Arrest inhoud

PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

M.R.T. Pauwels

ADVOCAAT-GENERAAL

Gemeenschappelijke bijlage bij de conclusies van 29 augustus 2025 in de zaken met:

nrs. 24/04263, 25/02185, en 25/02191

Derde Kamer B

1 Inleiding en overzicht

1.1 Deze gemeenschappelijke bijlage hoort bij de conclusies in de zaken met nrs. 24/04263, 25/02185, en 25/02191. Gemeenschappelijk aan die zaken is dat het gerechtshof een oordeel heeft gegeven over de (veronderstelde) toepassing door de rechtbank van art. 2(2) Besluit proceskosten bestuursrecht (BPB) bij de vaststelling van de hoogte van de proceskostenvergoeding in beroep. Deze bijlage gaat over dat artikellid, dat bepaalt dat indien een partij gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, het op grond van art. 2(1) BPB vastgestelde bedrag aan proceskostenvergoeding kan worden verminderd.

1.2 De eerste zaak die ik heb geselecteerd voor conclusie is de zaak met nr. 24/04263 betreffende een uitspraak van gerechtshof Den Haag. Toen ik reeds bezig was met de conclusie in die zaak, heb ik besloten om de twee andere – later binnengekomen – zaken erbij te betrekken. Redenen daarvoor waren onder meer (i) dat in die zaken uitspraken van een ander gerechtshof (te weten gerechtshof Amsterdam) aan de orde zijn, en (ii) dat mijn beschouwing op onderdelen betrekkelijk abstract is en het daarom toegevoegde waarde kan hebben te laten zien wat de uitwerking ervan is in meer dan één geval. Reden om deze zaken (toch) te selecteren voor conclusie

1.3 Ik begrijp goed dat bij de lezer de vraag kan rijzen waarom geconcludeerd wordt over ogenschijnlijk zo een ondergeschikte kwestie, en bovendien zo uitgebreid.

1.4 Aanvankelijk had ik niet het voornemen om de zaak met nr. 24/04263 te selecteren voor conclusie. Art. 2(2) BPB voorziet immers expliciet in de bevoegdheid om de proceskostenvergoeding te verminderen in het geval een belanghebbende (slechts) gedeeltelijk in het gelijk is gesteld. Het leek mij bovendien dat de beslissing of gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid, als uitgangspunt aan de feitenrechter moet worden gelaten.

1.5 Ik kreeg echter van ambtswege signalen dat een conclusie over art. 2(2) BPB toegevoegde waarde zou kunnen hebben. Een eerste globaal onderzoek bevestigde dat. Zo is in belastingzaken sprake van een duidelijk toenemend gebruik door de feitenrechters van art. 2(2) BPB.[1] Daarbij komt dat de Hoge Raad zich weliswaar in HR BNB 2025/14 en HR BNB 2025/47 heeft uitgelaten over een bepaald gevalstype waarin art. 2(2) BPB mag worden toegepast (namelijk bij gelijk op (slechts) een punt van ondergeschikt belang), maar dat hij zich nog niet in meer algemene zin lijkt te hebben uitgelaten over de grenzen van de matigingsbevoegdheid. Verder hebben de CRvB en de ABRvS ieder wél een criterium gegeven, maar (a) deze criteria zijn niet hetzelfde en (b) het is niet direct duidelijk waarop de criteria zijn gebaseerd. Lengte bijlage

1.6 Deze bijlage is met ruim 40 pagina’s behoorlijk lang. Die lengte moet niet worden gezien als indicatie dat ik meen dat hier sprake is van een kwestie waarin het aangewezen is dat Hoge Raad een uitgebreid spoorboekje uitvaardigt. Integendeel, ik sta voor dat de feitenrechters de nodige vrijheid wordt gelaten (zie 1.12-1.13 hierna).

1.7 De lengte van deze bijlage is paradoxaal mede een gevolg van de beperkte informatie die de nota van toelichting op art. 2(2) BPB bevat. Die informatie is zó beperkt dat ik heb getracht (in onderdeel 2) om uit andere bronnen zoveel mogelijk informatie ‘te persen’. De zoektocht naar mogelijk relevante informatie is zelfs aanleiding geweest om een niet gepubliceerd – maar destijds wel ter inzage gelegd – stuk uit de totstandkomingsgeschiedenis van het voormalige Besluit proceskosten fiscale procedures (BPF) op te sporen, te weten een in het parlement besproken concept daarvan (2.20). Ik heb overigens op één punt het onderzoek naar de totstandkomingsgeschiedenis van art. 2(2) BPB niet helemaal rond kunnen krijgen. Ik heb namelijk niets kunnen vinden over een parlementaire behandeling van een concept BPB, terwijl wél was toegezegd om het concept aan het parlement voor te leggen en te bespreken (2.11).

1.8 De beperkte informatie in de nota van toelichting heeft ook haar weerslag gehad op de lengte van de beschouwing in onderdeel 5. Ik heb getracht zo inzichtelijk mogelijk de bevindingen weer te geven van mijn analyse van wat uit de beperkte gegevens uit de totstandkomingsgeschiedenis wel en niet is af te leiden wat betreft begrenzingen van de vrijheid van de rechter om de matigingsbevoegdheid te gebruiken. De bevindingen zijn overigens overwegend negatief, namelijk dat nauwelijks aanknopingspunten zijn te vinden voor begrenzingen. Uiteindelijk kom ik erop uit dat het belangrijkste aanknopingspunt voor een zekere terughoudendheid is te vinden in de ratio van art. 2(2) BPB. Die ratio heb ik overigens evenmin direct aan de nota van toelichting kunnen ontlenen maar heb ik moeten construeren. Die veronderstelde ratio is dat de rechter de mogelijkheid moet hebben het op grond van art. 2(1) BPB vastgestelde bedrag aan proceskostenvergoeding te matigen in het geval het onredelijk is om het bestuursorgaan in het volledige bedrag te veroordelen gelet op de daarvoor gebruikte berekeningsmaatstaven in het licht van het geschilpunt (of de geschilpunten) waarop de belanghebbende in het gelijk wordt gesteld.

1.9 Deze ratio heb ik relatief uitgebreid toegelicht met diverse voorbeelden. (Ook) dat moet niet worden misverstaan in die zin dat ik een hoge mate van rechtsverfijning beoog wat betreft de werking van art. 2(2) BPB. De voorbeelden zijn opgenomen ter verduidelijking van mijn opvatting over wat de ratio is. Breed arrest?

1.10 Ik meen dat het wenselijk is dat de Hoge Raad in een of meer van de onderhavige zaken een breed arrest wijst. Daarmee bedoel ik niet een gedetailleerd en/of uitgebreid arrest. Ik bedoel een arrest dat niet alleen is toegespitst op het voorliggende geval (zoals in HR BNB 2025/14), maar dat in meer algemene zin duidelijkheid geeft over de grenzen aan de vrijheid van de rechter (c.q. het bestuursorgaan) om toepassing te geven aan art. 2(2) BPB, indien de belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk is gesteld.

1.11 Een breed arrest is naar mijn mening gewenst opdat het kader duidelijk is voor feitenrechters, bestuursorganen en rechtszoekenden. Die duidelijkheid kan bovendien eraan bijdragen dat procedures (of klachten) over de toepassing van art. 2(2) BPB worden voorkomen,[2] zodat de belastingrechter – waaronder de Hoge Raad – zijn tijd kan besteden aan andere zaken (of klachten). Ik merk daarbij op dat het potentiële belang van art. 2(2) BPB is toegenomen door het – mijns inziens wat minder gelukkige – in 5.14 vermelde arrest HR BNB 2025/44 (ook al wordt een schending gepasseerd met toepassing van art. 6:22 Awb, als hoofdregel toch een proceskostenvergoeding). Daartegenover staat trouwens dat het belang mogelijk is afgenomen als gevolg van de invoering van de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm. Dat kan het geval zijn niet alleen als die invoering tot minder procedures leidt, maar ook als die wet tot gevolg heeft dat rechters minder vaak aanleiding zullen vinden om art. 2(2) BPB toe te passen. Er lijkt namelijk sprake van een mogelijke overlap in toepassingsbereik (zie 5.53). Kern advies

1.12 De kern van mijn advies is te vinden in punt 5.49 van deze bijlage. Ik adviseer de Hoge Raad om niet via concrete criteria nader in te vullen onder welke omstandigheden de rechter gebruik mag maken van zijn in art. 2(2) BPB vervatte matigingsbevoegdheid, maar wel te expliciteren dat een zekere terughoudendheid moet worden betracht met het gebruik van de bevoegdheid, waarbij als houvast kan worden gewezen op de in 1.8 vermelde ratio. De te betrachten terughoudendheid kan worden geborgd door voor te schrijven dat toepassing van art. 2(2) BPB moet worden gemotiveerd. Het niet-geven van concrete criteria zou weliswaar een afwijking betekenen ten opzichte van de ABRvS en CRvB, maar dat is naar mijn mening in dit geval niet zo bezwaarlijk, mede gelet op de aard van het onderwerp (5.51).

1.13 Ik sta dus voor dat de rechter de nodige vrijheid wordt gelaten bij de beslissing om gebruik te maken van de matigingsbevoegdheid, indien de belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk is gesteld. Ik meen overigens dat de rechter ook de vrijheid moet worden gelaten om art. 2(2) BPB niet toe te passen (5.52).

1.14 Hoewel ik mijn analyse vooral heb gericht op de rechter, heeft hetgeen dat voor de rechter geldt wat betreft de toepassing van art. 2(2) BPB in het kader van de proceskostenveroordeling, als uitgangspunt ook te gelden voor het bestuursorgaan in het kader van het toekennen van een kostenvergoeding (zie 5.5, slot). Opbouw bijlage

1.15 Onderdeel 2 bevat gegevens over art. 2(2) BPB en de totstandkomingsgeschiedenis in brede zin. Onderdeel 3 behandelt rechtspraak over art. 2(2) BPB. In onderdeel 4 ga ik kort in op de proceskostenveroordeling in het civiele procesrecht. De beschouwing is opgenomen in onderdeel 5. 2. Art. 2(2) BPB: plaats in het wettelijk systeem en totstandkomingsgeschiedenis in brede zin

2.1 Het draait in deze bijlage om art. 2(2) BPB. In dit onderdeel geef ik de plaats van het artikel in het wettelijk systeem weer (2.2-2.7). Daarnaast behandel ik de historie van het artikel in brede zin. Die behandeling is betrekkelijk uitgebreid. Niet alleen de totstandkomingsgeschiedenis van art. 2(2) BPB zelf komt aan bod (2.8-2.15), maar ook de totstandkomingsgeschiedenis van art. 2(2) Besluit proceskosten fiscale procedures (BPF), zijnde de tijdelijke fiscale equivalent van het BPB (2.16-2.27). Verder geef ik – kort – enige informatie over eerdere bestuursrechtelijke regelingen waarbij voor het BPB is aangesloten (2.28-2.32). De plaats van art. 2(2) BPB in het wettelijk systeem

2.2 Het BPB is een algemene maatregel van bestuur (AMvB). Het geeft regels voor veroordeling in de proceskosten als bedoeld in art. 8:75 Awb (beroep) onderscheidenlijk een vergoeding van kosten als bedoeld in art. 7:15(2) Awb (bezwaar) en 7:28(2) Awb (administratief beroep). De grondslag om die regels te geven is terug te vinden in art. 8:75(1), art. 7:15(4) onderscheidenlijk art. 7:28(5) Awb. Het BPB vindt zijn oorsprong in art. 8:75 Awb, aangezien de regels voor kostenvergoeding voor bezwaar en administratief beroep pas op 12 maart 2002 in de Awb zijn gekomen.[3] Ik concentreer me hierna daarom vooral op art. 8:75 Awb.

2.3 Art. 8:75 Awb geeft de bestuursrechter de bevoegdheid om een partij te veroordelen in de proceskosten. De bepaling was – evenals (onder meer) de rest van hoofdstuk 8 – geen onderdeel van de oorspronkelijke Algemene wet bestuursrecht,[4] maar maakt daarvan wel deel uit vanaf het moment van de inwerkingtreding daarvan, namelijk vanaf 1 januari 1994, door de wet tot voltooiing eerste fase herziening rechterlijke organisatie.[5] Na de inwerkingtreding is art. 8:75 Awb enige malen aangepast, maar niet op een voor de onderhavige kwestie relevante wijze.[6] Na de laatste wijziging per 1 januari 2013 luidt art. 8:75(1) Awb als volgt:[7] “1. De bestuursrechter is bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter, en van het bezwaar of van het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken (…). Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de kosten waarop een veroordeling als bedoeld in de eerste volzin uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop bij de uitspraak het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.”

2.4 Het BPB is tegelijk met art. 8:75 Awb in werking getreden, dus ook op 1 januari 1994.[8] Art. 1 BPB bepaalt (uitputtend) op welke kosten een proceskostenveroordeling betrekking kan hebben. Art. 2 BPB geeft regels voor de vaststelling van de hoogte ervan. Art. 3 BPB heeft betrekking op samenhangende zaken.

2.5 De hoofdregel(s) voor de vaststelling van de hoogte van de kosten is te vinden in art. 2(1) BPB. Voor elke in art. 1 BPB onderscheiden kostencategorie wordt bepaald hoe de hoogte ervan wordt vastgesteld. Voor de in fiscale zaken doorgaans belangrijkste kostencategorie ‘kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand’ is bepaald dat de vaststelling plaatsvindt overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief. In de kern komt de tariefregeling erop neer dat die kosten forfaitair worden vastgesteld op basis van punten voor onderscheiden proceshandelingen, een puntwaarde per proceshandeling en wegingsfactoren voor het gewicht van de zaak en voor eventueel samenhangende zaken.

2.6 Zowel het tweede lid als het derde lid van art. 2 BPB voorziet in wezen in een afwijking van de hoofdregel. Het tweede lid voorziet erin dat het op grond van het eerste lid vastgestelde bedrag kan worden verminderd. Daarin is voorzien voor het geval een partij gedeeltelijk in het gelijk is gesteld. Het derde lid voorziet erin dat geheel van het eerste lid kan worden afgeweken, namelijk in bijzondere omstandigheden. Let wel: zowel het tweede als het derde lid heeft niet alleen betrekking op kosten voor rechtsbijstand.

2.7 Ik citeer de huidige tekst van art. 2(2) BPB[9] in de context van de rest van de bepaling, zodat de plaats daarbinnen zichtbaar is: “1. Het bedrag van de kosten wordt bij de uitspraak, onderscheidenlijk de beslissing op het bezwaar of het administratief beroep als volgt vastgesteld: a. ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a: overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief; (…) 2. Indien een partij of een belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, kan het op grond van het eerste lid vastgestelde bedrag worden verminderd. Het op grond van het eerste lid vastgestelde bedrag kan eveneens worden verminderd indien het beroep bij de bestuursrechter is ingetrokken omdat gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen. 3. In bijzondere omstandigheden kan van het eerste lid worden afgeweken.” Wetsgeschiedenis invoering art. 8:75 Awb

2.8 Ik sta hier niet uitgebreid stil bij de redenen om te voorzien in een regeling als zodanig voor een proceskostenveroordeling in het bestuursprocesrecht.[10] Ik noem wel dat die regeling gebaseerd is op hetzelfde uitgangspunt dat in het burgerlijk procesrecht geldt:[11] “Wij zijn van oordeel, dat het in het burgerlijk procesrecht geldende uitgangspunt dat de partij die kosten heeft moeten maken om in rechte haar gelijk te krijgen dan wel te behouden, (een deel van) deze kosten van haar wederpartij vergoed krijgt dan wel kan krijgen, ook in het bestuursprocesrecht uitgangspunt moet zijn. In geschillen tussen partijen is het immers niet onredelijk dat de verliezende partij (een deel van) de kosten van de winnende partij vergoedt. De kans op verlies is een normaal procesrisico. Wanneer dit risico zich verwerkelijkt, is het niet redelijk dat de partij die door de rechter in het gelijk is gesteld per definitie met al haar kosten blijft zitten.”

2.9 Ik sta verder kort stil bij de motivering van de keuze om de hoogte van de proceskostenveroordeling te normeren. Ik destilleer uit de parlementaire geschiedenis dat de redenen daarvoor zijn (i) het wegnemen van het destijds bestaande verschil met civiele zaken, (ii) budgettaire redenen en (iii) het voorkomen van een te grote taakverzwaring van de rechter:[12] “Verder zijn wij van oordeel, dat wat de hoogte van de kostenveroordeling betreft een niet te rechtvaardigen onderscheid wordt gemaakt tussen burgerlijk procesrecht en bestuursprocesrecht. In civiele zaken is sprake van een begrensde kostenveroordeling, door middel van de zogenoemde liquidatietarieven. In bestuursrechtelijke zaken is thans op grond van (…) jurisprudentie van de burgerlijke rechter sprake van een integrale kostenveroordeling, zij het uiteraard met inachtneming van de zogenoemde dubbele redelijkheidstoets. Alleen een wettelijke regeling kan daarin verandering brengen. Ten tweede is het uit budgettair oogpunt niet verantwoord, als in bestuursrechtelijke zaken sprake zou blijven van een integrale kostenveroordeling. Onze conclusie is, dat bij de invoering van een algemene regeling van een proceskostenveroordeling in het bestuursprocesrecht (…) moet worden gekozen (…) voor een begrenzing van de hoogte van de kosten. (…) Wij betoogden reeds, dat een wettelijke begrenzing van de kosten met het oog op de gelijkheid in dezen tussen burgerlijk procesrecht en bestuursrecht niet kan worden gemist. Een beoordeling in ieder individueel geval op grond van de dubbele redelijkheidstoetsing zou bovendien een te grote verzwaring van de werklast van de rechter betekenen. Deze normering zal worden gegeven in een algemene maatregel van bestuur. Het gevolg van de gegeven normering is, dat de rechter nog slechts zal behoeven te beoordelen of er reden is voor een proceskostenveroordeling. De taakverzwaring die hieruit voor de rechter voortvloeit, achten wij beperkt.”

2.10 De bedoelde dubbele redelijkheidstoetsing ligt besloten in de woorden ‘redelijkerwijs heeft moeten maken’ in art. 8:75 Awb:[13] “In de woorden «redelijkerwijs heeft moeten maken» wordt tot uitdrukking gebracht dat niet slechts de kosten zelf redelijk moeten zijn om voor vergoeding in aanmerking te komen, maar ook dat het inroepen van rechtsbijstand redelijk moet zijn geweest.”

2.11 Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer hebben de leden Biesheuvel en Jurgens een amendement voorgesteld dat erin voorziet dat – kort gezegd – een quasi-voorhangprocedure van toepassing is op de AMvB inzake de proceskostenvergoeding (het uiteindelijke BPB).[14] De Minister heeft daarop deze leden gevraagd dat amendement te heroverwegen gelet op de kort daarvoor gedane toezegging[15] dat de regering de AMvB vooraf zou voorleggen.[16] Deze leden gaven daarop aan zich te zullen beraden, nu de toezegging politiek zwaar weegt.[17] Dat beraad heeft ertoe geleid dat het amendement is ingetrokken, in welk kader is opgemerkt dat de leden “ervan uit[gaan] dat de minister de Kamer voor 1 januari 1994 op de hoogte stelt van zijn concept-AMvB en dat wij aan de hand daarvan er ten principale nog even verder over zullen praten”.[18] Het is mij echter niet gelukt te traceren of het concept BPB inderdaad nog is voorgelegd. Het is mogelijk dat dit wel degelijk is gebeurd, maar dat ik niet de juiste zoektechnieken heb gebruikt om het desbetreffende kamerstuk te vinden, al merk ik wel op dat ik evenmin in secundaire bronnen waarin het BPB aan bod komt (zoals jurisprudentie, literatuur en conclusies van advocaten-generaal) enige verwijzing naar een parlementaire behandeling van het concept BPB ben tegengekomen. Wat ook mogelijk is dat het concept BPB toch niet is voorgelegd. Een verklaring daarvoor zou wellicht kunnen zijn dat de concept versie van de tijdelijke fiscale equivalent van het BPB – te weten het hierna aan de orde komende BPF – wél is toegezonden aan de Tweede Kamer (zie 2.18) en vervolgens uitgebreid is behandeld. Weliswaar heeft die toezending plaatsgevonden vóór inbreng van het amendement,[19] maar de behandeling heeft na intrekking ervan plaatsgevonden.[20] Er is bovendien een (zeer) lichte aanwijzing in de parlementaire geschiedenis dat de behandeling van het concept BPF afdoende is geacht.[21] Hoe dan ook, helemaal rond heb ik mijn onderzoek naar de parlementaire geschiedenis op dit punt niet gekregen. Toelichting op BPB

2.12 In de nota van toelichting op het BPB is onder meer toegelicht dat de regeling in het BPB aansluit bij bestaande vergelijkbare regelingen die administratieve rechters hanteren, die eveneens (net zoals het BPB) hun regels baseren op in burgerlijke zaken gehanteerde liquidatietarieven[22]:[23] “Aan de (…) begrensde kostenveroordeling (…) is als volgt vorm gegeven. Artikel 1 somt limitatief op welke kostenposten onder de kostenveroordeling kunnen worden gevat. Artikel 2 geeft aan hoe de hoogte van de toegewezen posten door de rechter wordt vastgesteld. Inzake de kosten van rechtsbijstand wordt daartoe verwezen naar een bijlage die de structuur heeft van de bekende in burgerlijke zaken gehanteerde liquidatietarieven. (…) Het is een eenvoudige regeling die de justitiabele zekerheid geeft en de taak van de bestuursrechter niet onnodig verzwaart. De belasting van de rechterlijke macht als geheel vermindert zelfs ten opzichte van de situatie waarin alle uit bestuursrechtelijke procedures voortvloeiende vorderingen tot proceskostenvergoeding in afzonderlijke procedures voor de civiele rechter zouden worden gebracht. De regeling sluit inhoudelijk aan bij bestaande vergelijkbare regelingen van proceskostenvergoedingen, die in het algemeen naar tevredenheid functioneren en waarmee reeds ruime ervaring is opgedaan. Zo baseren de administratieve rechters die een regeling voor de proceskostenveroordeling hanteren, het College van Beroep voor het bedrijfsleven en de Centrale Raad van Beroep in ambtenarenzaken (CRvB 17-12-1991, TAR 1992, 38; AB 1992, 163, m.nt. HH), hun regels eveneens op het liquidatietarief rechtbanken en hoven. Dit brengt onder andere mee dat de vergoedingen grotendeels forfaitair zijn. De kostenveroordeling is, naar algemeen is erkend in het civiele recht, niet bedoeld als volledige schadevergoeding, maar als een tegemoetkoming in de kosten.”

2.13 Verder licht ik eruit dat wat betreft de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak – in het kader van de vaststelling van de kosten voor rechtsbijstand – is toegelicht dat het opnemen daarvan berust op de overweging dat enerzijds het met een gemachtigde voeren van bagatelprocedures niet moet worden aangemoedigd, en, anderzijds, dat de vergoeding evenredig dient te zijn met de prestatie van de gemachtigde:[24] “Het gewicht van een zaak wordt uitgedrukt in wegingsfactor C1 (…). Het gewicht van een zaak wordt bepaald door het - al dan niet in geld uit te drukken - belang en de ingewikkeldheid. Het is niet wenselijk om de rechter aan nadere criteria voor de bepaling van het gewicht te binden. (…). Het opnemen van factor C1 berust op de overweging dat enerzijds het met een gemachtigde voeren van bagatelprocedures niet moet worden aangemoedigd, en, anderzijds, dat de vergoeding evenredig dient te zijn met de prestatie van de gemachtigde.”

2.14 De bepaling die in deze bijlage centraal staat – het tweede lid van art. 2 BPB – is in de nota van toelichting slechts zeer summier toegelicht. Volgens de toelichting stelt de bepaling buiten twijfel dat de rechter de bevoegdheid heeft de proceskostenvergoeding te matigen, indien een partij slechts gedeeltelijk gelijk heeft gekregen:[25] “Het tweede lid stelt buiten twijfel dat de rechter, in geval bij een kostenveroordeling toewijst ten gunste van een partij die slechts gedeeltelijk gelijk heeft gekregen, de bevoegdheid heeft niet «het volle pond» toe te kennen. Dit geldt ook in geval het beroep is ingetrokken omdat het bestuursorgaan gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen.”

2.15 Niet meer inhoudelijke toelichting geeft de nota van toelichting bij de wijziging van art. 2(2) BPB in verband met de invoering van de regeling voor vergoeding van kosten in de bestuurlijke voorprocedure (zoals de bezwaarfase):[26] “Op grond van het tweede lid van artikel 2 heeft de administratieve rechter, bij een veroordeling van de kosten ten gunste van de partij die slechts gedeeltelijk gelijk heeft gekregen, de bevoegdheid om niet de volledige kostenvergoeding toe te kennen. (…) Door de wijziging van dit artikellid heeft ook het bestuursorgaan de mogelijkheid om niet de volledige kostenvergoeding toe te kennen in het geval slechts gedeeltelijk aan het bezwaar of administratief beroep wordt tegemoetgekomen.” Totstandkomingsgeschiedenis van art. 2(2) Besluit proceskosten fiscale procedures (BPF)

2.16 Zoals hiervoor opgemerkt geldt art. 8:75 Awb en het BPB sinds 1 januari 1994. Hoofdstuk 8 Awb – en daarmee ook art. 8:75 Awb – is echter voor belastingzaken pas van toepassing sinds 1 september 1999.[27] Tot die datum gold de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken[28] (WARB).[29] Dat neemt niet weg dat ook de belastingrechter vanaf 1 januari 1994 de bevoegdheid heeft gekregen om een partij te veroordelen in de proceskosten. Daartoe is art. 5a ingevoegd in de WARB per die datum bij Aanpassingswet Awb III.[30] Bij invoering luidde art. 5a(1) als volgt:[31] “1. Het gerechtshof is bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij het gerechtshof redelijkerwijs heeft moeten maken. Een natuurlijke persoon kan slechts in de kosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld.”

2.17 De invoering van een regeling voor een proceskostenveroordeling in het fiscale procesrecht[32] zou aanvankelijk plaatsvinden via het reeds aanhangige wetsvoorstel 22 164.[33] Uit de toelichting valt op te maken dat het volgens de regering uit budgettaire overwegingen van belang was dat voor het belastingrecht zo snel mogelijk een voorziening wordt getroffen die overeenstemt met het voorstel dat algemeen in het bestuursrecht gaat gelden.[34] Daarbij is benadrukt dat voor de fiscale regeling voor een proceskostenveroordeling aansluiting wordt beoogd bij de (voorgestelde) regeling voor proceskostenveroordeling in het algemeen bestuursrecht.[35] Daarmee strookt dat vervolgens de beantwoording van vragen over de algemene opzet van de fiscale regeling voor een proceskostenveroordeling gebeurt in lijn met en/of met verwijzingen naar wat is opgemerkt in de memorie van toelichting over art. 8:75 Awb.[36] Het wetsvoorstel nr. 22 164 is uiteindelijk ingetrokken[37] en daarin opgenomen voorstellen – waaronder dat voor een fiscale proceskostenregeling – zijn vervolgens opgenomen in het wetsvoorstel Aanpassingswet Awb III.[38]

2.18 Van belang is dat tijdens de parlementaire behandeling van het voorgestelde art. 5a WARB (destijds nog als onderdeel van het wetsvoorstel 22 164) ook reeds – op verzoek – de concept AMvB is toegezonden aan de Tweede Kamer:[39] “De leden van de fracties van het CDA, de PvdA, de VVD en D66 vragen om toezending van de concept-algemene maatregel van bestuur. Het concept, dat tevens aan een aantal belangenorganisaties wordt toegezonden, hebben wij ter kennisneming bij deze antwoorden gevoegd. Wij zijn eerst thans hiertoe in staat aangezien bij de uitwerking niet alleen rekening gehouden is met de proceskostenveroordeling in fiscale geschillen, maar omdat het concept tevens een basis gaat vormen voor de proceskostenveroordeling op de overige terreinen van het bestuursrecht

2.19 Uit deze passage volgt dat kennelijk beoogd was dat het concept voor de fiscale AMvB als een basis gaat dienen voor de AMvB in het algemene bestuursrecht. Dit is niet onbelangrijk omdat dit meebrengt dat de parlementaire behandeling van het concept voor de fiscale AMvB ook relevant kan zijn voor de interpretatie van het BPB.[40] Ik wees er bovendien al eerder op dat die parlementaire behandeling mogelijk een verklaring is dat (ik niet hebben kunnen traceren dat) het concept BPB niet is voorgelegd aan het parlement, ondanks een toezegging dat te doen (2.11).

2.20 Het concept voor de fiscale AMvB is niet als bijlage gevoegd bij het desbetreffende gepubliceerde kamerstuk, maar is – blijkens dat kamerstuk – ter inzage gelegd bij de afdeling ‘Parlementaire Documentatie’.[41] Ik heb dat concept niet in een digitaal beschikbare bron kunnen vinden. Gelukkig hebben mijn geweldige collega’s van het kenniscentrum binnen de Hoge Raad het ter inzage gelegde stuk kunnen traceren via het centraal informatiepunt van de Tweede Kamer, waardoor ik over een kopie van dat stuk beschik. Uit dat stuk blijkt dat de voorgenomen tekst van art. 2(2) anders luidde dan de uiteindelijke tekst. De voorgenomen tekst van art. 2 concept fiscale AMvB luidde voor zover hier van belang namelijk als volgt: “1. Het bedrag van de kosten wordt bij uitspraak als volgt vastgesteld: a. voor de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a: overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief; (…) 2. Indien een partij gedeeltelijk in het ongelijk is gesteld, wordt het bedrag van de kosten vastgesteld op ten hoogste 75% van het in het eerste lid bedoelde bedrag. 3. In bijzondere omstandigheden kan van het eerste en tweede lid worden afgeweken.”

2.21 Onderdeel van het ter inzage gelegde stuk (dat aan de Tweede Kamer is gezonden) is ook een concept nota van toelichting. Die concept nota geeft op p. 4 de volgende toelichting op het tweede lid van art. 2 concept fiscale AMvB: “Het is niet billijk om een gedeeltelijk in het ongelijk gestelde partij geheel volgens de berekeningsmaatstaven van het eerste lid in de kosten te verwijzen. Een kostenveroordeling kan daarom in die gevallen niet hoger zijn dan 75% van het bedrag dat volgens die maatstaven wordt vastgesteld. Binnen dit percentage heeft de rechter de vrijheid een kostenveroordeling uit te spreken die hem in het gegeven geval passend voorkomt.”

2.22 Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel 22 164 zijn vragen gesteld over de toegezonden concept fiscale AMvB, waaronder over het voorgestelde art. 2(2). Die vragen zijn aanleiding geweest om de concept fiscale AMvB op dat punt aan te passen:[42] “De leden van de PvdA-, de VVD- en de SGP-fractie betwijfelen de wenselijkheid van artikel 2, tweede lid, van de amvb waarbij wordt bepaald dat de kostenvergoeding wordt beperkt tot 75% indien een partij gedeeltelijk in het gelijk is gesteld. Vanuit het oogpunt van proces-efficiency wilden wij op deze wijze een stimulans inbouwen voor partijen het daadwerkelijk in het geding zijnde bedrag zo scherp mogelijk aan te geven. Bij nader inzien onderschrijven wij de opvatting van deze leden dat een dergelijke min of meer forfaitaire bepaling onbillijk kan uitwerken. Wij zullen derhalve deze bepaling schrappen. Een voordeel daarvan is voorts dat de uitvoering van de regeling verder wordt vereenvoudigd.”

2.23 Omdat de regering de genoemde opvatting van de genoemde leden onderschrijft, geef ik de desbetreffende vragen ook weer voor de bredere context:[43] “De Nederlandse Orde van Advocaten pleit in zijn reactie aan de Minister van Justitie (d.d. 13 mei 1993) voor het laten vervallen van artikel 2, tweede lid van de concept-algemene maatregel van bestuur omdat deze kortingsregeling ook geldt in de situatie dat de betrokken partij op een zeer ondergeschikt punt in het ongelijk wordt gesteld. De leden van de fractie van de PvdA konden zich vooralsnog wel vinden in dit standpunt en de motivatie daarvoor. Zijn deze overwegingen bij het opstellen van de maatregel meegenomen? Zo ja, waarom is dan toch voor deze regeling gekozen? (…) De leden van de VVD-fractie vroegen waarom in artikel 2, tweede lid, van het voorgestelde besluit is gekozen voor een beperking tot 75% van het berekende tarief in geval een partij gedeeltelijk in het gelijk is gesteld. Deze leden merkten op dat het regelmatig voorkomt dat een belanghebbende in hoofdzaak in het gelijk wordt gesteld, afgezien van een ondergeschikt punt. Vanwege dit ondergeschikte punt zou meteen de maximale proceskostenvergoeding met een kwart gereduceerd worden. Deze leden waren van mening dat de voorgestelde beperking te rigide werkt. Zij opteerden voor een regeling waarin een grotere vrijheid aan de rechter zou worden overgelaten. De bovengenoemde suggestie om de rechter een matigingsbevoegdheid te verlenen op de werkelijk gemaakte kosten zou ook in dit geval de voorkeur van de leden verdienen. (…) Naar aanleiding van artikel 2, tweede lid, van het voorgestelde besluit vroegen de leden van de SGP-fractie of de daarin voorgestelde kostenbeperking ook van toepassing is indien de betrokken partij op een zeer ondergeschikt punt in het ongelijk is gesteld. Is dit redelijk?”

2.24 Het in 2.22 gegeven antwoord vermeldt expliciet dat de regering de voorgenomen bepaling zal schrappen.[44] Ik kom er in 5.23 nog op terug dat dit op verschillende manieren kan worden geïnterpreteerd. Hoe dan ook, in de uiteindelijk per 1 januari 1994 in werking getreden fiscale AMvB voor de proceskostenveroordeling, te weten het Besluit proceskosten fiscale procedures (BPF)[45], is het tweede lid gehandhaafd, zij het aangepast. Art. 2 BPB luidde namelijk als volgt (tekst na verbetering per 8 maart 1994[46]): “1. Het bedrag van de kosten wordt bij de uitspraak als volgt vastgesteld: a. ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a: overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief; (…) 2. Indien een partij gedeeltelijk in het gelijk is gesteld of indien het beroep is ingetrokken omdat gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, kan het op grond van het eerste lid vastgestelde bedrag worden verminderd. 3. In bijzondere omstandigheden kan van het eerste lid worden afgeweken.”

2.25 Vergelijking van deze tekst met de in 2.20 geciteerde concepttekst van art. 2(2) leert dat aan de rechter op twee punten meer vrijheid is gegeven: (i) in plaats van dat een vermindering dwingend is voorgeschreven bij een gedeeltelijke (in-het-on)gelijkstelling heeft de rechter daartoe de bevoegdheid, en (ii) de hoogte van de vermindering is niet genormeerd.

2.26 De toelichting op art. 2(2) BPF refereert niet naar de parlementaire voorgeschiedenis. De toelichting komt in de kern overeen met de in 2.14 geciteerde toelichting op art. 2(2) BPB:[47] “Het tweede lid stelt buiten twijfel dat de rechter, in geval hij een kostenveroordeling toewijst ten gunste van een partij die slechts gedeeltelijk gelijk heeft gekregen, de bevoegdheid heeft niet «het volle pond» toe te kennen. Dit geldt ook in geval het beroep is ingetrokken omdat de ambtenaar (…) respectievelijk de inspecteur, gedeeltelijk aan de bezwaren is tegemoetgekomen.”

2.27 Uit de nota van toelichting op het BPF volgt dat de besluitgever niet heeft beoogd inhoudelijk af te wijken van het BPB:[48] “Omdat het belastingprocesrecht niet identiek is aan het algemene bestuursprocesrecht, is naast het op artikel 8:75 Awb gebaseerde Besluit proceskosten bestuursrecht (BPB), het onderhavige Besluit proceskosten fiscale procedures (BPF) opgesteld. De verschillen zijn uitsluitend van praktische aard; de inhoud is in hoofdlijnen dezelfde.” Bestuursrechtelijke voorgangers

2.28 Zowel in de nota van toelichting op het BPB (zie 2.12) als in die op het BPF[49] wordt opgemerkt dat de getroffen regeling inhoudelijk aansluit bij bestaande vergelijkbare regelingen van proceskostenvergoedingen, waarbij regelingen van het CBb en de CRvB worden genoemd. Ik sta kort bij stil bij die regelingen, met name of zij een met art. 2(2) BPB vergelijkbare bepaling kennen. CBb

2.29 Reeds bij invoering van de Wet administratieve rechtspraak bedrijfsorganisatie (Wet arbo) op 1 juli 1955[50] voorzag deze wet in de bevoegdheid van het CBb om een partij in de proceskosten te veroordelen. Dit was geregeld in art. 61 Wet arbo.[51] Het tweede lid voorzag in de mogelijkheid de kosten geheel of gedeeltelijk te compenseren: “Artikel 61. 1. Het College kan de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten, die de wederpartij in verband met het geschil heeft moeten maken. 2. Het College kan de kosten, die partijen hebben moeten maken, geheel of gedeeltelijk compenseren. 3. Het bedrag der kosten wordt bij de uitspraak vastgesteld”

2.30 Uit de memorie van toelichting volgt dat de wetgever beoogde om het CBb ‘de nodige vrijheid’ te laten bij de bepaling van de omvang van de proceskostenveroordeling, waaronder de mogelijkheid tot gedeeltelijk compenseren:[52] “Soortgelijke gronden als die tot de vrijheid van de rechter bij het bepalen van de omvang der finantiële genoegdoening aan de gelaedeerde hebben geleid, geven aanleiding hem bij de kostenveroordeling de nodige vrijheid te laten. Hij kan de verliezende partij in de kosten veroordelen, maar hij kan ook de kosten geheel of gedeeltelijk compenseren, d.i. de verliezende partij niet in de kosten veroordelen of slechts in een deel ervan.”

2.31 Uit een publicatie van De Planque leid ik overigens af dat art. 61(2) Wet arbo in het bijzonder werd toegepast indien de niet-overheidspartij niet geheel in het gelijk wordt gesteld:[53] “Compensatie van kosten vindt in het algemeen plaats als de verzoeker niet geheel in het gelijk wordt gesteld. Dat is niet vanzelfsprekend, aangezien het College proceskostenvorderingen van de in het gelijk gestelde verwerende overheid pleegt af te wijzen, tenzij de verzoeker misbruik van procesrecht heeft gemaakt. De overheid die een zaak geheel of ten dele wint krijgt dus geen aanspraak op vergoeding van gemaakte proceskosten, doch slechts een afweerrecht tegen proceskostenclaims van de ten dele in het gelijke gestelde verzoekende partij.” CRvB

2.32 Wat betreft de proceskostenregeling van het CRvB wijzen de nota’s van toelichting op de uitspraak CRvB AB 1992/163.[54] In deze uitspraak introduceert de CRvB een stelsel van (forfaitaire) vergoedingen voor kosten van rechtsbijstand in ambtenarenzaken. Dat stelsel is opgenomen in de bijlage bij die uitspraak en werkt met een puntensysteem. Hier van belang is dat het stelsel voorziet in de mogelijkheid tot bijstelling van de forfaitair berekende vergoeding in geval van een gedeeltelijke nietigverklaring van een besluit: “11. In geval van gedeeltelijke nietigverklaring kan de overeenkomstig de voorgaande punten berekende vergoeding worden bijgesteld.”

3 Rechtspraak over art. 2(2) BPB (en art. 2(2) BPF)

3.1 Ik start met rechtspraak van andere bestuursrechters (3.2-3.10), omdat in die rechtspraak eerder richtinggevende uitspraken zijn gedaan over de toepassing van art. 2(2) BPB dan in rechtspraak van de Hoge Raad. Ik vervolg met rechtspraak van de Hoge Raad (3.11-3.19). Daarna komen de gerechtshoven in belastingzaken aan bod (3.20-3.26). Ik eindig met rechtspraak in Mulder-zaken, omdat in die zaken het BPB van overeenkomstige toepassing is (3.27-3.31). CRvB

3.2 De CRvB heeft kort na de inwerkingtreding van art. 8:75 Awb per 1 januari 1994[55] verscheidene uitspraken[56] gedaan waarin het bestuursorgaan – kennelijk met toepassing van art. 2(2) BPB[57] – voor de helft in de proceskosten is veroordeeld in gevallen waarin de belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk is gesteld. Dat is niet gepaard gegaan met een inzichtelijke leerstellige motivering. In de literatuur werd destijds gesignaleerd c.q. geopperd dat sprake is van een vaste lijn.[58] De beslissing om de proceskostenveroordeling te halveren is in een commentaar wel aangeduid als een Salomonsoordeel.[59]

3.3 In CRvB JB 1994/284 wordt het bestuursorgaan ook veroordeeld tot de helft van de proceskosten, maar dat betreft in die zin een afwijkend geval dat daarin de aangevallen uitspraak in stand blijft maar de CRvB niettemin aanleiding ziet voor een proceskostenveroordeling omdat – kort gezegd – eerst in hoger beroep bepaalde juiste informatie van de zijde van het bestuursorgaan boven tafel komt.[60]

3.4 Uit CRvB AB 2006/282[61] lijkt te volgen dat de bevoegdheid om in het geval dat de belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, de (proces)kostenvergoeding te matigen is beperkt tot het geval dat de belanghebbende op een punt van ondergeschikt belang in het gelijk is gesteld. Aan de orde is dat het bestuursorgaan de kostenvergoeding voor bezwaar heeft verminderd met toepassing van art. 2(2) BPB met als reden dat de belanghebbende in bezwaar slechts gedeeltelijk in het gelijk is gesteld. De CRvB is het daarmee niet eens, omdat naar zijn oordeel beslissend is of de belanghebbende op een punt van ondergeschikt belang in het gelijk is gesteld.[62] Ik citeer: “De Raad acht - anders dan gedaagde en de rechtbank - voor een matiging van de vergoeding van de in geding zijnde kosten niet beslissend of appellante gedeeltelijk in het gelijk is gesteld maar of appellante op een punt van ondergeschikt belang in het gelijk is gesteld. Naar het oordeel van de Raad is van dit laatste in het onderhavige geval geen sprake. Appellante heeft immers niet alleen - terecht - bezwaar gemaakt tegen de onjuist gehanteerde wettelijke grondslag (WWB in plaats van Abw), maar tevens tegen de ten onrechte toegepaste verrekening van de WAO-uitkering. Voor een matiging van de vergoeding bestond derhalve geen grond.”

3.5 In zijn annotatie merkt Bröring op dat eerst moet worden nagegaan op welk bedrag recht bestaat op grond van art. 2(1) BPB, en dat vervolgens kan worden nagegaan of er reden is om dat bedrag te matigen op grond van art. 2(2) BPB, welke beslissing niet afhangt van de zaakzwaarte:[63] “Wanneer appellante op een punt van ondergeschikt belang in het gelijk is gesteld, kan er volgens de Centrale Raad wel aanleiding zijn om toepassing te geven aan art. 2 lid 2 eerste volzin Bpb. Eerst moet worden nagegaan wat het bedrag is waarop betrokkene op grond van art. 2 lid 1 Bpb recht heeft. Vervolgens kan (beleidsvrijheid) worden nagegaan of er reden is om het vergoedingsbedrag te matigen. De beslissing terzake hangt evenwel niet af van de zwaarte van de zaak, maar van de vraag of sprake is van tegemoetkoming op een ondergeschikt punt (een vraag die trouwens nog heel wat gesteggel kan opleveren).”

3.6 Een uitspraak van de CRvB van 5 augustus 2021 biedt een voorbeeld van toepassing van het criterium van een ondergeschikt belang.[64] Aan de orde is dat belanghebbende in beroep aanvoert dat aan hem een te lage vergoeding van kosten van bezwaar is toegekend (€ 501 in plaats van € 512), dat het bestuursorgaan dat erkent en een nabetaling doet, en dat de rechtbank vervolgens het beroep niet-ontvankelijk verklaart wegens het ontbreken van een procesbelang maar zonder een proceskostenvergoeding toe te kennen. De CRvB acht dat laatste onjuist (rov. 4.3). Bij het afdoen van de zaak ziet de CRvB vervolgens in het kader van de toekenning van de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase aanleiding “om in de voorliggende omstandigheden, waarbij appellante op een punt van ondergeschikt belang in het gelijk is gesteld, met toepassing van artikel 2, tweede lid, van het Bpb het bedrag van de proceskosten te matigen” door dat bedrag vast te stellen op de helft van het forfaitair berekende bedrag (rov. 4.5). Kennelijk is de aanpassing van de kostenvergoeding van € 501 tot € 512 dus een punt van ondergeschikt belang. Opmerkelijk is (echter) dat art. 2(2) BPB wordt toegepast, terwijl – als ik het goed zie – de belanghebbende in beroep (alsnog) volledig in het gelijk is gesteld (aangezien alleen de hoogte van de kostenvergoeding in geschil was). Het is mij niet duidelijk hoe de CRvB dit rijmt met de toepassingsvoorwaarde ‘indien een belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk is gesteld’.[65] College van beroep studiefinanciering

3.7 Voordat ik verderga met de ABRvS behandel ik nog een uitspraak van een rechtscollege dat niet meer bestaat, te weten het College van Beroep Studiefinanciering (CBSf).[66] Die uitspraak is (dus) uit oogpunt van rechtseenheid weliswaar niet meer zo relevant, maar ik behandel haar in verband met de rechtsopvatting van het CBSf en de noot van Feteris bij de uitspraak. In de uitspraak is aan de orde dat het bestuursorgaan het CBSf heeft verzocht om de vergoeding van proceskosten te matigen indien het beroep slechts gedeeltelijk gegrond wordt verklaard. Het CBSf zet naar aanleiding daarvan eerst uiteen waarom het ook in het geval het bestuursorgaan slecht gedeeltelijk in het ongelijk wordt gesteld, gebruik maakt van de in art. 8:75(1) Awb gegeven bevoegdheid om een proceskostenveroordeling toe te kennen aan de wederpartij. Vervolgens overweegt het college dat er slechts ‘in zeer uitzonderlijke gevallen’ aanleiding zal zijn om toepassing te geven aan art. 2(2) BPB: “In het eerste lid van art. 8:75 Awb wordt aan de bestuursrechter een discretionaire bevoegdheid toegekend om een partij te veroordelen in de proceskosten van een andere partij. Bij de aanwending van deze bevoegdheid wordt door het College uitgegaan van risico-aansprakelijkheid van verweerder voor de rechtmatigheid van zijn besluiten. Dat betekent dat verweerder, indien hij in het ongelijk wordt gesteld, als regel wordt veroordeeld in de proceskosten van de wederpartij. Dit uitgangspunt wordt in beginsel gehanteerd zowel wanneer verweerder geheel als wanneer verweerder slechts gedeeltelijk in het ongelijk wordt gesteld. Immers, in beide gevallen heeft de wederpartij voor de behandeling van het beroep kosten moeten maken. Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen zal er aanleiding zijn met toepassing van het bepaalde in art. 2, lid 2, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Stb. 1993, 763) het op grond van het eerste lid van dat artikel vastgestelde bedrag van de kosten te verminderen.”

3.8 In zijn noot laat Feteris aan de hand van verscheidene uitspraken zien dat de diverse rechterlijke colleges op een verschillende manier gebruik maken van de vrijheid die de rechter heeft bij de toekenning van een proceskostenvergoeding indien de belanghebbende bij de administratieve rechter (slechts) gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld (punt 4). Vervolgens zet hij uiteen dat in de wetsgeschiedenis wel een aanwijzing valt te vinden voor een uniforme gedragslijn, en dat de benadering van het CBSf daarbij het best aansluit:[67] “6. Naar mijn oordeel valt in de wetsgeschiedenis wel een aanwijzing te vinden voor een uniformere gedragslijn. Op basis waarvan de HR wellicht ook richting zou kunnen geven. Aanvankelijk was de regering van plan om in een algemene maatregel van bestuur dwingend voor te schrijven dat de vergoeding bij gedeeltelijke gegrondverklaring van het beroep moet worden vastgesteld op 75 % van het forfaitaire bedrag. Voor de rechter zou dat een eenvoudig en snel toe te passen systeem worden: hij zou gewoon de forfaitaire regels kunnen hanteren, en zou de gevonden bedragen slechts met 0,75 hoeven te vermenigvuldigen. Door de Tweede Kamer werd echter kritiek geuit op deze vaste formule. De regering besloot daarom van de 75%-regel af te zien, en de vergoeding bij gedeeltelijke gegrondverklaring van het beroep aan de rechter over te laten. De staatssecretaris wees erop dat een voordeel hiervan is 'dat de uitvoering van de regeling verder wordt vereenvoudigd' (Bijl. Hand. TK 1993-1994, 22 164, nr. 16, blz. 11 [MP: zie 2.22 in deze bijlage]). Een verdere vereenvoudiging dan de simpele 75%-regel laat zich alleen denken wanneer de rechter meestal de volledige forfaitaire vergoeding toekent, ook al is het beroep slechts gedeeltelijk gegrond. Die - beperkte - vereenvoudiging bestaat er dan uit dat de rechter de forfaitaire bedragen niet met 0,75 behoeft te vermenigvuldigen. Een stelsel waarin de rechter in ieder voorkomend geval serieus moet overwegen of, en zo ja in hoeverre hij het forfaitaire vergoedingsbedrag zal verminderen, is daarentegen veel bewerkelijker dan de vaste 75%-regel. De benadering van het College van beroep studiefinanciering sluit het beste aan bij deze wetsgeschiedenis. 7. Naast het wetshistorische argument van de eenvoud in de uitvoering pleit voor de ruimhartige benadering van het College van beroep studiefinanciering ook dat de forfaitaire bedragen veel lager plegen te zijn dan de werkelijke proceskosten. Wanneer de inspanningen en kosten voor het proces voor een deel geen succes hebben opgeleverd, wil dat dan ook niet zeggen dat toekenning van het volledige forfaitaire bedrag tot een onredelijk hoge vergoeding zou leiden.” ABRvS

3.9 In ABRvS JB 2011/279 is aan de orde dat de belanghebbende onder oplegging van een last onder dwangsom was gelast om alle verhardingen bestaande uit betonplaten en het gehele mestbassin op zijn perceel te verwijderen. Hangende het bezwaar is de last voor wat betreft de verharding ingetrokken. Omdat dit volgens het bestuursorgaan slechts een ondergeschikt onderdeel van de aanvankelijke last betreft, heeft het bestuursorgaan het bedrag van de kostenvergoeding voor bezwaar gematigd op grond van art. 2(2) BPB. De rechtbank heeft deze uitoefening van de bevoegdheid ex art. 2(2) BPB niet onredelijk geacht. De ABRvS is het daarmee niet eens. Die bevoegdheid dient volgens de ABRvS slechts ‘in uitzonderlijke gevallen’ te worden gebruikt. Een dergelijk geval deed zich niet voor:[68] “2.5.3. (…). De Afdeling is van oordeel dat de in artikel 2, tweede lid, van het Bpb vervatte bevoegdheid tot vermindering slechts in uitzonderlijke gevallen dient te worden gebruikt. Een dergelijk geval deed zich hier niet voor, in aanmerking genomen dat het college aan beide lasten overtreding van de voorschriften van het bestemmingsplan ten grondslag heeft gelegd en het niet tijdig uitvoeren van reeds een van de lasten afzonderlijk tot verbeurte van de volledige maandelijkse dwangsom ter hoogte van € 15.000,00 zou leiden. Derhalve is de rechtbank ten onrechte tot het oordeel gekomen dat het college de te vergoeden kosten in bezwaar in redelijkheid heeft kunnen verminderen.”

3.10 Hoe een uitspraak van de ABRvS van 5 juli 2017 zich verhoudt tot dit criterium van ‘uitzonderlijke gevallen’ is mij niet duidelijk. In die uitspraak is aan de orde dat de rechtbank de deskundigenkosten had gematigd van € 757,80 tot € 100. De ABRvS lijkt het oordeel van de rechtbank terughoudend te toetsen op basis van een ‘niet onredelijk’-maatstaf:[69] “8.2. Gelet op artikel 2, tweede lid, van het Besluit was de rechtbank, nu de rechtbank het besluit van 10 december 2015 slechts gedeeltelijk heeft vernietigd, bevoegd de toe te kennen proceskostenvergoeding te matigen. De wijze waarop de rechtbank dat in dit geval heeft gedaan, acht de Afdeling niet onredelijk.” Hoge Raad

3.11 Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat als hoofdregel heeft te gelden dat indien een belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, zijn wederpartij in de kosten van het geding wordt veroordeeld.[70] Er is niet veel rechtspraak van de Hoge Raad over de toepassing van art. 2(2) BPB (en eerder art. 2(2) BPF) in het geval de belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld.

3.12 In de Vakstudie[71] wordt in de beschouwing over art. 2(2) BPB onder verwijzing naar HR BNB 1996/373[72] opgemerkt dat de rechter de omvang van een vermindering op grond van art. 2(2) BPB niet afzonderlijk hoeft te motiveren. Dat lijkt me op zichzelf wel in de rede te liggen gelet op rov. 3.3.2 van dat arrest, maar het aangehaalde arrest gaat strikt genomen niet over wat thans art. 2(2) BPB is maar over wat thans art. 2(3) BPB is. De verwarring is echter wel begrijpelijk nu het arrest, gelet op de tekst, ogenschijnlijk over art. 2(2) BPF gaat: “3.2. Het Hof heeft termen aanwezig geacht om de Inspecteur in de kosten als bedoeld in artikel 5a, lid 1, van de Wet te veroordelen. Het heeft met een beroep op het bepaalde in artikel 2, lid 2, van het Besluit proceskosten fiscale procedures (tekst 1994; hierna het Besluit) die kosten vastgesteld op f 100.

3.3.1. De middelen betogen in de eerste plaats dat het Hof, gezien het bepaalde in artikel 2, lid 2, laatste volzin, van het Besluit, had dienen aan te geven op grond van welke bijzondere omstandigheden met een lagere proceskostenveroordeling kon worden volstaan dan in artikel 2, lid 1, van het Besluit wordt voorgeschreven. De middelen zijn in zoverre gegrond. Uit de samenhang van de leden 1 en 2 van artikel 2 van het Besluit volgt dat, indien een belastingplichtige zijn beroepschrift intrekt omdat de inspecteur geheel aan het bezwaar is tegemoet gekomen, in beginsel de proceskosten moeten worden vastgesteld op de wijze als aangegeven in artikel 2, lid 1, van dat Besluit. Indien wegens bijzondere omstandigheden (laatste volzin van artikel 2, lid 2) bij de vaststelling van de kosten van het eerste lid wordt afgeweken, dienen die omstandigheden in de uitspraak aan de beslissing ten grondslag te worden gelegd. In de onderhavige uitspraak van het Hof is dat niet gebeurd.

3.3.2. Voor zover de middelen betogen dat de berekening van een toegepaste vermindering bij het toekennen van proceskosten in de hofuitspraak moet worden verantwoord, zijn zij ongegrond. Indien een grond voor een vermindering van de proceskosten bestaat, behoeft de omvang van de vermindering niet afzonderlijk te worden gemotiveerd.” De verwijzing door het gerechtshof (en in navolging daarvan ook door de Hoge Raad) naar art. 2(2), laatste volzin, BPF is echter onzuiver.[73] De bepaling over bijzondere omstandigheden is namelijk niet in die laatste volzin van art. 2(2) BPF opgenomen maar in art. 2(3) BPF. Oorzaak van de onzuiverheid is denkelijk dat in de tekst van het BPF zoals aanvankelijk gepubliceerd in het Staatsblad de bepaling over bijzondere omstandigheden (abusievelijk) niet was opgenomen in het derde lid van art. 2 BPB maar als tweede (en tevens laatste) volzin in het tweede lid.[74] Ten tijde van de uitspraak van het gerechtshof was dat echter al hersteld door een verbetering per 8 maart 1994.[75]

3.13 Een arrest dat (wel) gaat over de toepassing van art. 2(2) BPB gaat, is HR BNB 2013/41.[76] Dit gebeurt in het kader van het door de Hoge Raad zelf afdoen van een WOZ-zaak wat betreft de vergoeding voor proceskosten in beroep en hoger beroep, nadat het cassatieberoep gegrond is verklaard. De Hoge Raad verwerpt daarbij het betoog van de heffingsambtenaar dat de omstandigheid dat de belanghebbende slechts gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld met betrekking tot de waardering van de woning aanleiding geeft om de proceskostenvergoeding te matigen met toepassing van art. 2(2) BPB: “3.11. De omstandigheid dat belanghebbende door de belastingrechter slechts gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld met betrekking tot de waardering van de woning, geeft de Hoge Raad geen aanleiding om de toe te kennen proceskostenvergoeding met toepassing van artikel 2, lid 2 van het Besluit te matigen. Het andersluidende betoog van de heffingsambtenaar wordt verworpen.”

3.14 In een door het Hof (rov. 5.1.2) aangehaald arrest van 14 juni 2024[77] gaat de Hoge Raad in het kader van het zelf afdoen van de zaak in op een grief in het hoger beroep van de belanghebbende tegen de beslissing van de rechtbank over de proceskostenveroordeling waarbij de rechtbank aanleiding heeft gezien het bedrag daarvan te verminderen op grond van art. 2(2) BPB. Het arrest biedt echter geen inzicht in de opvatting van de Hoge Raad over die toepassing als zodanig, omdat de Hoge Raad (rov. 4.3.2) de grief verwerpt op de grond dat het daarbij gehouden betoog uitgaat van de onjuiste veronderstelling dat de rechtbank is gebonden aan door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch geformuleerde richtlijnen.

3.15 In HR BNB 2025/14[78] is aan de orde dat in een geschil dat zowel de overschrijding van de opbrengstlimiet als toekenning van een dwangsom en vergoeding van wettelijke rente omvat, het gerechtshof belanghebbende enkel wat betreft de vergoeding van wettelijke rente in het gelijk stelt. Omdat dit volgens het gerechtshof een punt van ondergeschikt belang is, ziet het aanleiding om toepassing te geven aan art. 2(2) BPB (en wel door een lagere wegingsfactor te hanteren). De Hoge Raad oordeelt dat het gerechtshof toepassing mocht geven aan deze bepaling “vanwege de omstandigheid dat belanghebbende uitsluitend in het gelijk is gesteld op een punt van ondergeschikt belang”: “2.2.1 Met betrekking tot de vergoeding voor kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, heeft het Hof geoordeeld dat die vergoeding in beginsel kan worden bepaald op 2 (punten) x € 875 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.750. Het Hof ziet echter aanleiding tot matiging van de aldus berekende vergoeding. Het geschil dat voorligt omvat zowel de overschrijding van de opbrengstlimiet als toekenning van een dwangsom en vergoeding van wettelijke rente. Belanghebbende wordt echter uitsluitend in het gelijk gesteld op een punt van ondergeschikt belang, namelijk het punt van de vergoeding van wettelijke rente. Het Hof ziet hierin aanleiding op grond van artikel 2, lid 2, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) het bedrag te verminderen tot € 437,50, door toepassing van een factor 0,25 in plaats van 1 voor het gewicht van de zaak.

2.2.2 Het tegen deze oordelen gerichte tweede middel faalt. Het Hof mocht de proceskostenvergoeding met toepassing van artikel 2, lid 2, van het Bpb matigen vanwege de omstandigheid dat belanghebbende uitsluitend in het gelijk is gesteld op een punt van ondergeschikt belang. Ook voor het overige geven deze oordelen niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Verder kunnen die oordelen, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht. Zij zijn ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.”

3.16 In HR BNB 2025/47[79] is aan de orde dat het gerechtshof een klacht over de berekening van de proceskosten in beroep gegrond heeft geacht (rov. 2.4.1 van het arrest) en vervolgens de proceskostenvergoeding in hoger beroep, beroep en bezwaar heeft berekend op € 3.878 (rov. 2.4.2). Vervolgens beslist het gerechtshof dat die vergoeding moet worden gehalveerd tot € 1.939 op de grond dat belanghebbende op “(ondergeschikte) onderdelen” in het gelijk wordt gesteld (rov. 2.4.3). De Hoge Raad gaat ervan uit dat het gerechtshof die halvering heeft gebaseerd op art. 2(2) BPB (rov. 3.2.2). Die beslissing houdt in cassatie geen stand, maar dat gebeurt op – kort gezegd – (procedurele) gronden (rov. 3.3.2) die niet de wijze van toepassing van art. 2(2) BPB als zodanig betreffen. Het gaat hier vooral om wat de Hoge Raad daaraan voorafgaand in meer algemene zin overweegt over art. 2(2) BPB. Hij herhaalt zijn overweging HR BNB 2025/14 en overweegt dat per fase van de procedure moet worden beoordeeld of art. 2(2) BPB kan worden toegepast: “3.2.2 (…) artikel 2, lid 2, eerste volzin, van het Besluit (…) geeft de bestuursrechter de bevoegdheid om het op grond van artikel 2, lid 1, van het Besluit vastgestelde bedrag te verminderen indien een partij of een belanghebbende niet geheel maar gedeeltelijk in het gelijk is gesteld. Wanneer de belanghebbende uitsluitend in het gelijk is gesteld op een punt van ondergeschikt belang, kan een dergelijke matiging worden toegepast.2 Voor toepassing van artikel 2, lid 2, eerste volzin, van het Besluit geldt dat per fase van de procedure moet worden beoordeeld of deze bepaling kan worden toegepast.

2 Vgl. HR 15 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1659, rechtsoverweging 2.2.2.”

3.17 Tot slot noem ik het recente arrest van 11 juli 2025 waarin de Hoge Raad “over de toekenning door de bestuursrechter van een vergoeding voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand” (rov. 4.2), de volgende overwegingen ten overvloede geeft: “4.3 Op grond van artikel 8:75, lid 1, Awb is de bestuursrechter bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het bezwaar en de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter. Het gaat niet alleen erom dat de kosten zelf redelijk moeten zijn, maar ook dat het inroepen van rechtsbijstand redelijk moet zijn. Een integrale vergoeding van de kosten die aan deze zogenoemde dubbele redelijkheidstoets voldoen, heeft de wetgever echter niet beoogd. De proceskostenvergoedingen zijn naar de bedoeling van de wetgever slechts bedoeld als een tegemoetkoming in de werkelijk gemaakte proceskosten. De wetgever achtte het verder een te grote werklast voor de bestuursrechter als in ieder individueel geval een beoordeling op grond van de dubbele redelijkheidstoets zou moeten plaatsvinden.

4.4 Met het oog op deze doelstellingen zijn in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) nadere regels opgenomen over de kosten waarop de veroordeling betrekking kan hebben en de wijze waarop het bedrag van de kosten wordt vastgesteld. Ter zake van de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn tarieven opgenomen in de bijlage bij het Besluit. Op grond van artikel 2, lid 3, van het Besluit kan de rechter in bijzondere omstandigheden naar boven of naar beneden afwijken van die tarieven, of afzien van toekenning van een proceskostenvergoeding. Daarvoor is niet vereist dat het gaat om een situatie die zich zelden voordoet. Voldoende is dat het omstandigheden betreft die naar hun aard bijzonder zijn. De rechter die toepassing geeft aan artikel 2, lid 3, van het Besluit, dient deze beslissing te motiveren.

4.5 Bij zijn beslissing om artikel 2, lid 3, van het Besluit toe te passen kan de rechter in aanmerking nemen dat de vergoedingen op grond van het Besluit, zoals hiervoor in 4.4 vermeld, het karakter hebben van een tegemoetkoming in de werkelijke kosten. Ook indien rekening wordt gehouden met de terughoudendheid die bij de toepassing van deze bepaling is geboden, kan de rechter daarom aanleiding vinden tot toepassing daarvan, door toekenning van een lagere vergoeding, indien vasthouden aan het forfaitaire puntensysteem van het Besluit zou leiden tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft.

4.6 Verder staat het de rechter vrij om met toepassing van artikel 2, lid 3, van het Besluit in het geheel geen proceskostenvergoeding toe te kennen indien het inroepen van beroepsmatige rechtsbijstand in de omstandigheden van het geval niet redelijk is. Daarvan kan bijvoorbeeld sprake zijn indien het gaat om herstel van een evidente rekenfout die met een eenvoudige melding kan worden hersteld. Ook kan daarvan sprake zijn indien, zoals in de bezwaarprocedure in dit geval, het geschil betrekking heeft op een zeer gering financieel belang. Dat kan anders zijn indien de beslissing die daarover in de voorliggende zaak wordt genomen, ook van belang kan zijn voor de beslissing in andere – al dan niet toekomstige – zaken.”

3.18 Hoewel dit arrest niet direct relevant voor de onderhavige kwestie is aangezien het niet gaat over art. 2(2) BPB, noem ik het op deze plaats wel. Een eerste reden is dat het opvalt dat juist in een leerstellig arrest over de toekenning door de bestuursrechter van een vergoeding voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met geen woord wordt gerept over art. 2(2) BPB terwijl art. 2(3) BPB uitgebreid wordt behandeld. Dat valt te meer op omdat hoewel op grond van art. 2(3) BPB ook naar boven kan worden afgeweken (rov. 4.4), de uiteenzetting in rov. 4.5-4.6 in het bijzonder gaat over afwijking naar beneden en het afzien van toekenning van vergoeding. Een tweede reden is dat de uiteenzetting over art. 2(3) BPB mogelijk indirect relevant kan zijn voor de toepassing van art. 2(2) BPB, nu er zekere paralellen tussen beide bepalingen zijn aangezien beide bepalingen voorzien in een afwijking van de forfaitaire proceskostenvergoeding op grond van het eerste lid van art. 2 BPB.

3.19 In verband met dat laatste merk ik hier reeds het volgende op. Conceptueel valt de vraag of een bestuursrechter toepassing mag geven aan art. 2(3) BPB uiteen in twee onderdelen: (i) is aan de toepassingsvoorwaarde ‘bijzondere omstandigheden’ voldaan?, en, bij een bevestigend antwoord, (ii) mag de bestuursrechter gebruik maken van de aan hem toegekende bevoegdheid? Het komt mij voor dat de uiteenzetting door de Hoge Raad over art. 2(3) BPB laat zien dat een sterke verwevenheid bestaat tussen vragen (i) en (ii); dat zie ik met name terug in rov. 4.5. Dat neemt niet weg dat de nadruk bij de uiteenzetting ligt bij deelvraag (i), nu op verschillende plaatsen een nadere invulling wat betreft het concept ‘bijzondere omstandigheden’ wordt gegeven.[80] De uiteenzetting geeft nauwelijks begrenzingen aan wat betreft deelvraag (ii). De enige abstracte grens die in de uiteenzetting is terug te vinden is “de terughoudendheid die bij de toepassing van deze bepaling is geboden” (rov. 4.5), waarbij ik overigens opmerk dat die terughoudendheid niet los kan worden gezien van het vereiste van bijzondere omstandigheden – ik wees al op de nauwe verwevenheid. Ik begrijp de uiteenzetting verder – afgezien van die terughoudendheid – zo dat als sprake is van bijzondere omstandigheden, de rechter de vrijheid heeft om al dan niet toepassing te geven aan art. 2(3) BPB (“kan de rechter daarom aanleiding vinden tot toepassing daarvan” in rov. 4.5 en “staat het de rechter vrij om” in rov. 4.6). Opvatting van gerechtshoven in belastingzaken

3.20 Gerechtshoven hebben via een richtsnoer over de proceskostenvergoeding bekendgemaakt welke uitgangspunten zij hanteren voor beslissingen over de proceskostenvergoeding. In de versie van 2021[81] is onder meer tot uitdrukking gebracht dat de beoordeling van het gewicht (wegingsfactor) van de zaak in beginsel niet afhankelijk is van de mate waarin grieven gegrond worden bevonden. Een lagere wegingsfactor kan niettemin ‘zo nodig’ op grondslag van art. 2(2) BPB wel aan de orde zijn “[i]ndien een geschil in essentie om een kwestie van ondergeschikt belang gaat, maar daarnaast kennelijk ongegronde grieven worden aangevoerd”: “Het gewicht van de zaak wordt bepaald door het belang en de ingewikkeldheid. De uitkomst van de beoordeling van het gewicht van de zaak dient in overeenstemming te zijn met de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener. De beoordeling van het gewicht van de zaak is in beginsel niet afhankelijk van de mate waarin grieven gegrond worden bevonden. Dit laat overigens onverlet dat inhoudelijke merites van grieven relevant kunnen zijn bij de beoordeling van het gewicht van een zaak. Indien een geschil in essentie om een kwestie van ondergeschikt belang gaat, maar daarnaast kennelijk ongegronde grieven worden aangevoerd, kan een lagere wegingsfactor aangewezen zijn, zo nodig op de grondslag van artikel 2, lid 2, Bpb.”

3.21 Het richtsnoer is geactualiseerd in 2024 via publicatie van het Richtsnoer proceskostenvergoeding belastingkamers gerechtshoven 2024[82] omdat er aanleiding was om het richtsnoer “met name op het punt van de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak (wegingsfactor C1) op enige punten te verduidelijken en/of te nuanceren en aan te passen aan de huidige stand van het recht”. Anders dan in de voorgaande versie bevat deze versie een afzonderlijke passage over art. 2(2) BPB. Aandacht verdient daarbij in het bijzonder de passage dat weliswaar een zekere terughoudendheid past bij uitoefening van de matigingsbevoegdheid maar dat geen reden bestaat dit artikellid dusdanig beperkt uit te leggen dat het alleen van toepassing is indien de belanghebbende alleen in het gelijk wordt gesteld op punten van ondergeschikt belang: “Opmerking verdient dat: (…)

  • de rechter op de grondslag van artikel 2, lid 2, Bpb de bevoegdheid heeft om – onafhankelijk van de toepasselijke wegingsfactor – de op grond van het eerste lid van dat artikel bepaalde vergoeding neerwaarts bij te stellen, in geval hij een kostenveroordeling toewijst ten gunste van een partij die slechts gedeeltelijk gelijk heeft gekregen. Daarbij past weliswaar een zekere terughoudendheid maar gelet op de toelichting bij het Bpb bestaat geen reden dit artikellid dusdanig beperkt uit te leggen dat het alleen van toepassing is indien de belanghebbende alleen in het gelijk wordt gesteld op punten van ondergeschikt belang;”

3.22 Het Richtsnoer proceskostenvergoeding belastingkamers gerechtshoven 2024 haalt – evenals trouwens de versie van 2021 – art. 2(2) BPB ook nog een keer aan waar het ingaat op vergoeding van de kosten van een deskundige. Het stelt voorop dat aan de toekenning van een vergoeding voor de kosten van een deskundigenrapport niet de eis mag worden gesteld dat het een bijdrage heeft geleverd aan de beslissing van de rechter over dat geschilpunt. Maar als het rechtsmiddel slechts slaagt op een grond die losstaat van dat geschilpunt, is er geen grond voor vergoeding van die kosten. Daarvoor zoekt het richtsnoer steun – met een vgl.-verwijzing – in art. 2(2) BPB: “2 Kosten van een deskundige Indien een deskundige een rapport aan een belanghebbende heeft uitgebracht dat het standpunt van die belanghebbende over een geschilpunt in een procedure voor de bestuursrechter ondersteunt, mag aan toekenning van een vergoeding voor de kosten van dat rapport niet de eis worden gesteld dat het een bijdrage heeft geleverd aan de beslissing van de rechter over dat geschilpunt. Indien het bezwaar, beroep of hoger beroep echter uitsluitend slaagt op een grond die losstaat van het geschilpunt waarop het deskundigenrapport betrekking heeft, is er geen grond voor vergoeding van de kosten van de werkzaamheden van de deskundige (vgl. artikel 2, lid 2, Bpb).”

3.23 Om een nader beeld te geven van de opvatting(en) van gerechtshoven over de toepassing van art. 2(2) BPB vermeld ik hierna enige uitspraken.

3.24 Wat betreft gevallen waarin, net zoals in de onderhavige zaken, aan de orde is dat de belanghebbende alleen in het gelijk is gesteld op het punt dat art. 40(2) Wet WOZ is geschonden, is de rechtspraak niet eenduidig, althans in ontwikkeling. In enige uitspraken in 2023 ziet gerechtshof Arnhem-Leeuwarden geen aanleiding om de proceskostenvergoeding op grond van art. 2(2) BPB te matigen.[83] Het gerechtshof neemt daarbij “in aanmerking dat het geschilpunt omtrent de toezendplicht van artikel 40 Wet WOZ niet van ondergeschikt belang was en er een inhoudelijk debat is gevoerd of hieraan was voldaan door de heffingsambtenaar”. In een uitspraak in 2023 ziet het gerechtshof Den Haag – anders dan de rechtbank in die zaak – in een geval waarin belanghebbende enkel in het gelijk was gesteld met betrekking tot het geschil over art. 40(2) Wet WOZ en art. 7(4) Awb geen reden om op grond van art. 2(2) BPB tot matiging van de proceskosten over te gaan.[84] In die uitspraak verwijst het gerechtshof bij zijn rechtskader naar zowel CRvB AB 2006/282 als ABRvS JB 2011/279.[85] De uitspraak in de onderhavige zaak met nr. 24/04263 laat zien dat het gerechtshof inmiddels wel aanleiding ziet voor toepassing van art. 2(2) BPB in het geval waarin de belanghebbende alleen in het gelijk wordt gesteld met betrekking tot art. 40(2) Wet WOZ. Dit vindt steun in andere meer recente uitspraken van dit gerechtshof, waarin het als motivering voor de toepassing geeft dat “[d]e vergoeding (…) alleen zijn grond [vindt] in een gebrek ter zake van een formeelrechtelijk punt van ondergeschikt belang”.[86] Verder volgt uit de (niet-gepubliceerde) uitspraken die aan de orde zijn in de onderhavige zaken met nrs. 25/02185 en 25/02191[87] dat ook gerechtshof Amsterdam toepassing van art. 2(2) BPB mogelijk heeft geacht in het geval het gelijk van de belanghebbende alleen gelegen is in de schending van art. 40(2) Wet WOZ. Het deed dat met de motivering dat in het voorliggende geval “sprake [is] van een kwestie van ondergeschikt belang (…), namelijk een formeel gebrek betreffende een in algemene termen geformuleerde grief waarvoor geen feitenonderzoek door de gemachtigde noodzakelijk was”.

3.25 In toenemende mate lijkt art. 2(2) BPB te worden toegepast in hoger beroep indien de belanghebbende alleen wat betreft een nevenbeslissing van de rechtbank in het gelijk wordt gesteld. Zo geeft gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in een uitspraak van 28 november 2023[88] toepassing aan art. 2(2) BPB in een geval waarin de belanghebbende “op een punt van ondergeschikt belang – namelijk een onjuist tarief per punt – in het gelijk is gesteld”. In die uitspraak geeft dit gerechtshof overigens ook te kennen dat het “van oordeel [is] dat deze bevoegdheid tot vermindering slechts in uitzonderlijke gevallen dient te worden gebruikt” met een vgl.-verwijzing naar de in 3.9 genoemde uitspraak ABRvS JB 2011/279. Hetzelfde gerechtshof oordeelt in een uitspraak van 4 februari 2025 dat het in de omstandigheid dat belanghebbende in hoger beroep “alleen voor wat betreft de nevenbeslissing van de rechtbank omtrent de immateriële schadevergoeding, proceskostenvergoeding en het griffierecht gelijk heeft gekregen en inhoudelijk verder niet” aanleiding ziet om art. 2(2) BPB toe te passen.[89] En zo heeft gerechtshof ’s-Hertogenbosch in een uitspraak van 10 april 2024 – die uiteindelijk heeft geleid tot het arrest HR BNB 2025/14 – de proceskostenvergoeding gematigd in een geval waarin belanghebbende alleen in het gelijk werd gesteld wat betreft de wettelijke rente.[90] Gerechtshof Amsterdam heeft in diverse uitspraken in 2024 in een geval waarin de belanghebbende enkel gelijk heeft gekregen op het punt van de terugbetaling van het griffierecht “vanwege het door de Hoge Raad gecreëerde overgangsrecht” de proceskostenvergoeding gematigd tot € 60. Vermeldingswaardig is dat het gerechtshof daarbij een dubbele (gecombineerde) grondslag noemt; het doet dat op grond van art. 2(2) BPB en art. 2(3) BPB “al dan niet in samenhang bezien”.[91] In twee meer recente uitspraken, waarin eveneens aan de orde is dat de belanghebbende alleen wat betreft het griffierecht in het gelijk is gesteld, past het gerechtshof Amsterdam een getrapte benadering toe: omdat belanghebbende slechts op een punt van ondergeschikt belang in het gelijk is gesteld, wordt op grond van art. 2(2) BPB de te vergoeden kosten gematigd tot € 454, waarna – kennelijk op grond van art. 2(3) BPB – dat bedrag verder wordt verminderd tot € 136, omdat anders een vergoeding zou worden toegekend die de in redelijkheid gemaakte kosten verre overtreft.[92]

3.26 Gevallen waarin art. 2(2) BPB wordt toegepast indien het punt waarop belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld de belastingbeschikking betreft, zijn als ik het goed zie spaarzaam. Kort na invoering van art. 5a WARB heeft gerechtshof Amsterdam wel met toepassing van art. 2(2) BPF de proceskostenvergoeding gehalveerd met als motivering dat “enerzijds belanghebbende aangifte heeft gedaan van een aanzienlijk te laag inkomen en in beroep zich op het standpunt heeft gesteld dat dat inkomen juist was aangegeven, en dat anderzijds de inspecteur de navorderingsaanslag tot een aanmerkelijk te hoog bedrag heeft opgelegd en in beroep tot een te hoog bedrag heeft verdedigd”.[93] Deze benadering – die doet denken aan de aanvankelijke benadering van de CRvB (zie 3.2) – heeft niet breed navolging gekregen. Dat neemt niet weg dat soms ook meer recent art. 2(2) BPB toepassing vindt indien het gedeeltelijke gelijk van belanghebbende een primaire beschikking betreft. Een voorbeeld is een uitspraak van gerechtshof Den Haag van 12 december 2024 waarin een boete werd verminderd, en het gerechtshof aanleiding zag om de proceskostenvergoeding te matigen “[g]elet op de ambtshalve vermindering door de Rechtbank en op het feit dat belanghebbende in hoger beroep gedeeltelijk in het gelijk is gesteld als gevolg van de toezegging van de Inspecteur om de verzuimboete (…) van belanghebbende te matigen”.[94] Verder lijkt in een uitspraak van 26 november 2024 van gerechtshof Den Haag een impliciete gecombineerde toepassing van art. 2(2) en (3) BPB aan de orde te zijn in een geval waarin belanghebbende in beroep gedeeltelijk gelijk had gekregen wat betreft de WOZ-waarde.[95] Het gerechtshof acht onbegrijpelijk dat de beslissing van de rechtbank om de zaak als licht aan te merken, omdat bij de zaak een factor 1 past, maar het ziet niettemin geen aanleiding om een hogere proceskostenvergoeding toe te kennen dan de rechtbank had gedaan. Reden is dat de belanghebbende “slechts gedeeltelijk in het gelijk is gesteld en de WOZ-waarde is verminderd van € 670.000 naar € 651.000, hetgeen meebrengt dat belanghebbende slechts € 19 minder OZB hoeft te betalen en € 3,90 minder watersysteemheffing”. Een hogere proceskostenvergoeding zou “in volstrekte wanverhouding staan tot het met de procedure gemoeide financiële belang en de door de gemachtigde verrichte werkzaamheden”. Deze uitspraak is evenwel in die zin bijzonder dat feitenrechters doorgaans geen aanleiding zien voor toepassing van art. 2(2) BPB indien de belanghebbende slechts gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld met betrekking tot de WOZ-waarde,[96] wat in lijn ligt met HR BNB 2013/41 (zie 3.13). Rechtspraak in Mulderzaken

3.27 De Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV)[97] – ook wel bekend als de Wet Mulder – kent sinds 30 juni 1997 met art. 13a WAHV een bepaling die expliciet voorziet in een grondslag voor een proceskostenveroordeling door de rechter.[98] Zoals A-G Harteveld heeft uiteengezet sluit deze regeling voor proceskostenvergoeding aan bij de algemene bestuursrechtelijke regeling van art. 8:75 Awb.[99] Op grond van art. 13a WAHV is het BPB van overeenkomstige toepassing in Mulderzaken:[100] “1. De kantonrechter is bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank, en van het bezwaar of van het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De artikelen 7:15, tweede tot en met vierde lid, en 7:28, tweede, vierde en vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zijn van toepassing. Een natuurlijke persoon kan slechts in de kosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Het Besluit proceskosten bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.”

3.28 In HR NJ 2020/314 heeft de Hoge Raad een richtinggevend arrest gegeven wat betreft de vraag wanneer aanleiding bestaat om een proceskostenvergoeding toe te kennen:[101] “4.3.1 Ten aanzien van een proceskostenvergoeding op de voet van artikel 13a Wahv komen alleen die kosten voor vergoeding in aanmerking die de andere partij redelijkerwijs heeft moeten maken. Daarbij wordt als uitgangspunt gehanteerd dat dit het geval is als de betrokkene geheel of gedeeltelijk in het gelijk is gesteld. Bij het bepalen van het antwoord op de vraag wanneer daarvan sprake is, komt het hof een grote mate van beoordelingsvrijheid toe, mede gelet op het eigenstandige karakter van de Wahv.

4.3.2 Het hof heeft in de bestreden uitspraak als criterium geformuleerd - waarbij het aansluiting heeft gezocht bij de regeling van de vergoeding van kosten op grond van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering - dat de vraag of een betrokkene in het gelijk is gesteld alleen bevestigend is te beantwoorden als de inleidende beschikking is vernietigd. Deze maatstaf is in zijn algemeenheid niet juist, omdat daaronder ook situaties kunnen worden gebracht waarin de betrokkene materieel wel geheel of gedeeltelijk in het gelijk is gesteld en de kosten dus in zoverre als regel redelijkerwijs voor vergoeding in aanmerking zouden moeten komen, ook zonder dat de inleidende beschikking is vernietigd. In dit verband zij opgemerkt dat voor proceskostenvergoeding ook aanleiding kan bestaan indien bijvoorbeeld het sanctiebedrag lager of op nihil wordt vastgesteld of indien de inleidende beschikking wordt gewijzigd wat betreft de omschrijving van de gedraging en de feitcode.

4.3.3 Voor gevallen waarin weliswaar de beslissing van de kantonrechter of de officier van justitie wegens het niet of onvoldoende nageleefd zijn van procedurele voorschriften wordt vernietigd, doch de onderliggende (boete)beschikking niet, en de betrokkene te dien aanzien inhoudelijk in het geheel niet in het gelijk is gesteld, kan - bijvoorbeeld vanwege het ontbreken van voldoende rechtens te respecteren belang van de betrokkene - aanleiding bestaan vergoeding redelijkerwijs achterwege te laten, zoals het hof heeft gedaan in de onderhavige zaak, waarin het beroep tegen de inleidende beschikking ongegrond is verklaard en de rechtmatig opgelegde administratieve sanctie in stand is gebleven. Denkbaar is ook dat het hof in de aard en ernst van de verzuimen of gebreken die tot vernietiging van de beslissing van de kantonrechter of de officier van justitie nopen aanleiding vindt om voor door de betrokkene daadwerkelijk gemaakte proceskosten redelijkerwijs enig bedrag ter zake van (een deel van) die kosten toe te kennen. Daarbij zij aangetekend dat het hof in deze situaties uit een oogpunt van eenvoud en voorspelbaarheid zou kunnen bepalen voor gelijksoortige gevallen waarin de betrokkene daadwerkelijk proceskosten heeft gemaakt (voortaan) een bepaald (of op bepaalde wijze te berekenen) bedrag aan vergoeding van die kosten toe te kennen.”

3.29 In HR NJ 2024/276 verduidelijkt de strafkamer waarop zijn overweging uit HR NJ 2020/314 dat de rechter bij de toepassing van art. 13a WAHV een grote mate van beoordelingsvrijheid toekomt, betrekking heeft:[102] “5.2.5 (…) De overweging van de Hoge Raad (…) dat, mede gelet op het eigenstandige karakter van de Wahv, de rechter bij de toepassing van artikel 13a Wahv een grote mate van beoordelingsvrijheid toekomt, heeft betrekking op de beantwoording van de vraag of de betrokkene geheel of gedeeltelijk in het gelijk is gesteld en, in samenhang daarmee, wat het redelijkerwijs toe te kennen bedrag is ter vergoeding van de proceskosten. (…)”

3.30 Zie ik het goed, dan heeft de strafkamer van de Hoge Raad – die alleen kennis neemt van Mulderzaken naar aanleiding van een vordering tot cassatie in het belang der wet (art. 78(3) Wet RO) – zich nog niet in principiële zin over art. 2(2) BPB uitgelaten. Gelet op rov. 5.2.5 in HR NJ 2024/276 over de beoordelingsvrijheid betwijfel ik overigens of de strafkamer aanleiding ziet om de bevoegdheid in te kaderen. Wel is in de literatuur de vraag opgeworpen in welk juridisch kader de ‘denkbaar is’-overweging in rov. 4.3.3 van NJ 2020/314 moet worden begrepen voor zover het gaat om de passage “enig bedrag ter zake van (een deel van) die kosten toe te kennen”. Keinemans spreekt in dat verband van een partiële proceskostenvergoeding, werpt de vraag op hoe dat zich verhoudt tot het forfaitaire BPB-stelsel, en oppert dat de Hoge Raad wellicht art. 2(2) of (3) BPB voor ogen heeft:[103] “[De Hoge Raad; MP] acht het voorts denkbaar dat, afhankelijk van de aard en ernst van de verzuimen of gebreken die tot de vernietiging hebben geleid, een partiële proceskostenvergoeding wordt toegekend (r.o. 4.3.3). Hoe dit laatste zich verhoudt tot het stelsel van forfaitaire vergoedingen in het toepasselijke Besluit proceskosten bestuursrecht is mij niet helder; misschien heeft de Hoge Raad art. 2 lid 2 of 3 van dit Besluit voor ogen, maar dat blijkt niet uit het arrest en deze bepalingen lijken mij niet bedoeld voor een dergelijke generieke toepassing.”

3.31 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden – dat de enige hogerberoepsrechter is in Mulderzaken (art. 14 Whav) – heeft zich wel uitgelaten over art. 2(2) BPB in een uitspraak van 29 juli 2024.[104] Aan de orde was dat de kantonrechter heeft overwogen dat hij aanleiding ziet om af te wijken van de vaste jurisprudentie van het gerechtshof, gelet op het feit dat de reden voor de verlaging van het sanctiebedrag uitsluitend is gelegen in de gewijzigde regelgeving van het sanctierecht. De kantonrechter heeft vervolgens overwogen dat het bedrag aan proceskosten kan worden verminderd op grond van art. 2(2) BPB indien een betrokkene gedeeltelijk in het gelijk is gesteld omdat uitsluitend het sanctiebedrag is verlaagd en de verlaging van het sanctiebedrag een punt van ondergeschikt belang betreft. Het gerechtshof is het daarmee niet eens, en geeft daarbij een algemene uiteenzetting over art. 2(2) BPB. Het valt daarbij op (i) dat het gerechtshof impliciet als maatstaf neemt of “het niet redelijk is dat het volle pond wordt vergoed” en (ii) dat het daarbij van belang acht “of een partij met minder proceshandelingen het resultaat had kunnen bereiken (…) en/of een lagere wegingsfactor voor de noodzakelijk te achten proceshandelingen kan worden gehanteerd”: “16. Artikel 2, tweede lid, van het Bpb biedt in geval een partij slechts gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, de bevoegdheid om het bedrag, dat op grond van het eerste lid van dit artikel is vastgesteld te verminderen. Het gebruik van deze bevoegdheid moet worden gemotiveerd, in het bijzonder waarom het niet redelijk is dat het volle pond wordt vergoed (vergelijk Nota van toelichting, artikelsgewijze toelichting artikel 2, tweede lid, Bpb, Staatsblad 1993, 763). Daarbij is van belang of een partij met minder proceshandelingen het resultaat had kunnen bereiken (zodat het niet redelijk is om alle proceshandelingen te vergoeden) en/of een lagere wegingsfactor voor de noodzakelijk te achten proceshandelingen kan worden gehanteerd. 17. Het door de kantonrechter gebezigde argument dat het bij de matiging van het sanctiebedrag zou gaan om een punt van ondergeschikt belang, is niet redengevend nu dit niet inzichtelijk maakt of proceshandelingen (en zo ja welke) achterwege hadden kunnen blijven en/of voor de noodzakelijk te achten proceshandelingen een lagere wegingsfactor zou kunnen worden gehanteerd. Daarbij merkt het hof op dat de in Wahv-zaken gehanteerde wegingsfactor van 0,5 (gewicht van de zaak = licht) niet alleen geldt in zaken waarin de gedraging niet kan worden vastgesteld of geoordeeld wordt dat oplegging van de sanctie niet billijk is, maar ook in zaken waarin het sanctiebedrag wordt gematigd.”

4 Proceskostenveroordeling in het civiele procesrecht

4.1 Nu de bestuursrechtelijke regeling in art. 8:75 Awb en het BPB (mede) is geïnspireerd door de regeling voor een proceskostenveroordeling in het civiele procesrecht (vgl. 2.8-2.9), ga ik kort in op de proceskostenveroordeling in civiele zaken.

4.2 Op grond van art. 237(1) Rv wordt de in het ongelijk gestelde partij in het civiele procesrecht in de kosten veroordeeld. De rechter heeft daarbij de mogelijkheid om de proceskosten te compenseren “indien partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld”. De wetsgeschiedenis bij art. 237 Rv is beperkt en verwijst naar art. 56 Rv (oud).[105] Daarin was de regel over verdeling van de proceskosten eerder opgenomen.[106] De bepaling van art. 56(1) Rv (oud) is sinds 2002 op (vrijwel) gelijkluidende wijze opgenomen in art. 237(1) Rv.[107] Art. 237(1) Rv luidt voor zover relevant als volgt: “1. De partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, wordt in de kosten veroordeeld. De kosten mogen echter geheel of gedeeltelijk worden gecompenseerd (…) indien partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld. Ook kan de rechter de kosten die nodeloos werden aangewend of veroorzaakt, voor rekening laten van de partij die deze kosten aanwendde of veroorzaakte.”

4.3 In de memorie van toelichting bij de Invoeringswet Boeken 3-6 het Nieuw BW is over de grond voor een proceskostenveroordeling van de verliezende partij opgemerkt dat deze niet gelegen is in een verplichting tot vergoeding van schade, maar in overwegingen van procesrisico en procesbeleid:[108] “Daarbij verdient aandacht dat de toekenning van proceskosten niet gelijkgesteld mag worden met de toekenning van schadevergoeding als bedoeld in afdeling 6.1.9 Nieuw B.W. Dat de verliezende partij in de proceskosten pleegt te worden veroordeeld, vindt immers niet zijn grond in een verplichting tot schadevergoeding, maar in andere overwegingen die zich aldus laten samenvatten, dat het verbod van eigenrichting en de daarmee samenhangende, vrijwel onbeperkte vrijheid een ander in rechte te betrekken en zich in rechte tegen eens anders aanspraken te verdedigen, kan meebrengen dat het gerechtvaardigd is de kosten van het geding, voor zover zij niet ten laste van de overheid blijven, over partijen te verdelen op een wijze waarbij aan overwegingen van procesrisico en procesbeleid mede betekenis wordt toegekend, onder meer om te voorkomen dat de voormelde vrijheid door de vrees voor een veroordeling tot omvangrijke proceskosten in gevaar zou worden gebracht;”

4.4 Wesseling-van Gent leidt uit deze passage een tweetal doelstellingen af die ten grondslag liggen aan de formulering van de destijds in art. 56 Rv (oud) opgenomen regel:[109] “Twee dingen vallen op. In deze meest recente visie is artikel 56 de uitkomst van een afweging van belangen: het kan gerechtvaardigd zijn de kosten over de procespartijen te verdelen rekening houdend met procesrisico en procesbeleid. De ratio is in deze visie pragmatisch; aan de proceskostenveroordeling ligt geen beginsel ten grondslag. In de tweede plaats lijkt het aldus de bedoeling om van de kostenveroordeling een instrument te maken in handen van de rechter teneinde rechtvaardigheid te bereiken.”

4.5 Een conclusie uit 2018 van A-G Wesseling-van Gent vermeldt de volgende hoofdlijnen van de regeling van art. 237 Rv (voor zover hier relevant):[110] “3.3 Art. 237 lid 1 Rv schrijft – als hoofdregel – voor dat de partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, in de kosten wordt veroordeeld. De rechter kan – als uitzondering op de hoofdregel – de kosten geheel of gedeeltelijk compenseren, kort gezegd, (…) indien partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld. Dit brengt mee dat de partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, in beginsel in de kosten dient te worden veroordeeld, tenzij de rechter op enige in de wet genoemde grond gemotiveerd32 van oordeel is dat op deze regel een uitzondering dient te worden gemaakt33. De rechter kan de kosten dus alleen compenseren in de in de wet vermelde gevallen34 en dus niet op grond van (louter) billijkheidsoverwegingen. (…)

3.5 De beslissing om de kosten te compenseren is van feitelijke aard en kan niet in cassatie worden getoetst, behoudens wanneer is gecompenseerd buiten de in art. 237 Rv genoemde gronden dan wel het oordeel onbegrijpelijk is37.

32 Die motivering kan evenwel summier zijn, zie Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2016/125 en R.H. de Bock, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 237 Rv, aant. 3. 33 Zie HR 15 april 2005, verbeterd bij arrest van 30 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS8376, JBPr 2005/50 m.nt. A.W. Jongbloed (ECC/CellOne), rov. 3.4. 34 Zie o.m. expliciet HR 16 januari 1987, ECLI:NL:HR:1987:AB9606, NJ 1987/912 m.nt. E.A.A. Luijten (Bruinsma/erven Smit) rov. 3.7. (…) 37 Zie o.m. HR 5 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3694, NJ 2001/651, rov. 3.3-3.4; HR 15 april 2005, verbeterd bij arrest van 30 september 2005, hiervoor aangehaald, rov. 3.4 en vgl. ook W.L. Haardt, De veroordeling in de kosten van het burgerlijk geding, diss. 1945, p. 57.”

4.6 Als ik het goed zie, is de heersende opvatting dat de vraag welke partij in het ongelijk is gesteld, moet worden beantwoord aan de hand van een vergelijking van het dictum van het vonnis met het petitum van de procesinleiding. Zie in deze zin bijvoorbeeld Asser/Van Schaik:[111] “De vraag welke partij in het ongelijk is gesteld, wordt beantwoord door middel van een vergelijking van het dictum van het vonnis met het petitum van de procesinleiding. De overwegingen die aan het dictum ten grondslag liggen, zijn voor de proceskostenveroordeling irrelevant.5

5 Vgl. HR 11 januari 2019, NJ 2019/48; HR 19 juni 2020, NJ 2021/15 (Radboudumc/X).”

4.7 Als de eiser volledig in het gelijk is gesteld, zal de gedaagde moeten worden veroordeeld in de proceskosten. Als daarentegen de eiser volledig in het ongelijk wordt gesteld, zal de eiser in de proceskosten moeten worden veroordeeld. In een deel van het gebied tussen deze twee uitersten ligt een gebied waarin (gedeeltelijke) compensatie van de kosten plaatsvindt omdat partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld. Niet elk deels ongelijk leidt reeds tot compensatie. Het compensatiegebied lijkt in de praktijk te liggen in de gevallen waarin noch de eiser noch de gedaagde in overwegende mate in het ongelijk in gesteld. Ik citeer wederom Asser/Van Schaik:[112] “Het gebeurt regelmatig dat de vordering van de eiser in belangrijke mate wordt toegewezen, maar op onderdelen niet. De eiser heeft bijvoorbeeld wettelijke rente gevorderd vanaf een datum vóór het uitbrengen van de dagvaarding, maar de rechter honoreert het verweer dat de gedaagde toen niet in verzuim was en wijst de wettelijke rente toe vanaf de dag van dagvaarding. Dat rechtvaardigt dan niet dat van de hoofdregel van art. 237 lid 1 Rv wordt afgeweken. De rechter pleegt in zo’n geval te overwegen dat de gedaagde als de overwegend in het ongelijk gestelde partij wordt veroordeeld in de kosten van de procedure. Maar ergens ligt natuurlijk het – door de rechter te bepalen – omslagpunt. Als een belangrijk deel van de vordering van de eiser wordt afgewezen, moet de conclusie zijn dat partijen over en weer gedeeltelijk in het gelijk respectievelijk ongelijk zijn gesteld. In dat geval laat art. 237 lid 1 tweede volzin Rv toe dat de proceskosten worden gecompenseerd, wat wil zeggen dat iedere partij haar eigen kosten draagt. Een volgend – eveneens door de rechter te bepalen – omslagpunt is natuurlijk dat waarbij de eiser, wiens vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, moet gelden als de overwegend in het ongelijk gestelde partij. Het komt inderdaad ook voor dat een deel van de vordering van de eiser wordt toegewezen maar dat hij toch wordt veroordeeld in de kosten van de procedure.”

5 Beschouwing

5.1 In elk van de onderhavige zaken gaat de belanghebbende uit van de opvatting dat aan art. 2(2) BPB slechts toepassing kan worden gegeven in het geval belanghebbende op een punt van ondergeschikt belang in het gelijk is gesteld. De verweerder in de zaak met nr. 24/04263 bestrijdt daarentegen dat art. 2(2) BPB uitsluitend in een dergelijk geval toepassing kan vinden.[113]

5.2 Uit CRvB AB 2006/282 (zie 3.4) lijkt te kunnen worden afgeleid dat de CRvB van opvatting is dat voor de toepassing van art. 2(2) BPB “beslissend” is of de belanghebbende op een punt van ondergeschikt belang in het gelijk is gesteld. Ik houd daarbij een slag om de arm omdat het gaat om een op de zaak toegespitste overweging.

5.3 De opvattingen in de literatuur zijn verdeeld of (ook) in belastingzaken geldt dat indien een belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk is gesteld de proceskostenvergoeding op grond van art. 2(2) BPB uitsluitend kan worden gematigd indien de belanghebbende op een punt van ondergeschikt belang in het gelijk is gesteld.[114] Ook de feitenrechtspraak is niet eenduidig. Sommige uitspraken van gerechtshoven wekken de indruk – al dan niet door een verwijzing naar CRvB AB 2006/282 – dat van een bevestigend antwoord wordt uitgegaan (vgl. 3.24-3.25), maar uit het Richtsnoer proceskostenvergoeding belastingkamers gerechtshoven 2024 (zie 3.22) volgt dat de gerechtshoven (inmiddels) van opvatting zijn dat geen reden bestaat art. 2(2) BPB “dusdanig beperkt uit te leggen dat het alleen van toepassing is indien de belanghebbende alleen in het gelijk wordt gesteld op punten van ondergeschikt belang”.

5.4 HR BNB 2025/14 (zie 3.15) geeft hierover naar mijn mening geen uitsluitsel.[115] In dat arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat het gerechtshof in die zaak de proceskostenvergoeding met toepassing van art. 2(2) BPB “mocht (…) matigen vanwege de omstandigheid dat belanghebbende uitsluitend in het gelijk is gesteld op een punt van ondergeschikt belang.” Ik kan hieruit niet meer afleiden dan dat de omstandigheid dat een belanghebbende op een punt van ondergeschikt belang in het gelijk is gesteld, een voldoende voorwaarde is voor toepassing van art. 2(2) BPB. Ik kan er niet uit afleiden dat die omstandigheid een noodzakelijke voorwaarde is. Hoewel HR BNB 2025/47 (zie 3.16) de overweging uit HR BNB 2025/14 transformeert tot regel, kan ook uit dat arrest niet worden afgeleid dat matiging op grond van art. 2(2) BPB in andere gevallen niet mogelijk is. Dat matiging wél ook in andere gevallen mogelijk is, kan overigens evenmin uit het arrest worden afgeleid.

5.5 Hierna analyseer ik daarom wat een kader voor toepassing van art. 2(2) BPB zou kunnen zijn. Ik zal daarbij wel soms het geval van gelijk op een punt van ondergeschikt belang als voorbeeld gebruiken, aangezien duidelijk is dat in dat geval sowieso de proceskostenvergoeding mag worden gematigd. Ik merk verder op dat ik mijn analyse hierna vooral toespits op matiging van kosten van rechtsbijstand, zonder dat steeds expliciet te vermelden. Dat de matiging ook andere kosten kan betreffen (zie 2.6), moet echter niet uit het oog worden verloren. Ik kom daarop terug (5.41-5.42). Tot slot, hoewel de kwestie of art. 2(2) BPB kan worden toegepast (sinds 2002) ook kan spelen indien het bestuursorgaan bijvoorbeeld een kostenvergoeding op grond van art. 7:15 Awb toekent (vgl. 2.2), richt ik me in mijn analyse primair op de rechter, omdat destijds bij invoering in 1994 het BPB (en BPF) alleen nog maar nadere regels gaf voor de proceskostenveroordeling door de rechter en ook de totstandkomingsgeschiedenis daarom daarop gericht is. Dat neemt niet weg dat wat uiteindelijk geldt voor de rechter wat betreft de mogelijk tot toepassing van art. 2(2) BPB, naar mijn mening als uitgangspunt ook heeft te gelden voor het bestuursorgaan wat betreft zijn mogelijkheid tot toepassing van art. 2(2) BPB. De bepaling differentieert op dit punt immers niet tussen bestuursorgaan en rechter, en ook de nota van toelichting (2.15) biedt geen aanknopingspunt dat voor het bestuursorgaan een ander kader geldt. Rechterlijke draaiknop voor begrenzing toepassing art. 2(2) BPB?

5.6 De rechtspraak van bestuursrechters geeft er blijk van dat zij de toepassing van art. 2(2) BPB begrensd achten in die zin dat niet in elk geval waarin de belanghebbende (niet geheel maar slechts) gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, toepassing mag worden gegeven aan de bepaling. Wel hanteren de verscheidene colleges daarbij net wat andere omschrijvingen: de CRvB hanteert het criterium van een punt van ondergeschikt belang (3.4), het voormalige CBSf rept over ‘in zeer uitzonderlijke gevallen’ (3.7) en de ABRvS spreekt over ‘in uitzonderlijke gevallen’ (3.9).

5.7 Gelet op de tekst van art. 2(2) BPB (weergegeven in 2.7) zijn twee aspecten te onderscheiden bij de vraag of de proceskostenvergoeding van een belanghebbende mag worden verminderd. Ten eerste of aan de voorwaarde is voldaan dat de belanghebbende “gedeeltelijk in het gelijk is gesteld” (hierna: de toepassingsvoorwaarde). Ten tweede of gebruik mag worden gemaakt van de bevoegdheid (gelet op het woord “kan”) om de proceskostenvergoeding te verminderen (de bevoegdheidsvraag).

5.8 De ABRvS koppelt haar begrenzing duidelijk aan de bevoegdheidsvraag. De ABRvS overweegt immers dat zij van oordeel is dat de in art. 2(2) BPB “vervatte bevoegdheid tot vermindering slechts in uitzonderlijke gevallen dient te worden gebruikt” (3.9). Bij het CBSf was dat denkelijk ook het geval, al is de desbetreffende overweging (3.7) op dit punt niet zo expliciet als die van de ABRvS. Bij de CRvB is het minder duidelijk. De CRvB acht namelijk “voor een matiging van de vergoeding van de in geding zijnde kosten niet beslissend of appellante gedeeltelijk in het gelijk is gesteld maar of appellante op een punt van ondergeschikt belang in het gelijk is gesteld” (3.4). Dit zou kunnen worden opgevat als een begrenzing van de bevoegdheid, maar het zou ook kunnen worden begrepen (zoals bijvoorbeeld gerechtshof Den Haag in een uitspraak in 2023 kennelijk doet[116]) als een nadere invulling van de toepassingsvoorwaarde. Voor dat laatste zou steun kunnen worden gevonden in de in 3.6 vermelde uitspraak van de CRvB van 5 augustus 2021, nu daarin art. 2(2) BPB is toegepast, terwijl de belanghebbende volledig in het gelijk is gesteld.

5.9 Ik meen dat het meest zuiver is om een eventuele (verdere) begrenzing van de mogelijkheid tot toepassing van art. 2(2) BPB te koppelen aan de bevoegdheidsvraag, conform de benadering van de ABRvS. Steun daarvoor meen ik te vinden in HR BNB 2025/47 (zie 3.16). Ik zie niet in wat een grond kan zijn om de toepassingsvoorwaarde beperkter uit te leggen dan voortvloeit uit de tekst waarin zij is verwoord, in aanmerking genomen dat die tekst als zodanig duidelijk is.

5.10 Mijn verdere analyse is daarom gericht op de bevoegdheidsvraag. Toepassingsvoorwaarde

5.11 Voordat ik met die analyse verder ga, nog enige opmerkingen over de toepassingsvoorwaarde.

5.12 In een geval als dit, is duidelijk dat aan de toepassingsvoorwaarde is voldaan. Aangezien belanghebbende ongelijk heeft gekregen wat betreft het geschilpunt over de WOZ-waarde en gelijk wat betreft het geschilpunt over art. 40(2) Wet WOZ, is belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk gesteld als bedoeld in art. 2(2) BPB.

5.13 Het komt mij voor dat het ook in het gros van de gevallen geenszins problematisch zal zijn om vast te stellen of aan de toepassingsvoorwaarde is voldaan. Een benadering overeenkomstig het civiele recht (vgl. 4.6) lijkt me in de rede te liggen. Vertaald naar het bestuursprocesrecht zou het dan gaan om een vergelijking tussen enerzijds waartoe de gronden van het rechtsmiddel strekken wat betreft de bestreden beslissing(en) en anderzijds de beslissing van de rechter. Met zo’n benadering zal doorgaans duidelijk zijn of de belanghebbende (slechts) gedeeltelijk in het gelijk is gesteld.

5.14 Op één punt lijkt mij wel opheldering nodig. Uit HR BNB 2025/44 volgt dat indien een schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel met toepassing van art. 6:22 Awb wordt gepasseerd, en het bestreden besluit in stand blijft, in de regel (toch) recht bestaat op toekenning van een proceskostenvergoeding (gelet op die schending).[117] De vraag kan rijzen of bij de toekenning van de proceskostenvergoeding wel toegekomen kan worden aan toepassing van art. 2(2) BPB. Aangezien het bestreden besluit in stand blijft, zou immers kunnen worden betoogd dat naar de letter niet is voldaan aan de toepassingsvoorwaarde dat belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, omdat belanghebbende geheel in het ongelijk is gesteld (uitgaande van de in 5.13 vermelde benadering). Het lijkt mij echter evident dat art. 2(2) BPB ook in die gevallen in beeld moet kunnen komen.[118] Ik meen daarom dat onder ‘gedeeltelijk in het gelijk is gesteld’ in zo’n geval ook moet worden begrepen het gelijk op het punt van de schending die met toepassing van art. 6:22 Awb wordt gepasseerd en die aanleiding geeft voor toekennen van een proceskostenvergoeding. Wat biedt de toelichting op art. 2(2) BPB (en die op art. 2(2) BPF)?

5.15 De nota van toelichting op art. 2(2) BPB (2.14) en die op art. 2(2) BPF (2.26) bieden in meerderlei opzicht nauwelijks houvast wat betreft de vraag wanneer gebruik mag worden gemaakt van de matigingsbevoegdheid.

5.16 Zij geven geen houvast met betrekking tot de vraag wat de besluitgever voor ogen had wat betreft de gevallen waarin de bevoegdheid wordt gebruikt om de proceskostenvergoeding te matigen indien aan de toepassingsvoorwaarde is voldaan. Zo geeft de besluitgever geen voorbeelden van gevallen of omstandigheden waarin het gebruik van de bevoegdheid in de rede ligt. Hij geeft evenmin voorbeelden waarin het in de rede ligt om af te zien van het gebruik van de bevoegdheid hoewel aan de toepassingsvoorwaarde is voldaan.

5.17 Samenhangend daarmee: de nota’s geven zelfs geen inzicht in de ratio van de regeling, te weten met welk doel is voorzien in de mogelijkheid om de proceskostenvergoeding te matigen. De (concept) toelichting op art. 2(2) concept BPF geeft overigens wel een aanknopingspunt. Die toelichting vermeldt namelijk dat het “niet billijk [is] om een gedeeltelijk in het ongelijk gestelde partij geheel volgens de berekeningsmaatstaven van het eerste lid in de kosten te verwijzen” (2.21). Waarin precies de onbillijkheid gelegen is indien een gedeeltelijk in het ongelijk gestelde partij wél geheel zou worden veroordeeld in de kosten volgens de berekeningsmaatstaven van art. 2(1), vermeldt de concept toelichting echter niet.

5.18 Wat wel kan worden geconstateerd is dat de nota’s geen enkele indicatie bevatten dat de besluitgever heeft beoogd dat de rechter terughoudend zou moeten omgaan met zijn bevoegdheid c.q. dat de toepassing zou moeten worden beperkt tot (zeer) uitzonderlijke gevallen of gevallen waarin het gedeeltelijke gelijk van een belanghebbende slechts een punt van ondergeschikt belang betreft. Sterker nog, de passage in de nota’s dat de bepaling “buiten twijfel [stelt] dat de rechter, in geval [hij] een kostenveroordeling toewijst ten gunste van een partij die slechts gedeeltelijk gelijk heeft gekregen, de bevoegdheid heeft niet «het volle pond» toe te kennen” lijkt mij eerder niet dan wel te duiden op een beperking van de vrijheid om van de bevoegdheid gebruik te maken indien aan de toepassingsvoorwaarde is voldaan. Steun voor criteria bestuursrechters in totstandkomingsgeschiedenis van art. 2(2) BPF?

5.19 Uit de zojuist in 5.6 vermelde criteria van de bestuursrechters volgt echter dat volgens deze rechters wél terughoudend moet worden omgegaan met de toepassing van art. 2(2) BPB. Die terughoudendheid komt tot uitdrukking zowel in het CRvB-criterium van een punt van ondergeschikt belang, het CBSf-criterium van ‘in zeer uitzonderlijke gevallen’ als het ABRvS-criterium van ‘in uitzonderlijke gevallen’. Zie ik het goed dan hebben geen van deze rechtscolleges hun opvatting gebaseerd op de totstandkomingsgeschiedenis van art. 2(2) BPB. Ik behandel niettemin twee mogelijke aanknopingspunten ontleend aan de totstandkomingsgeschiedenis in brede zin, meer in het bijzonder de totstandkomingsgeschiedenis van art. 2(2) BPF. Ik memoreer in dit verband dat het concept BPF in de Tweede Kamer is besproken (2.18) en dat de behandeling daarvan ook relevant kan zijn voor de uitleg van het BPB (2.19).

5.20 Ik start met het CRvB-criterium van een punt van ondergeschikt belang. Bij mij is de vraag gerezen of dat criterium wellicht is ontleend aan de totstandkomingsgeschiedenis van art. 2(2) BPF. Ik breng in dit verband in herinnering dat het concept BPF voorzag in een art. 2(2) dat dwingend bepaalt dat indien een partij gedeeltelijk in het ongelijk is gesteld, de kostenvergoeding wordt gematigd met minstens 25% (2.20), dat op die bepaling vervolgens kritiek is gekomen van diverse leden van de Tweede Kamer waarna de regering te kennen gaf bij nader inzien de opvatting van deze leden te onderschrijven dat de bepaling onbillijk kan uitwerken (2.22), en dat daarna in het uiteindelijke BPF de dwingende vermindering niet terugkomt (2.24-2.25). Waar het op deze plaats om gaat is dat de kritiek van de bedoelde leden er in het bijzonder op gericht was dat de matiging ook toepassing zou vinden indien de betrokken partij slechts op een (zeer) ondergeschikt punt in het ongelijk wordt gesteld (2.23).

5.21 Zo het CRvB-criterium van een punt van ondergeschikt belang is ontleend aan dit onderdeel van de totstandkomingsgeschiedenis, lijkt me dat niet zuiver. Nog ervan afgezien dat de door de regering onderschreven kritiek van leden van de Tweede Kamer mede gericht was op de dwingend voorgeschreven matiging met minstens 25%, kan aan de omstandigheid dat men het niet billijk achtte dat matiging ook plaatsvindt indien de betrokken partij slechts op een (zeer) ondergeschikt punt in het ongelijk is gesteld, niet worden ontleend dat men een opvatting voorstond die aan de andere kant is gelegen, namelijk dat matiging alleen redelijk is indien de betrokken partij slechts op een ondergeschikt punt in het gelijk is gesteld.

5.22 Dan de CBSf/ABRvS-voorwaarde van (zeer) uitzonderlijke omstandigheden. Daarvoor is relevant het in 3.8 geciteerde betoog van Feteris waarom een wetshistorisch argument van eenvoud in de uitvoering pleit voor de benadering van het CBSf. Dat wetshistorische argument is eveneens gebaseerd op de parlementaire behandeling van art. 2(2) concept BPF. De redenering van Feteris is gebaseerd op twee uitgangspunten (i) de regering besloot om de reden dat de Tweede Kamer kritiek had geuit op de vaste formule, “van de 75%-regel af te zien, en de vergoeding bij gedeeltelijke gegrondverklaring van het beroep aan de rechter over te laten” en (ii) de staatssecretaris “wees erop dat een voordeel hiervan is 'dat de uitvoering van de regeling verder wordt vereenvoudigd' (…)”. Op basis van deze uitgangspunten redeneert Feteris als volgt: “Een verdere vereenvoudiging dan de simpele 75%-regel laat zich alleen denken wanneer de rechter meestal de volledige forfaitaire vergoeding toekent, ook al is het beroep slechts gedeeltelijk gegrond. Die - beperkte - vereenvoudiging bestaat er dan uit dat de rechter de forfaitaire bedragen niet met 0,75 behoeft te vermenigvuldigen.” Ik kan deze redenering op zichzelf volgen. Ik plaats er echter twee kanttekeningen bij. De eerste kanttekening raakt de redenering zelf. Die kanttekening is dat de bedoelde vereenvoudiging ook zo zou kunnen worden begrepen dat zij niet zozeer de ‘simpele 75%-regel’ betreft maar ziet op de verplichting voor de rechter om in elk geval waarin de belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, de proceskostenvergoeding te verminderen, waarbij de rechter zich dan steeds zou moeten beraden over de hoogte van de vermindering (met minstens 25%). De tweede kanttekening is gelegen in twijfel over de twee uitgangspunten (in onderlinge samenhang bezien) waarop de redenering is gebaseerd. Ik licht die twijfel als volgt toe.

5.23 De twee uitgangspunten zijn in zoverre juist dat ad (i) de regering aankondigde om – in mijn woorden – het concept BPF te zullen aan passen wat betreft art. 2(2) en dat ad (ii) de regering daarbij – naast de onbillijke uitwerking – inderdaad het voordeel van vereenvoudiging noemde. Mijn twijfel zit erin of de aangekondigde aanpassing het afzien van – kort gezegd – de ‘75%-regel’ is, of het schrappen van het gehele tweede lid. De regering vermeldt: “Wij zullen derhalve deze bepaling schrappen” (zie 2.22). Wat de regering met ‘deze bepaling’ bedoelt, is (mij) niet geheel duidelijk, ook niet in de context van de gehele passage. In die context zou met ‘deze bepaling’ kunnen worden gedoeld op art. 2(2) als zodanig, maar er zou ook gedoeld kunnen worden op specifiek (alleen) de 75%-regel.[119]Ik neig naar het eerste, mede gelet op een passage verderop in het desbetreffende kamerstuk.[120] Daarvoor pleit ook dat het door de regering gebezigde argument van het voordeel van vereenvoudiging van de uitvoering logischer lijkt als het betrekking heeft op het schrappen van de bepaling als geheel. Ik moet echter erkennen dat daartegenover staat dat in de uiteindelijke BPF (en BPB) art. 2(2) wél is opgenomen en dus niet volledig is geschrapt (2.24), bovendien zonder toelichting op het handhaven (2.26). Dat zou erop kunnen duiden dat de regering met het schrappen wél doelde op alleen de 75%-regel. Maar het kan ook om voortschrijdend inzicht gaan dat schrappen van de gehele bepaling onwenselijk is.

5.24 Naast deze twee kanttekeningen meen ik bovendien dat aan de totstandkomingsgeschiedenis van art. 2(2) BPF juist ook een (sterker) argument is te ontlenen dat niet beoogd is om de vrijheid van de rechter bij de uitoefening van de in art. 2(2) BPB vervatte bevoegdheid normatief te beperken. De toelichting op art. 2(2) concept BPF vermeldt immers dat binnen het percentage van 75% “de rechter de vrijheid heeft een kostenveroordeling uit te spreken die hem in het gegeven geval passend voorkomt” (2.21). De kritiek van leden van de Tweede Kamer op art. 2(2) concept BPF betreft bovendien juist niet deze vrijheid voor de rechter om een kostenveroordeling uit te spreken die hem in het gegeven geval passend voorkomt. Eerder integendeel, met name de leden van de VVD-fractie opteerden voor “een regeling waarin een grotere vrijheid aan de rechter zou worden overgelaten” (2.23). Kortom, als de ‘75%-regel’ dan uiteindelijk wordt geschrapt, blijft van de oorspronkelijke toelichting over het uitgangspunt dat de rechter – bij een gedeeltelijke ingelijkstelling – de vrijheid heeft om een kostenveroordeling uit te spreken die hem passend voorkomt. De in 2.26 geciteerde nota van toelichting op art. 2(2) BPF biedt geen contra-indicatie op dit punt. Eerder integendeel (vgl. mijn opmerking in 5.18).

5.25 Kortom, in de totstandkomingsgeschiedenis van art. 2(2) BPF zie ik geen duidelijke grond om de in art. 2(2) BPB vervatte bevoegdheid van de rechter te beperken tot (zeer) uitzonderlijke gevallen. Die totstandkomingsgeschiedenis duidt eerder erop dat de rechter vrijheid toekomt om de bevoegdheid uit te oefenen. Die totstandkomingsgeschiedenis geeft evenmin aanknopingspunten voor de opvatting dat die vrijheid is beperkt tot gevallen waarin belanghebbendes gedeeltelijk gelijk slechts een punt van ondergeschikt belang betreft. Wel biedt die totstandkomingsgeschiedenis een aanwijzing dat de Tweede Kamer noch de regering voor ogen staat dat de rechter gebruik maakt van zijn bevoegdheid indien de belanghebbende slechts op een (zeer) ondergeschikt punt in het ongelijk is gesteld. Aansluiting zoeken bij het civiele procesrecht?

5.26 In het civiele procesrecht wordt de overwegend in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van de procedure. Omschreven vanuit de partij wiens kosten worden vergoed, heeft een partij dus recht op een proceskostenvergoeding indien deze overwegend in het gelijk is gesteld. Wordt een partij minder dan overwegend in het gelijk gesteld dan kan (gedeeltelijke) compensatie van de kosten plaatsvinden of zelfs – als het omslagpunt wordt bereikt dat de partij weliswaar gedeeltelijk in het gelijk maar overwegend in het ongelijk wordt gesteld – aan de orde zijn dat die partij juist de proceskosten van de wederpartij moet vergoeden. Vgl. 4.7 voor dit een en ander.

5.27 De gedachte zou kunnen opkomen om hierbij voor de toepassing van art. 2(2) BPB in die zin aan te sluiten dat de rechter reeds gebruik mag maken van zijn matigingsbevoegdheid zodra de belanghebbende minder dan overwegend in het gelijk is gesteld. De (onder)grens om van de bevoegdheid gebruik te mogen maken zou dan behoorlijk lager komen te liggen dan het geval is bij het CRvB-criterium van een punt van ondergeschikt belang en de CBSf/ABRvS-voorwaarde van (zeer) uitzonderlijke omstandigheden. Wellicht dat in de aanvankelijke koers van het CRvB (zie 3.2) en in een vroege uitspraak van gerechtshof Amsterdam (3.26) is uitgegaan van een dergelijke op het civiele procesrecht geïnspireerde benadering.

5.28 Ik meen echter dat zo’n benadering niet goed past in het bestuursprocesrecht. Van belang daarbij is dat een cruciaal verschil met het civiele procesrecht is dat de regeling van de proceskostenvergoeding in het bestuursprocesrecht nietevenwichtig werkt ten opzichte van partijen. In het civiele procesrecht is sprake van een symmetrische werking en is – samenhangend daarmee – in zeker opzicht sprake van communicerende vaten. Als de eiser volledig of overwegend in het gelijk wordt gesteld, wordt de gedaagde in de kosten veroordeeld. En omgekeerd: als de eiser volledig of overwegend in het ongelijk wordt gesteld, wordt de eiser in de kosten veroordeeld. En als beide partijen over en weer gedeeltelijk in het (on)gelijk zijn gesteld, kunnen de kosten (gedeeltelijk) worden gecompenseerd. In het bestuursprocesrecht is die symmetrie er niet. De hoofdregel is dat als een belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, het bestuursorgaan wordt veroordeeld in de proceskosten (3.11). Als daarentegen een belanghebbende geheel in het ongelijk wordt gesteld, wordt een belanghebbende als uitgangspunt niet veroordeeld in de kosten van het bestuursorgaan.[121] Anders dan in het civiele procesrecht is in dat opzicht in het bestuursprocesrecht geen sprake van communicerende vaten naar de mate waarin een partij (on)gelijk heeft. In het bestuursprocesrecht wordt het gelijk van het bestuursorgaan dus als uitgangspunt anders gewaardeerd voor de proceskostenvergoeding dan het gelijk van de belanghebbende.[122] Gelet op het verschil ligt het naar mijn mening niet in de rede om voor de (onder)grens voor de rechter wat betreft het gebruik van de matigingsbevoegdheid ex. art. 2(2) BPB aansluiting te zoeken bij het civiele procesrecht op de hiervoor in 5.27 bedoelde wijze.

5.29 Opmerking verdient daarbij dat aan het civiele procesrecht wel een argument valt te ontlenen wat betreft het geval waarin sowieso nog onder de (onder)grens wordt gebleven. Dat is het geval waarin de belanghebbende weliswaar gedeeltelijk maar nog wel steeds in overwegende mate in het gelijk is gesteld. Aangezien in het civiele procesrecht in zo’n geval dan onverkort recht zou bestaan op een proceskostenvergoeding, is te minder aanleiding voor een matiging van de proceskostenvergoeding in het bestuursprocesrecht. (De mate van) het gelijk van het bestuursorgaan speelt immers als uitgangspunt geen rol bij de proceskostenvergoeding in het bestuursprocesrecht. Ratio van art. 2(2) BPB?

5.30 Een aanknopingspunt voor de (eventuele) begrenzing van de vrijheid van de rechter om gebruik te maken van de matigingsbevoegdheid indien de belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, zou wellicht ontleend kunnen worden aan de ratio c.q. functie van art. 2(2) BPB.

5.31 Knelpunt is evenwel dat, afgezien een opmerking over (on)billijkheid, de ratio van art. 2(2) BPB niet met zoveel woorden uit de totstandkomingsgeschiedenis blijkt (5.17). Ik doe niettemin een poging om te construeren wat de ratio c.q. functie zou kunnen zijn.[123] Ik denk dat het voor de hand ligt om de ratio c.q. functie van art. 2(2) BPB te zoeken in de verhouding tot art. 2(1) BPB, nu toepassing van art. 2(2) BPB immers meebrengt dat het op grond van art. 2(1) BPB vastgestelde bedrag wordt verminderd. Kennelijk is de gedachte dat het in voorkomende gevallen onredelijk is om de proceskostenvergoeding voor dat volledige bedrag toe te kennen indien de belanghebbende slechts gedeeltelijk in het gelijk is gesteld. Gelet op mijn betoog hiervoor in 5.28, meen ik dat de onredelijkheid niet erin gelegen is dat het bestuursorgaan zelf ook gedeeltelijk in het gelijk is gesteld. Samenhangend daarmee meen ik dat de onredelijkheid evenmin gelegen is in de omstandigheid als zodanig dat belanghebbende gedeeltelijk in het ongelijk is gesteld. De mogelijke onredelijkheid moet naar mijn mening worden gezocht in de verhouding tussen enerzijds de maatstaven die bij de (forfaitaire) berekening op grond van art. 2(1) BPB zijn gehanteerd en anderzijds het geschilpunt (of de geschilpunten) waarop belanghebbende in het gelijk wordt gesteld en die daarmee aanleiding zijn voor de proceskostenvergoeding. Dit vindt tot op zekere hoogte ook steun in de toelichting op art. 2(2) concept BPF, namelijk waar zij vermeldt dat het “niet billijk [is] om een gedeeltelijk in het ongelijk gestelde partij geheel volgens de berekeningsmaatstaven van het eerste lid in de kosten te verwijzen” (mijn onderstreping). Ik maak het concreter met een voorbeeld.[124]

5.32 *Voorbeeld 1.*Een belanghebbende krijgt gedeeltelijk gelijk in een zaak waarvan het gewicht (in de zin van factor C1 van de bijlage bij het BPB) ‘gemiddeld’ (1) is. Het gewicht van het geschilpunt waarop belanghebbende in het gelijk wordt gesteld is in die zin ‘zeer licht’ dat indien de zaak alleen over dat geschilpunt zou zijn gegaan het gewicht van de zaak ‘zeer licht’ (0,25) zou zijn geweest. Ik meen dat in zo’n zaak kan worden gezegd dat het onredelijk is als het bestuursorgaan geheel volgens de berekeningsmaatstaven van art. 2(1) BPB zou worden veroordeeld in de proceskosten. Dit is daarom een voorbeeld van een geval waarin de rechter gebruik mag maken van zijn bevoegdheid om de proceskostenvergoeding te matigen.

5.33 Ik grijp dit voorbeeld ook aan om te illustreren dat tevens een gelijkheidsbeginsel-argument speelt in tweeërlei opzicht. Matiging van de proceskostenvergoeding op grond van art. 2(2) BPB in de zaak van het voorbeeld draagt bij aan een gelijke behandeling ten opzichte van een zaak waarin de belanghebbende alleen het desbetreffende geschilpunt aan de orde heeft gesteld en waarin de proceskostenvergoeding dus reeds op grond van art. 2(1) BPB wordt vastgesteld uitgaande van gewicht ‘zeer licht’. Weliswaar spelen in de zaak van het voorbeeld méér geschilpunten, maar vanuit de optiek dat de belanghebbende in die zaak juist niet in het gelijk wordt gesteld op die extra geschilpunten is dat geen relevant verschil. Verder draagt matiging in zeker opzicht bij aan een gelijke behandeling ten opzichte van een zaak waarin dezelfde geschilpunten spelen (met dezelfde uitkomst), met uitzondering van het geschilpunt waarop het gelijk aan de belanghebbende is. In die zaak wordt dan immers geen proceskostenvergoeding toegekend. Zou in de zaak van het voorbeeld de volledige proceskostenvergoeding worden toegekend (zonder matiging), dan wordt in wezen – via de invloed van die geschilpunten op het gewicht van de zaak – voor kosten voor dezelfde geschilpunten wél een proceskostenvergoeding toegekend, hoewel in beide zaken de belanghebbende op die geschilpunten in het ongelijk wordt gesteld.

5.34 Ik maak het ook concreter met enige voorbeelden waarin het naar mijn mening juist niet in de rede ligt om de proceskostenvergoeding te matigen.

  • Voorbeeld 2. In een zaak spelen twee geschilpunten van gelijk gewicht. Het gewicht van de zaak is ‘gemiddeld’. De belanghebbende krijgt alleen gelijk op een van de twee geschilpunten. Het gewicht van dat geschilpunt is in die zin ‘gemiddeld’ dat indien de zaak alleen over dat geschilpunt zou zijn gegaan, het gewicht van de zaak ‘gemiddeld’ zou zijn geweest. Ik meen dat het in zo’n zaak niet onredelijk is als het bestuursorgaan geheel volgens de berekeningsmaatstaven van art. 2(1) BPB zou worden veroordeeld in de proceskosten en dat er daarom geen aanleiding is om de proceskostenvergoeding te matigen op grond van art. 2(2) BPB. De gehanteerde berekeningsmaatstaf (i.c. factor 1 voor gewicht ‘gemiddeld’) is immers niet onredelijk in het licht van het geschilpunt dat aanleiding geeft voor een proceskostenvergoeding.[125] Dat belanghebbende slechts voor – kort gezegd – de helft gelijk krijgt, doet daaraan niet af.
  • Voorbeeld 3 is een variant op voorbeeld 2. In een zaak speelt één geschilpunt, namelijk de WOZ-waarde. Het gewicht van de zaak is ‘gemiddeld’. De belanghebbende wordt in het gelijk gesteld dat de beschikte WOZ-waarde te hoog is vastgesteld, maar wordt in het ongelijk gesteld wat betreft de door hem verdedigde WOZ-waarde. Ik ga ervan uit dat daarmee sprake is van een ‘gedeeltelijk gelijk’ als bedoeld in art. 2(2) BPB (vgl. de maatstaf vermeld in 5.13). Ik meen dat er niettemin geen aanleiding is voor toepassing van art. 2(2) BPB omdat het geschilpunt waarop belanghebbende (gedeeltelijk) in het gelijk is gesteld, het enige geschilpunt is. De gehanteerde berekeningsmaatstaf is dus niet onredelijk in het licht van het geschilpunt dat aanleiding geeft voor een proceskostenvergoeding. Ik merk op dat dit voorbeeld in wezen het geval van HR BNB 2013/41 (zie 3.13) betreft. Naar mijn mening is de verklaring voor het niet-toepassen door de Hoge Raad van art. 2(2) BPB in dat geval dus niet zozeer gelegen in de omstandigheid dat belanghebbende gedeeltelijk gelijk kreeg op een materieel geschilpunt, maar in de omstandigheid dat er geen aanleiding was om de berekeningsmaatstaf te corrigeren.

5.35 De ratio van art. 2(2) BPB lijkt mij aldus te zijn dat de rechter de mogelijkheid moet hebben het op grond van art. 2(1) BPB vastgestelde bedrag aan proceskostenvergoeding te matigen in het geval het onredelijk is om het bestuursorgaan in het volledige bedrag te veroordelen gelet op de daarvoor gebruikte berekeningsmaatstaven in het licht van het deel van het geschil waarin de belanghebbende in het gelijk wordt gesteld. Art. 2(2) BPB heeft in dat opzicht een correctiefunctie, i.e. de functie om de berekeningsmaatstaven te corrigeren op onderdelen die onredelijk zijn gelet op het geschilpunt waarop de belanghebbende in het gelijk is gesteld.

5.36 Zoals gezien (3.15-3.16) heeft de Hoge Raad inmiddels aanvaard dat een matiging op grond van art. 2(2) BPB kan worden toepast, wanneer de belanghebbende uitsluitend in het gelijk is gesteld op een punt van ondergeschikt belang. Dit past naar mijn mening bij de zojuist vermelde veronderstelde ratio en ik zie daarom in de desbetreffende arresten steun voor die ratio. Ik merk daarbij op dat ik ervan uitga dat ‘een punt van ondergeschikt belang’ een relatief begrip is, meer in het bijzonder dat daarmee wordt bedoeld dat het punt van ondergeschikt belang is ten opzichte van het belang van de gehele zaak (gelet op alle geschilpunten).[126] Dat vindt steun in het geval dat aan de orde is in het eerste arrest van de Hoge Raad waarin het criterium van ‘een punt van ondergeschikt belang‘ aan bod komt (zie 3.15). Ik merk bij dit een en ander wel op dat uitgaande van de door mij veronderstelde ratio de term ‘belang’ in ‘een punt van ondergeschikt belang’ wat minder zuiver is in twee samenhangende opzichten. Ten eerste gaat het niet zozeer om het belang maar veeleer om het gewicht (aangezien dat het te corrigeren onderdeel van de berekeningsmaatstaf is). Ten tweede, samenhangend, gaat het niet alleen om het belang, maar ook om de bewerkelijkheid/complexiteit (aangezien ook die factor mede het gewicht bepaalt[127]). Ik zou daarom liever spreken over ‘een punt van minder gewicht’. Ik merk verder op dat de typering dat art. 2(2) BPB een correctiefunctie heeft, aansluit bij hoe gerechtshoven (inmiddels) toepassing lijken te geven aan art. 2(2) BPB, namelijk om de proceskostenvergoeding te corrigeren op het punt van de gewichtsfactor in de berekening.[128]

5.37 Daarentegen past de CBSf/ABRvS-voorwaarde van (zeer) uitzonderlijke omstandigheden niet goed bij de veronderstelde ratio. Gelet op die ratio beperkt die voorwaarde de vrijheid van de rechter bij uitoefening van de matigingsbevoegdheid te veel. Dat laat zich goed illustreren aan de hand van het geval waarin de belanghebbende alleen op een punt van ondergeschikt belang in het gelijk wordt gesteld, bijvoorbeeld alleen wat betreft een nevenbeslissing (vgl. de in 3.25 vermelde feitenrechtspraak) of een formeel gebrek (vgl. de in 3.24 vermelde feitenrechtspraak over art. 40(2) Wet WOZ). Het komt mij voor dat de omstandigheid dat een belanghebbende alleen wat betreft een nevenbeslissing of een formeel gebrek in het gelijk wordt gesteld, geenszins ‘uitzonderlijk’ is.

5.38 Ik merk op dat de in 5.35 vermelde veronderstelde ratio verschillende implicaties heeft:

  • De mate waarin de belanghebbende in het gelijk wordt gesteld, is niet doorslaggevend. Voorbeeld 2 illustreert dat treffend: hoewel belanghebbende slechts voor de helft in het gelijk wordt gesteld, is er toch geen aanleiding voor matiging.
  • Er is geen grond om de matigingsbevoegdheid af te bakenen naar gelang de aard van het geschilpunt waarop de belanghebbende in het gelijk is gesteld (bijvoorbeeld materieel geschilpunt,[129] procedureel geschilpunt (zoals art. 40 Wet WOZ) of nevenbeslissing).[130] Niet de aard van het ‘gewonnen’ geschilpunt is van belang maar – voor zover op deze plaats relevant – het gewicht van dat geschilpunt ten opzichte van het gewicht van het totale geschil. HR BNB 2013/41 is daarmee niet in tegenspraak (zie 5.34). Dit een en ander neemt niet weg dat in het geval de belanghebbende op een materieel geschilpunt in het gelijk is gesteld doorgaans (veel) minder snel aanleiding zal zijn voor toepassing van art. 2(2) BPB dan in het geval het gelijk een nevenbeslissing of een procedurele kwestie betreft.

5.39 Ik merk verder op dat ik me hiervoor bij voorbeeld 1 heb gericht op het gewicht van de zaak in het kader van de berekening van de kosten voor rechtsbijstand, maar denkbaar is ook dat aanleiding voor matiging (mede) gelegen kan zijn in een ander onderdeel van de berekening(smaatstaf).

5.40 *Voorbeeld 4.*Belanghebbende komt in beroep op tegen twee elementen van de aanslag. Met betrekking tot het eerste geschilpunt geeft de inspecteur in zijn verweerschrift te kennen het eens te zijn met belanghebbende. Met betrekking tot het tweede geschilpunt voert de inspecteur wel verweer, waarna nog vele proceshandelingen (als bedoeld in onderdeel A van de bijlage bij het BPB) volgen (bijv. repliek, verschijnen zitting, nadere zitting en proceshandelingen omdat de rechtbank prejudiciële vragen aan de Hoge Raad stelt). Deze proceshandelingen hebben alleen nog betrekking op het tweede geschilpunt. Belanghebbende wordt uiteindelijk alleen in het gelijk gesteld wat betreft het eerste geschilpunt. Bij de berekening van de proceskostenvergoeding op grond van art. 2(1) BPB worden alle verrichte proceshandelingen in aanmerking genomen. Gelet op de ratio mag de rechter beslissen het bedrag aan proceskostenvergoeding te matigen omdat het onredelijk is de inspecteur voor het volledige bedrag te veroordelen gelet op het aantal proceshandelingen dat bij de berekening in aanmerking is genomen in het licht van geschilpunt waarop belanghebbende in het gelijk is gesteld.

5.41 Voorbeeld 5. Belanghebbende komt in beroep op tegen twee elementen van de aanslag. Onderdeel van het eerste geschilpunt betreft de waarde van een onroerende zaak. In dit kader maakt belanghebbende in de beroepsfase kosten voor het opstellen van een taxatierapport (kosten in de zin van art. 1(b) BPB). Belanghebbende wordt alleen in het gelijk gesteld met betrekking tot het andere – tweede – geschilpunt. Bij de berekening van de proceskostenvergoeding op grond van art. 2(1) BPB wordt naast een vergoeding voor de kosten voor rechtsbijstand ook een vergoeding in aanmerking genomen voor de kosten voor het taxatierapport. Gelet op de ratio mag de rechter beslissen het bedrag aan proceskostenvergoeding te matigen (voor het bedrag aan kosten voor het taxatierapport) omdat het onredelijk is de inspecteur voor het volledige bedrag te veroordelen omdat daarbij ook de kosten van het taxatierapport in aanmerking zijn genomen terwijl belanghebbende niet in het gelijk is gesteld op het geschilpunt waarvoor dat rapport is opgesteld.[131]

5.42 Dit laatste voorbeeld ligt in lijn met de opvatting van de gerechtshoven in het richtsnoer over de proceskostenvergoeding, waarin is opgenomen dat als een rechtsmiddel “uitsluitend slaagt op een grond die losstaat van het geschilpunt waarop het deskundigenrapport betrekking heeft, (…) er geen grond [is] voor vergoeding van de kosten van de werkzaamheden van de deskundige (vgl. artikel 2, lid 2, Bpb)” (3.22). Ik plaats bij dit voorbeeld 5 echter nog wel de kanttekening dat afgevraagd kan worden of in zo’n geval bij de berekening van de proceskostenvergoeding op grond van art. 2(1) BPB wel ook een vergoeding in aanmerking moet worden genomen voor de kosten voor het taxatierapport. De formulering van art. 2(1) BPB is weliswaar dwingend (‘wordt’), maar wellicht zit in de ‘kan’ van art. 1 BPB (of van art. 8:75 Awb) ruimte om de kosten reeds bij de vaststelling van het bedrag op grond van art. 2(1) BPB buiten beschouwing te laten. Zo dat laatste niet mogelijk is, dan vervult art. 2(2) BPB in zo’n geval naar mijn mening een nuttige correctiefunctie, want met de gerechtshoven meen ik dat het niet in de rede ligt dat de kosten voor vergoeding in aanmerking komen in een geval als dat in voorbeeld 5.

5.43 Wat betekent de veronderstelde ratio voor (de eventuele begrenzing van) de vrijheid van de rechter bij de uitoefening van de matigingsbevoegdheid? Dat komt hierna aan bod. Terughoudendheid bij uitoefening matigingsbevoegdheid?

5.44 Ik breng in herinnering dat de nota van toelichting op art. 2(2) BPB (alsook die op art. 2(2) BPF) geen enkele indicatie bevat dat de besluitgever heeft beoogd dat de rechter terughoudend zou moeten omgaan met de in art. 2(2) BPB vervatte bevoegdheid (5.18). Ik memoreer verder dat ook de totstandkomingsgeschiedenis van art. 2(2) BPF erop duidt dat de rechter vrijheid toekomt bij de uitoefening van de bevoegdheid (5.25). Ik voeg daaraan hier nog toe dat zo art. 2(2) BPB historische wortels heeft in art. 61 Wet arbo (oud) en/of het voormalige door de CRvB ontwikkelde stelsel van (forfaitaire) vergoedingen voor kosten van rechtsbijstand in ambtenarenzaken, ik daarin niet direct[132] contra-indicaties zie (vgl. 2.28-2.32).

5.45 Toch meen ik dat er wel aanknopingspunten zijn dat de rechter bij de uitoefening van zijn matigingsbevoegdheid een zekere terughoudendheid dient te betrachten. Ik noem als eerste de zojuist genoemde totstandkomingsgeschiedenis van art. 2(2) BPF. Die biedt een aanwijzing dat de matigingsbevoegdheid niet zou moeten worden uitgeoefend in het geval de belanghebbende slechts op een (zeer) ondergeschikt punt in het ongelijk is gesteld (5.25). Een tweede aanknopingspunt is gelegen in de (grotendeels) forfaitaire opzet van het BPB en de achtergrond daarvan. Voor een normering via het BPB is gekozen mede omdat “[e]en beoordeling in ieder individueel geval op grond van de dubbele redelijkheidstoetsing (…) een te grote verzwaring van de werklast van de rechter zou betekenen” (2.9; vgl. ook het in 3.17 genoemde arrest van 11 juli 2025). In de nota van toelichting is de regeling voor kosten van rechtsbijstand getypeerd als “een eenvoudige regeling die de justitiabele zekerheid geeft en de taak van de bestuursrechter niet onnodig verzwaart” (2.12). De forfaitaire opzet brengt mee dat er sprake is van een zekere ruwheid. Bij die opzet en de achtergrond ervan past naar mijn mening niet dat als een belanghebbende slechts gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, de rechter direct overschakelt naar een maatwerkbenadering. Zo zou het inherent ruwe karakter van het systeem naar mijn mening worden veronachtzaamd als de rechter bijvoorbeeld van de matigingsbevoegdheid gebruik zou maken om het op grond van art. 2(1) BPB vastgestelde bedrag van € 1.250 te verminderen met € 50.

5.46 Het derde aanknopingspunt – dat samenhangt met het tweede – is gelegen in wat ik veronderstel als ratio van art. 2(2) BPB, zoals vermeld in 5.35. Uitgaande van die ratio heeft art. 2(2) BPB in wezen de functie om de berekeningsmaatstaf van art. 2(1) BPB te corrigeren op onderdelen die onredelijk zijn gelet op de geschilpunten waarop de belanghebbende in het gelijk is gesteld. Dat pleit voor terughoudendheid van de rechter bij de uitoefening van de matigingsbevoegdheid in die zin dat de rechter alleen toepassing geeft aan art. 2(2) BPB in gevallen waarin de bedoelde onredelijkheid aan de orde is. Het hiervoor gegeven voorbeeld 2 illustreert dit: hoewel de belanghebbende slechts voor de helft in het gelijk is gesteld, is er mijns inziens geen aanleiding om de proceskostenvergoeding te matigen op grond van art. 2(2) BPB. Ik meen dat dit derde aanknopingspunt het belangrijkste is, omdat de koppeling van de wijze van uitoefening van de matigingsbevoegdheid aan de ratio in wezen een operationalisering van het evenredigheidsbeginsel is, welk beginsel naar mijn mening onder omstandigheden ook de rechter kan normeren bij de uitoefening van een discretionaire bevoegdheid.[133]

5.47 Aanknopingspunten voor een nog grotere terughoudendheid zie ik niet. Dat betekent ook dat ik geen basis zie om de vrijheid van de rechter bij de uitoefening van de door de besluitgever aan hem toegekende matigingsbevoegdheid vergaander te beperken. Dit impliceert ook dat ik geen grond zie om als norm aan een lagere rechter (en het bestuursorgaan) op te leggen dat slechts in uitzonderlijke gevallen gebruik mag worden gemaakt van de matigingsbevoegdheid (vgl. 5.37), zoals de ABRvS doet (3.9). Let wel: dit impliceert niet zonder meer dat het bezwaarlijk is als een rechter in het kader van de eigen matigingsbevoegdheid ervoor kiest om daarvan slechts gebruik te maken in uitzonderlijke gevallen – het valt immers binnen de hem toekomende vrijheid om beperkt gebruik te maken van de bevoegdheid (vgl. ook 5.52). Nadere criteria geven?

5.48 Ik meen aldus dat de rechter een zekere terughoudendheid zou moeten betrachten bij de uitoefening van zijn matigingsbevoegdheid. De vraag rijst of daarvoor (nadere) criteria gegeven zouden moeten worden. Die vraag kent twee deelaspecten: (i) de wenselijkheid van nadere criteria en (ii) wie eventuele criteria zou moeten geven. Deze aspecten zijn te onderscheiden, maar hangen ook samen.

5.49 Ik begin direct met mijn advies aan de Hoge Raad op dit punt. Ik meen dat de Hoge Raad er goed aan zou doen om niet via concrete criteria nader in te vullen onder welke omstandigheden de rechter wel en onder welke omstandigheden de rechter niet gebruik mag maken van zijn in art. 2(2) BPB vervatte bevoegdheid. Ik meen dat het aan de feitenrechter zou moeten worden gelaten in welke omstandigheden gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid. Wel zou ik – net zoals in het recente arrest van 11 juli 2025 is gedaan met betrekking tot art. 2(3) BPB (zie 3.17-3.19) – expliciteren en daarmee normeren dat terughoudendheid bij de toepassing van art. 2(2) BPB geboden is. Daarbij kan als houvast voor de feitenrechters worden gewezen op de in 5.35 genoemde ratio (ervan uitgaande dat de Hoge Raad die ratio aanvaardt). Het reeds door de Hoge Raad aanvaarde geval dat de belanghebbende uitsluitend in het gelijk is gesteld op een punt van ondergeschikt belang (zie 3.15-3.16) – al zou ik liever spreken van een punt van minder gewicht (vgl. 5.36) – kan als voorbeeld worden genoemd van een geval waarin toepassing kan worden gegeven aan art. 2(2) BPB zonder miskenning van de te betrachten terughoudendheid. ‘Als voorbeeld’ want hoewel dat geval het in de praktijk belangrijkste gevalstype is waarin art. 2(2) BPB wordt toegepast – vgl. de rechtspraak van de gerechtshoven vermeld in 3.24-3.26 – is ook denkbaar dat het artikel wordt toegepast in andere gevallen (zie 5.39-5.42). Ik zou verder de te betrachten terughoudendheid borgen door voor te schrijven dat indien de feitenrechter art. 2(2) BPB toepast, de rechter inzichtelijk motiveert waarom hij gebruik maakt van zijn bevoegdheid. Uit die motivering zou moeten volgen dat toepassing van art. 2(2) BPB gerechtvaardigd is in het licht van de ratio van die bepaling. Door een motiveringseis te stellen wordt verder gezorgd dat de belanghebbende inzicht heeft in de reden voor toepassing van art. 2(2) BPB. Bovendien stelt de vereiste motivering de Hoge Raad in staat om vinger aan de pols houden dat de feitenrechters niet te ruim gebruik maken van hun matigingsbevoegdheid. Tegelijk heeft deze terughoudende wijze van controle door de Hoge Raad als voordeel dat het doorgaans niet zinvol zal zijn om in cassatie op te komen tegen een gemotiveerde toepassing van art. 2(2) BPB door de feitenrechter. Ik merk bij het voorgaande nog op dat mijn advies om geen concrete criteria te geven ook inhoudt het advies om geen poging te doen om naar gelang de aard van het geschilpunt waarop de belanghebbende in het gelijk is gesteld, de matigingsbevoegdheid af te bakenen (zie 5.38 voor de inhoudelijke motivering daarvoor).

5.50 Dan rijst de vraag waarom ik de Hoge Raad adviseer geen nadere criteria te geven en het als uitgangspunt aan de feitenrechter te laten in welke gevallen deze uitoefening geeft aan de matigingsbevoegdheid. De belangrijkste argumenten zijn de volgende. Een eerste argument is dat de Hoge Raad de feitenrechter ook vrij laat bij de bepaling van het gewicht van een zaak.[134] Aangezien art. 2(2) BPB juist (mede) ertoe dient om de proceskostenvergoeding te kunnen verminderen in het geval het in aanmerking genomen gewicht niet in verhouding staat tot – kort gezegd – het gewicht van het geschilpunt waarop de belanghebbende in het gelijk wordt gesteld, ligt het in de rede dat de feitenrechter ook vrij wordt gelaten bij beoordeling of zo’n geval zich voordoet. Een tweede argument houdt ermee verband dat de kwestie of een onderwerp al dan niet aan de feitenrechter wordt gelaten mede een keuze van strategische aard is voor de Hoge Raad. Mijn tweede argument is dat het onderwerp van niet zodanig gewicht is dat het gewenst is dat de Hoge Raad het onderwerp naar zich toetrekt. Het betreft slechts een aspect op het terrein van een nevenbeslissing. Een derde argument is dat het geven van een of meer nadere criteria het risico met zich brengt dat die criteria – althans de daarin voorkomende begrippen – vervolgens weer nader moeten worden uitgelegd of afgebakend.[135] Ik meen dat de Hoge Raad zijn capaciteit beter kan inzetten dan voor rechtsverfijning op een aspect van het terrein van de proceskostenvergoeding. Een vierde argument is dat het borgen van een zekere uniformiteit bij de rechtstoepassing op een (feitelijk) terrein als dat van de proceskostenvergoeding prima kan gebeuren door de feitenrechters.[136] De feitenrechters doen dit ook blijkens het richtsnoer proceskostenvergoeding. Hetgeen in dat richtsnoer is opgenomen over art. 2(2) BPB (zie 3.21-3.22) geeft bovendien geenszins blijk van miskenning van de betrachten terughoudendheid. Dit een en ander geeft te minder aanleiding om (op dit moment) als cassatierechter nadere criteria te geven. Tot slot wijs ik op de interne rechtseenheid binnen de Hoge Raad. Het achterwege laten van nadere criteria voor de uitoefening van de matigingsbevoegdheid lijkt mij te stroken met het uitgangspunt in civiele zaken dat de beslissing om de kosten te compenseren van feitelijke aard is (4.5), terwijl ik geenszins de indruk heb dat daarmee uit de pas zou worden gelopen met de opvatting van de strafkamer over de beoordelingsvrijheid die een rechter toekomt bij de toekenning van een proceskostenvergoeding in Mulderzaken (vgl. 3.29).

5.51 Nu kan mij worden tegengeworpen dat wél de rechtseenheid met de overige bestuursrechters in het gedrang komt, aangezien zowel de ABRvS als de CRvB wel een concreet criterium hanteert (zij het onderling afwijkende). Ik meen echter dat afwijking in dit geval niet zo bezwaarlijk is, nog daargelaten mijn inhoudelijke twijfel over de ABRvS-voorwaarde (vgl. 5.47). Dat houdt verband met het verschil in taak: de Hoge Raad is cassatierechter en de ABRvS en CRvB zijn rechtscolleges die niet alleen over het recht maar ook over de feiten oordelen. Gelet op dit verschil kan het gerechtvaardigd zijn dat de in 5.50 bedoelde strategische keuze anders uitvalt. Juist bij een onderwerp als het onderhavige met een hoog feitelijk karakter, te weten in de kern de vaststelling van de hoogte van de proceskostenvergoeding, is het naar mijn mening niet bezwaarlijk dat de Hoge Raad wat meer afstand van de feitenrechter houdt dan de ABRvS en CRvB doen ten opzichte van de lagere rechter. Bovendien, om Maas[137] te parafraseren: er gebeuren geen rampen als de Hoge Raad de matigingsbevoegdheid van de feitenrechter net wat anders begrenst dan de ABRvS en CRvB. Bevoegdheid is nog geen verplichting

5.52 Ik heb hiervoor (in 5.32, 5.40 en 5.41) aan de hand van enige voorbeelden geïllustreerd in welke soort gevallen een rechter gebruik mag maken van de matigingsbevoegdheid. Voor de duidelijkheid merk ik op dat ik niet meen dat de rechter in zulke gevallen steeds de proceskostenvergoeding moet matigen. De bevoegdheid daartoe is nog geen verplichting. Ik zou de feitenrechters ook in dat opzicht de vrijheid willen geven. Dat lijkt mij ook de insteek van de Hoge Raad in het in 3.15 geciteerde arrest HR BNB 2025/14: “Het Hof mocht de proceskostenvergoeding (…) matigen vanwege de omstandigheid dat belanghebbende uitsluitend in het gelijk is gesteld op een punt van ondergeschikt belang”. Het lijkt mij ook in lijn te liggen met de rechtspraak over art. 2(3) BPB waarin de bevoegdheid is neergelegd om in bijzondere omstandigheden af te wijken van art. 2(1) BPB. Zoals eerder uiteengezet (3.19) begrijp ik het arrest van 11 juli 2025 over art. 2(3) BPB zo dat als sprake is van bijzondere omstandigheden, de rechter de vrijheid heeft om al dan niet toepassing te geven aan art. 2(3) BPB.

5.53 Ik merk bij het voorgaande op dat ik te minder de bedoelde vrijheid om art. 2(2) BPB __niet__toe te passen zou willen ontzeggen aan de rechter met het oog op de gevallen die binnen de werkingssfeer van de bijzondere regels voor de (proces)kostenvergoeding vallen zoals geïntroduceerd bij Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm.[138] Een vermindering op grond van art. 2(2) BPB bovenop de korting waarin die regels al voorzien, kan het uitgangspunt van een redelijke tegemoetkoming in de proceskosten in het gedrang brengen. Ik attendeer er in dat kader op dat er een overlap kan zijn tussen de gevallen waarop de 0,10-vermenigingsvuldigingsfactor in die bijzondere regels betrekking hebben, en gevallen waarin art. 2(2) BPB naar zijn ratio toepassing mag vinden.[139] Ik heb zo snel in de parlementaire geschiedenis van die zojuist genoemde wet niet kunnen vinden dat aandacht is besteed aan de verhouding tot art. 2(2) BPB.

Zie in deze zin bijv. ook Cursus Belastingrecht FBR.6.1.5.F. Ter vergelijking E.B. Pechler, Belastingprocesrecht, FM 107, Deventer: Kluwer 2009, p. 238 merkte in 2009 nog op dat van art. 2(2) BPB naar zijn weten weinig gebruik wordt gemaakt.

Vgl. M. Hennevelt die in NLF 2024/2541 opmerkt dat het vast voer voor toekomstige procedures is, waar de grenzen liggen van de ruimte om de proceskostenvergoeding te matigen op grond van art. 2(2) BPB.

Wet van 24 januari 2002, Stb. 2002, 55, art. I(B) en (D); datum inwerkingtreding volgt uit art. V in combinatie met art. 12(2) Tijdelijke referendumwet.

Wet van 4 juni 1992, Stb. 1992, 315.

De Wet van 16 december 1993, Stb. 1993, 650, onderdeel 2, art. I(N) voorziet in invoeging van hoofdstuk 8 – waaronder art. 8:75 (p. 24) – in de Awb. Art. 8:75 Awb is vervolgens nog vóór de inwerkingtreding op een klein punt aangepast bij de Wet van 23 december 1993, Stb. 1993, 775, art. 63. De inwerkingtreding per 1 januari 1994 is geregeld bij besluit van 23 december 1993, Stb. 1993, 693, dat ook voorziet in de inwerkingtreding van diverse andere wetten per die datum waaronder de Awb zelf. Vervolgens is op grond van een beschikking van de Minister van Justitie van 29 december 1993 de uiteindelijke tekst van de Awb (dus inclusief art. 8:75) geplaatst in Stb. 1994, 1.

Ik noem nog wel dat de slotpassage in de slotzin vanaf “over de kosten (…)” is ingevoegd per 17 mei 1995 bij wet van 25 april 1995 (Leemtewet Awb), Stb. 1995, 250, hoofdstuk 1, art. I(E) (inwerkingtreding volgt uit art. III van hoofdstuk 13). Blijkens Kamerstukken II 1993/94 23 780, nr. 3, p. 6 is met de aanvulling beoogd “scherper (…) de relatie tussen de eerste volzin en de delegatiebepaling van de derde volzin vast te leggen. De gekozen formulering brengt nu exact tot uitdrukking wat in de desbetreffende algemene maatregel van bestuur kan - en ook moet – worden geregeld”.

Wet van 20 december 2012, Stb. 2012, 682, deel A, art. I(FFFF). Inwerkingtreding geregeld bij besluit van 20 december 2012, Stb. 2012, 684.

Besluit van 22 december 1993, Stb. 1993, 763; inwerkingtreding geregeld in art. 5.

Art. 2 BPB wordt geregeld aangepast in verband met de indexering van bedragen in het eerste lid. De formulering van art. 2(2) BPB is – als ik het goed zie – voor het laatst gewijzigd per 12 maart 2002 bij besluit van 25 februari 2002, Stb. 2002, 113 (inwerkingtreding volgt uit art. II in verbinding met de Wet van 24 januari 2002, Stb. 2002, 55, art. V en art. 12(2) Tijdelijke referendumwet) teneinde erin te voorzien dat het ook voor het bestuursorgaan mogelijk is “om niet de volledige kostenvergoeding toe te kennen in het geval slechts gedeeltelijk aan het bezwaar of administratief beroep wordt tegemoetgekomen”, (Stb. 2002, 113, p. 5).

Zie daarover bijv. Kamerstukken II 1991/92, 22 495, nr. 3, p. 150-154.

Kamerstukken II 1991/92, 22 495, nr. 3, p. 150. Zie ook Kamerstukken II 1992/93, 22 164, nr. 13, p. 11.

Kamerstukken II 1991/92, 22 495, nr. 3, p. 151-152 en 153. Vgl. ook Kamerstukken II 1992/93, 22 495, nr. 6, p. 58 en nota van toelichting bij het besluit van 22 december 1993, Stb. 1993, 763, p. 5-6.

Kamerstukken II 1991/92, 22 495, nr. 3, p. 154; vgl. ook p. 151 (“voor zover het inroepen van die rechtsbijstand redelijk was en voor zover de daarmee gemoeide kosten redelijk zijn”). Zie ook later Kamerstukken II 1999/00, 27 024, nr. 3, p. 7 bij de invoering van (onder meer) de regeling voor de vergoeding van kosten van bezwaar in art. 7:15(2) Awb.

Kamerstukken II 1992/93, 22 495, nr. 23. Het amendement voorziet erin dat wordt bepaald dat (i) de AMvB niet eerder in werking treedt dan vier weken na de datum van plaatsing in het Staatsblad, en (ii) dat van de plaatsing mededeling wordt gedaan aan de Staten-Generaal. Met het amendement is beoogd te bereiken dat “de Kamer zich uit kan spreken over de nadere regels die bij amvb gesteld gaan worden inzake de proceskostenveroordeling.” Vgl. een dag eerder over de wenselijkheid van een principiële bespreking van de AMvB in de Tweede Kamer de inbreng van Biesheuvel tijdens de beraadslagingen in Handelingen II 1992/1993, nr. 76 (9 juni 1993), p. 5485.

Zie Handelingen II 1992/1993, nr. 76 (9 juni 1993), p. 5513: “De concept–algemene maatregel van bestuur zullen wij graag, zoals de heer Biesheuvel dat heeft gevraagd, vooraf ter kennis van uw Kamer brengen, zodat daarover kan worden gesproken.”

Handelingen II OCV/UCV, 1992/93, nr. 32 (14 juni 1993), p. 21 (en vgl. daarvoor op p. 19). De regering-commissaris Scheltema bevestigt vervolgens die toestemming (idem, p. 21): “Aangezien er een discussie over de algemene maatregel van bestuur, voordat die in werking treedt krachtens toezegging van de minister, mogelijk is (…).”

Handelingen II OCV/UCV, 1992/93, nr. 32 (14 juni 1993), p. 24 (Biesheuvel) en p. 25-26 (Jurgens).

Handelingen II 1992/93, nr. 79 (16 juni 1993), p. 5765.

De toezending heeft plaatsgevonden op 31 maart 1993 (zie Kamerstukken II 1992/93, 22 164, nr. 13 (https://repository.overheid.nl/frbr/sgd/19921993/0000013264/1/pdf/SGD_19921993_0002824.pdf), p. 9).

Zie bijvoorbeeld Kamerstukken II 1992/93, 22 164, nr. 16.

Kamerstukken II 1992/93, 22 164, nr. 16, p. 18 waarin het een voordeel wordt genoemd “dat inmiddels al een uitgebreide discussie met de vaste Commissie voor Financiën van de Tweede Kamer over het fiscale wetsvoorstel heeft plaatsgevonden. Dit komt een gedegen en zorgvuldige voorbereiding ten goede. Zo worden bij voorbeeld zowel in de sfeer van de fiscale algemene maatregel van bestuur als in die van de Awb daarvan de vruchten geplukt.”

Zie over de liquidatietarieven en de achtergrond daarvan bijv. P. Sluijter, Sturen met proceskosten. Wie betaalt de prijs van verstorend procesgedrag? (Burgerlijk Proces & Praktijk, nr. XII) , Deventer: Kluwer 2011, par. 4.3.5.

Nota van toelichting bij het besluit van 22 december 1993, Stb. 1993, 763, p. 5.

Nota van toelichting bij het besluit van 22 december 1993, Stb. 1993, 763, p. 8-9.

Nota van toelichting bij het besluit van 22 december 1993, Stb. 1993, 763, p. 10. In de wetsgeschiedenis van art. 8:75 Awb vond ik daarnaast nog de volgende passage (Kamerstukken II 1992/93, 22 495, nr. 6, p. 59): “Het artikel voorziet voorts in de mogelijkheid van een gedeeltelijke kostenveroordeling. Deze is mogelijk, wanneer de partij gedeeltelijk in het gelijk is gesteld (daartoe zullen bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld), en voorts wanneer de rechter van oordeel is dat niet alle verrichte proceshandelingen voor een vergoeding in aanmerking komen.”

Nota van toelichting bij het besluit van 25 februari 2022, Stb. 2002, 313, p. 5.

Wet van 29 oktober 1998, Stb. 1998, 621. De inwerkingtreding van deze wet herziening fiscale procesrecht is geregeld bij besluit van 17 juni 1999, Stb. 1999, 265. Zie voor meer achtergrond Kamerstukken II 1996/97, 25 175, nr. 3.

Stb. 1956, 323.

De intrekking van de WARB heeft plaatsgevonden bij Wet van 29 oktober 1998, Stb. 1998, 621, art. IV, in werking getreden bij besluit van 17 juni 1999, Stb. 1999, 265.

Wet van 23 december 1993, Stb. 1993, 690, onderdeel 2, art. 7(A)(2) (op p. 40-41); in werking getreden bij besluit van 23 december 1993, Stb. 1993, 693.

Bij wet van 25 april 1995, Stb. 1995, 250, hoofdstuk 2, art. X(B) (inwerkingtreding 17 mei 1995 op grond van art. III van hoofdstuk 13) is aan de laatste volzin nog toegevoegd de passage “over de kosten waarop een veroordeling als bedoeld in de eerste volzin uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop bij de uitspraak het bedrag van de kosten wordt vastgesteld”. Zie Kamerstukken II 1993/94 23 780, nr. 3, p. 6-7 voor de toelichting.

Zie daarover bijv. J.A. Smit, Fiscale proceskosten- en schadevergoeding, Deventer: Kluwer 1994 en I. Stolk, Proceskostenveroordeling in belastingprocedures, Erasmus studiecentrum Lokale overheden, 1994. Zie naar aanleiding van het wetsvoorstel bijv. R.J.M. Coopmans, Van onrechtmatige overheidsdaad en proceskostenveroordeling, WFR 1993/11 en C.A. Goosen, Proceskostenveroordeling bij belastingprocedures, WFR 1993/18.

Kamerstukken II 1992/93, 22 164, nr. 9. Zie voor het naar aanleiding daarvan gewijzigde wetsvoorstel Kamerstukken II 1992/93, 22 164, nr. 11.

Kamerstukken II 1992/93, 22 164, nr. 10, 3-4.

Kamerstukken II 1992/93, 22 164, nr. 10, p. 4.

Vgl. Kamerstukken II 1992/93, 22 164, nr. 13, p. 11.

Vgl. Kamerstukken II 1992/93, 22 164, nr. 16, p. 8 en 18. Het wetsvoorstel is definitief ingetrokken bij brief van 3 november 1993 (Kamerstukken II 1993/94, 22 164, nr. 17).

Voor de wijziging van het wetsvoorstel Aanpassingswet Awb III zie Kamerstukken II 1993/94, 23 258, nr. 5, p. 26, 79 en 92. Zie voor de nieuwe integrale tekst van het wetsvoorstel Kamerstukken I 1993/94, 23 258, nr. 159, p. 38.

Kamerstukken II 1992/93, 22 164, nr. 13, p. 11.

Vgl. in dit verband ook Kamerstukken II 1992/93, 22 164, nr. 16, p. 18 waarin het een voordeel wordt genoemd “dat inmiddels al een uitgebreide discussie met de vaste Commissie voor Financiën van de Tweede Kamer over het fiscale wetsvoorstel heeft plaatsgevonden. Dit komt een gedegen en zorgvuldige voorbereiding ten goede. Zo worden bij voorbeeld zowel in de sfeer van de fiscale algemene maatregel van bestuur als in die van de Awb daarvan de vruchten geplukt.”

Kamerstukken II 1992/93, 22 164, nr. 13, p. 9.

Kamerstukken II 1992/93, 22 164, nr. 16, p. 11.

Kamerstukken II 1992/93, 22 164, nr. 16, p. 3, 4 en 5.

Zie daarnaast ook Kamerstukken II 1992/93, 22 164, nr. 16, p. 19: “Zo zal de regeling waarbij werd voorgesteld dat belastingplichtigen bij gedeeltelijke ingelijkstelling slechts recht hebben op een gedeeltelijke vergoeding, komen te vervallen.”

Besluit van 22 december 1993, Stb. 1993, 762; inwerkingtreding 1 januari 1994 – zie art. 5 van het besluit.

De verbetering is gepubliceerd onder het kopje ‘Staatsblad 1993, 762’ (wat het nummer is van het staatsblad waarin het BPF is bekendmaakt), dus niet onder een nieuw Staatsblad-nummer; de verbetering is digitaal te vinden via https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-1993-762-n1.pdf.

Nota van toelichting bij het besluit van 22 december 1993, Stb. 1993, 762, p. 10.

Nota van toelichting bij het besluit van 22 december 1993, Stb. 1993, 762, p. 5.

Nota van toelichting bij het besluit van 22 december 1993, Stb. 1993, 762, p. 5.

Wet van 16 september 1954, Stb. 1954, 416; inwerkingtreding op 1 juli 1955 bij besluit van 3 juni 1955, Stb. 1955, 226. Zie over art. 61 Wet arbo bijv. J.H.W. de Planque, De mogelijkheden van administratieve rechters en de Kroon om het bestuur tot schadevergoeding te veroordelen, in: Overheidsaansprakelijkheid, administratieve en burgerlijke rechter (VAR nr. 102), Alphen a/d Rijn: Samson Tjeenk Willink: 1989, p. 152 e.v.

Wat betreft de veroordeling in de kosten voor rechtsbijstand is het CBb op enig moment gaan aansluiten bij het liquidatietarief rechtbanken en hoven in civiele zaken; zie bijv. CBb 14 mei 1993, ECLI:NL:CBB:1993:ZG1520, AB 1993/581, r.o. 2.5.

Kamerstukken II 1951/52, 2493, nr. 3, p. 11; het gaat om de toelichting op (destijds nog) art. 59 (vgl. het voorstel van wet; Kamerstukken II 1951/52, 2493, nr. 2, p. 5).

J.H.W. de Planque, De mogelijkheden van administratieve rechters en de Kroon om het bestuur tot schadevergoeding te veroordelen, in: Overheidsaansprakelijkheid, administratieve en burgerlijke rechter (VAR nr. 102), Alphen a/d Rijn: Samson Tjeenk Willink: 1989, p. 155.

CRvB 17 december 1991, ECLI:NL:CRVB:1991:ZB4288, AB 1992/163.

Dat al zo snel uitspraken volgden komt omdat de wetgever heeft voorzien in een overgangsrechtelijke bepaling die in wezen meebrengt dat art. 8:75 Awb direct van toepassing is bij inwerkingtreding van de Awb, dus ook op beroepen die vóór de inwerkingtreding zijn ingesteld; zie Wet van 16 december 1993, Stb. 1993, 650, onderdeel 6, art. I (p. 209) zoals gewijzigd bij Wet van 23 december 1993, Stb. 1993, 690, onderdeel 2, art. 8(A)(4) (op p. 44-45); in werking getreden bij besluit van 23 december 1993, Stb. 1993, 693. Zie ook HR 21 juni 1995, ECLI:NL:HR:1995:BH8377, BNB 1995/267; vgl. ook HR 2 maart 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC5600, BNB 1994/153.

CRvB 15 februari 1994, ECLI:NL:CRVB:1994:ZB5379, JB 1994/27 en FED 1995/643, CRvB 15 februari 1994, JB 1994/28 en CRvB 15 maart 1995, JB 1995/120.

In bijv. CRvB 15 februari 1994, ECLI:NL:CRVB:1994:ZB5379, JB 1994/27 en FED 1995/643 wordt aan het begin van de motivering uiteengezet dat het hoger beroep wordt beslist met toepassing van art. 8:75 Awb.

Vgl. annotator MED in JB 1995/120 en Feteris in FED 1995/645, punt 4.

Feteris in FED 1995/645, punt 4. Simons merkte over de praktijk van halvering van de forfaitaire vergoeding in het geval de betrokken partij slechts gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, op: “om de regeling hanteerbaar te houden lijkt het mij verstandig niet (veel) verder te differentiëren” (AB 1995/136).

CRvB 11 oktober 1994, JB 1994/284.

CRvB 28 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AW1316, AB 2006/282, aangehaald in T&C Awb, commentaar op art. 2 BPB (actueel t/m 01-05-2025), onderdeel 3a.

In CRvB 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9827, JB 2013/136 is aan de orde dat het punt waarop de belanghebbende in het gelijk is gesteld (zo) ‘zeer ondergeschikt’ is (te weten voor € 0,01), dat de CRvB met toepassing van art. 2(3) BPB de vergoeding op nihil vaststelt. Keinemans gaat in punt 7 van de noot in JB 2013/136 in op de vraag waarom de CRvB geen toepassing heeft gegeven aan art. 2(2) Bpb.

Bröring in AB 2006/282. De annotator gaat er overigens van uit dat het bestuursorgaan en de rechtbank een rechtstreeks verband hebben gelegd tussen de gedeeltelijke ongegrondverklaring en de zaakzwaarte en dat de CRvB het daarmee niet eens is, maar ik kan noch het eerste noch het tweede afleiden uit de uitspraak van de CRvB.

CRvB 5 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1997, aangehaald in T&C Awb, commentaar op art. 2 BPB (actueel t/m 01-05-2025), onderdeel 3a.

Frappant in dat kader is dat de CRvB hetzelfde resultaat had kunnen bereiken door de proceskostenveroordeling in beroep te bepalen met toepassing van (alleen) het art. 2(1) BPB en daarbij uit te gaan van een gewichtsfactor 0,5. Dit frappeert te meer omdat de CRvB dat laatste wel heeft gedaan voor de proceskostenveroordeling in hoger beroep, nota bene met als redengeving dat in een zaak betreffende vergoeding van proceskosten in beginsel gewichtsfactor 0,5 (licht) dient te worden toegepast (rov. 5).

Dit rechtscollege is opgeheven bij wet van 22 juni 2000, Stb. 2000, 284; inwerkingtreding 1 januari 2001 (Besluit van 28 juli 2000, Stb. 2000, 336). Zaken met betrekking tot studiefinanciering worden sindsdien afgedaan door de CRvB.

Feteris in FED 1995/645.

ABRvS 9 november 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU3743, JB 2011/279, aangehaald in T&C Awb, commentaar op art. 2 BPB (actueel t/m 01-05-2025), onderdeel 3a. Eerder had de ABRvS in een uitspraak van 24 november 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO4857 een uitspraak van de rechtbank vernietigd waarin toepassing was gegeven aan art. 2(2) BPB, maar de ABRvS formuleerde in die uitspraak geen maatstaf (vgl. rov. 2.4.1-2.4.2).

ABRvS 5 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1771. De meeste naslagwerken noemen deze uitspraak niet; ik kwam haar op het spoor door de vermelding in Module Algemeen bestuursrecht, art. 2 BPB, aant. 2.2.7 (“actueel t/m 13-12-2023”).

Zie reeds bijv. HR 20 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:AA3148, BNB 1996/74 en HR 29 augustus 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA2235, BNB 1998/108, alsmede meer recent bijv. HR 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1336, BNB 2017/185. Een uitzondering op de hoofdregel is bijvoorbeeld aanvaard in HR 16 december 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2604, BNB 1999/146 “in een geval (…) waarin sprake is van verbetering van een evidente vergissing van minieme omvang, waarover tussen belanghebbende en de Inspecteur geen verschil van mening bestaat.”

Vakstudie Algemeen Deel, art. 2 BPB, aant. 9 (‘Actueel t/m 02-08-2025’).

HR 30 augustus 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA2060, BNB 1996/373.

Zie ook Ilsink in BNB 1996/373, punt 6, die ervan uitgaat dat de oorzaak is gelegen in “een fout in de Kluwerpocketeditie belastingwetten 1994”. Gelet op wat in de hoofdtekst is vermeld, was het ten tijde van het uitbrengen van die editie vermoedelijk geen fout.

Zie de tekst gepubliceerd in Stb. 1993, 762, p. 2.

De verbetering is digitaal te vinden via https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-1993-762-n1.pdf.

HR 16 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY2770, BNB 2013/41.

HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:866. Zie ook HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:867, Belastingblad 2024/264, rov. 4.4.2.

HR 15 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1659, BNB 2025/14.

HR 14 februari 2025, ECLI:NL:HR:2025:243, BNB 2025/47.

Die invulling is (a) niet vereist is dat het gaat om een situatie die zich zelden voordoet; voldoende is dat het omstandigheden betreft die naar hun aard bijzonder zijn (rov. 4.4), (b) een bijzondere omstandigheid is het geval waarin het vasthouden aan het forfaitaire puntensysteem zou leiden tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft (rov. 4.5) en (c) een bijzondere omstandigheid is dat het inroepen van beroepsmatige rechtsbijstand in de omstandigheden van het geval niet redelijk is (rov. 4.6).

Het ‘Richtsnoer proceskostenvergoeding’ is onder meer als bijlage opgenomen in de uitspraak van gerechtshof ’s-Hertogenbosch 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315.

Zie bijv. de bijlage bij de uitspraak van gerechtshof Amsterdam 1 augustus 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:2158.

Zie bijv. gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 23 mei 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:4482, rov. 4.14 en 4.15, alsmede gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 5 september 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:7558, rov. 4.16-4.18 en gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 5 september 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:7546, rov. 4.10-4.11. Instemmend R.T. Wiegerink in Belastingblad 2023/254, die van opvatting is dat er slechts in uitzonderlijke gevallen aanleiding voor matiging is.

Gerechtshof Den Haag 30 augustus 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1767, rov. 5.5.1-5.5.3. Opmerkelijk is overigens dat het gerechtshof de beantwoording van de ‘ondergeschikt belang’-vraag niet lijkt te betrekken op het geschilpunt waarop de belanghebbende in het gelijk is gesteld, maar op het gehele geschil (rov. 5.5.3 in verbinding met rov. 5.4).

Zie voor dat kader ook bijv. gerechtshof Den Haag 30 augustus 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1770 en gerechtshof Den Haag 5 juni 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:963.

Bijv. gerechtshof Den Haag 19 februari 2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:245, rov. 5.9 en gerechtshof Den Haag 6 maart 2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:414, rov. 6.2.2. Vgl. eerder ook al bijv. gerechtshof Den Haag 11 december 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:2320, rov. 5.6.

Het gaat om de uitspraken van gerechtshof Amsterdam 6 mei 2025, nr. 24/14 en gerechtshof Amsterdam 6 mei 2025, nr. 24/214.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 28 november 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:10166. Zie ook de uitspraak van dit hof op diezelfde datum met ECLI:NL:GHARL:2023:10167.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 4 februari 2025, ECLI:NL:GHARL:2025:592, rov. 5.3. Zie ook gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 4 maart 2025, ECLI:NL:GHARL:2025:1273, rov. 5.2 in een geval waarin het gelijk van belanghebbende alleen het geschil over de immateriële schade betreft.

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 10 april 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:1210 , rov. 4.15.

Gerechtshof Amsterdam 4 juli 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:2517, rov. 7.2-7.4. Zie ook bijv. gerechtshof Amsterdam 1 oktober 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:2916, rov. 7.2-7.4.

Gerechtshof Amsterdam 20 mei 2025, ECLI:NL:GHAMS:2025:1555 en ECLI:NL:GHAMS:2025:1553, onderdeel 5.

Gerechtshof Amsterdam 27 januari 1994, ECLI:NL:GHAMS:1994:BI9587, FED 1995/642. Feteris merkt in FED 1995/645 op dat de motivering van deze uitspraak de indruk geeft van een casuïstische aanpak.

Gerechtshof Den Haag 12 december 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:2598, rov. 6.1.

Gerechtshof Den Haag 26 november 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:2263, rov. 5.6.

Zie bijv. Niessen-Cobben in FED 2025/65 met verwijzing naar onder meer gerechtshof Den Haag 30 augustus 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1770, en gerechtshof Den Haag 5 juni 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:963.

Wet van 3 juli 1989, Stb. 1989, 300; inwerkingtreding op 1 september 1992 (Besluit van 17 augustus 1992, Stb*.1992, 432*)**.

Wet van 15 mei 1997, Stb. 1997, 212, art. I(K); inwerkingtreding geregeld bij het Besluit van 6 juni 1997, Stb. 1997, 240.

Vordering tot cassatie in het belang der wet van 26 november 2019 van A-G Harteveld, ECLI:NL:PHR:2019:1201, punt 3.3-3.7. Zie ook R. Stijnen in AB 2020/345, punt 4 en W.H. Vellinga in NJ 2020/314, punt 3.

De huidige formulering geldt sinds 1 juli 2013 (Wet van 19 juni 2013, Stb. 2013, 226, zoals in werking getreden bij besluit van 25 juni 2013, Stb. 2013, 258.

HR 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:563, NJ 2020/314. Zie naar aanleiding van dit arrest gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 28 april 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:3336, NJ 2020/315.

HR 9 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1012, NJ 2024/276.

J.H. Keinemans in JIN 2020/145, punt 4.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 29 juli 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:4923.

Parl. Gesch. Burgerlijk Procesrecht 2002, p. 409 (nr. 8).

Zie voor de regel van art. 56 (oud) in moderne bewoordingen de wet van 17 december 1997, Stb. 1997, 660, hoofdstuk 6, art. 2(C).

Wet van 6 december 2001, Stb. 2001, 580, art. I(A), als art. 2.11.9 (p. 54) – bij beschikking van 14 december 2011, Stb. 2001, 623 genummerd tot art. 237. Inwerkingtreding per 1 januari 2002 bij besluit van 10 december 2001, Stb. 2001, 621.

Kamerstukken II 1980/81,16 593, nr. 3, p. 8.

E.M. Wesseling-van Gent, ‘Proceskostenveroordeling’, p. 1-13, in: E.M. Wesseling-van Gent e.a., De kosten van een procedure, Deventer: Kluwer 1993, p. 3.

Conclusie A-G Wesseling-van Gent 28 september 2018, ECLI:NL:PHR:2018:1077, voorafgaand aan HR 11 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:3, NJ 2019/48.

Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2022/125. Zie ook bijv. P. Sluijter, Sturen met proceskosten. Wie betaalt de prijs van verstorend procesgedrag? (Burgerlijk Proces & Praktijk, nr. XII) , Deventer: Kluwer 2011, p. 49, de conclusie van A-G Langemeijer van 9 oktober 2015, ECLI:NL:PHR:2015:2094, punt 2.3 (“Het begrip ‘ongelijk’ wordt dus opgevat in formele zin”) en de conclusie van A-G Wissink van 21 februari 2020, ECLI:NL:PHR:2020:175, punt 12.96.

Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2022/125.

Vgl. verweerschrift in cassatie (zaak met nr. 24/04263), punt 1.2-1.4 en 2.2.

In bevestigende zin bijv. E.C.G. Okhuizen in NTFR 2025/366, punt 3. In andere zin M. Hennevelt die in NLF 2024/2541 stelt dat art. 2(2) BPB ook ruimte lijkt te bieden om te matigen als een partij gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld op een punt dat niet van ondergeschikt belang is. Opvallend is dat A.O Lubbers in de eerste alinea van zijn noot in BNB 2025/47, ervan lijkt uit te gaan dat het geval dat de belanghebbende uitsluitend in het gelijk is gesteld op een punt van ondergeschikt belang een nevenschikkend geval is waarin matiging ex. art. 2(2) BPB kan plaatsvinden, dus naast het geval waarin de belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk is gesteld.

In die zin ook bijv. redactie Vakstudie Nieuws in V-N 2024/51.17.

Gerechtshof Den Haag 30 augustus 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1767, rov. 5.5.1: “ (…) Van gedeeltelijk in het gelijk gesteld zijn is sprake indien een belanghebbende op een geschilpunt van ondergeschikt belang in het gelijk is gesteld (vgl. CRvB 28 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AW1316). (…)”).

HR 24 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:106, BNB 2025/44, rov. 4.4.2.

Vgl. bijv. gerechtshof Den Haag 19 februari 2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:245 waarin de rechtbank toepassing had gegeven aan art. 2(2) BPB in zo’n geval.

Ter toelichting hierop het volgende. Gelet op het woord ‘deze’ (bij ‘deze bepaling’) wordt gedoeld op “een dergelijke min of meer forfaitaire bepaling” in de voorafgaande zin. Die passage verwijst weer naar de omschrijving van de bepaling in de weergave van de inbreng van de leden van de Tweede Kamer, die “de wenselijkheid [betwijfelen] van artikel 2, tweede lid, van de amvb waarbij wordt bepaald dat de kostenvergoeding wordt beperkt tot 75% indien een partij gedeeltelijk in het gelijk is gesteld”. Gelet hierop zou met ‘deze bepaling’ kunnen worden gedoeld op art. 2(2) als zodanig, nu de wenselijkheid van die bepaling wordt betwijfeld, maar er zou ook gedoeld kunnen worden op specifiek op de 75%-regel, nu daarop de omschrijving ziet van wat in art. 2(2) is bepaald.

Kamerstukken II 1992/93, 22 164, nr. 16, p. 19: “Zo zal de regeling waarbij werd voorgesteld dat belastingplichtigen bij gedeeltelijke ingelijkstelling slechts recht hebben op een gedeeltelijke vergoeding, komen te vervallen.”

Voor een belanghebbende zijnde natuurlijke persoon volgt dit uitgangspunt uit art. 8:75 Awb, waarin is bepaald dat “een natuurlijke persoon (…) slechts in de kosten [kan] worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht”. Voor een belanghebbenden niet zijnde een natuurlijke persoon is het uitgangspunt praktijk.

Vgl. ook het in 2.31 aangehaalde citaat van De Planque (zij het over het oude art. 61(2) Wet arbo) waarin de asymmetrie treffend tot uitdrukking komt: bij gedeeltelijk gelijk van de overheid krijgt deze geen aanspraak op vergoeding van gemaakte proceskosten, maar een afweerrecht tegen proceskostenclaims van de wederpartij.

Ik heb vele fiscale en algemeen-bestuursrechtelijke naslagwerken op het terrein van het procesrecht geraadpleegd, maar veel van die naslagwerken behandelen art. 2(2) BPB niet of nauwelijks, en zo het artikel al behandeld wordt, betreft het doorgaans een (beperkte) weergave van rechtspraak. Van de door mij geraadpleegde naslagwerken werd alleen in Module Algemeen bestuursrecht, art. 2 BPB, aant. 2.2.7 (“actueel t/m 13-12-2023”) ingegaan op de ratio: “Achtergrond van deze bepaling is duidelijk: het is niet redelijk om een volledige proceskostenveroordeling uit te spreken ten behoeve van een partij die slechts gedeeltelijk in het gelijk is gesteld.” De vraag rijst echter ook waarom dat niet redelijk is.

Dit voorbeeld en de voorbeelden daarna zijn gestileerde voorbeelden. Het is al gauw complexer te maken met bijv. gevallen van inhoudelijk samenhangende geschilpunten of gevallen waarin sprake is van primaire en subsidiaire geschilpunten. Het gaat er hier echter om de ratio te illustreren.

Ik werk dit verder niet uit, maar ook vanuit het optiek van het gelijkheidsbeginsel zijn er in zo’n geval geen argumenten die pleiten voor matiging.

M. Hennevelt werpt in NLF 2024/2541 de vraag op of er ook ruimte is om te matigen op grond van art. 2(2) BPB “bij een zeer complexe procedure die misschien wel wegingsfactor 2 rechtvaardigt, maar waarin de belanghebbende uiteindelijk alleen gelijk krijgt op een punt van gemiddeld belang en gemiddelde complexiteit”. Uitgaande van de veronderstelde ratio meen ik dat die ruimte er (in theorie) inderdaad kan zijn in zo’n geval.

HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293, BNB 2011/265 en meer recent bijv. HR 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1162, BNB 2022/128.

Expliciet in bijv. gerechtshof Den Haag 19 februari 2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:245, rov. 5.9 en gerechtshof ’s-Hertogenbosch 10 april 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:1210, rov. 4.15. Impliciet in bijv. gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 4 maart 2025, ECLI:NL:GHARL:2025:1273, rov. 5.2 nu ik veronderstel dat het niet louter toeval is dat daarin de verhouding tussen het bedrag van de proceskostenvergoeding ná vermindering (€ 453,50) en het bedrag vóór vermindering (€ 1.814 – op basis van wegingsfactor 1) precies 0,25 is, wat overeenkomt met de wegingsfactor voor ‘zeer licht’.

In sommige commentaren lijkt echter wel ervan te worden uitgegaan dat in het geval op een materieel geschilpunt in het gelijk is gesteld, niet wordt toegekomen aan matiging op grond van art. 2(2) BPB. Vgl. A.O Lubbers in BNB 2025/47 (“belanghebbende heeft op haar materieelrechtelijke punt gelijk gekregen en dat is geen punt van ‘ondergeschikt belang’) en J.M.J.F. Jansen in Belastingblad 2025/14.

Daarbij komt nog dat een zodanige afbakening ongetwijfeld tot allerlei afbakeningsvragen zou leiden.

Ik onderken dat in HR 16 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY2770, BNB 2013/41 , rov. 3.10.1 is geoordeeld: “Indien een deskundige een rapport aan een belanghebbende heeft uitgebracht dat het standpunt van die belanghebbende over een geschilpunt in een procedure voor de bestuursrechter ondersteunt, mag aan toekenning van een vergoeding voor de kosten van dat rapport niet de eis worden gesteld dat het een bijdrage heeft geleverd aan de beslissing van de rechter over dat geschilpunt.” Ik meen echter dat deze overweging moet worden geplaatst in het kader van de toepassing van de hoofdregel van art. 2(1) BPB. Dit arrest sluit daarom mijns inziens de in de hoofdtekst weergegeven opvatting niet uit.

Mijn onderzoek op dit punt is beperkt geweest.

Vgl. recent ook punt 8.43 van mijn onder ECLI:NL:PHR:2025:652 gepubliceerde gemeenschappelijke bijlage over de uitoefening door de rechter van de bevoegdheid om een (nieuwe) machtiging op te vragen.

Bijv. HR 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1162, BNB 2022/128, rov. 3.3: “Een en ander brengt mee dat de vaststelling van de gewichtscategorie waarin een zaak valt, berust op waarderingen van feitelijke aard.”

De onderhavige zaak met nr. 24/04263 geeft daarvan in die zin een voorbeeld dat de belanghebbende in die zaak een rechtsklacht heeft die betrekking op het begrip ‘een punt van ondergeschikt belang’ en de Hoge Raad ertoe wil verleiden zich in algemene zin erover uit te spreken dat een geschilpunt over art. 40(2) Wet WOZ nimmer een punt van ondergeschikt belang kan zijn.

Vgl. HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU1909, BNB 2012/26, rov. 4.3.12.

C. Maas, Rustig te midden van woelige baren: recente ontwikkelingen rondom het fiscale vertrouwensbeginsel, NLF-W 2024/4, par. 5.

Wet van 20 december 2023, Stb. 2023, 507.

Ik doel daarbij met name op “het geval dat het beroep uitsluitend gegrond wordt verklaard wegens een formeel gebrek in de beslissing op bezwaar, al dan niet in combinatie met toepassing van artikel 6:22 Awb of als de bestuursrechter de uitspraak van de voorgaande rechter vernietigt zonder dat het bestreden besluit wordt vernietigd of gewijzigd” zoals genoemd in Kamerstukken II 2023/24, 36 427, nr. 3 (https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-36427-3.pdf), p. 25 als voorbeeld van een geval waarin de vermenigvuldigingsfactor 0,10 wordt toegepast. Het is goed denkbaar dat in zo’n geval art. 2(2) BPB in beginsel zou mogen worden toegepast.


Voetnoten

Zie in deze zin bijv. ook Cursus Belastingrecht FBR.6.1.5.F. Ter vergelijking E.B. Pechler, Belastingprocesrecht, FM 107, Deventer: Kluwer 2009, p. 238 merkte in 2009 nog op dat van art. 2(2) BPB naar zijn weten weinig gebruik wordt gemaakt.

Vgl. M. Hennevelt die in NLF 2024/2541 opmerkt dat het vast voer voor toekomstige procedures is, waar de grenzen liggen van de ruimte om de proceskostenvergoeding te matigen op grond van art. 2(2) BPB.

Wet van 24 januari 2002, Stb. 2002, 55, art. I(B) en (D); datum inwerkingtreding volgt uit art. V in combinatie met art. 12(2) Tijdelijke referendumwet.

Wet van 4 juni 1992, Stb. 1992, 315.

De Wet van 16 december 1993, Stb. 1993, 650, onderdeel 2, art. I(N) voorziet in invoeging van hoofdstuk 8 – waaronder art. 8:75 (p. 24) – in de Awb. Art. 8:75 Awb is vervolgens nog vóór de inwerkingtreding op een klein punt aangepast bij de Wet van 23 december 1993, Stb. 1993, 775, art. 63. De inwerkingtreding per 1 januari 1994 is geregeld bij besluit van 23 december 1993, Stb. 1993, 693, dat ook voorziet in de inwerkingtreding van diverse andere wetten per die datum waaronder de Awb zelf. Vervolgens is op grond van een beschikking van de Minister van Justitie van 29 december 1993 de uiteindelijke tekst van de Awb (dus inclusief art. 8:75) geplaatst in Stb. 1994, 1.

Ik noem nog wel dat de slotpassage in de slotzin vanaf “over de kosten (…)” is ingevoegd per 17 mei 1995 bij wet van 25 april 1995 (Leemtewet Awb), Stb. 1995, 250, hoofdstuk 1, art. I(E) (inwerkingtreding volgt uit art. III van hoofdstuk 13). Blijkens Kamerstukken II 1993/94 23 780, nr. 3, p. 6 is met de aanvulling beoogd “scherper (…) de relatie tussen de eerste volzin en de delegatiebepaling van de derde volzin vast te leggen. De gekozen formulering brengt nu exact tot uitdrukking wat in de desbetreffende algemene maatregel van bestuur kan - en ook moet – worden geregeld”.

Wet van 20 december 2012, Stb. 2012, 682, deel A, art. I(FFFF). Inwerkingtreding geregeld bij besluit van 20 december 2012, Stb. 2012, 684.

Besluit van 22 december 1993, Stb. 1993, 763; inwerkingtreding geregeld in art. 5.

Art. 2 BPB wordt geregeld aangepast in verband met de indexering van bedragen in het eerste lid. De formulering van art. 2(2) BPB is – als ik het goed zie – voor het laatst gewijzigd per 12 maart 2002 bij besluit van 25 februari 2002, Stb. 2002, 113 (inwerkingtreding volgt uit art. II in verbinding met de Wet van 24 januari 2002, Stb. 2002, 55, art. V en art. 12(2) Tijdelijke referendumwet) teneinde erin te voorzien dat het ook voor het bestuursorgaan mogelijk is “om niet de volledige kostenvergoeding toe te kennen in het geval slechts gedeeltelijk aan het bezwaar of administratief beroep wordt tegemoetgekomen”, (Stb. 2002, 113, p. 5).

Zie daarover bijv. Kamerstukken II 1991/92, 22 495, nr. 3, p. 150-154.

Kamerstukken II 1991/92, 22 495, nr. 3, p. 150. Zie ook Kamerstukken II 1992/93, 22 164, nr. 13, p. 11.

Kamerstukken II 1991/92, 22 495, nr. 3, p. 151-152 en 153. Vgl. ook Kamerstukken II 1992/93, 22 495, nr. 6, p. 58 en nota van toelichting bij het besluit van 22 december 1993, Stb. 1993, 763, p. 5-6.

Kamerstukken II 1991/92, 22 495, nr. 3, p. 154; vgl. ook p. 151 (“voor zover het inroepen van die rechtsbijstand redelijk was en voor zover de daarmee gemoeide kosten redelijk zijn”). Zie ook later Kamerstukken II 1999/00, 27 024, nr. 3, p. 7 bij de invoering van (onder meer) de regeling voor de vergoeding van kosten van bezwaar in art. 7:15(2) Awb.

Kamerstukken II 1992/93, 22 495, nr. 23. Het amendement voorziet erin dat wordt bepaald dat (i) de AMvB niet eerder in werking treedt dan vier weken na de datum van plaatsing in het Staatsblad, en (ii) dat van de plaatsing mededeling wordt gedaan aan de Staten-Generaal. Met het amendement is beoogd te bereiken dat “de Kamer zich uit kan spreken over de nadere regels die bij amvb gesteld gaan worden inzake de proceskostenveroordeling.” Vgl. een dag eerder over de wenselijkheid van een principiële bespreking van de AMvB in de Tweede Kamer de inbreng van Biesheuvel tijdens de beraadslagingen in Handelingen II 1992/1993, nr. 76 (9 juni 1993), p. 5485.

Zie Handelingen II 1992/1993, nr. 76 (9 juni 1993), p. 5513: “De concept–algemene maatregel van bestuur zullen wij graag, zoals de heer Biesheuvel dat heeft gevraagd, vooraf ter kennis van uw Kamer brengen, zodat daarover kan worden gesproken.”

Handelingen II OCV/UCV, 1992/93, nr. 32 (14 juni 1993), p. 21 (en vgl. daarvoor op p. 19). De regering-commissaris Scheltema bevestigt vervolgens die toestemming (idem, p. 21): “Aangezien er een discussie over de algemene maatregel van bestuur, voordat die in werking treedt krachtens toezegging van de minister, mogelijk is (…).”

Handelingen II OCV/UCV, 1992/93, nr. 32 (14 juni 1993), p. 24 (Biesheuvel) en p. 25-26 (Jurgens).

Handelingen II 1992/93, nr. 79 (16 juni 1993), p. 5765.

De toezending heeft plaatsgevonden op 31 maart 1993 (zie Kamerstukken II 1992/93, 22 164, nr. 13 (https://repository.overheid.nl/frbr/sgd/19921993/0000013264/1/pdf/SGD_19921993_0002824.pdf), p. 9).

Zie bijvoorbeeld Kamerstukken II 1992/93, 22 164, nr. 16.

Kamerstukken II 1992/93, 22 164, nr. 16, p. 18 waarin het een voordeel wordt genoemd “dat inmiddels al een uitgebreide discussie met de vaste Commissie voor Financiën van de Tweede Kamer over het fiscale wetsvoorstel heeft plaatsgevonden. Dit komt een gedegen en zorgvuldige voorbereiding ten goede. Zo worden bij voorbeeld zowel in de sfeer van de fiscale algemene maatregel van bestuur als in die van de Awb daarvan de vruchten geplukt.”

Zie over de liquidatietarieven en de achtergrond daarvan bijv. P. Sluijter, Sturen met proceskosten. Wie betaalt de prijs van verstorend procesgedrag? (Burgerlijk Proces & Praktijk, nr. XII) , Deventer: Kluwer 2011, par. 4.3.5.

Nota van toelichting bij het besluit van 22 december 1993, Stb. 1993, 763, p. 5.

Nota van toelichting bij het besluit van 22 december 1993, Stb. 1993, 763, p. 8-9.

Nota van toelichting bij het besluit van 22 december 1993, Stb. 1993, 763, p. 10. In de wetsgeschiedenis van art. 8:75 Awb vond ik daarnaast nog de volgende passage (Kamerstukken II 1992/93, 22 495, nr. 6, p. 59): “Het artikel voorziet voorts in de mogelijkheid van een gedeeltelijke kostenveroordeling. Deze is mogelijk, wanneer de partij gedeeltelijk in het gelijk is gesteld (daartoe zullen bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld), en voorts wanneer de rechter van oordeel is dat niet alle verrichte proceshandelingen voor een vergoeding in aanmerking komen.”

Nota van toelichting bij het besluit van 25 februari 2022, Stb. 2002, 313, p. 5.

Wet van 29 oktober 1998, Stb. 1998, 621. De inwerkingtreding van deze wet herziening fiscale procesrecht is geregeld bij besluit van 17 juni 1999, Stb. 1999, 265. Zie voor meer achtergrond Kamerstukken II 1996/97, 25 175, nr. 3.

Stb. 1956, 323.

De intrekking van de WARB heeft plaatsgevonden bij Wet van 29 oktober 1998, Stb. 1998, 621, art. IV, in werking getreden bij besluit van 17 juni 1999, Stb. 1999, 265.

Wet van 23 december 1993, Stb. 1993, 690, onderdeel 2, art. 7(A)(2) (op p. 40-41); in werking getreden bij besluit van 23 december 1993, Stb. 1993, 693.

Bij wet van 25 april 1995, Stb. 1995, 250, hoofdstuk 2, art. X(B) (inwerkingtreding 17 mei 1995 op grond van art. III van hoofdstuk 13) is aan de laatste volzin nog toegevoegd de passage “over de kosten waarop een veroordeling als bedoeld in de eerste volzin uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop bij de uitspraak het bedrag van de kosten wordt vastgesteld”. Zie Kamerstukken II 1993/94 23 780, nr. 3, p. 6-7 voor de toelichting.

Zie daarover bijv. J.A. Smit, Fiscale proceskosten- en schadevergoeding, Deventer: Kluwer 1994 en I. Stolk, Proceskostenveroordeling in belastingprocedures, Erasmus studiecentrum Lokale overheden, 1994. Zie naar aanleiding van het wetsvoorstel bijv. R.J.M. Coopmans, Van onrechtmatige overheidsdaad en proceskostenveroordeling, WFR 1993/11 en C.A. Goosen, Proceskostenveroordeling bij belastingprocedures, WFR 1993/18.

Kamerstukken II 1992/93, 22 164, nr. 9. Zie voor het naar aanleiding daarvan gewijzigde wetsvoorstel Kamerstukken II 1992/93, 22 164, nr. 11.

Kamerstukken II 1992/93, 22 164, nr. 10, 3-4.

Kamerstukken II 1992/93, 22 164, nr. 10, p. 4.

Vgl. Kamerstukken II 1992/93, 22 164, nr. 13, p. 11.

Vgl. Kamerstukken II 1992/93, 22 164, nr. 16, p. 8 en 18. Het wetsvoorstel is definitief ingetrokken bij brief van 3 november 1993 (Kamerstukken II 1993/94, 22 164, nr. 17).

Voor de wijziging van het wetsvoorstel Aanpassingswet Awb III zie Kamerstukken II 1993/94, 23 258, nr. 5, p. 26, 79 en 92. Zie voor de nieuwe integrale tekst van het wetsvoorstel Kamerstukken I 1993/94, 23 258, nr. 159, p. 38.

Kamerstukken II 1992/93, 22 164, nr. 13, p. 11.

Vgl. in dit verband ook Kamerstukken II 1992/93, 22 164, nr. 16, p. 18 waarin het een voordeel wordt genoemd “dat inmiddels al een uitgebreide discussie met de vaste Commissie voor Financiën van de Tweede Kamer over het fiscale wetsvoorstel heeft plaatsgevonden. Dit komt een gedegen en zorgvuldige voorbereiding ten goede. Zo worden bij voorbeeld zowel in de sfeer van de fiscale algemene maatregel van bestuur als in die van de Awb daarvan de vruchten geplukt.”

Kamerstukken II 1992/93, 22 164, nr. 13, p. 9.

Kamerstukken II 1992/93, 22 164, nr. 16, p. 11.

Kamerstukken II 1992/93, 22 164, nr. 16, p. 3, 4 en 5.

Zie daarnaast ook Kamerstukken II 1992/93, 22 164, nr. 16, p. 19: “Zo zal de regeling waarbij werd voorgesteld dat belastingplichtigen bij gedeeltelijke ingelijkstelling slechts recht hebben op een gedeeltelijke vergoeding, komen te vervallen.”

Besluit van 22 december 1993, Stb. 1993, 762; inwerkingtreding 1 januari 1994 – zie art. 5 van het besluit.

De verbetering is gepubliceerd onder het kopje ‘Staatsblad 1993, 762’ (wat het nummer is van het staatsblad waarin het BPF is bekendmaakt), dus niet onder een nieuw Staatsblad-nummer; de verbetering is digitaal te vinden via https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-1993-762-n1.pdf.

Nota van toelichting bij het besluit van 22 december 1993, Stb. 1993, 762, p. 10.

Nota van toelichting bij het besluit van 22 december 1993, Stb. 1993, 762, p. 5.

Nota van toelichting bij het besluit van 22 december 1993, Stb. 1993, 762, p. 5.

Wet van 16 september 1954, Stb. 1954, 416; inwerkingtreding op 1 juli 1955 bij besluit van 3 juni 1955, Stb. 1955, 226. Zie over art. 61 Wet arbo bijv. J.H.W. de Planque, De mogelijkheden van administratieve rechters en de Kroon om het bestuur tot schadevergoeding te veroordelen, in: Overheidsaansprakelijkheid, administratieve en burgerlijke rechter (VAR nr. 102), Alphen a/d Rijn: Samson Tjeenk Willink: 1989, p. 152 e.v.

Wat betreft de veroordeling in de kosten voor rechtsbijstand is het CBb op enig moment gaan aansluiten bij het liquidatietarief rechtbanken en hoven in civiele zaken; zie bijv. CBb 14 mei 1993, ECLI:NL:CBB:1993:ZG1520, AB 1993/581, r.o. 2.5.

Kamerstukken II 1951/52, 2493, nr. 3, p. 11; het gaat om de toelichting op (destijds nog) art. 59 (vgl. het voorstel van wet; Kamerstukken II 1951/52, 2493, nr. 2, p. 5).

J.H.W. de Planque, De mogelijkheden van administratieve rechters en de Kroon om het bestuur tot schadevergoeding te veroordelen, in: Overheidsaansprakelijkheid, administratieve en burgerlijke rechter (VAR nr. 102), Alphen a/d Rijn: Samson Tjeenk Willink: 1989, p. 155.

CRvB 17 december 1991, ECLI:NL:CRVB:1991:ZB4288, AB 1992/163.

Dat al zo snel uitspraken volgden komt omdat de wetgever heeft voorzien in een overgangsrechtelijke bepaling die in wezen meebrengt dat art. 8:75 Awb direct van toepassing is bij inwerkingtreding van de Awb, dus ook op beroepen die vóór de inwerkingtreding zijn ingesteld; zie Wet van 16 december 1993, Stb. 1993, 650, onderdeel 6, art. I (p. 209) zoals gewijzigd bij Wet van 23 december 1993, Stb. 1993, 690, onderdeel 2, art. 8(A)(4) (op p. 44-45); in werking getreden bij besluit van 23 december 1993, Stb. 1993, 693. Zie ook HR 21 juni 1995, ECLI:NL:HR:1995:BH8377, BNB 1995/267; vgl. ook HR 2 maart 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC5600, BNB 1994/153.

CRvB 15 februari 1994, ECLI:NL:CRVB:1994:ZB5379, JB 1994/27 en FED 1995/643, CRvB 15 februari 1994, JB 1994/28 en CRvB 15 maart 1995, JB 1995/120.

In bijv. CRvB 15 februari 1994, ECLI:NL:CRVB:1994:ZB5379, JB 1994/27 en FED 1995/643 wordt aan het begin van de motivering uiteengezet dat het hoger beroep wordt beslist met toepassing van art. 8:75 Awb.

Vgl. annotator MED in JB 1995/120 en Feteris in FED 1995/645, punt 4.

Feteris in FED 1995/645, punt 4. Simons merkte over de praktijk van halvering van de forfaitaire vergoeding in het geval de betrokken partij slechts gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, op: “om de regeling hanteerbaar te houden lijkt het mij verstandig niet (veel) verder te differentiëren” (AB 1995/136).

CRvB 11 oktober 1994, JB 1994/284.

CRvB 28 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AW1316, AB 2006/282, aangehaald in T&C Awb, commentaar op art. 2 BPB (actueel t/m 01-05-2025), onderdeel 3a.

In CRvB 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9827, JB 2013/136 is aan de orde dat het punt waarop de belanghebbende in het gelijk is gesteld (zo) ‘zeer ondergeschikt’ is (te weten voor € 0,01), dat de CRvB met toepassing van art. 2(3) BPB de vergoeding op nihil vaststelt. Keinemans gaat in punt 7 van de noot in JB 2013/136 in op de vraag waarom de CRvB geen toepassing heeft gegeven aan art. 2(2) Bpb.

Bröring in AB 2006/282. De annotator gaat er overigens van uit dat het bestuursorgaan en de rechtbank een rechtstreeks verband hebben gelegd tussen de gedeeltelijke ongegrondverklaring en de zaakzwaarte en dat de CRvB het daarmee niet eens is, maar ik kan noch het eerste noch het tweede afleiden uit de uitspraak van de CRvB.

CRvB 5 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1997, aangehaald in T&C Awb, commentaar op art. 2 BPB (actueel t/m 01-05-2025), onderdeel 3a.

Frappant in dat kader is dat de CRvB hetzelfde resultaat had kunnen bereiken door de proceskostenveroordeling in beroep te bepalen met toepassing van (alleen) het art. 2(1) BPB en daarbij uit te gaan van een gewichtsfactor 0,5. Dit frappeert te meer omdat de CRvB dat laatste wel heeft gedaan voor de proceskostenveroordeling in hoger beroep, nota bene met als redengeving dat in een zaak betreffende vergoeding van proceskosten in beginsel gewichtsfactor 0,5 (licht) dient te worden toegepast (rov. 5).

Dit rechtscollege is opgeheven bij wet van 22 juni 2000, Stb. 2000, 284; inwerkingtreding 1 januari 2001 (Besluit van 28 juli 2000, Stb. 2000, 336). Zaken met betrekking tot studiefinanciering worden sindsdien afgedaan door de CRvB.

Feteris in FED 1995/645.

ABRvS 9 november 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU3743, JB 2011/279, aangehaald in T&C Awb, commentaar op art. 2 BPB (actueel t/m 01-05-2025), onderdeel 3a. Eerder had de ABRvS in een uitspraak van 24 november 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO4857 een uitspraak van de rechtbank vernietigd waarin toepassing was gegeven aan art. 2(2) BPB, maar de ABRvS formuleerde in die uitspraak geen maatstaf (vgl. rov. 2.4.1-2.4.2).

ABRvS 5 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1771. De meeste naslagwerken noemen deze uitspraak niet; ik kwam haar op het spoor door de vermelding in Module Algemeen bestuursrecht, art. 2 BPB, aant. 2.2.7 (“actueel t/m 13-12-2023”).

Zie reeds bijv. HR 20 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:AA3148, BNB 1996/74 en HR 29 augustus 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA2235, BNB 1998/108, alsmede meer recent bijv. HR 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1336, BNB 2017/185. Een uitzondering op de hoofdregel is bijvoorbeeld aanvaard in HR 16 december 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2604, BNB 1999/146 “in een geval (…) waarin sprake is van verbetering van een evidente vergissing van minieme omvang, waarover tussen belanghebbende en de Inspecteur geen verschil van mening bestaat.”

Vakstudie Algemeen Deel, art. 2 BPB, aant. 9 (‘Actueel t/m 02-08-2025’).

HR 30 augustus 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA2060, BNB 1996/373.

Zie ook Ilsink in BNB 1996/373, punt 6, die ervan uitgaat dat de oorzaak is gelegen in “een fout in de Kluwerpocketeditie belastingwetten 1994”. Gelet op wat in de hoofdtekst is vermeld, was het ten tijde van het uitbrengen van die editie vermoedelijk geen fout.

Zie de tekst gepubliceerd in Stb. 1993, 762, p. 2.

De verbetering is digitaal te vinden via https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-1993-762-n1.pdf.

HR 16 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY2770, BNB 2013/41.

HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:866. Zie ook HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:867, Belastingblad 2024/264, rov. 4.4.2.

HR 15 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1659, BNB 2025/14.

HR 14 februari 2025, ECLI:NL:HR:2025:243, BNB 2025/47.

Die invulling is (a) niet vereist is dat het gaat om een situatie die zich zelden voordoet; voldoende is dat het omstandigheden betreft die naar hun aard bijzonder zijn (rov. 4.4), (b) een bijzondere omstandigheid is het geval waarin het vasthouden aan het forfaitaire puntensysteem zou leiden tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft (rov. 4.5) en (c) een bijzondere omstandigheid is dat het inroepen van beroepsmatige rechtsbijstand in de omstandigheden van het geval niet redelijk is (rov. 4.6).

Het ‘Richtsnoer proceskostenvergoeding’ is onder meer als bijlage opgenomen in de uitspraak van gerechtshof ’s-Hertogenbosch 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315.

Zie bijv. de bijlage bij de uitspraak van gerechtshof Amsterdam 1 augustus 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:2158.

Zie bijv. gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 23 mei 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:4482, rov. 4.14 en 4.15, alsmede gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 5 september 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:7558, rov. 4.16-4.18 en gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 5 september 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:7546, rov. 4.10-4.11. Instemmend R.T. Wiegerink in Belastingblad 2023/254, die van opvatting is dat er slechts in uitzonderlijke gevallen aanleiding voor matiging is.

Gerechtshof Den Haag 30 augustus 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1767, rov. 5.5.1-5.5.3. Opmerkelijk is overigens dat het gerechtshof de beantwoording van de ‘ondergeschikt belang’-vraag niet lijkt te betrekken op het geschilpunt waarop de belanghebbende in het gelijk is gesteld, maar op het gehele geschil (rov. 5.5.3 in verbinding met rov. 5.4).

Zie voor dat kader ook bijv. gerechtshof Den Haag 30 augustus 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1770 en gerechtshof Den Haag 5 juni 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:963.

Bijv. gerechtshof Den Haag 19 februari 2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:245, rov. 5.9 en gerechtshof Den Haag 6 maart 2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:414, rov. 6.2.2. Vgl. eerder ook al bijv. gerechtshof Den Haag 11 december 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:2320, rov. 5.6.

Het gaat om de uitspraken van gerechtshof Amsterdam 6 mei 2025, nr. 24/14 en gerechtshof Amsterdam 6 mei 2025, nr. 24/214.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 28 november 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:10166. Zie ook de uitspraak van dit hof op diezelfde datum met ECLI:NL:GHARL:2023:10167.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 4 februari 2025, ECLI:NL:GHARL:2025:592, rov. 5.3. Zie ook gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 4 maart 2025, ECLI:NL:GHARL:2025:1273, rov. 5.2 in een geval waarin het gelijk van belanghebbende alleen het geschil over de immateriële schade betreft.

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 10 april 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:1210 , rov. 4.15.

Gerechtshof Amsterdam 4 juli 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:2517, rov. 7.2-7.4. Zie ook bijv. gerechtshof Amsterdam 1 oktober 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:2916, rov. 7.2-7.4.

Gerechtshof Amsterdam 20 mei 2025, ECLI:NL:GHAMS:2025:1555 en ECLI:NL:GHAMS:2025:1553, onderdeel 5.

Gerechtshof Amsterdam 27 januari 1994, ECLI:NL:GHAMS:1994:BI9587, FED 1995/642. Feteris merkt in FED 1995/645 op dat de motivering van deze uitspraak de indruk geeft van een casuïstische aanpak.

Gerechtshof Den Haag 12 december 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:2598, rov. 6.1.

Gerechtshof Den Haag 26 november 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:2263, rov. 5.6.

Zie bijv. Niessen-Cobben in FED 2025/65 met verwijzing naar onder meer gerechtshof Den Haag 30 augustus 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1770, en gerechtshof Den Haag 5 juni 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:963.

Wet van 3 juli 1989, Stb. 1989, 300; inwerkingtreding op 1 september 1992 (Besluit van 17 augustus 1992, Stb*.1992, 432*)**.

Wet van 15 mei 1997, Stb. 1997, 212, art. I(K); inwerkingtreding geregeld bij het Besluit van 6 juni 1997, Stb. 1997, 240.

Vordering tot cassatie in het belang der wet van 26 november 2019 van A-G Harteveld, ECLI:NL:PHR:2019:1201, punt 3.3-3.7. Zie ook R. Stijnen in AB 2020/345, punt 4 en W.H. Vellinga in NJ 2020/314, punt 3.

De huidige formulering geldt sinds 1 juli 2013 (Wet van 19 juni 2013, Stb. 2013, 226, zoals in werking getreden bij besluit van 25 juni 2013, Stb. 2013, 258.

HR 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:563, NJ 2020/314. Zie naar aanleiding van dit arrest gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 28 april 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:3336, NJ 2020/315.

HR 9 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1012, NJ 2024/276.

J.H. Keinemans in JIN 2020/145, punt 4.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 29 juli 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:4923.

Parl. Gesch. Burgerlijk Procesrecht 2002, p. 409 (nr. 8).

Zie voor de regel van art. 56 (oud) in moderne bewoordingen de wet van 17 december 1997, Stb. 1997, 660, hoofdstuk 6, art. 2(C).

Wet van 6 december 2001, Stb. 2001, 580, art. I(A), als art. 2.11.9 (p. 54) – bij beschikking van 14 december 2011, Stb. 2001, 623 genummerd tot art. 237. Inwerkingtreding per 1 januari 2002 bij besluit van 10 december 2001, Stb. 2001, 621.

Kamerstukken II 1980/81,16 593, nr. 3, p. 8.

E.M. Wesseling-van Gent, ‘Proceskostenveroordeling’, p. 1-13, in: E.M. Wesseling-van Gent e.a., De kosten van een procedure, Deventer: Kluwer 1993, p. 3.

Conclusie A-G Wesseling-van Gent 28 september 2018, ECLI:NL:PHR:2018:1077, voorafgaand aan HR 11 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:3, NJ 2019/48.

Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2022/125. Zie ook bijv. P. Sluijter, Sturen met proceskosten. Wie betaalt de prijs van verstorend procesgedrag? (Burgerlijk Proces & Praktijk, nr. XII) , Deventer: Kluwer 2011, p. 49, de conclusie van A-G Langemeijer van 9 oktober 2015, ECLI:NL:PHR:2015:2094, punt 2.3 (“Het begrip ‘ongelijk’ wordt dus opgevat in formele zin”) en de conclusie van A-G Wissink van 21 februari 2020, ECLI:NL:PHR:2020:175, punt 12.96.

Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2022/125.

Vgl. verweerschrift in cassatie (zaak met nr. 24/04263), punt 1.2-1.4 en 2.2.

In bevestigende zin bijv. E.C.G. Okhuizen in NTFR 2025/366, punt 3. In andere zin M. Hennevelt die in NLF 2024/2541 stelt dat art. 2(2) BPB ook ruimte lijkt te bieden om te matigen als een partij gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld op een punt dat niet van ondergeschikt belang is. Opvallend is dat A.O Lubbers in de eerste alinea van zijn noot in BNB 2025/47, ervan lijkt uit te gaan dat het geval dat de belanghebbende uitsluitend in het gelijk is gesteld op een punt van ondergeschikt belang een nevenschikkend geval is waarin matiging ex. art. 2(2) BPB kan plaatsvinden, dus naast het geval waarin de belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk is gesteld.

In die zin ook bijv. redactie Vakstudie Nieuws in V-N 2024/51.17.

Gerechtshof Den Haag 30 augustus 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1767, rov. 5.5.1: “ (…) Van gedeeltelijk in het gelijk gesteld zijn is sprake indien een belanghebbende op een geschilpunt van ondergeschikt belang in het gelijk is gesteld (vgl. CRvB 28 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AW1316). (…)”).

HR 24 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:106, BNB 2025/44, rov. 4.4.2.

Vgl. bijv. gerechtshof Den Haag 19 februari 2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:245 waarin de rechtbank toepassing had gegeven aan art. 2(2) BPB in zo’n geval.

Ter toelichting hierop het volgende. Gelet op het woord ‘deze’ (bij ‘deze bepaling’) wordt gedoeld op “een dergelijke min of meer forfaitaire bepaling” in de voorafgaande zin. Die passage verwijst weer naar de omschrijving van de bepaling in de weergave van de inbreng van de leden van de Tweede Kamer, die “de wenselijkheid [betwijfelen] van artikel 2, tweede lid, van de amvb waarbij wordt bepaald dat de kostenvergoeding wordt beperkt tot 75% indien een partij gedeeltelijk in het gelijk is gesteld”. Gelet hierop zou met ‘deze bepaling’ kunnen worden gedoeld op art. 2(2) als zodanig, nu de wenselijkheid van die bepaling wordt betwijfeld, maar er zou ook gedoeld kunnen worden op specifiek op de 75%-regel, nu daarop de omschrijving ziet van wat in art. 2(2) is bepaald.

Kamerstukken II 1992/93, 22 164, nr. 16, p. 19: “Zo zal de regeling waarbij werd voorgesteld dat belastingplichtigen bij gedeeltelijke ingelijkstelling slechts recht hebben op een gedeeltelijke vergoeding, komen te vervallen.”

Voor een belanghebbende zijnde natuurlijke persoon volgt dit uitgangspunt uit art. 8:75 Awb, waarin is bepaald dat “een natuurlijke persoon (…) slechts in de kosten [kan] worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht”. Voor een belanghebbenden niet zijnde een natuurlijke persoon is het uitgangspunt praktijk.

Vgl. ook het in 2.31 aangehaalde citaat van De Planque (zij het over het oude art. 61(2) Wet arbo) waarin de asymmetrie treffend tot uitdrukking komt: bij gedeeltelijk gelijk van de overheid krijgt deze geen aanspraak op vergoeding van gemaakte proceskosten, maar een afweerrecht tegen proceskostenclaims van de wederpartij.

Ik heb vele fiscale en algemeen-bestuursrechtelijke naslagwerken op het terrein van het procesrecht geraadpleegd, maar veel van die naslagwerken behandelen art. 2(2) BPB niet of nauwelijks, en zo het artikel al behandeld wordt, betreft het doorgaans een (beperkte) weergave van rechtspraak. Van de door mij geraadpleegde naslagwerken werd alleen in Module Algemeen bestuursrecht, art. 2 BPB, aant. 2.2.7 (“actueel t/m 13-12-2023”) ingegaan op de ratio: “Achtergrond van deze bepaling is duidelijk: het is niet redelijk om een volledige proceskostenveroordeling uit te spreken ten behoeve van een partij die slechts gedeeltelijk in het gelijk is gesteld.” De vraag rijst echter ook waarom dat niet redelijk is.

Dit voorbeeld en de voorbeelden daarna zijn gestileerde voorbeelden. Het is al gauw complexer te maken met bijv. gevallen van inhoudelijk samenhangende geschilpunten of gevallen waarin sprake is van primaire en subsidiaire geschilpunten. Het gaat er hier echter om de ratio te illustreren.

Ik werk dit verder niet uit, maar ook vanuit het optiek van het gelijkheidsbeginsel zijn er in zo’n geval geen argumenten die pleiten voor matiging.

M. Hennevelt werpt in NLF 2024/2541 de vraag op of er ook ruimte is om te matigen op grond van art. 2(2) BPB “bij een zeer complexe procedure die misschien wel wegingsfactor 2 rechtvaardigt, maar waarin de belanghebbende uiteindelijk alleen gelijk krijgt op een punt van gemiddeld belang en gemiddelde complexiteit”. Uitgaande van de veronderstelde ratio meen ik dat die ruimte er (in theorie) inderdaad kan zijn in zo’n geval.

HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293, BNB 2011/265 en meer recent bijv. HR 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1162, BNB 2022/128.

Expliciet in bijv. gerechtshof Den Haag 19 februari 2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:245, rov. 5.9 en gerechtshof ’s-Hertogenbosch 10 april 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:1210, rov. 4.15. Impliciet in bijv. gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 4 maart 2025, ECLI:NL:GHARL:2025:1273, rov. 5.2 nu ik veronderstel dat het niet louter toeval is dat daarin de verhouding tussen het bedrag van de proceskostenvergoeding ná vermindering (€ 453,50) en het bedrag vóór vermindering (€ 1.814 – op basis van wegingsfactor 1) precies 0,25 is, wat overeenkomt met de wegingsfactor voor ‘zeer licht’.

In sommige commentaren lijkt echter wel ervan te worden uitgegaan dat in het geval op een materieel geschilpunt in het gelijk is gesteld, niet wordt toegekomen aan matiging op grond van art. 2(2) BPB. Vgl. A.O Lubbers in BNB 2025/47 (“belanghebbende heeft op haar materieelrechtelijke punt gelijk gekregen en dat is geen punt van ‘ondergeschikt belang’) en J.M.J.F. Jansen in Belastingblad 2025/14.

Daarbij komt nog dat een zodanige afbakening ongetwijfeld tot allerlei afbakeningsvragen zou leiden.

Ik onderken dat in HR 16 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY2770, BNB 2013/41 , rov. 3.10.1 is geoordeeld: “Indien een deskundige een rapport aan een belanghebbende heeft uitgebracht dat het standpunt van die belanghebbende over een geschilpunt in een procedure voor de bestuursrechter ondersteunt, mag aan toekenning van een vergoeding voor de kosten van dat rapport niet de eis worden gesteld dat het een bijdrage heeft geleverd aan de beslissing van de rechter over dat geschilpunt.” Ik meen echter dat deze overweging moet worden geplaatst in het kader van de toepassing van de hoofdregel van art. 2(1) BPB. Dit arrest sluit daarom mijns inziens de in de hoofdtekst weergegeven opvatting niet uit.

Mijn onderzoek op dit punt is beperkt geweest.

Vgl. recent ook punt 8.43 van mijn onder ECLI:NL:PHR:2025:652 gepubliceerde gemeenschappelijke bijlage over de uitoefening door de rechter van de bevoegdheid om een (nieuwe) machtiging op te vragen.

Bijv. HR 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1162, BNB 2022/128, rov. 3.3: “Een en ander brengt mee dat de vaststelling van de gewichtscategorie waarin een zaak valt, berust op waarderingen van feitelijke aard.”

De onderhavige zaak met nr. 24/04263 geeft daarvan in die zin een voorbeeld dat de belanghebbende in die zaak een rechtsklacht heeft die betrekking op het begrip ‘een punt van ondergeschikt belang’ en de Hoge Raad ertoe wil verleiden zich in algemene zin erover uit te spreken dat een geschilpunt over art. 40(2) Wet WOZ nimmer een punt van ondergeschikt belang kan zijn.

Vgl. HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU1909, BNB 2012/26, rov. 4.3.12.

C. Maas, Rustig te midden van woelige baren: recente ontwikkelingen rondom het fiscale vertrouwensbeginsel, NLF-W 2024/4, par. 5.

Wet van 20 december 2023, Stb. 2023, 507.

Ik doel daarbij met name op “het geval dat het beroep uitsluitend gegrond wordt verklaard wegens een formeel gebrek in de beslissing op bezwaar, al dan niet in combinatie met toepassing van artikel 6:22 Awb of als de bestuursrechter de uitspraak van de voorgaande rechter vernietigt zonder dat het bestreden besluit wordt vernietigd of gewijzigd” zoals genoemd in Kamerstukken II 2023/24, 36 427, nr. 3 (https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-36427-3.pdf), p. 25 als voorbeeld van een geval waarin de vermenigvuldigingsfactor 0,10 wordt toegepast. Het is goed denkbaar dat in zo’n geval art. 2(2) BPB in beginsel zou mogen worden toegepast.