand, zonder dat steeds expliciet te vermelden. Dat de matiging ook andere kosten kan betreffen (zie 2.6), moet echter niet uit het oog worden verloren. Ik kom daarop terug (5.41-5.42). Tot slot, hoewel de kwestie of art. 2(2) BPB kan worden toegepast (sinds 2002) ook kan spelen indien het bestuursorgaan bijvoorbeeld een kostenvergoeding op grond van art. 7:15 Awb toekent (vgl. 2.2), richt ik me in mijn analyse primair op de rechter, omdat destijds bij invoering in 1994 het BPB (en BPF) alleen nog maar nadere regels gaf voor de proceskostenveroordeling door de rechter en ook de totstandkomingsgeschiedenis daarom daarop gericht is. Dat neemt niet weg dat wat uiteindelijk geldt voor de rechter wat betreft de mogelijk tot toepassing van art. 2(2) BPB, naar mijn mening als uitgangspunt ook heeft te gelden voor het bestuursorgaan wat betreft zijn mogelijkheid tot toepassing van art. 2(2) BPB. De bepaling differentieert op dit punt immers niet tussen bestuursorgaan en rechter, en ook de nota van toelichting (2.15) biedt geen aanknopingspunt dat voor het bestuursorgaan een ander kader geldt. Rechterlijke draaiknop voor begrenzing toepassing art. 2(2) BPB?
5.6 De rechtspraak van bestuursrechters geeft er blijk van dat zij de toepassing van art. 2(2) BPB begrensd achten in die zin dat niet in elk geval waarin de belanghebbende (niet geheel maar slechts) gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, toepassing mag worden gegeven aan de bepaling. Wel hanteren de verscheidene colleges daarbij net wat andere omschrijvingen: de CRvB hanteert het criterium van een punt van ondergeschikt belang (3.4), het voormalige CBSf rept over ‘in zeer uitzonderlijke gevallen’ (3.7) en de ABRvS spreekt over ‘in uitzonderlijke gevallen’ (3.9).
5.7 Gelet op de tekst van art. 2(2) BPB (weergegeven in 2.7) zijn twee aspecten te onderscheiden bij de vraag of de proceskostenvergoeding van een belanghebbende mag worden verminderd. Ten eerste of aan de voorwaarde is voldaan dat de belanghebbende “gedeeltelijk in het gelijk is gesteld” (hierna: de toepassingsvoorwaarde). Ten tweede of gebruik mag worden gemaakt van de bevoegdheid (gelet op het woord “kan”) om de proceskostenvergoeding te verminderen (de bevoegdheidsvraag).
5.8 De ABRvS koppelt haar begrenzing duidelijk aan de bevoegdheidsvraag. De ABRvS overweegt immers dat zij van oordeel is dat de in art. 2(2) BPB “vervatte bevoegdheid tot vermindering slechts in uitzonderlijke gevallen dient te worden gebruikt” (3.9). Bij het CBSf was dat denkelijk ook het geval, al is de desbetreffende overweging (3.7) op dit punt niet zo expliciet als die van de ABRvS. Bij de CRvB is het minder duidelijk. De CRvB acht namelijk “voor een matiging van de vergoeding van de in geding zijnde kosten niet beslissend of appellante gedeeltelijk in het gelijk is gesteld maar of appellante op een punt van ondergeschikt belang in het gelijk is gesteld” (3.4). Dit zou kunnen worden opgevat als een begrenzing van de bevoegdheid, maar het zou ook kunnen worden begrepen (zoals bijvoorbeeld gerechtshof Den Haag in een uitspraak in 2023 kennelijk doet
5.9 Ik meen dat het meest zuiver is om een eventuele (verdere) begrenzing van de mogelijkheid tot toepassing van art. 2(2) BPB te koppelen aan de bevoegdheidsvraag, conform de benadering van de ABRvS. Steun daarvoor meen ik te vinden in HR BNB 2025/47 (zie 3.16). Ik zie niet in wat een grond kan zijn om de toepassingsvoorwaarde beperkter uit te leggen dan voortvloeit uit de tekst waarin zij is verwoord, in aanmerking genomen dat die tekst als zodanig duidelijk is.
5.10 Mijn verdere analyse is daarom gericht op de bevoegdheidsvraag. Toepassingsvoorwaarde
5.11 Voordat ik met die analyse verder ga, nog enige opmerkingen over de toepassingsvoorwaarde.
5.12 In een geval als dit, is duidelijk dat aan de toepassingsvoorwaarde is voldaan. Aangezien belanghebbende ongelijk heeft gekregen wat betreft het geschilpunt over de WOZ-waarde en gelijk wat betreft het geschilpunt over art. 40(2) Wet WOZ, is belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk gesteld als bedoeld in art. 2(2) BPB.
5.13 Het komt mij voor dat het ook in het gros van de gevallen geenszins problematisch zal zijn om vast te stellen of aan de toepassingsvoorwaarde is voldaan. Een benadering overeenkomstig het civiele recht (vgl. 4.6) lijkt me in de rede te liggen. Vertaald naar het bestuursprocesrecht zou het dan gaan om een vergelijking tussen enerzijds waartoe de gronden van het rechtsmiddel strekken wat betreft de bestreden beslissing(en) en anderzijds de beslissing van de rechter. Met zo’n benadering zal doorgaans duidelijk zijn of de belanghebbende (slechts) gedeeltelijk in het gelijk is gesteld.
5.14 Op één punt lijkt mij wel opheldering nodig. Uit HR BNB 2025/44 volgt dat indien een schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel met toepassing van art. 6:22 Awb wordt gepasseerd, en het bestreden besluit in stand blijft, in de regel (toch) recht bestaat op toekenning van een proceskostenvergoeding (gelet op die schending).
5.15 De nota van toelichting op art. 2(2) BPB (2.14) en die op art. 2(2) BPF (2.26) bieden in meerderlei opzicht nauwelijks houvast wat betreft de vraag wanneer gebruik mag worden gemaakt van de matigingsbevoegdheid.
5.16 Zij geven geen houvast met betrekking tot de vraag wat de besluitgever voor ogen had wat betreft de gevallen waarin de bevoegdheid wordt gebruikt om de proceskostenvergoeding te matigen indien aan de toepassingsvoorwaarde is voldaan. Zo geeft de besluitgever geen voorbeelden van gevallen of omstandigheden waarin het gebruik van de bevoegdheid in de rede ligt. Hij geeft evenmin voorbeelden waarin het in de rede ligt om af te zien van het gebruik van de bevoegdheid hoewel aan de toepassingsvoorwaarde is voldaan.
5.17 Samenhangend daarmee: de nota’s geven zelfs geen inzicht in de ratio van de regeling, te weten met welk doel is voorzien in de mogelijkheid om de proceskostenvergoeding te matigen. De (concept) toelichting op art. 2(2) concept BPF geeft overigens wel een aanknopingspunt. Die toelichting vermeldt namelijk dat het “niet billijk [is] om een gedeeltelijk in het ongelijk gestelde partij geheel volgens de berekeningsmaatstaven van het eerste lid in de kosten te verwijzen” (2.21). Waarin precies de onbillijkheid gelegen is indien een gedeeltelijk in het ongelijk gestelde partij wél geheel zou worden veroordeeld in de kosten volgens de berekeningsmaatstaven van art. 2(1), vermeldt de concept toelichting echter niet.
5.18 Wat wel kan worden geconstateerd is dat de nota’s geen enkele indicatie bevatten dat de besluitgever heeft beoogd dat de rechter terughoudend zou moeten omgaan met zijn bevoegdheid c.q. dat de toepassing zou moeten worden beperkt tot (zeer) uitzonderlijke gevallen of gevallen waarin het gedeeltelijke gelijk van een belanghebbende slechts een punt van ondergeschikt belang betreft. Sterker nog, de passage in de nota’s dat de bepaling “buiten twijfel [stelt] dat de rechter, in geval [hij] een kostenveroordeling toewijst ten gunste van een partij die slechts gedeeltelijk gelijk heeft gekregen, de bevoegdheid heeft niet «het volle pond» toe te kennen” lijkt mij eerder niet dan wel te duiden op een beperking van de vrijheid om van de bevoegdheid gebruik te maken indien aan de toepassingsvoorwaarde is voldaan. Steun voor criteria bestuursrechters in totstandkomingsgeschiedenis van art. 2(2) BPF?
5.19 Uit de zojuist in 5.6 vermelde criteria van de bestuursrechters volgt echter dat volgens deze rechters wél terughoudend moet worden omgegaan met de toepassing van art. 2(2) BPB. Die terughoudendheid komt tot uitdrukking zowel in het CRvB-criterium van een punt van ondergeschikt belang, het CBSf-criterium van ‘in zeer uitzonderlijke gevallen’ als het ABRvS-criterium van ‘in uitzonderlijke gevallen’. Zie ik het goed dan hebben geen van deze rechtscolleges hun opvatting gebaseerd op de totstandkomingsgeschiedenis van art. 2(2) BPB. Ik behandel niettemin twee mogelijke aanknopingspunten ontleend aan de totstandkomingsgeschiedenis in brede zin, meer in het bijzonder de totstandkomingsgeschiedenis van art. 2(2) BPF. Ik memoreer in dit verband dat het concept BPF in de Tweede Kamer is besproken (2.18) en dat de behandeling daarvan ook relevant kan zijn voor de uitleg van het BPB (2.19).
5.20 Ik start met het CRvB-criterium van een punt van ondergeschikt belang. Bij mij is de vraag gerezen of dat criterium wellicht is ontleend aan de totstandkomingsgeschiedenis van art. 2(2) BPF. Ik breng in dit verband in herinnering dat het concept BPF voorzag in een art. 2(2) dat dwingend bepaalt dat indien een partij gedeeltelijk in het ongelijk is gesteld, de kostenvergoeding wordt gematigd met minstens 25% (2.20), dat op die bepaling vervolgens kritiek is gekomen van diverse leden van de Tweede Kamer waarna de regering te kennen gaf bij nader inzien de opvatting van deze leden te onderschrijven dat de bepaling onbillijk kan uitwerken (2.22), en dat daarna in het uiteindelijke BPF de dwingende vermindering niet terugkomt (2.24-2.25). Waar het op deze plaats om gaat is dat de kritiek van de bedoelde leden er in het bijzonder op gericht was dat de matiging ook toepassing zou vinden indien de betrokken partij slechts op een (zeer) ondergeschikt punt in het ongelijk wordt gesteld (2.23).
5.21 Zo het CRvB-criterium van een punt van ondergeschikt belang is ontleend aan dit onderdeel van de totstandkomingsgeschiedenis, lijkt me dat niet zuiver. Nog ervan afgezien dat de door de regering onderschreven kritiek van leden van de Tweede Kamer mede gericht was op de dwingend voorgeschreven matiging met minstens 25%, kan aan de omstandigheid dat men het niet billijk achtte dat matiging ook plaatsvindt indien de betrokken partij slechts op een (zeer) ondergeschikt punt in het ongelijk is gesteld, niet worden ontleend dat men een opvatting voorstond die aan de andere kant is gelegen, namelijk dat matiging alleen redelijk is indien de betrokken partij slechts op een ondergeschikt punt in het gelijk is gesteld.
5.22 Dan de CBSf/ABRvS-voorwaarde van (zeer) uitzonderlijke omstandigheden. Daarvoor is relevant het in 3.8 geciteerde betoog van Feteris waarom een wetshistorisch argument van eenvoud in de uitvoering pleit voor de benadering van het CBSf. Dat wetshistorische argument is eveneens gebaseerd op de parlementaire behandeling van art. 2(2) concept BPF. De redenering van Feteris is gebaseerd op twee uitgangspunten (i) de regering besloot om de reden dat de Tweede Kamer kritiek had geuit op de vaste formule, “van de 75%-regel af te zien, en de vergoeding bij gedeeltelijke gegrondverklaring van het beroep aan de rechter over te laten” en (ii) de staatssecretaris “wees erop dat een voordeel hiervan is 'dat de uitvoering van de regeling verder wordt vereenvoudigd' (…)”. Op basis van deze uitgangspunten redeneert Feteris als volgt: “Een verdere vereenvoudiging dan de simpele 75%-regel laat zich alleen denken wanneer de rechter meestal de volledige forfaitaire vergoeding toekent, ook al is het beroep slechts gedeeltelijk gegrond. Die - beperkte - vereenvoudiging bestaat er dan uit dat de rechter de forfaitaire bedragen niet met 0,75 behoeft te vermenigvuldigen.” Ik kan deze redenering op zichzelf volgen. Ik plaats er echter twee kanttekeningen bij. De eerste kanttekening raakt de redenering zelf. Die kanttekening is dat de bedoelde vereenvoudiging ook zo zou kunnen worden begrepen dat zij niet zozeer de ‘simpele 75%-regel’ betreft maar ziet op de verplichting voor de rechter om in elk geval waarin de belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, de proceskostenvergoeding te verminderen, waarbij de rechter zich dan steeds zou moeten beraden over de hoogte van de vermindering (met minstens 25%). De tweede kanttekening is gelegen in twijfel over de twee uitgangspunten (in onderlinge samenhang bezien) waarop de redenering is gebaseerd. Ik licht die twijfel als volgt toe.
5.23 De twee uitgangspunten zijn in zoverre juist dat ad (i) de regering aankondigde om – in mijn woorden – het concept BPF te zullen aan passen wat betreft art. 2(2) en dat ad (ii) de regering daarbij – naast de onbillijke uitwerking – inderdaad het voordeel van vereenvoudiging noemde. Mijn twijfel zit erin of de aangekondigde aanpassing het afzien van – kort gezegd – de ‘75%-regel’ is, of het schrappen van het gehele tweede lid. De regering vermeldt: “Wij zullen derhalve deze bepaling schrappen” (zie 2.22). Wat de regering met ‘deze bepaling’ bedoelt, is (mij) niet geheel duidelijk, ook niet in de context van de gehele passage. In die context zou met ‘deze bepaling’ kunnen worden gedoeld op art. 2(2) als zodanig, maar er zou ook gedoeld kunnen worden op specifiek (alleen) de 75%-regel.
5.24 Naast deze twee kanttekeningen meen ik bovendien dat aan de totstandkomingsgeschiedenis van art. 2(2) BPF juist ook een (sterker) argument is te ontlenen dat niet beoogd is om de vrijheid van de rechter bij de uitoefening van de in art. 2(2) BPB vervatte bevoegdheid normatief te beperken. De toelichting op art. 2(2) concept BPF vermeldt immers dat binnen het percentage van 75% “de rechter de vrijheid heeft een kostenveroordeling uit te spreken die hem in het gegeven geval passend voorkomt” (2.21). De kritiek van leden van de Tweede Kamer op art. 2(2) concept BPF betreft bovendien juist niet deze vrijheid voor de rechter om een kostenveroordeling uit te spreken die hem in het gegeven geval passend voorkomt. Eerder integendeel, met name de leden van de VVD-fractie opteerden voor “een regeling waarin een grotere vrijheid aan de rechter zou worden overgelaten” (2.23). Kortom, als de ‘75%-regel’ dan uiteindelijk wordt geschrapt, blijft van de oorspronkelijke toelichting over het uitgangspunt dat de rechter – bij een gedeeltelijke ingelijkstelling – de vrijheid heeft om een kostenveroordeling uit te spreken die hem passend voorkomt. De in 2.26 geciteerde nota van toelichting op art. 2(2) BPF biedt geen contra-indicatie op dit punt. Eerder integendeel (vgl. mijn opmerking in 5.18).
5.25 Kortom, in de totstandkomingsgeschiedenis van art. 2(2) BPF zie ik geen duidelijke grond om de in art. 2(2) BPB vervatte bevoegdheid van de rechter te beperken tot (zeer) uitzonderlijke gevallen. Die totstandkomingsgeschiedenis duidt eerder erop dat de rechter vrijheid toekomt om de bevoegdheid uit te oefenen. Die totstandkomingsgeschiedenis geeft evenmin aanknopingspunten voor de opvatting dat die vrijheid is beperkt tot gevallen waarin belanghebbendes gedeeltelijk gelijk slechts een punt van ondergeschikt belang betreft. Wel biedt die totstandkomingsgeschiedenis een aanwijzing dat de Tweede Kamer noch de regering voor ogen staat dat de rechter gebruik maakt van zijn bevoegdheid indien de belanghebbende slechts op een (zeer) ondergeschikt punt in het ongelijk is gesteld. Aansluiting zoeken bij het civiele procesrecht?
5.26 In het civiele procesrecht wordt de overwegend in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van de procedure. Omschreven vanuit de partij wiens kosten worden vergoed, heeft een partij dus recht op een proceskostenvergoeding indien deze overwegend in het gelijk is gesteld. Wordt een partij minder dan overwegend in het gelijk gesteld dan kan (gedeeltelijke) compensatie van de kosten plaatsvinden of zelfs – als het omslagpunt wordt bereikt dat de partij weliswaar gedeeltelijk in het gelijk maar overwegend in het ongelijk wordt gesteld – aan de orde zijn dat die partij juist de proceskosten van de wederpartij moet vergoeden. Vgl. 4.7 voor dit een en ander.
5.27 De gedachte zou kunnen opkomen om hierbij voor de toepassing van art. 2(2) BPB in die zin aan te sluiten dat de rechter reeds gebruik mag maken van zijn matigingsbevoegdheid zodra de belanghebbende minder dan overwegend in het gelijk is gesteld. De (onder)grens om van de bevoegdheid gebruik te mogen maken zou dan behoorlijk lager komen te liggen dan het geval is bij het CRvB-criterium van een punt van ondergeschikt belang en de CBSf/ABRvS-voorwaarde van (zeer) uitzonderlijke omstandigheden. Wellicht dat in de aanvankelijke koers van het CRvB (zie 3.2) en in een vroege uitspraak van gerechtshof Amsterdam (3.26) is uitgegaan van een dergelijke op het civiele procesrecht geïnspireerde benadering.
5.28 Ik meen echter dat zo’n benadering niet goed past in het bestuursprocesrecht. Van belang daarbij is dat een cruciaal verschil met het civiele procesrecht is dat de regeling van de proceskostenvergoeding in het bestuursprocesrecht nietevenwichtig werkt ten opzichte van partijen. In het civiele procesrecht is sprake van een symmetrische werking en is – samenhangend daarmee – in zeker opzicht sprake van communicerende vaten. Als de eiser volledig of overwegend in het gelijk wordt gesteld, wordt de gedaagde in de kosten veroordeeld. En omgekeerd: als de eiser volledig of overwegend in het ongelijk wordt gesteld, wordt de eiser in de kosten veroordeeld. En als beide partijen over en weer gedeeltelijk in het (on)gelijk zijn gesteld, kunnen de kosten (gedeeltelijk) worden gecompenseerd. In het bestuursprocesrecht is die symmetrie er niet. De hoofdregel is dat als een belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, het bestuursorgaan wordt veroordeeld in de proceskosten (3.11). Als daarentegen een belanghebbende geheel in het ongelijk wordt gesteld, wordt een belanghebbende als uitgangspunt niet veroordeeld in de kosten van het bestuursorgaan.
5.29 Opmerking verdient daarbij dat aan het civiele procesrecht wel een argument valt te ontlenen wat betreft het geval waarin sowieso nog onder de (onder)grens wordt gebleven. Dat is het geval waarin de belanghebbende weliswaar gedeeltelijk maar nog wel steeds in overwegende mate in het gelijk is gesteld. Aangezien in het civiele procesrecht in zo’n geval dan onverkort recht zou bestaan op een proceskostenvergoeding, is te minder aanleiding voor een matiging van de proceskostenvergoeding in het bestuursprocesrecht. (De mate van) het gelijk van het bestuursorgaan speelt immers als uitgangspunt geen rol bij de proceskostenvergoeding in het bestuursprocesrecht. Ratio van art. 2(2) BPB?
5.30 Een aanknopingspunt voor de (eventuele) begrenzing van de vrijheid van de rechter om gebruik te maken van de matigingsbevoegdheid indien de belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, zou wellicht ontleend kunnen worden aan de ratio c.q. functie van art. 2(2) BPB.
5.31 Knelpunt is evenwel dat, afgezien een opmerking over (on)billijkheid, de ratio van art. 2(2) BPB niet met zoveel woorden uit de totstandkomingsgeschiedenis blijkt (5.17). Ik doe niettemin een poging om te construeren wat de ratio c.q. functie zou kunnen zijn.
5.32 *Voorbeeld 1.*Een belanghebbende krijgt gedeeltelijk gelijk in een zaak waarvan het gewicht (in de zin van factor C1 van de bijlage bij het BPB) ‘gemiddeld’ (1) is. Het gewicht van het geschilpunt waarop belanghebbende in het gelijk wordt gesteld is in die zin ‘zeer licht’ dat indien de zaak alleen over dat geschilpunt zou zijn gegaan het gewicht van de zaak ‘zeer licht’ (0,25) zou zijn geweest. Ik meen dat in zo’n zaak kan worden gezegd dat het onredelijk is als het bestuursorgaan geheel volgens de berekeningsmaatstaven van art. 2(1) BPB zou worden veroordeeld in de proceskosten. Dit is daarom een voorbeeld van een geval waarin de rechter gebruik mag maken van zijn bevoegdheid om de proceskostenvergoeding te matigen.
5.33 Ik grijp dit voorbeeld ook aan om te illustreren dat tevens een gelijkheidsbeginsel-argument speelt in tweeërlei opzicht. Matiging van de proceskostenvergoeding op grond van art. 2(2) BPB in de zaak van het voorbeeld draagt bij aan een gelijke behandeling ten opzichte van een zaak waarin de belanghebbende alleen het desbetreffende geschilpunt aan de orde heeft gesteld en waarin de proceskostenvergoeding dus reeds op grond van art. 2(1) BPB wordt vastgesteld uitgaande van gewicht ‘zeer licht’. Weliswaar spelen in de zaak van het voorbeeld méér geschilpunten, maar vanuit de optiek dat de belanghebbende in die zaak juist niet in het gelijk wordt gesteld op die extra geschilpunten is dat geen relevant verschil. Verder draagt matiging in zeker opzicht bij aan een gelijke behandeling ten opzichte van een zaak waarin dezelfde geschilpunten spelen (met dezelfde uitkomst), met uitzondering van het geschilpunt waarop het gelijk aan de belanghebbende is. In die zaak wordt dan immers geen proceskostenvergoeding toegekend. Zou in de zaak van het voorbeeld de volledige proceskostenvergoeding worden toegekend (zonder matiging), dan wordt in wezen – via de invloed van die geschilpunten op het gewicht van de zaak – voor kosten voor dezelfde geschilpunten wél een proceskostenvergoeding toegekend, hoewel in beide zaken de belanghebbende op die geschilpunten in het ongelijk wordt gesteld.
5.34 Ik maak het ook concreter met enige voorbeelden waarin het naar mijn mening juist niet in de rede ligt om de proceskostenvergoeding te matigen.
- Voorbeeld 2. In een zaak spelen twee geschilpunten van gelijk gewicht. Het gewicht van de zaak is ‘gemiddeld’. De belanghebbende krijgt alleen gelijk op een van de twee geschilpunten. Het gewicht van dat geschilpunt is in die zin ‘gemiddeld’ dat indien de zaak alleen over dat geschilpunt zou zijn gegaan, het gewicht van de zaak ‘gemiddeld’ zou zijn geweest. Ik meen dat het in zo’n zaak niet onredelijk is als het bestuursorgaan geheel volgens de berekeningsmaatstaven van art. 2(1) BPB zou worden veroordeeld in de proceskosten en dat er daarom geen aanleiding is om de proceskostenvergoeding te matigen op grond van art. 2(2) BPB. De gehanteerde berekeningsmaatstaf (i.c. factor 1 voor gewicht ‘gemiddeld’) is immers niet onredelijk in het licht van het geschilpunt dat aanleiding geeft voor een proceskostenvergoeding.
[125] Dat belanghebbende slechts voor – kort gezegd – de helft gelijk krijgt, doet daaraan niet af. - Voorbeeld 3 is een variant op voorbeeld 2. In een zaak speelt één geschilpunt, namelijk de WOZ-waarde. Het gewicht van de zaak is ‘gemiddeld’. De belanghebbende wordt in het gelijk gesteld dat de beschikte WOZ-waarde te hoog is vastgesteld, maar wordt in het ongelijk gesteld wat betreft de door hem verdedigde WOZ-waarde. Ik ga ervan uit dat daarmee sprake is van een ‘gedeeltelijk gelijk’ als bedoeld in art. 2(2) BPB (vgl. de maatstaf vermeld in 5.13). Ik meen dat er niettemin geen aanleiding is voor toepassing van art. 2(2) BPB omdat het geschilpunt waarop belanghebbende (gedeeltelijk) in het gelijk is gesteld, het enige geschilpunt is. De gehanteerde berekeningsmaatstaf is dus niet onredelijk in het licht van het geschilpunt dat aanleiding geeft voor een proceskostenvergoeding. Ik merk op dat dit voorbeeld in wezen het geval van HR BNB 2013/41 (zie 3.13) betreft. Naar mijn mening is de verklaring voor het niet-toepassen door de Hoge Raad van art. 2(2) BPB in dat geval dus niet zozeer gelegen in de omstandigheid dat belanghebbende gedeeltelijk gelijk kreeg op een materieel geschilpunt, maar in de omstandigheid dat er geen aanleiding was om de berekeningsmaatstaf te corrigeren.
5.35 De ratio van art. 2(2) BPB lijkt mij aldus te zijn dat de rechter de mogelijkheid moet hebben het op grond van art. 2(1) BPB vastgestelde bedrag aan proceskostenvergoeding te matigen in het geval het onredelijk is om het bestuursorgaan in het volledige bedrag te veroordelen gelet op de daarvoor gebruikte berekeningsmaatstaven in het licht van het deel van het geschil waarin de belanghebbende in het gelijk wordt gesteld. Art. 2(2) BPB heeft in dat opzicht een correctiefunctie, i.e. de functie om de berekeningsmaatstaven te corrigeren op onderdelen die onredelijk zijn gelet op het geschilpunt waarop de belanghebbende in het gelijk is gesteld.
5.36 Zoals gezien (3.15-3.16) heeft de Hoge Raad inmiddels aanvaard dat een matiging op grond van art. 2(2) BPB kan worden toepast, wanneer de belanghebbende uitsluitend in het gelijk is gesteld op een punt van ondergeschikt belang. Dit past naar mijn mening bij de zojuist vermelde veronderstelde ratio en ik zie daarom in de desbetreffende arresten steun voor die ratio. Ik merk daarbij op dat ik ervan uitga dat ‘een punt van ondergeschikt belang’ een relatief begrip is, meer in het bijzonder dat daarmee wordt bedoeld dat het punt van ondergeschikt belang is ten opzichte van het belang van de gehele zaak (gelet op alle geschilpunten).
5.37 Daarentegen past de CBSf/ABRvS-voorwaarde van (zeer) uitzonderlijke omstandigheden niet goed bij de veronderstelde ratio. Gelet op die ratio beperkt die voorwaarde de vrijheid van de rechter bij uitoefening van de matigingsbevoegdheid te veel. Dat laat zich goed illustreren aan de hand van het geval waarin de belanghebbende alleen op een punt van ondergeschikt belang in het gelijk wordt gesteld, bijvoorbeeld alleen wat betreft een nevenbeslissing (vgl. de in 3.25 vermelde feitenrechtspraak) of een formeel gebrek (vgl. de in 3.24 vermelde feitenrechtspraak over art. 40(2) Wet WOZ). Het komt mij voor dat de omstandigheid dat een belanghebbende alleen wat betreft een nevenbeslissing of een formeel gebrek in het gelijk wordt gesteld, geenszins ‘uitzonderlijk’ is.
5.38 Ik merk op dat de in 5.35 vermelde veronderstelde ratio verschillende implicaties heeft:
- De mate waarin de belanghebbende in het gelijk wordt gesteld, is niet doorslaggevend. Voorbeeld 2 illustreert dat treffend: hoewel belanghebbende slechts voor de helft in het gelijk wordt gesteld, is er toch geen aanleiding voor matiging.
- Er is geen grond om de matigingsbevoegdheid af te bakenen naar gelang de aard van het geschilpunt waarop de belanghebbende in het gelijk is gesteld (bijvoorbeeld materieel geschilpunt,
[129] procedureel geschilpunt (zoals art. 40 Wet WOZ) of nevenbeslissing).[130] Niet de aard van het ‘gewonnen’ geschilpunt is van belang maar – voor zover op deze plaats relevant – het gewicht van dat geschilpunt ten opzichte van het gewicht van het totale geschil. HR BNB 2013/41 is daarmee niet in tegenspraak (zie 5.34). Dit een en ander neemt niet weg dat in het geval de belanghebbende op een materieel geschilpunt in het gelijk is gesteld doorgaans (veel) minder snel aanleiding zal zijn voor toepassing van art. 2(2) BPB dan in het geval het gelijk een nevenbeslissing of een procedurele kwestie betreft.
5.39 Ik merk verder op dat ik me hiervoor bij voorbeeld 1 heb gericht op het gewicht van de zaak in het kader van de berekening van de kosten voor rechtsbijstand, maar denkbaar is ook dat aanleiding voor matiging (mede) gelegen kan zijn in een ander onderdeel van de berekening(smaatstaf).
5.40 *Voorbeeld 4.*Belanghebbende komt in beroep op tegen twee elementen van de aanslag. Met betrekking tot het eerste geschilpunt geeft de inspecteur in zijn verweerschrift te kennen het eens te zijn met belanghebbende. Met betrekking tot het tweede geschilpunt voert de inspecteur wel verweer, waarna nog vele proceshandelingen (als bedoeld in onderdeel A van de bijlage bij het BPB) volgen (bijv. repliek, verschijnen zitting, nadere zitting en proceshandelingen omdat de rechtbank prejudiciële vragen aan de Hoge Raad stelt). Deze proceshandelingen hebben alleen nog betrekking op het tweede geschilpunt. Belanghebbende wordt uiteindelijk alleen in het gelijk gesteld wat betreft het eerste geschilpunt. Bij de berekening van de proceskostenvergoeding op grond van art. 2(1) BPB worden alle verrichte proceshandelingen in aanmerking genomen. Gelet op de ratio mag de rechter beslissen het bedrag aan proceskostenvergoeding te matigen omdat het onredelijk is de inspecteur voor het volledige bedrag te veroordelen gelet op het aantal proceshandelingen dat bij de berekening in aanmerking is genomen in het licht van geschilpunt waarop belanghebbende in het gelijk is gesteld.
5.41 Voorbeeld 5. Belanghebbende komt in beroep op tegen twee elementen van de aanslag. Onderdeel van het eerste geschilpunt betreft de waarde van een onroerende zaak. In dit kader maakt belanghebbende in de beroepsfase kosten voor het opstellen van een taxatierapport (kosten in de zin van art. 1(b) BPB). Belanghebbende wordt alleen in het gelijk gesteld met betrekking tot het andere – tweede – geschilpunt. Bij de berekening van de proceskostenvergoeding op grond van art. 2(1) BPB wordt naast een vergoeding voor de kosten voor rechtsbijstand ook een vergoeding in aanmerking genomen voor de kosten voor het taxatierapport. Gelet op de ratio mag de rechter beslissen het bedrag aan proceskostenvergoeding te matigen (voor het bedrag aan kosten voor het taxatierapport) omdat het onredelijk is de inspecteur voor het volledige bedrag te veroordelen omdat daarbij ook de kosten van het taxatierapport in aanmerking zijn genomen terwijl belanghebbende niet in het gelijk is gesteld op het geschilpunt waarvoor dat rapport is opgesteld.
5.42 Dit laatste voorbeeld ligt in lijn met de opvatting van de gerechtshoven in het richtsnoer over de proceskostenvergoeding, waarin is opgenomen dat als een rechtsmiddel “uitsluitend slaagt op een grond die losstaat van het geschilpunt waarop het deskundigenrapport betrekking heeft, (…) er geen grond [is] voor vergoeding van de kosten van de werkzaamheden van de deskundige (vgl. artikel 2, lid 2, Bpb)” (3.22). Ik plaats bij dit voorbeeld 5 echter nog wel de kanttekening dat afgevraagd kan worden of in zo’n geval bij de berekening van de proceskostenvergoeding op grond van art. 2(1) BPB wel ook een vergoeding in aanmerking moet worden genomen voor de kosten voor het taxatierapport. De formulering van art. 2(1) BPB is weliswaar dwingend (‘wordt’), maar wellicht zit in de ‘kan’ van art. 1 BPB (of van art. 8:75 Awb) ruimte om de kosten reeds bij de vaststelling van het bedrag op grond van art. 2(1) BPB buiten beschouwing te laten. Zo dat laatste niet mogelijk is, dan vervult art. 2(2) BPB in zo’n geval naar mijn mening een nuttige correctiefunctie, want met de gerechtshoven meen ik dat het niet in de rede ligt dat de kosten voor vergoeding in aanmerking komen in een geval als dat in voorbeeld 5.
5.43 Wat betekent de veronderstelde ratio voor (de eventuele begrenzing van) de vrijheid van de rechter bij de uitoefening van de matigingsbevoegdheid? Dat komt hierna aan bod. Terughoudendheid bij uitoefening matigingsbevoegdheid?
5.44 Ik breng in herinnering dat de nota van toelichting op art. 2(2) BPB (alsook die op art. 2(2) BPF) geen enkele indicatie bevat dat de besluitgever heeft beoogd dat de rechter terughoudend zou moeten omgaan met de in art. 2(2) BPB vervatte bevoegdheid (5.18). Ik memoreer verder dat ook de totstandkomingsgeschiedenis van art. 2(2) BPF erop duidt dat de rechter vrijheid toekomt bij de uitoefening van de bevoegdheid (5.25). Ik voeg daaraan hier nog toe dat zo art. 2(2) BPB historische wortels heeft in art. 61 Wet arbo (oud) en/of het voormalige door de CRvB ontwikkelde stelsel van (forfaitaire) vergoedingen voor kosten van rechtsbijstand in ambtenarenzaken, ik daarin niet direct
5.45 Toch meen ik dat er wel aanknopingspunten zijn dat de rechter bij de uitoefening van zijn matigingsbevoegdheid een zekere terughoudendheid dient te betrachten. Ik noem als eerste de zojuist genoemde totstandkomingsgeschiedenis van art. 2(2) BPF. Die biedt een aanwijzing dat de matigingsbevoegdheid niet zou moeten worden uitgeoefend in het geval de belanghebbende slechts op een (zeer) ondergeschikt punt in het ongelijk is gesteld (5.25). Een tweede aanknopingspunt is gelegen in de (grotendeels) forfaitaire opzet van het BPB en de achtergrond daarvan. Voor een normering via het BPB is gekozen mede omdat “[e]en beoordeling in ieder individueel geval op grond van de dubbele redelijkheidstoetsing (…) een te grote verzwaring van de werklast van de rechter zou betekenen” (2.9; vgl. ook het in 3.17 genoemde arrest van 11 juli 2025). In de nota van toelichting is de regeling voor kosten van rechtsbijstand getypeerd als “een eenvoudige regeling die de justitiabele zekerheid geeft en de taak van de bestuursrechter niet onnodig verzwaart” (2.12). De forfaitaire opzet brengt mee dat er sprake is van een zekere ruwheid. Bij die opzet en de achtergrond ervan past naar mijn mening niet dat als een belanghebbende slechts gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, de rechter direct overschakelt naar een maatwerkbenadering. Zo zou het inherent ruwe karakter van het systeem naar mijn mening worden veronachtzaamd als de rechter bijvoorbeeld van de matigingsbevoegdheid gebruik zou maken om het op grond van art. 2(1) BPB vastgestelde bedrag van € 1.250 te verminderen met € 50.
5.46 Het derde aanknopingspunt – dat samenhangt met het tweede – is gelegen in wat ik veronderstel als ratio van art. 2(2) BPB, zoals vermeld in 5.35. Uitgaande van die ratio heeft art. 2(2) BPB in wezen de functie om de berekeningsmaatstaf van art. 2(1) BPB te corrigeren op onderdelen die onredelijk zijn gelet op de geschilpunten waarop de belanghebbende in het gelijk is gesteld. Dat pleit voor terughoudendheid van de rechter bij de uitoefening van de matigingsbevoegdheid in die zin dat de rechter alleen toepassing geeft aan art. 2(2) BPB in gevallen waarin de bedoelde onredelijkheid aan de orde is. Het hiervoor gegeven voorbeeld 2 illustreert dit: hoewel de belanghebbende slechts voor de helft in het gelijk is gesteld, is er mijns inziens geen aanleiding om de proceskostenvergoeding te matigen op grond van art. 2(2) BPB. Ik meen dat dit derde aanknopingspunt het belangrijkste is, omdat de koppeling van de wijze van uitoefening van de matigingsbevoegdheid aan de ratio in wezen een operationalisering van het evenredigheidsbeginsel is, welk beginsel naar mijn mening onder omstandigheden ook de rechter kan normeren bij de uitoefening van een discretionaire bevoegdheid.
5.47 Aanknopingspunten voor een nog grotere terughoudendheid zie ik niet. Dat betekent ook dat ik geen basis zie om de vrijheid van de rechter bij de uitoefening van de door de besluitgever aan hem toegekende matigingsbevoegdheid vergaander te beperken. Dit impliceert ook dat ik geen grond zie om als norm aan een lagere rechter (en het bestuursorgaan) op te leggen dat slechts in uitzonderlijke gevallen gebruik mag worden gemaakt van de matigingsbevoegdheid (vgl. 5.37), zoals de ABRvS doet (3.9). Let wel: dit impliceert niet zonder meer dat het bezwaarlijk is als een rechter in het kader van de eigen matigingsbevoegdheid ervoor kiest om daarvan slechts gebruik te maken in uitzonderlijke gevallen – het valt immers binnen de hem toekomende vrijheid om beperkt gebruik te maken van de bevoegdheid (vgl. ook 5.52). Nadere criteria geven?
5.48 Ik meen aldus dat de rechter een zekere terughoudendheid zou moeten betrachten bij de uitoefening van zijn matigingsbevoegdheid. De vraag rijst of daarvoor (nadere) criteria gegeven zouden moeten worden. Die vraag kent twee deelaspecten: (i) de wenselijkheid van nadere criteria en (ii) wie eventuele criteria zou moeten geven. Deze aspecten zijn te onderscheiden, maar hangen ook samen.
5.49 Ik begin direct met mijn advies aan de Hoge Raad op dit punt. Ik meen dat de Hoge Raad er goed aan zou doen om niet via concrete criteria nader in te vullen onder welke omstandigheden de rechter wel en onder welke omstandigheden de rechter niet gebruik mag maken van zijn in art. 2(2) BPB vervatte bevoegdheid. Ik meen dat het aan de feitenrechter zou moeten worden gelaten in welke omstandigheden gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid. Wel zou ik – net zoals in het recente arrest van 11 juli 2025 is gedaan met betrekking tot art. 2(3) BPB (zie 3.17-3.19) – expliciteren en daarmee normeren dat terughoudendheid bij de toepassing van art. 2(2) BPB geboden is. Daarbij kan als houvast voor de feitenrechters worden gewezen op de in 5.35 genoemde ratio (ervan uitgaande dat de Hoge Raad die ratio aanvaardt). Het reeds door de Hoge Raad aanvaarde geval dat de belanghebbende uitsluitend in het gelijk is gesteld op een punt van ondergeschikt belang (zie 3.15-3.16) – al zou ik liever spreken van een punt van minder gewicht (vgl. 5.36) – kan als voorbeeld worden genoemd van een geval waarin toepassing kan worden gegeven aan art. 2(2) BPB zonder miskenning van de te betrachten terughoudendheid. ‘Als voorbeeld’ want hoewel dat geval het in de praktijk belangrijkste gevalstype is waarin art. 2(2) BPB wordt toegepast – vgl. de rechtspraak van de gerechtshoven vermeld in 3.24-3.26 – is ook denkbaar dat het artikel wordt toegepast in andere gevallen (zie 5.39-5.42). Ik zou verder de te betrachten terughoudendheid borgen door voor te schrijven dat indien de feitenrechter art. 2(2) BPB toepast, de rechter inzichtelijk motiveert waarom hij gebruik maakt van zijn bevoegdheid. Uit die motivering zou moeten volgen dat toepassing van art. 2(2) BPB gerechtvaardigd is in het licht van de ratio van die bepaling. Door een motiveringseis te stellen wordt verder gezorgd dat de belanghebbende inzicht heeft in de reden voor toepassing van art. 2(2) BPB. Bovendien stelt de vereiste motivering de Hoge Raad in staat om vinger aan de pols houden dat de feitenrechters niet te ruim gebruik maken van hun matigingsbevoegdheid. Tegelijk heeft deze terughoudende wijze van controle door de Hoge Raad als voordeel dat het doorgaans niet zinvol zal zijn om in cassatie op te komen tegen een gemotiveerde toepassing van art. 2(2) BPB door de feitenrechter. Ik merk bij het voorgaande nog op dat mijn advies om geen concrete criteria te geven ook inhoudt het advies om geen poging te doen om naar gelang de aard van het geschilpunt waarop de belanghebbende in het gelijk is gesteld, de matigingsbevoegdheid af te bakenen (zie 5.38 voor de inhoudelijke motivering daarvoor).
5.50 Dan rijst de vraag waarom ik de Hoge Raad adviseer geen nadere criteria te geven en het als uitgangspunt aan de feitenrechter te laten in welke gevallen deze uitoefening geeft aan de matigingsbevoegdheid. De belangrijkste argumenten zijn de volgende. Een eerste argument is dat de Hoge Raad de feitenrechter ook vrij laat bij de bepaling van het gewicht van een zaak.
5.51 Nu kan mij worden tegengeworpen dat wél de rechtseenheid met de overige bestuursrechters in het gedrang komt, aangezien zowel de ABRvS als de CRvB wel een concreet criterium hanteert (zij het onderling afwijkende). Ik meen echter dat afwijking in dit geval niet zo bezwaarlijk is, nog daargelaten mijn inhoudelijke twijfel over de ABRvS-voorwaarde (vgl. 5.47). Dat houdt verband met het verschil in taak: de Hoge Raad is cassatierechter en de ABRvS en CRvB zijn rechtscolleges die niet alleen over het recht maar ook over de feiten oordelen. Gelet op dit verschil kan het gerechtvaardigd zijn dat de in 5.50 bedoelde strategische keuze anders uitvalt. Juist bij een onderwerp als het onderhavige met een hoog feitelijk karakter, te weten in de kern de vaststelling van de hoogte van de proceskostenvergoeding, is het naar mijn mening niet bezwaarlijk dat de Hoge Raad wat meer afstand van de feitenrechter houdt dan de ABRvS en CRvB doen ten opzichte van de lagere rechter. Bovendien, om Maas
5.52 Ik heb hiervoor (in 5.32, 5.40 en 5.41) aan de hand van enige voorbeelden geïllustreerd in welke soort gevallen een rechter gebruik mag maken van de matigingsbevoegdheid. Voor de duidelijkheid merk ik op dat ik niet meen dat de rechter in zulke gevallen steeds de proceskostenvergoeding moet matigen. De bevoegdheid daartoe is nog geen verplichting. Ik zou de feitenrechters ook in dat opzicht de vrijheid willen geven. Dat lijkt mij ook de insteek van de Hoge Raad in het in 3.15 geciteerde arrest HR BNB 2025/14: “Het Hof mocht de proceskostenvergoeding (…) matigen vanwege de omstandigheid dat belanghebbende uitsluitend in het gelijk is gesteld op een punt van ondergeschikt belang”. Het lijkt mij ook in lijn te liggen met de rechtspraak over art. 2(3) BPB waarin de bevoegdheid is neergelegd om in bijzondere omstandigheden af te wijken van art. 2(1) BPB. Zoals eerder uiteengezet (3.19) begrijp ik het arrest van 11 juli 2025 over art. 2(3) BPB zo dat als sprake is van bijzondere omstandigheden, de rechter de vrijheid heeft om al dan niet toepassing te geven aan art. 2(3) BPB.
5.53 Ik merk bij het voorgaande op dat ik te minder de bedoelde vrijheid om art. 2(2) BPB __niet__toe te passen zou willen ontzeggen aan de rechter met het oog op de gevallen die binnen de werkingssfeer van de bijzondere regels voor de (proces)kostenvergoeding vallen zoals geïntroduceerd bij Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm.
Zie in deze zin bijv. ook Cursus Belastingrecht FBR.6.1.5.F. Ter vergelijking E.B. Pechler, Belastingprocesrecht, FM 107, Deventer: Kluwer 2009, p. 238 merkte in 2009 nog op dat van art. 2(2) BPB naar zijn weten weinig gebruik wordt gemaakt.
Vgl. M. Hennevelt die in NLF 2024/2541 opmerkt dat het vast voer voor toekomstige procedures is, waar de grenzen liggen van de ruimte om de proceskostenvergoeding te matigen op grond van art. 2(2) BPB.
Wet van 24 januari 2002, Stb. 2002, 55, art. I(B) en (D); datum inwerkingtreding volgt uit art. V in combinatie met art. 12(2) Tijdelijke referendumwet.
Wet van 4 juni 1992, Stb. 1992, 315.
De Wet van 16 december 1993, Stb. 1993, 650, onderdeel 2, art. I(N) voorziet in invoeging van hoofdstuk 8 – waaronder art. 8:75 (p. 24) – in de Awb. Art. 8:75 Awb is vervolgens nog vóór de inwerkingtreding op een klein punt aangepast bij de Wet van 23 december 1993, Stb. 1993, 775, art. 63. De inwerkingtreding per 1 januari 1994 is geregeld bij besluit van 23 december 1993, Stb. 1993, 693, dat ook voorziet in de inwerkingtreding van diverse andere wetten per die datum waaronder de Awb zelf. Vervolgens is op grond van een beschikking van de Minister van Justitie van 29 december 1993 de uiteindelijke tekst van de Awb (dus inclusief art. 8:75) geplaatst in Stb. 1994, 1.
Ik noem nog wel dat de slotpassage in de slotzin vanaf “over de kosten (…)” is ingevoegd per 17 mei 1995 bij wet van 25 april 1995 (Leemtewet Awb), Stb. 1995, 250, hoofdstuk 1, art. I(E) (inwerkingtreding volgt uit art. III van hoofdstuk 13). Blijkens Kamerstukken II 1993/94 23 780, nr. 3, p. 6 is met de aanvulling beoogd “scherper (…) de relatie tussen de eerste volzin en de delegatiebepaling van de derde volzin vast te leggen. De gekozen formulering brengt nu exact tot uitdrukking wat in de desbetreffende algemene maatregel van bestuur kan - en ook moet – worden geregeld”.
Wet van 20 december 2012, Stb. 2012, 682, deel A, art. I(FFFF). Inwerkingtreding geregeld bij besluit van 20 december 2012, Stb. 2012, 684.
Besluit van 22 december 1993, Stb. 1993, 763; inwerkingtreding geregeld in art. 5.
Art. 2 BPB wordt geregeld aangepast in verband met de indexering van bedragen in het eerste lid. De formulering van art. 2(2) BPB is – als ik het goed zie – voor het laatst gewijzigd per 12 maart 2002 bij besluit van 25 februari 2002, Stb. 2002, 113 (inwerkingtreding volgt uit art. II in verbinding met de Wet van 24 januari 2002, Stb. 2002, 55, art. V en art. 12(2) Tijdelijke referendumwet) teneinde erin te voorzien dat het ook voor het bestuursorgaan mogelijk is “om niet de volledige kostenvergoeding toe te kennen in het geval slechts gedeeltelijk aan het bezwaar of administratief beroep wordt tegemoetgekomen”, (Stb. 2002, 113, p. 5).
Zie daarover bijv. Kamerstukken II 1991/92, 22 495, nr. 3, p. 150-154.
Kamerstukken II 1991/92, 22 495, nr. 3, p. 150. Zie ook Kamerstukken II 1992/93, 22 164, nr. 13, p. 11.
Kamerstukken II 1991/92, 22 495, nr. 3, p. 151-152 en 153. Vgl. ook Kamerstukken II 1992/93, 22 495, nr. 6, p. 58 en nota van toelichting bij het besluit van 22 december 1993, Stb. 1993, 763, p. 5-6.
Kamerstukken II 1991/92, 22 495, nr. 3, p. 154; vgl. ook p. 151 (“voor zover het inroepen van die rechtsbijstand redelijk was en voor zover de daarmee gemoeide kosten redelijk zijn”). Zie ook later Kamerstukken II 1999/00, 27 024, nr. 3, p. 7 bij de invoering van (onder meer) de regeling voor de vergoeding van kosten van bezwaar in art. 7:15(2) Awb.
Kamerstukken II 1992/93, 22 495, nr. 23. Het amendement voorziet erin dat wordt bepaald dat (i) de AMvB niet eerder in werking treedt dan vier weken na de datum van plaatsing in het Staatsblad, en (ii) dat van de plaatsing mededeling wordt gedaan aan de Staten-Generaal. Met het amendement is beoogd te bereiken dat “de Kamer zich uit kan spreken over de nadere regels die bij amvb gesteld gaan worden inzake de proceskostenveroordeling.” Vgl. een dag eerder over de wenselijkheid van een principiële bespreking van de AMvB in de Tweede Kamer de inbreng van Biesheuvel tijdens de beraadslagingen in Handelingen II 1992/1993, nr. 76 (9 juni 1993), p. 5485.
Zie Handelingen II 1992/1993, nr. 76 (9 juni 1993), p. 5513: “De concept–algemene maatregel van bestuur zullen wij graag, zoals de heer Biesheuvel dat heeft gevraagd, vooraf ter kennis van uw Kamer brengen, zodat daarover kan worden gesproken.”
Handelingen II OCV/UCV, 1992/93, nr. 32 (14 juni 1993), p. 21 (en vgl. daarvoor op p. 19). De regering-commissaris Scheltema bevestigt vervolgens die toestemming (idem, p. 21): “Aangezien er een discussie over de algemene maatregel van bestuur, voordat die in werking treedt krachtens toezegging van de minister, mogelijk is (…).”
Handelingen II OCV/UCV, 1992/93, nr. 32 (14 juni 1993), p. 24 (Biesheuvel) en p. 25-26 (Jurgens).
Handelingen II 1992/93, nr. 79 (16 juni 1993), p. 5765.
De toezending heeft plaatsgevonden op 31 maart 1993 (zie Kamerstukken II 1992/93, 22 164, nr. 13 (https://repository.overheid.nl/frbr/sgd/19921993/0000013264/1/pdf/SGD_19921993_0002824.pdf), p. 9).
Zie bijvoorbeeld Kamerstukken II 1992/93, 22 164, nr. 16.
Kamerstukken II 1992/93, 22 164, nr. 16, p. 18 waarin het een voordeel wordt genoemd “dat inmiddels al een uitgebreide discussie met de vaste Commissie voor Financiën van de Tweede Kamer over het fiscale wetsvoorstel heeft plaatsgevonden. Dit komt een gedegen en zorgvuldige voorbereiding ten goede. Zo worden bij voorbeeld zowel in de sfeer van de fiscale algemene maatregel van bestuur als in die van de Awb daarvan de vruchten geplukt.”
Zie over de liquidatietarieven en de achtergrond daarvan bijv. P. Sluijter, Sturen met proceskosten. Wie betaalt de prijs van verstorend procesgedrag? (Burgerlijk Proces & Praktijk, nr. XII) , Deventer: Kluwer 2011, par. 4.3.5.
Nota van toelichting bij het besluit van 22 december 1993, Stb. 1993, 763, p. 5.
Nota van toelichting bij het besluit van 22 december 1993, Stb. 1993, 763, p. 8-9.
Nota van toelichting bij het besluit van 22 december 1993, Stb. 1993, 763, p. 10. In de wetsgeschiedenis van art. 8:75 Awb vond ik daarnaast nog de volgende passage (Kamerstukken II 1992/93, 22 495, nr. 6, p. 59): “Het artikel voorziet voorts in de mogelijkheid van een gedeeltelijke kostenveroordeling. Deze is mogelijk, wanneer de partij gedeeltelijk in het gelijk is gesteld (daartoe zullen bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld), en voorts wanneer de rechter van oordeel is dat niet alle verrichte proceshandelingen voor een vergoeding in aanmerking komen.”
Nota van toelichting bij het besluit van 25 februari 2022, Stb. 2002, 313, p. 5.
Wet van 29 oktober 1998, Stb. 1998, 621. De inwerkingtreding van deze wet herziening fiscale procesrecht is geregeld bij besluit van 17 juni 1999, Stb. 1999, 265. Zie voor meer achtergrond Kamerstukken II 1996/97, 25 175, nr. 3.
Stb. 1956, 323.
De intrekking van de WARB heeft plaatsgevonden bij Wet van 29 oktober 1998, Stb. 1998, 621, art. IV, in werking getreden bij besluit van 17 juni 1999, Stb. 1999, 265.
Wet van 23 december 1993, Stb. 1993, 690, onderdeel 2, art. 7(A)(2) (op p. 40-41); in werking getreden bij besluit van 23 december 1993, Stb. 1993, 693.
Bij wet van 25 april 1995, Stb. 1995, 250, hoofdstuk 2, art. X(B) (inwerkingtreding 17 mei 1995 op grond van art. III van hoofdstuk 13) is aan de laatste volzin nog toegevoegd de passage “over de kosten waarop een veroordeling als bedoeld in de eerste volzin uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop bij de uitspraak het bedrag van de kosten wordt vastgesteld”. Zie Kamerstukken II 1993/94 23 780, nr. 3, p. 6-7 voor de toelichting.
Zie daarover bijv. J.A. Smit, Fiscale proceskosten- en schadevergoeding, Deventer: Kluwer 1994 en I. Stolk, Proceskostenveroordeling in belastingprocedures, Erasmus studiecentrum Lokale overheden, 1994. Zie naar aanleiding van het wetsvoorstel bijv. R.J.M. Coopmans, Van onrechtmatige overheidsdaad en proceskostenveroordeling, WFR 1993/11 en C.A. Goosen, Proceskostenveroordeling bij belastingprocedures, WFR 1993/18.
Kamerstukken II 1992/93, 22 164, nr. 9. Zie voor het naar aanleiding daarvan gewijzigde wetsvoorstel Kamerstukken II 1992/93, 22 164, nr. 11.
Kamerstukken II 1992/93, 22 164, nr. 10, 3-4.
Kamerstukken II 1992/93, 22 164, nr. 10, p. 4.
Vgl. Kamerstukken II 1992/93, 22 164, nr. 13, p. 11.
Vgl. Kamerstukken II 1992/93, 22 164, nr. 16, p. 8 en 18. Het wetsvoorstel is definitief ingetrokken bij brief van 3 november 1993 (Kamerstukken II 1993/94, 22 164, nr. 17).
Voor de wijziging van het wetsvoorstel Aanpassingswet Awb III zie Kamerstukken II 1993/94, 23 258, nr. 5, p. 26, 79 en 92. Zie voor de nieuwe integrale tekst van het wetsvoorstel Kamerstukken I 1993/94, 23 258, nr. 159, p. 38.
Kamerstukken II 1992/93, 22 164, nr. 13, p. 11.
Vgl. in dit verband ook Kamerstukken II 1992/93, 22 164, nr. 16, p. 18 waarin het een voordeel wordt genoemd “dat inmiddels al een uitgebreide discussie met de vaste Commissie voor Financiën van de Tweede Kamer over het fiscale wetsvoorstel heeft plaatsgevonden. Dit komt een gedegen en zorgvuldige voorbereiding ten goede. Zo worden bij voorbeeld zowel in de sfeer van de fiscale algemene maatregel van bestuur als in die van de Awb daarvan de vruchten geplukt.”
Kamerstukken II 1992/93, 22 164, nr. 13, p. 9.
Kamerstukken II 1992/93, 22 164, nr. 16, p. 11.
Kamerstukken II 1992/93, 22 164, nr. 16, p. 3, 4 en 5.
Zie daarnaast ook Kamerstukken II 1992/93, 22 164, nr. 16, p. 19: “Zo zal de regeling waarbij werd voorgesteld dat belastingplichtigen bij gedeeltelijke ingelijkstelling slechts recht hebben op een gedeeltelijke vergoeding, komen te vervallen.”
Besluit van 22 december 1993, Stb. 1993, 762; inwerkingtreding 1 januari 1994 – zie art. 5 van het besluit.
De verbetering is gepubliceerd onder het kopje ‘Staatsblad 1993, 762’ (wat het nummer is van het staatsblad waarin het BPF is bekendmaakt), dus niet onder een nieuw Staatsblad-nummer; de verbetering is digitaal te vinden via https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-1993-762-n1.pdf.
Nota van toelichting bij het besluit van 22 december 1993, Stb. 1993, 762, p. 10.
Nota van toelichting bij het besluit van 22 december 1993, Stb. 1993, 762, p. 5.
Nota van toelichting bij het besluit van 22 december 1993, Stb. 1993, 762, p. 5.
Wet van 16 september 1954, Stb. 1954, 416; inwerkingtreding op 1 juli 1955 bij besluit van 3 juni 1955, Stb. 1955, 226. Zie over art. 61 Wet arbo bijv. J.H.W. de Planque, De mogelijkheden van administratieve rechters en de Kroon om het bestuur tot schadevergoeding te veroordelen, in: Overheidsaansprakelijkheid, administratieve en burgerlijke rechter (VAR nr. 102), Alphen a/d Rijn: Samson Tjeenk Willink: 1989, p. 152 e.v.
Wat betreft de veroordeling in de kosten voor rechtsbijstand is het CBb op enig moment gaan aansluiten bij het liquidatietarief rechtbanken en hoven in civiele zaken; zie bijv. CBb 14 mei 1993, ECLI:NL:CBB:1993:ZG1520, AB 1993/581, r.o. 2.5.
Kamerstukken II 1951/52, 2493, nr. 3, p. 11; het gaat om de toelichting op (destijds nog) art. 59 (vgl. het voorstel van wet; Kamerstukken II 1951/52, 2493, nr. 2, p. 5).
J.H.W. de Planque, De mogelijkheden van administratieve rechters en de Kroon om het bestuur tot schadevergoeding te veroordelen, in: Overheidsaansprakelijkheid, administratieve en burgerlijke rechter (VAR nr. 102), Alphen a/d Rijn: Samson Tjeenk Willink: 1989, p. 155.
CRvB 17 december 1991, ECLI:NL:CRVB:1991:ZB4288, AB 1992/163.
Dat al zo snel uitspraken volgden komt omdat de wetgever heeft voorzien in een overgangsrechtelijke bepaling die in wezen meebrengt dat art. 8:75 Awb direct van toepassing is bij inwerkingtreding van de Awb, dus ook op beroepen die vóór de inwerkingtreding zijn ingesteld; zie Wet van 16 december 1993, Stb. 1993, 650, onderdeel 6, art. I (p. 209) zoals gewijzigd bij Wet van 23 december 1993, Stb. 1993, 690, onderdeel 2, art. 8(A)(4) (op p. 44-45); in werking getreden bij besluit van 23 december 1993, Stb. 1993, 693. Zie ook HR 21 juni 1995, ECLI:NL:HR:1995:BH8377, BNB 1995/267; vgl. ook HR 2 maart 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC5600, BNB 1994/153.
CRvB 15 februari 1994, ECLI:NL:CRVB:1994:ZB5379, JB 1994/27 en FED 1995/643, CRvB 15 februari 1994, JB 1994/28 en CRvB 15 maart 1995, JB 1995/120.
In bijv. CRvB 15 februari 1994, ECLI:NL:CRVB:1994:ZB5379, JB 1994/27 en FED 1995/643 wordt aan het begin van de motivering uiteengezet dat het hoger beroep wordt beslist met toepassing van art. 8:75 Awb.
Vgl. annotator MED in JB 1995/120 en Feteris in FED 1995/645, punt 4.
Feteris in FED 1995/645, punt 4. Simons merkte over de praktijk van halvering van de forfaitaire vergoeding in het geval de betrokken partij slechts gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, op: “om de regeling hanteerbaar te houden lijkt het mij verstandig niet (veel) verder te differentiëren” (AB 1995/136).
CRvB 11 oktober 1994, JB 1994/284.
CRvB 28 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AW1316, AB 2006/282, aangehaald in T&C Awb, commentaar op art. 2 BPB (actueel t/m 01-05-2025), onderdeel 3a.
In CRvB 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9827, JB 2013/136 is aan de orde dat het punt waarop de belanghebbende in het gelijk is gesteld (zo) ‘zeer ondergeschikt’ is (te weten voor € 0,01), dat de CRvB met toepassing van art. 2(3) BPB de vergoeding op nihil vaststelt. Keinemans gaat in punt 7 van de noot in JB 2013/136 in op de vraag waarom de CRvB geen toepassing heeft gegeven aan art. 2(2) Bpb.
Bröring in AB 2006/282. De annotator gaat er overigens van uit dat het bestuursorgaan en de rechtbank een rechtstreeks verband hebben gelegd tussen de gedeeltelijke ongegrondverklaring en de zaakzwaarte en dat de CRvB het daarmee niet eens is, maar ik kan noch het eerste noch het tweede afleiden uit de uitspraak van de CRvB.
CRvB 5 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1997, aangehaald in T&C Awb, commentaar op art. 2 BPB (actueel t/m 01-05-2025), onderdeel 3a.
Frappant in dat kader is dat de CRvB hetzelfde resultaat had kunnen bereiken door de proceskostenveroordeling in beroep te bepalen met toepassing van (alleen) het art. 2(1) BPB en daarbij uit te gaan van een gewichtsfactor 0,5. Dit frappeert te meer omdat de CRvB dat laatste wel heeft gedaan voor de proceskostenveroordeling in hoger beroep, nota bene met als redengeving dat in een zaak betreffende vergoeding van proceskosten in beginsel gewichtsfactor 0,5 (licht) dient te worden toegepast (rov. 5).
Dit rechtscollege is opgeheven bij wet van 22 juni 2000, Stb. 2000, 284; inwerkingtreding 1 januari 2001 (Besluit van 28 juli 2000, Stb. 2000, 336). Zaken met betrekking tot studiefinanciering worden sindsdien afgedaan door de CRvB.
Feteris in FED 1995/645.
ABRvS 9 november 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU3743, JB 2011/279, aangehaald in T&C Awb, commentaar op art. 2 BPB (actueel t/m 01-05-2025), onderdeel 3a. Eerder had de ABRvS in een uitspraak van 24 november 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO4857 een uitspraak van de rechtbank vernietigd waarin toepassing was gegeven aan art. 2(2) BPB, maar de ABRvS formuleerde in die uitspraak geen maatstaf (vgl. rov. 2.4.1-2.4.2).
ABRvS 5 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1771. De meeste naslagwerken noemen deze uitspraak niet; ik kwam haar op het spoor door de vermelding in Module Algemeen bestuursrecht, art. 2 BPB, aant. 2.2.7 (“actueel t/m 13-12-2023”).
Zie reeds bijv. HR 20 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:AA3148, BNB 1996/74 en HR 29 augustus 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA2235, BNB 1998/108, alsmede meer recent bijv. HR 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1336, BNB 2017/185. Een uitzondering op de hoofdregel is bijvoorbeeld aanvaard in HR 16 december 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2604, BNB 1999/146 “in een geval (…) waarin sprake is van verbetering van een evidente vergissing van minieme omvang, waarover tussen belanghebbende en de Inspecteur geen verschil van mening bestaat.”
Vakstudie Algemeen Deel, art. 2 BPB, aant. 9 (‘Actueel t/m 02-08-2025’).
HR 30 augustus 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA2060, BNB 1996/373.
Zie ook Ilsink in BNB 1996/373, punt 6, die ervan uitgaat dat de oorzaak is gelegen in “een fout in de Kluwerpocketeditie belastingwetten 1994”. Gelet op wat in de hoofdtekst is vermeld, was het ten tijde van het uitbrengen van die editie vermoedelijk geen fout.
Zie de tekst gepubliceerd in Stb. 1993, 762, p. 2.
De verbetering is digitaal te vinden via https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-1993-762-n1.pdf.
HR 16 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY2770, BNB 2013/41.
HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:866. Zie ook HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:867, Belastingblad 2024/264, rov. 4.4.2.
HR 15 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1659, BNB 2025/14.
HR 14 februari 2025, ECLI:NL:HR:2025:243, BNB 2025/47.
Die invulling is (a) niet vereist is dat het gaat om een situatie die zich zelden voordoet; voldoende is dat het omstandigheden betreft die naar hun aard bijzonder zijn (rov. 4.4), (b) een bijzondere omstandigheid is het geval waarin het vasthouden aan het forfaitaire puntensysteem zou leiden tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft (rov. 4.5) en (c) een bijzondere omstandigheid is dat het inroepen van beroepsmatige rechtsbijstand in de omstandigheden van het geval niet redelijk is (rov. 4.6).
Het ‘Richtsnoer proceskostenvergoeding’ is onder meer als bijlage opgenomen in de uitspraak van gerechtshof ’s-Hertogenbosch 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315.
Zie bijv. de bijlage bij de uitspraak van gerechtshof Amsterdam 1 augustus 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:2158.
Zie bijv. gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 23 mei 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:4482, rov. 4.14 en 4.15, alsmede gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 5 september 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:7558, rov. 4.16-4.18 en gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 5 september 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:7546, rov. 4.10-4.11. Instemmend R.T. Wiegerink in Belastingblad 2023/254, die van opvatting is dat er slechts in uitzonderlijke gevallen aanleiding voor matiging is.
Gerechtshof Den Haag 30 augustus 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1767, rov. 5.5.1-5.5.3. Opmerkelijk is overigens dat het gerechtshof de beantwoording van de ‘ondergeschikt belang’-vraag niet lijkt te betrekken op het geschilpunt waarop de belanghebbende in het gelijk is gesteld, maar op het gehele geschil (rov. 5.5.3 in verbinding met rov. 5.4).
Zie voor dat kader ook bijv. gerechtshof Den Haag 30 augustus 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1770 en gerechtshof Den Haag 5 juni 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:963.
Bijv. gerechtshof Den Haag 19 februari 2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:245, rov. 5.9 en gerechtshof Den Haag 6 maart 2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:414, rov. 6.2.2. Vgl. eerder ook al bijv. gerechtshof Den Haag 11 december 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:2320, rov. 5.6.
Het gaat om de uitspraken van gerechtshof Amsterdam 6 mei 2025, nr. 24/14 en gerechtshof Amsterdam 6 mei 2025, nr. 24/214.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 28 november 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:10166. Zie ook de uitspraak van dit hof op diezelfde datum met ECLI:NL:GHARL:2023:10167.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 4 februari 2025, ECLI:NL:GHARL:2025:592, rov. 5.3. Zie ook gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 4 maart 2025, ECLI:NL:GHARL:2025:1273, rov. 5.2 in een geval waarin het gelijk van belanghebbende alleen het geschil over de immateriële schade betreft.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 10 april 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:1210 , rov. 4.15.
Gerechtshof Amsterdam 4 juli 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:2517, rov. 7.2-7.4. Zie ook bijv. gerechtshof Amsterdam 1 oktober 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:2916, rov. 7.2-7.4.
Gerechtshof Amsterdam 20 mei 2025, ECLI:NL:GHAMS:2025:1555 en ECLI:NL:GHAMS:2025:1553, onderdeel 5.
Gerechtshof Amsterdam 27 januari 1994, ECLI:NL:GHAMS:1994:BI9587, FED 1995/642. Feteris merkt in FED 1995/645 op dat de motivering van deze uitspraak de indruk geeft van een casuïstische aanpak.
Gerechtshof Den Haag 12 december 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:2598, rov. 6.1.
Gerechtshof Den Haag 26 november 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:2263, rov. 5.6.
Zie bijv. Niessen-Cobben in FED 2025/65 met verwijzing naar onder meer gerechtshof Den Haag 30 augustus 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1770, en gerechtshof Den Haag 5 juni 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:963.
Wet van 3 juli 1989, Stb. 1989, 300; inwerkingtreding op 1 september 1992 (Besluit van 17 augustus 1992, Stb*.1992, 432*)**.
Wet van 15 mei 1997, Stb. 1997, 212, art. I(K); inwerkingtreding geregeld bij het Besluit van 6 juni 1997, Stb. 1997, 240.
Vordering tot cassatie in het belang der wet van 26 november 2019 van A-G Harteveld, ECLI:NL:PHR:2019:1201, punt 3.3-3.7. Zie ook R. Stijnen in AB 2020/345, punt 4 en W.H. Vellinga in NJ 2020/314, punt 3.
De huidige formulering geldt sinds 1 juli 2013 (Wet van 19 juni 2013, Stb. 2013, 226, zoals in werking getreden bij besluit van 25 juni 2013, Stb. 2013, 258.
HR 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:563, NJ 2020/314. Zie naar aanleiding van dit arrest gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 28 april 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:3336, NJ 2020/315.
HR 9 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1012, NJ 2024/276.
J.H. Keinemans in JIN 2020/145, punt 4.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 29 juli 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:4923.
Parl. Gesch. Burgerlijk Procesrecht 2002, p. 409 (nr. 8).
Zie voor de regel van art. 56 (oud) in moderne bewoordingen de wet van 17 december 1997, Stb. 1997, 660, hoofdstuk 6, art. 2(C).
Wet van 6 december 2001, Stb. 2001, 580, art. I(A), als art. 2.11.9 (p. 54) – bij beschikking van 14 december 2011, Stb. 2001, 623 genummerd tot art. 237. Inwerkingtreding per 1 januari 2002 bij besluit van 10 december 2001, Stb. 2001, 621.
Kamerstukken II 1980/81,16 593, nr. 3, p. 8.
E.M. Wesseling-van Gent, ‘Proceskostenveroordeling’, p. 1-13, in: E.M. Wesseling-van Gent e.a., De kosten van een procedure, Deventer: Kluwer 1993, p. 3.
Conclusie A-G Wesseling-van Gent 28 september 2018, ECLI:NL:PHR:2018:1077, voorafgaand aan HR 11 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:3, NJ 2019/48.
Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2022/125. Zie ook bijv. P. Sluijter, Sturen met proceskosten. Wie betaalt de prijs van verstorend procesgedrag? (Burgerlijk Proces & Praktijk, nr. XII) , Deventer: Kluwer 2011, p. 49, de conclusie van A-G Langemeijer van 9 oktober 2015, ECLI:NL:PHR:2015:2094, punt 2.3 (“Het begrip ‘ongelijk’ wordt dus opgevat in formele zin”) en de conclusie van A-G Wissink van 21 februari 2020, ECLI:NL:PHR:2020:175, punt 12.96.
Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2022/125.
Vgl. verweerschrift in cassatie (zaak met nr. 24/04263), punt 1.2-1.4 en 2.2.
In bevestigende zin bijv. E.C.G. Okhuizen in NTFR 2025/366, punt 3. In andere zin M. Hennevelt die in NLF 2024/2541 stelt dat art. 2(2) BPB ook ruimte lijkt te bieden om te matigen als een partij gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld op een punt dat niet van ondergeschikt belang is. Opvallend is dat A.O Lubbers in de eerste alinea van zijn noot in BNB 2025/47, ervan lijkt uit te gaan dat het geval dat de belanghebbende uitsluitend in het gelijk is gesteld op een punt van ondergeschikt belang een nevenschikkend geval is waarin matiging ex. art. 2(2) BPB kan plaatsvinden, dus naast het geval waarin de belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk is gesteld.
In die zin ook bijv. redactie Vakstudie Nieuws in V-N 2024/51.17.
Gerechtshof Den Haag 30 augustus 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1767, rov. 5.5.1: “ (…) Van gedeeltelijk in het gelijk gesteld zijn is sprake indien een belanghebbende op een geschilpunt van ondergeschikt belang in het gelijk is gesteld (vgl. CRvB 28 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AW1316). (…)”).
HR 24 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:106, BNB 2025/44, rov. 4.4.2.
Vgl. bijv. gerechtshof Den Haag 19 februari 2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:245 waarin de rechtbank toepassing had gegeven aan art. 2(2) BPB in zo’n geval.
Ter toelichting hierop het volgende. Gelet op het woord ‘deze’ (bij ‘deze bepaling’) wordt gedoeld op “een dergelijke min of meer forfaitaire bepaling” in de voorafgaande zin. Die passage verwijst weer naar de omschrijving van de bepaling in de weergave van de inbreng van de leden van de Tweede Kamer, die “de wenselijkheid [betwijfelen] van artikel 2, tweede lid, van de amvb waarbij wordt bepaald dat de kostenvergoeding wordt beperkt tot 75% indien een partij gedeeltelijk in het gelijk is gesteld”. Gelet hierop zou met ‘deze bepaling’ kunnen worden gedoeld op art. 2(2) als zodanig, nu de wenselijkheid van die bepaling wordt betwijfeld, maar er zou ook gedoeld kunnen worden op specifiek op de 75%-regel, nu daarop de omschrijving ziet van wat in art. 2(2) is bepaald.
Kamerstukken II 1992/93, 22 164, nr. 16, p. 19: “Zo zal de regeling waarbij werd voorgesteld dat belastingplichtigen bij gedeeltelijke ingelijkstelling slechts recht hebben op een gedeeltelijke vergoeding, komen te vervallen.”
Voor een belanghebbende zijnde natuurlijke persoon volgt dit uitgangspunt uit art. 8:75 Awb, waarin is bepaald dat “een natuurlijke persoon (…) slechts in de kosten [kan] worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht”. Voor een belanghebbenden niet zijnde een natuurlijke persoon is het uitgangspunt praktijk.
Vgl. ook het in 2.31 aangehaalde citaat van De Planque (zij het over het oude art. 61(2) Wet arbo) waarin de asymmetrie treffend tot uitdrukking komt: bij gedeeltelijk gelijk van de overheid krijgt deze geen aanspraak op vergoeding van gemaakte proceskosten, maar een afweerrecht tegen proceskostenclaims van de wederpartij.
Ik heb vele fiscale en algemeen-bestuursrechtelijke naslagwerken op het terrein van het procesrecht geraadpleegd, maar veel van die naslagwerken behandelen art. 2(2) BPB niet of nauwelijks, en zo het artikel al behandeld wordt, betreft het doorgaans een (beperkte) weergave van rechtspraak. Van de door mij geraadpleegde naslagwerken werd alleen in Module Algemeen bestuursrecht, art. 2 BPB, aant. 2.2.7 (“actueel t/m 13-12-2023”) ingegaan op de ratio: “Achtergrond van deze bepaling is duidelijk: het is niet redelijk om een volledige proceskostenveroordeling uit te spreken ten behoeve van een partij die slechts gedeeltelijk in het gelijk is gesteld.” De vraag rijst echter ook waarom dat niet redelijk is.
Dit voorbeeld en de voorbeelden daarna zijn gestileerde voorbeelden. Het is al gauw complexer te maken met bijv. gevallen van inhoudelijk samenhangende geschilpunten of gevallen waarin sprake is van primaire en subsidiaire geschilpunten. Het gaat er hier echter om de ratio te illustreren.
Ik werk dit verder niet uit, maar ook vanuit het optiek van het gelijkheidsbeginsel zijn er in zo’n geval geen argumenten die pleiten voor matiging.
M. Hennevelt werpt in NLF 2024/2541 de vraag op of er ook ruimte is om te matigen op grond van art. 2(2) BPB “bij een zeer complexe procedure die misschien wel wegingsfactor 2 rechtvaardigt, maar waarin de belanghebbende uiteindelijk alleen gelijk krijgt op een punt van gemiddeld belang en gemiddelde complexiteit”. Uitgaande van de veronderstelde ratio meen ik dat die ruimte er (in theorie) inderdaad kan zijn in zo’n geval.
HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293, BNB 2011/265 en meer recent bijv. HR 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1162, BNB 2022/128.
Expliciet in bijv. gerechtshof Den Haag 19 februari 2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:245, rov. 5.9 en gerechtshof ’s-Hertogenbosch 10 april 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:1210, rov. 4.15. Impliciet in bijv. gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 4 maart 2025, ECLI:NL:GHARL:2025:1273, rov. 5.2 nu ik veronderstel dat het niet louter toeval is dat daarin de verhouding tussen het bedrag van de proceskostenvergoeding ná vermindering (€ 453,50) en het bedrag vóór vermindering (€ 1.814 – op basis van wegingsfactor 1) precies 0,25 is, wat overeenkomt met de wegingsfactor voor ‘zeer licht’.
In sommige commentaren lijkt echter wel ervan te worden uitgegaan dat in het geval op een materieel geschilpunt in het gelijk is gesteld, niet wordt toegekomen aan matiging op grond van art. 2(2) BPB. Vgl. A.O Lubbers in BNB 2025/47 (“belanghebbende heeft op haar materieelrechtelijke punt gelijk gekregen en dat is geen punt van ‘ondergeschikt belang’) en J.M.J.F. Jansen in Belastingblad 2025/14.
Daarbij komt nog dat een zodanige afbakening ongetwijfeld tot allerlei afbakeningsvragen zou leiden.
Ik onderken dat in HR 16 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY2770, BNB 2013/41 , rov. 3.10.1 is geoordeeld: “Indien een deskundige een rapport aan een belanghebbende heeft uitgebracht dat het standpunt van die belanghebbende over een geschilpunt in een procedure voor de bestuursrechter ondersteunt, mag aan toekenning van een vergoeding voor de kosten van dat rapport niet de eis worden gesteld dat het een bijdrage heeft geleverd aan de beslissing van de rechter over dat geschilpunt.” Ik meen echter dat deze overweging moet worden geplaatst in het kader van de toepassing van de hoofdregel van art. 2(1) BPB. Dit arrest sluit daarom mijns inziens de in de hoofdtekst weergegeven opvatting niet uit.
Mijn onderzoek op dit punt is beperkt geweest.
Vgl. recent ook punt 8.43 van mijn onder ECLI:NL:PHR:2025:652 gepubliceerde gemeenschappelijke bijlage over de uitoefening door de rechter van de bevoegdheid om een (nieuwe) machtiging op te vragen.
Bijv. HR 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1162, BNB 2022/128, rov. 3.3: “Een en ander brengt mee dat de vaststelling van de gewichtscategorie waarin een zaak valt, berust op waarderingen van feitelijke aard.”
De onderhavige zaak met nr. 24/04263 geeft daarvan in die zin een voorbeeld dat de belanghebbende in die zaak een rechtsklacht heeft die betrekking op het begrip ‘een punt van ondergeschikt belang’ en de Hoge Raad ertoe wil verleiden zich in algemene zin erover uit te spreken dat een geschilpunt over art. 40(2) Wet WOZ nimmer een punt van ondergeschikt belang kan zijn.
Vgl. HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU1909, BNB 2012/26, rov. 4.3.12.
C. Maas, Rustig te midden van woelige baren: recente ontwikkelingen rondom het fiscale vertrouwensbeginsel, NLF-W 2024/4, par. 5.
Wet van 20 december 2023, Stb. 2023, 507.
Ik doel daarbij met name op “het geval dat het beroep uitsluitend gegrond wordt verklaard wegens een formeel gebrek in de beslissing op bezwaar, al dan niet in combinatie met toepassing van artikel 6:22 Awb of als de bestuursrechter de uitspraak van de voorgaande rechter vernietigt zonder dat het bestreden besluit wordt vernietigd of gewijzigd” zoals genoemd in Kamerstukken II 2023/24, 36 427, nr. 3 (https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-36427-3.pdf), p. 25 als voorbeeld van een geval waarin de vermenigvuldigingsfactor 0,10 wordt toegepast. Het is goed denkbaar dat in zo’n geval art. 2(2) BPB in beginsel zou mogen worden toegepast.