Arrest inhoud

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer25/01398 Zitting3 oktober 2025

CONCLUSIE

R.H. de Bock

In de zaak

  1. Aprisco B.V.
  2. Magda Plateau Holding N.V.
  3. Missy N.V. advocaten: mr. D.M. de Knijff en mr. M.S. van der Keur

tegen

[verweerder] niet verschenen

1 Inleiding en samenvatting

1.1 Deze zaak gaat over een inzageverzoek op de voet van art. 843a Rv (oud). Aprisco B.V., Magda Plateau Holding N.V. en Missy N.V. (hierna gezamenlijk Aprisco c.s. en afzonderlijk Aprisco, MPH en Missy) hebben verzocht om inzage van bescheiden die [verweerder] ( [verweerder] ) onder zich heeft. [verweerder] was vanaf 2001 bestuurder van de vennootschap Nativa Mariposa, die in opdracht van Aprisco een vastgoedproject in Costa Rica ontwikkelde, het Nativa-project.

1.2 Aprisco c.s. verzoekt om inzage van alle bescheiden over de periode 2001 t/m 2022. Aan haar verzoek heeft zij ten grondslag gelegd dat [verweerder] fraude heeft gepleegd door vele miljoenen dollars aan het Nativa-project te onttrekken en zich de aandelen toe te eigenen van een zustervennootschap van Nativa Mariposa. Ook heeft Aprisco c.s. aangevoerd dat op [verweerder] als opdrachtnemer van Aprisco de verplichting rust tot het afleggen van rekening en verantwoording. Ten slotte heeft Aprisco c.s. zich beroepen op het recht van Missy op inzage in haar eigen administratie.

1.3 De rechtbank en het hof hebben het inzageverzoek gedeeltelijk toegewezen. Het hof heeft de toewijzing gebaseerd op het belang dat Aprisco c.s. heeft bij de bescheiden vanwege de gestelde onregelmatigheden, omdat volgens het hof voldoende aannemelijk is dat Aprisco c.s. een schadevordering op [verweerder] heeft. Het hof heeft de inzage beperkt tot de periode 2010-2022 en het inzagerecht voor zover dat ziet op correspondentie beperkt, kort gezegd, tot correspondentie namens Nativa Mariposa en Missy, van of naar door het hof genoemde personen, met gebruikmaking van door het hof genoemde e-mailadressen en voor zover de bescheiden betrekking hebben op het vastgoedproject, waarbij het hof een aantal zoektermen formuleert. Voor wat betreft de andere grondslagen voor het inzageverzoek (het afleggen van rekening en verantwoording en de eigendom van Missy van haar administratie) heeft het hof overwogen dat zo deze grondslagen al een rechtmatig belang in de zin van art. 843a Rv opleveren, dat hoe dan ook geen ruimte biedt voor een verdergaande toewijzing van het gevorderde.

1.4 Het cassatiemiddel richt zich met zo’n honderd rechts- en motiveringsklachten tegen de tussen- en eindbeschikking van het hof. Enkele klachten slagen, waaronder met name de klacht dat het hof ten onrechte de inzage heeft beperkt tot correspondentie vanaf 1 januari 2010.

2 Feiten en procesverloop

In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan, grotendeels ontleend aan de tussenbeschikking van het hof Arnhem-Leeuwarden van 15 juli 2024, rov. 2.2 t/m 2.12.[1]

2.1 Sinds 2000 ontwikkelt Aprisco het zogenoemde Nativa-project in Costa Rica door middel van vennootschappen die zijn gelieerd aan haar of haar uiteindelijke aandeelhouders. Onder het Nativa-project wordt de projectontwikkeling verstaan van 105,87 hectare grond in Tárcoles (CostaRica). Missy en MPH zijn (klein)dochtervennootschappen van Aprisco.

2.2 Sinds 2001 beheert en ontwikkelt [verweerder] in Costa Rica het Nativa-project. Hij ontvangt voor deze werkzaamheden vergoedingen van Aprisco en van de aan Aprisco gelieerde vennootschappen. [betrokkene 1] , die in 2002 statutair-directeur/bestuurder van Aprisco is geworden, is aanspreekpunt voor [verweerder] geweest.

2.3 Trustmoore is een trustkantoor van Aprisco’s dochtermaatschappijen Missy en MPH. Missy werd bestuurd door het trustkantoor Trustmoore. Op 10 februari 2022, na het door Aprisco c.s. gelegde bewijsbeslag, is Trustmoore ontslagen als bestuurder van Missy en MPH.

2.4 In 2003/2004 is [verweerder] benoemd tot enig bestuurder van Nativa Mariposa Morpho S.A. (hierna: Nativa Mariposa), een dochtervennootschap van Missy die was gevestigd te Costa Rica en daar haar ondernemingsactiviteiten uitoefende. Naast [verweerder] was ook [betrokkene 2] , directeur van Trustmoore, sinds december 2009 bestuurder van Nativa Mariposa.

2.5 In 2018 werden de aandelen in het kapitaal van Missy gehouden door MPH. Missy hield de aandelen in het kapitaal van Nativa Mariposa en haar zustervennootschap Nativa Development & Construction SA.

2.6 In 2018/2019 is [betrokkene 1] ontslagen als bestuurder van Aprisco. [betrokkene 3] heeft hem opgevolgd. Vervolgens heeft [betrokkene 4] in december 2019 [betrokkene 3] opgevolgd.

2.7 Op 14 november 2019 hebben [verweerder] enerzijds en Aprisco, Missy, MPH en Nativa Mariposa anderzijds een vaststellingsovereenkomst gesloten (een VSO) waarin afspraken zijn gemaakt over vorderingen en vergoedingen die [verweerder] nog zou moeten ontvangen. In die overeenkomst staat dat [verweerder] recht heeft op een nabetaling indien het Nativa-resort voor meer dan USD 15 miljoen wordt verkocht en dat op de VSO Nederlands recht van toepassing is. In een forumkeuzebeding is bepaald dat een geschil tussen partijen in eerste instantie exclusief zal worden voorgelegd aan de bevoegde rechter te Assen.

2.8 Nativa Mariposa is op 25 maart 2020 gefuseerd met Missy, waarbij Missy de verkrijgende vennootschap was. [verweerder] was op het moment van de fusie nog steeds bestuurder van Nativa Mariposa. Het Nativa-project wordt momenteel gehouden door Missy.

2.9 Op 7 februari 2022 heeft Aprisco de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam verlof gevraagd tot het leggen van bewijsbeslag ten laste van [verweerder] . Op 8 februari 2022 is dat beslag toegestaan. Op 9 februari 2022 heeft Aprisco het bewijsbeslag laten leggen.

2.10 De VSO is door Aprisco vernietigd met de brief van 9 februari 2022 van mr. Van der Velden. Nadien hebben Aprisco c.s. de vernietiging bevestigd, met dien verstande dat die geen betrekking heeft op het forumkeuzebeding.

3 Procesverloop

3.1 Aprisco c.s. heeft bij verzoekschrift ingekomen ter griffie op 23 februari 2022 de rechtbank Noord-Nederland op grond van art. 843a Rv verzocht om [verweerder] te veroordelen tot het verstrekken van inzage en afschrift. Het inzageverzoek van Aprisco c.s. luidt als volgt: I. [verweerder] te gelasten inzage en afschrift (kopieën) te verstrekken aan Aprisco c.s. van de volgende bescheiden uit de periode 2001-2022, binnen veertien dagen na betekening van deze beschikking: a) alle bescheiden, waaronder correspondentie, tekstberichten (SMS, WhatsApp e.d.), mediabestanden, financiële overzichten, bankafschriften, facturen, (gespreks)verslagen, rapporten, akten, notities, memoranda, agenda's en berekeningen die betrekking hebben op: (i) ontwikkeling, beheer, verwerving, vervreemding en bezwaring van vastgoed in Costa Rica, waaronder in het bijzonder van vastgoed gelegen in het (district) Tarcoles, (kanton) Garabito, (provincie) Puntarenas, Costa Rica, al dan niet aangeduid als (onderdeel van) Nativa(resort); (ii) de bestaande en voormalige entiteiten, die direct of indirect eigenaar zijn of waren van (delen van) het Nativa project, waaronder in ieder geval:

  • Missy N.V.
  • Magda Plateau Holding N.V,
  • Fillmore ltd.
  • Nativa Mariposa Morpho S.A.
  • Floris Aachen Private Foundation
  • Private Foundation BSNG
  • Ovbema Private foundation c.q. Obvema Private foundation
  • Huayna Capac Foundation
  • Manco Capac foundation
  • Mayta Capac foundation
  • Locum N.V.
  • Lomas de Carrara
  • Central Pacific Ventures
  • Nativa development & Construction
  • Nativa Rana Dorada b) alle correspondentie (waaronder ook tekstberichten (SMS, WhatsApp e.d.)) (inclusief de onderliggende en meegezonden stukken) gevoerd met personen die direct of indirect een rol hebben gespeeld bij de ontwikkeling, het beheer, de verwerving, vervreemding en de bezwaring van het voornoemde vastgoed in Costa Rica, waaronder in het bijzonder: (i) Trustmoore, waaronder de volgende medewerkers:
  • [betrokkene 5] van [A]
  • [betrokkene 2]
  • [betrokkene 6]
  • [betrokkene 7] (ii) Secure Title Costa Rica (STCR) (trustkantoor) (iii) TMF Group Costa Rica (trustkantoor) (iv) EY, Ernst & Young, zowel in Costa Rica als in Nederland, in het bijzonder de volgende medewerkers:
  • [betrokkene 8]
  • [betrokkene 9]
  • [betrokkene 10] (v) Notarissen in Costa Rica (in aanvulling op genoemde medewerkers EY):
  • [betrokkene 11] (vi) Aprisco
  • in het bijzonder [betrokkene 1] (vii) vaste adviseurs en zakelijke dienstverleners Aprisco, waaronder:
  • [betrokkene 12] (notaris van Aprisco)
  • [betrokkene 14] (advocaat van Aprisco)
  • [betrokkene 15] (voormalig notaris van Aprisco) c) alle e-mails en overige bestanden die toegankelijk zijn via de e-mailadressen: [e-mailadres 1] , [e-mailadres 2] , andere mailadressen in het domein [e-mailadres 2] , [e-mailadres 3] , [e-mailadres 4] d) de fysieke administratie die EY aan [verweerder] heeft afgegeven, zoals gespecificeerd in productie 26 en 27;

II. te bepalen dat aan de onder I. vermelde verplichting uitvoering zal worden gegeven op de volgende wijze: a) [verweerder] verschaft zelf inzage en afschrift door - al dan niet digitale - kopieën te verstrekken. Dit betreft zowel de bescheiden waarvan een kopie in gerechtelijke bewaring is genomen, als de overige bescheiden waarover [verweerder] beschikt. Aan die verplichting moet een dwangmiddel zijn verbonden dat een voldoende prikkel tot nakoming oplevert; b) een door Aprisco c.s. ingeschakelde deurwaarder vergelijkt de door [verweerder] verstrekte bescheiden met de bescheiden die in gerechtelijke bewaring worden gehouden. Daarbij komt de deurwaarder een ruime beoordelingsmarge toe. De deurwaarder stelt een proces-verbaal op van zijn bevindingen; c) als de deurwaarder bij de onder b genoemde vergelijking vaststelt dat

  • een of meer bescheiden die in gerechtelijke bewaring worden gehouden niet door [verweerder] zijn verstrekt,
  • terwijl die bescheiden naar het redelijke oordeel van de deurwaarder wel hadden moeten worden verstrekt onder de reikwijdte van de beschikking:
  1. worden de in bewaring gegeven gegevensdragers met daarop kopie van alle bescheiden afgegeven aan de advocaten van Aprisco c.s.. die tot nadere selectie overgaan van de bescheiden die vallen onder de reikwijdte van de beschikking. Uitsluitend die selectie zal worden afgegeven aan Aprisco c.s.
  2. worden eventueel dwangmiddelen ingezet om nakoming door [verweerder] te bevorderen. III. te gelasten dat [verweerder] een dwangsom verbeurt van € 1.000.000,00 per dag of een gedeelte daarvan dat [verweerder] niet of niet geheel aan deze beschikking voldoet binnen veertien dagen na de betekening van deze beschikking; IV. te bepalen dat als [verweerder] niet voldoet aan de onder I. vermelde last, de beschikking uitvoerbaar is bij lijfsdwang, inhoudende 5 dagen lijfsdwang per dag of een gedeelte daarvan dat [verweerder] niet of niet geheel aan de beschikking voldoet, althans de beslissing omtrent lijfsdwang aan te houden voor een door uw rechtbank te bepalen termijn; V. [verweerder] te veroordelen in de kosten en nakosten van deze procedure en van het bewijsbeslag, te vermeerderen met de wettelijke rente

3.2 [verweerder] heeft een incidenteel verweerschrift met betrekking tot de rechtsmacht van de Nederlandse rechter ingediend. Aprisco c.s. heeft daartegen verweer gevoerd.

3.3 Bij beschikking van 2 mei 2022 heeft de rechtbank in het incident beslist dat zij bevoegd is kennis te nemen van het onderhavige geschil en iedere verdere beslissing aangehouden.[2]

3.4 Op 30 mei 2022 heeft [verweerder] een verweerschrift met producties ingediend. Zijn verweer strekt tot afwijzing van het verzoek, met hoofdelijke veroordeling van Aprisco c.s. in de kosten van de procedure.

3.5 Na nadere stukkenwisseling heeft op 31 januari 2023 een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt.

3.6 Bij beschikking van 21 maart 2023[3] heeft de rechtbank [verweerder] veroordeeld om binnen zes weken na betekening van de beschikking, aan Aprisco c.s. inzage en afschrift (kopieën) te verstrekken van:

  1. alle in zijn bezit zijnde bescheiden (waaronder correspondentie) vanuit Missy vanaf 25 maart 2020 en vanuit Nativa Mariposa en Nativa D&C uit de periode 2001-2022, die betrekking hebben op ontwikkeling, beheer, verwerving, vervreemding en bezwaring van vastgoed met betrekking tot het Nativa-project en
  2. alle in zijn bezit zijnde correspondentie (waaronder ook tekstberichten) uit de periode 2001-2022 gevoerd met TMF Group Costa Rica (trustkantoor), die direct of indirect een rol heeft gespeeld bij de ontwikkeling, het beheer, de verwerving, de vervreemding en bezwaring van het Nativa-project;
  3. de in zijn bezit zijnde fysieke administratie die EY aan [verweerder] zou hebben afgegeven, zoals gespecificeerd in productie 26 en 27 (aan de zijde van Aprisco c.s.). De rechtbank heeft bepaald dat aan deze veroordelingen uitvoering zal worden gegeven doordat [verweerder] – al dan niet digitale – kopieën verstrekt aan een door Aprisco c.s. ingeschakelde deurwaarder, voor zover de stukken niet in gerechtelijke bewaring zijn genomen. De deurwaarder zal controleren of de door [verweerder] afgedragen stukken overeenkomen met de stukken genoemd onder 1 t/m 3 hiervoor. Ook de bescheiden die in gerechtelijke bewaring zijn genomen dienen aan die deurwaarder te worden verstrekt. De deurwaarder zal, zo nodig bijgestaan door een ICT-deskundige, kijken welke stukken vallen onder 1 t/m 3 voornoemd. De deurwaarder stelt een proces-verbaal op van zijn bevindingen en maakt daarin, indien aan de orde, melding van de stukken die in strijd met de beslissing in de beschikking niet zijn verstrekt. De rechtbank heeft de proceskosten tussen partijen gecompenseerd en het meer of anders verzochte afgewezen.

3.7 [verweerder] heeft op 19 juni 2023 hoger beroep ingesteld tegen de beschikkingen van de rechtbank van 2 mei 2022 en 21 maart 2023 bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het beroep strekt ertoe dat het hof zich onbevoegd zal verklaren om van de verzoeken kennis te nemen, althans die alsnog af te wijzen.

3.8 Ook Aprisco c.s. heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 21 maart 2023. Het petitum van het beroepschrift luidt als volgt: (a) De beschikking waarvan beroep te vernietigen; (b) [verweerder] alsnog te veroordelen tot hetgeen is verzocht in het Verzoekschrift d.d. 23 februari 2022 onder P jo. nr. 54 en 56 (inzake de beslagen bestanden), zoals nader uitgebreid in:  Repliek d.d. 11 juli 2022 onder nr. 92 (de door EY aan [verweerder] uitgeleverde fysieke administratie van het Nativa-Project, gespecificeerd in Producties 26-27;  Dit Beroepschrift onder nr. 131-135; (c) [verweerder] te veroordelen in de proceskosten in beide instanties.

3.9 Uit de nrs. 131-135 van het beroepschrift vallen de volgende aanvullingen en wijzigingen van het inzageverzoek te destilleren:

  • het verzochte onder I. c) is uitgebreid met e-mails en overige bestanden die toegankelijk zijn via het e-mailadres [e-mailadres 5] ;
  • de correspondentie met medewerkers van EY (I. onder a), (iv)) omvat tevens medewerkers van het kantoor Pacheco Coto;
  • de correspondentie met medewerkers van Trustmoore (I., onder b), (i), omvat mede de medewerkers [betrokkene 16] , [betrokkene 17] , [betrokkene 18] en [betrokkene 19] .
  • het verzoek ten aanzien van correspondentie met TMF Group Costa Rica (trustkantoor) (I., onder b), (iii)), wordt gewijzigd in ‘TMF Group’.

3.10 Beide partijen hebben in beide hoger beroepen een verweerschrift ingediend en Aprisco c.s. heeft nog een akte met een productie genomen.

3.11 Het hof heeft de zaken op grond van art. 285 lid 2 Rv gevoegd behandeld.

3.12 Op 18 april 2024 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Daarvan is proces-verbaal opgemaakt.

3.13 Bij tussenbeschikking van 15 juli 2024 heeft het hof als volgt overwogen.[4]

3.14 Het hof verwerpt de grieven van [verweerder] tegen het oordeel van de rechtbank dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft in deze zaak (rov. 3.3-3.5). Ook verwerpt het hof de stelling van [verweerder] dat art. 843a Rv toepassing mist, omdat de rechtsbetrekking tussen Aprisco, MPH en Missy niet wordt beheerst door Nederlands recht, maar door het recht van Costa Rica. Ook als Costa Ricaans recht van toepassing is op de rechtsbetrekking, moet aan de hand van Nederlands procesrecht worden beoordeeld of art. 843a Rv kan worden toegepast (rov. 3.6).

3.15 Het hof overweegt dat het de vraag onbesproken laat of art. 843a Rv in dit geval ook ruimte biedt voor een vordering die is gebaseerd op enige verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording (bijvoorbeeld uit hoofde van een door Aprisco c.s. gestelde overeenkomst van opdracht met [verweerder] ) of op een eigendomsrecht van Missy (revindicatie). Als die mogelijkheid al zou bestaan, dan zou dat namelijk hoe dan ook geen ruimte bieden voor een verdergaande toewijzing van het gevorderde (rov. 3.8).

3.16 In rov. 3.9 legt het hof de eisen die de wet stelt aan een verzoek om inzage als volgt uit: de verzoeker moet met de ander een juridische relatie hebben; hij moet belang hebben bij die gegevens voor zijn bewijslevering in een conflict met die ander; en het moet gaan om specifieke gegevens die de verzoeker niet heeft, maar de ander wel.

3.17 De op grond van art. 843a Rv vereiste rechtsbetrekking is in beginsel al gegeven met de VSO, die is gesloten tussen alle betrokken partijen, en het beroep op vernietiging daarvan door Aprisco c.s. Vernietiging van de VSO geeft mogelijk recht op een vordering uit onverschuldigde betaling. Die vordering – en mogelijk een vordering tot schadevergoeding op grond van onrechtmatig handelen – is volgens het hof voldoende aannemelijk (rov. 3.10).

3.18 Dat voldoende aannemelijk is dat sprake is van een rechtsbetrekking en belang bij gegevens dienaangaande baseert het hof op de volgende vaststaande feiten en omstandigheden. Het Nativa-project is in 2017 getaxeerd op 47 USD. Uit de jaarrekening van Missy van 2018 volgt dat het project is afgewaardeerd naar circa USD 9 miljoen. [verweerder] heeft vanaf 2010 vanuit Nativa Mariposa ruim USD 4 miljoen aan zichzelf overgemaakt. [verweerder] heeft namens Nativa Mariposa diverse appartementen onder de marktwaarde verkocht. Onduidelijk is of de koopprijs aan Nativa Mariposa ten goede is gekomen. Deels is gebleken dat aan Nativa Mariposa toekomende koopprijzen op privérekeningen van [verweerder] zijn overgemaakt. In de loop der jaren, vanaf 2010, zijn via honderden overboekingen miljoenen dollars, telkens onder de vage vermelding ‘devolucion’, op de privérekening van [verweerder] gestort, althans niet ter beschikking van Nativa Mariposa gekomen. [verweerder] heeft onvoldoende onderbouwd dat dit is gebeurd ter verrekening van vorderingen van hemzelf op Nativa Moriposa. [verweerder] heeft zich de aandelen in Nativa D&C om niet toegeëigend. De verkrijging van de aandelen is tot stand gebracht buiten toenmalige aandeelhoudster Missy om, met kennelijk medewerking van Trustmoore. Tussen [verweerder] en [betrokkene 1] bestaan diverse financiële verhoudingen die vragen oproepen over de aard en achtergrond daarvan (rov 3.10 laatste twee zinnen, 3.11-3.13). Het bewijsbelang van Aprisco c.s. is met deze feiten en omstandigheden gegeven (rov. 3.14).

3.19 Het belang van Missy bij inzage en afgifte van de dossiers van haar administratie, zoals gespecificeerd in producties 26 en 27 is verder gegeven met het feit dat zij niet beschikt over een digitale variant daarvan. [verweerder] heeft onvoldoende gemotiveerd betwist dat hij de beschikking over die dossiers heeft gekregen (rov. 3.15).

3.20 Het hof beperkt de toewijzing van het verzoek in tijd tot bescheiden vanaf 1 januari 2010. Volgens he hof zijn er onvoldoende aanwijzingen dat [verweerder] zich daarvoor al ten koste van Aprisco c.s./Nativa Mariposa heeft verrijkt door middel van verkoop van onroerend goed uit het Nativa-project of dat Aprisco c.s. anderszins een rechtmatig belang heeft bij inzage of afgifte in bescheiden van voor dat jaar. Het door Aprisco gelegde bewijsbeslag is ook zo goed als geheel gebaseerd op onregelmatigheden en het hof is van oordeel dat een inzagevordering na een bewijsbeslag wat betreft de rechtsbetrekking en de in dat kader verlangde bescheiden in het verlengde moet liggen van de grondslag van het gelegde bewijsbeslag. Een ruimere toewijzing stuit hoe dan ook af op het ontbreken van voldoende concrete onderbouwing van een rechtmatig belang en de constatering dat de gevraagde bescheiden te onbepaald zijn. Daardoor heeft het verzoek in zoverre het karakter van een visexpeditie met een sleepnet (rov. 3.16)

3.21 Het hof verduidelijkt ten aanzien van de toewijzing van het verzoek om inzage en afschrift van correspondentie met Trustmoore, Secure Title Costa Rica (STCR), TMF Group Costa Rica, [betrokkene 1] en EY Costa Rica dat het gaat om correspondentie die [verweerder] namensMissy en Nativa Mariposa heeft gevoerd (en niet vanuitMissy en Nativa Mariposa, zoals in de beschikking van de rechtbank vermeld) (rov. 3.17).

3.22 Het hof is daarom van oordeel dat [verweerder] gehouden is om inzage of afschrift (kopieën) te verstrekken aan Aprisco c.s. van alle in zijn bezit zijnde bescheiden vanaf 1 januari 2010, waaronder begrepen:

  • Correspondentie, ook e-mails en bestanden die toegankelijk zijn via de e-mailadressen [e-mailadres 1] , [e-mailadres 2] , [e-mailadres 3] , [e-mailadres 4] en [e-mailadres 5] , die hij namens Missy en Nativa Mariposa heeft gevoerd met medewerkers van Trustmoore, STCR, TMF Group Costa Rica, EY Costa Rica en [betrokkene 1]
  • tekstberichten (SMS, WhatsApp e.d.), mediabestanden, financiële overzichten, bankafschriften, facturen, (gespreks)verslagen, rapporten, akten, notities, memoranda, agenda’s en berekeningen, alles voor zover die betrekking hebben op, maar ook beperkt tot, de ontwikkeling, beheer, verwerving, vervreemding en bezwaring van vastgoed met betrekking tot het Nativa-project;

en om aan Aprisco c.s. inzage en afschrift (kopieën) te verstrekken van de in zijn bezit zijnde fysieke administratie die EY aan [verweerder] zou hebben afgegeven, zoals gespecificeerd in productie 26 (met bijlage) en 27 aan de zijde van Aprisco c.s. (rov. 3.19).

3.23 Vervolgens geeft het hof partijen de gelegenheid om zich bij akte nader gemotiveerd uit te laten, of en zo ja aan de hand van welke zoektermen, de deurwaarder de vergelijking van de af te geven stukken c.q. de stukken waarin inzage moet worden gegeven moet maken, mede met het oog op de bepaalbaarheid daarvan. In afwachting daarvan heeft het hof verdere beslissingen aangehouden (rov. 3.20).

3.24 Aprisco c.s. heeft op 9 september een akte genomen en daarbij de producties 78 tot en met 89 gevoegd.

3.25 [verweerder] heeft op 11 november 2024 een akte met producties 15 tot en met 19 aan het hof verstrekt.

3.26 In de eindbeschikking van 17 februari 2025 vernietigt het hof de beschikking van de rechtbank en wijst het hof het inzageverzoek van Aprisco c.s. in gewijzigde vorm toe. Aan zijn beslissing heeft het hof het volgende ten grondslag gelegd.[5]

  • Het in de akte na tussenbeschikking van Aprisco c.s. gedane verzoek aan het hof om te oordelen dat Missy rechtmatig belang heeft bij inzage en kopieën van haar gehele administratie, digitaal en fysiek (hierna: het nadere verzoek), is niet toewijsbaar (rov. 2.7);
  • Het hof heeft in de tussenbeschikking het inzagerecht begrensd wat betreft ingangsdatum van de periode waarop dat inzagerecht betrekking heeft en het onderwerp daarvan. Dat is namelijk beperkt tot bescheiden die betrekking hebben op de ontwikkeling, beheer, verwerving, vervreemding en bezwaring van vastgoed met betrekking tot het Nativa project. Voor zover Aprisco c.s. in haar akte na deze tussenbeschikking (alsnog) van een ruimer inzagerecht uitgaat, is het niet toewijsbaar bij gebrek aan onderbouwing van de voorwaarden van een dergelijk verdergaand inzagerecht (rov. 2.8);
  • Voor zover de correspondentie die [verweerder] vanaf 1 januari 2010 heeft gevoerd met Trustmoore, STCR, TMF Group Costa Rica, [betrokkene 1] en EY Costa Rica betrekking heeft op andere onderwerpen dan het Nativa-project, dient die van inzage te worden uitgezonderd (rov. 2.9);
  • Ten aanzien van de correspondentie met mrs. [betrokkene 1] en [betrokkene 14] heeft Aprisco c.s. onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij daarover niet zelf al kan beschikken, nu het volgens haarzelf gaat om haar eigen adviseurs (rov. 2.10);
  • Aprisco c.s. heeft in haar inleidend verzoekschrift hun inzageverzoek beperkt tot 15 genoemde entiteiten. In de akte na tussenbeschikking noemen zij 185 personen en instanties. Deze uitbreiding is in strijd met de twee-conclusieregel en met de goede procesorde (rov. 2.11).
  • Gezien de standpunten van partijen zal het hof bepalen dat de inzage en het verstrekken van afschriften dient te geschieden door de deurwaarder van Aprisco c.s., geassisteerd door de aangewezen gerechtelijk bewaarder DigiJuris B.V. De inzage/afschrift betreft de stukken die door het bewijsbeslag zijn getroffen (en waarvan vaststaat dat [verweerder] daarover beschikt). Voor een verdergaande verplichting is niet voldaan aan het vereiste dat het moet gaan om stukken waarvan aannemelijk is dat [verweerder] daarover beschikt. De wijze waarop de rechtbank in het voetspoor van Aprisco c.s. het inzagerecht heeft vormgegeven, is daarmee niet toepasbaar (rov. 2.14).
  • Het hof heeft voor de selectie door middel van zoektermen geput uit de processtukken van partijen, waarmee in dit stadium een voldoende afbakening plaatsvindt om te voldoen aan de vereisten van art. 843a Rv en om binnen de door het hof getrokken grenzen te blijven (rov. 2.16).
  • [verweerder] moet kunnen beoordelen van welke bescheiden een selectie is gemaakt, of die tot inzage/afschrift aan Aprisco c.s. kunnen leiden en of die bescheiden binnen de begrenzing van het inzagerecht blijven en neemt met het oog daarop een voorziening op (rov. 2.17).
  • Voor zover in de bescheiden waarvan inzage c.a. wordt verlangd persoonsgegevens voorkomen waarvan de verwerking valt binnen het materiele bereik van de Algemene verordening gegevensbescherming overweegt het hof ambtshalve dat de verstrekking daarvan in overeenstemming is met de basisbeginselen zoals neergelegd in art. 5 en 6 van die verordening. Een en ander laat onverlet dat in een later stadium mogelijk moet worden beoordeeld door partijen of en in hoeverre door hen aan de AVG en de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming toepassing moet worden gegeven (rov. 2.18).
  • Het is aannemelijk dat de inzage niet zonder medewerking van [verweerder] kan geschieden. Het hof wijst daarom de dwangsom toe, maar tot een lager bedrag en gemaximeerd en gedifferentieerd. Voor de daarnaast verzochte uitvoerbaarheid van de beschikking door middel van lijfsdwang ziet het hof geen grond (rov. 2.19).

3.27 Het dictum van de eindbeschikking luidt onder 3.2 en 3.3 als volgt: “Correspondentie

3.2 veroordeelt [verweerder] binnen veertien dagen na betekening van deze beschikking en de in 3.4 bedoelde lijst om aan Aprisco c.s. inzage of afschrift (kopieën) te verstrekken van de navolgende bescheiden (digitale gegevens en gegevens ‘in the cloud’ daaronder begrepen), waarbij onder correspondentie wordt begrepen brieven, faxberichten, tekstberichten (SMS, WhatsApp e.d.), mediabestanden, financiële overzichten, bankafschriften, facturen, (gespreks)verslagen, rapporten, akten, notities, memoranda, agenda’s en berekeningen:

Met de volgende personen alle correspondentie die vanaf 1 januari 2010 namens Nativa NM en Missy is verzonden, ontvangen en of opgemaakt of bewerkt, waarbij de volgende (rechts)personen als verzender of ontvanger of als mede-ontvanger (via cc of bcc) betrokken zijn):

a) Trustmoore (trustkantoor), meer in het bijzonder haar medewerkers: [betrokkene 5] van [A] , [betrokkene 2] , [betrokkene 6] , [betrokkene 17] en [betrokkene 7] ; b) Secure Title Costa Rica (STCR) (trustkantoor); c) TMF Group Costa Rica (trustkantoor); d) EY Costa Rica en EY Nederland, in het bijzonder de volgende medewerkers [betrokkene 8] , [betrokkene 9] en [betrokkene 10] ; e) notaris [betrokkene 11] in Costa Rica; f) [betrokkene 1] ; g) notaris [betrokkene 15] ,

met gebruikmaking van de volgende e-mailadressen en welke correspondentie toegankelijk is via de e-mailadressen [e-mailadres 1] , [e-mailadres 2] , [e-mailadres 6] , [e-mailadres 4] en [e-mailadres 5] en de e-mailadressen, e-mailextensies en telefoonnummers die Aprisco c.s. in hun akte na tussenbeschikking hebben genoemd in de nummers 22 in a tot en met e, 29 onder a tot en met e (met uitzondering van de in c genoemde mrs. [betrokkene 14] en [betrokkene 1] ),

met betrekking tot de volgende projecten en entiteiten/rechtspersonen voor zover die bescheiden betrekking hebben op, maar ook beperkt zijn tot, de ontwikkeling, beheer, verwerving, vervreemding en bezwaring van vastgoed met betrekking tot het Nativa-project in Costa Rica, waaronder in het bijzonder van vastgoed gelegen in het (district) Tarcoles, (kanton) Garabito, (provincie) Puntarenas, Costa Rica, al dan niet aangeduid als (onderdeel van) Nativa (resort) en/of de volgende entiteiten/rechtspersonen Missy N.V., Magda Plateau Holding N.V. Fillmore Ltd., Nativa Mariposa Morpho S.A., Floris Aachen Private Foundation, Private Foundation BSNG, Ovbema Private foundation c.q. Obvema Private foundation, Huayna Capac Foundation, Manco Capac foundation, Mayta Capac foundation, Locum N.V., Lomas de Carrara, Central Pacific Ventures, Nativa development & Construction en Nativa Rana Dorada;

3.3 bepaalt dat inzage en afschrift zal worden verschaft doordat de deurwaarder en/of de gerechtelijk bewaarder Digi Juris B.V. alle beslagen bescheiden voor zover nodig zal indexeren en vervolgens de relevante bescheiden als bedoeld in onderdeel 3.2 hiervoor zal selecteren aan de hand van de in onderdeel 3.2 van het dictum opgenomen termen met in achtneming van 2.12, bepaalt dat de deurwaarder en/of DigiJuris B.V. gerechtigd zijn om aan de voren bedoelde selectie toe te voegen die stukken waarvan de inhoud redelijkerwijze in verband kan worden gebracht met de in onderdeel 3.2 van het dictum omschreven onderwerpen, zonder dat in die stukken een zoekterm is vermeld, en bepaalt dat vervolgens een afschrift van deze selectie aan Aprisco c.s. zal worden verstrekt, met inachtneming van het volgende;”

3.28 In rov. 2.12 van de eindbeschikking, waarnaar het hof in het onder 3.3 verwijst, is het volgende overwogen: ‘Wat betreft de correspondentie met de genoemde personen is steeds vereist dat wordt gezocht met gebruik van een zoekterm die een combinatie is van hun naam met een ander trefwoord, bijvoorbeeld steeds een van deze namen of e-mailadressen in combinatie met een van de genoemde entiteiten en/of in combinatie met een van de bij naam genoemde vastgoedprojecten.’

3.29 Verder bepaalt het hof dat de door de deurwaarder en/of DigiJuris B.V. gemaakte selectie eerst aan [verweerder] dient te worden verstrekt door middel van het betekenen van een lijst van de aan Aprisco c.s. ter inzage en afschrift te geven bescheiden, waarna [verweerder] achtentwintig dagen de gelegenheid heeft om bezwaar te maken en zich bij gebreke van een regeling tussen partijen tot de voorzieningenrechter kan wenden (dictum onder 3.4). Indien [verweerder] geen medewerking verleend treedt het arrest in de plaats van de vereiste toestemming (dictum onder 3.5).

3.30 Tevens veroordeelt het hof [verweerder] om binnen veertien dagen na betekening van de beschikking inzage en afschrift te verstrekken aan Missy van de dossiers van de administratie van Missy, zoals die zijn gespecificeerd in producties 26 en 27 (dictum onder 3.6).

3.31 Het hof gebiedt [verweerder] te gehengen en te gedogen dat de deurwaarder en/of DigiJuris B.V. inzage en afschrift aan Aprisco c.s. zal verschaffen, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100.000,- per dag dat de overtreding van het gebod door [verweerder] dat betrekking heeft op 3.2 voortduurt met een maximum van € 1.000.000,- en een dwangsom van € 10.000,- per dag dat overtreding van het gebod door [verweerder] dat betrekking heeft op 3.6 (de dossiers van de administratie van Missy, A-G) voortduurt, met een maximum van € 50.000,- (dictum onder 3.7).

3.32 Tenslotte bepaalt het hof dat iedere partij de eigen kosten draagt, zowel van het hoger beroep als van de procedure bij de rechtbank, verklaart de beschikking uitvoerbaar bij voorraad en wijst af wat verder is verzocht (dictum onder 3.8-3.10).

3.33 Aprisco c.s. heeft tijdig[6] cassatieberoep ingesteld tegen de tussenbeschikking van 15 juli 2024 en de eindbeschikking van 17 februari 2025. [verweerder] is niet verschenen.

4 Juridisch kader

4.1 Het hof heeft in zijn beschikking art. 843a Rv (oud) toegepast, zodat ook in cassatie aan het voor 1 januari 2025 geldende bewijsrecht moet worden getoetst.[7] Hierna worden kort de vereisten van art. 843a Rv besproken, waarbij ook wordt ingegaan op de verhouding van art. 843a Rv tot art. 7:403 lid 2 BW.[8] Art. 843a Rv

4.2 Art. 843a lid 1 Rv bepaalt dat hij die daarbij rechtmatig belang heeft, op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel kan vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn, van degene die deze bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft (hierna: het inzagerecht). Op grond van lid 2 bepaalt de rechter zo nodig de wijze waarop inzage, afschrift of uittreksel zal worden verschaft. De leden 3 en 4 van art. 843a Rv geven vervolgens uitzonderingsgronden op het inzagerecht. Zo bepaalt lid 3 dat degene die een beroep kan doen op een functioneel verschoningsrecht onder bepaalde voorwaarden niet aan een inzagevordering hoeft te voldoen.[9] Lid 4 bepaalt dat niet aan een inzagevordering behoeft te worden voldaan, als voor de weigering gewichtige redenen bestaan of als redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd.

4.3 Art. 843a lid 1 Rv geeft drie cumulatieve voorwaarden voor toewijzing van een inzagevordering. Er moet sprake zijn van (i) een rechtmatig belang van de verzoeker bij de inzage en de inzage moet gericht zijn op (ii) bepaalde bescheiden die (iii) betrekking hebben op een rechtsbetrekking waarbij (de rechtsvoorganger van) de verzoeker partij is. De drie cumulatieve voorwaarden moeten in onderlinge samenhang worden beoordeeld en zijn tot op zekere hoogte communicerende vaten. Bij onduidelijkheid over de rechtsbetrekking waarop een partij zich beroept, moeten bijvoorbeeld hogere eisen worden gesteld aan de eis van bepaaldheid van de bescheiden en het rechtmatig belang. Zo kunnen ongewenste fishing expeditionsbuiten de deur worden gehouden.[10]

4.4 Of aan de drie samenhangende voorwaarden van art. 843a lid 1 Rv is voldaan of dat sprake is van een fishing expeditiondient te worden beoordeeld in het licht van de omstandigheden van het geval.[11] Die beoordeling van de omstandigheden is gedeeltelijk feitelijk van aard.[12] Rechtmatig belang

4.5 Het gaat bij het vereiste van een rechtmatig belang (i) om een belang bij bewijs of informatie.[13] Zo overwoog de Hoge Raad in zijn arrest van 2012 dat een vordering tot inzage kan worden ingesteld “met uiteenlopende oogmerken, zoals het verkrijgen van informatie in verband met (voorgenomen) onderhandelingen of met het oog op het voeren van of de bewijslevering in een lopende of mogelijke procedure”.[14] Op de partij die om inzage verzoekt rust de stelplicht van de relevantie van de bescheiden waarvan inzage wordt verzocht.[15]

4.6 Uit het arrest Belbavolgt dat een (rechts)persoon in beginsel recht op inzage heeft in zijn eigen administratie. Het rechtmatig belang bij inzage en het voldoende bepaald zijn van een vordering of verzoek tot inzage van de eigen administratie is in beginsel gegeven. De Hoge Raad neemt daarbij aan dat de administratie van een persoon bestaat uit gegevens aangaande een rechtsbetrekking waarin deze persoon partij is.[16]

4.7 Een rechtmatig belang is ook aanwezig wanneer de wet uitdrukkelijk bepaalt dat aanspraak op inzage van bescheiden bestaat. Zo oordeelde de Hoge Raad in 2006 dat een werknemer “een rechtmatig, want uit art. 7:619 BW voortvloeiend, belang had om op de voet van art. 843a Rv overlegging van” bepaalde bescheiden van zijn werkgever te verlangen, zonder gehouden te zijn te stellen dat hij in redelijkheid slechts bewijs zou kunnen leveren aan de hand van in het bezit van zijn werkgever zijnde gegevens.[17] Art. 7:619 BW verplicht de werkgever tot overlegging van bewijsstukken ten behoeve van de vaststelling van het loon. In de literatuur wordt ook gewezen op bijvoorbeeld art. 3:15j BW, art. 4:78 BW (inzage van bescheiden door de erfgenamen aan de legitimaris die niet erfgenaam is ten behoeve van de berekening van de legitieme portie), 7:433 BW (inzage van bescheiden door de principaal van bewijsstukken op basis waarvan de handelsagent de provisie heeft berekend) en de verplichting van de opdrachtnemer tot het doen van rekening en verantwoording in art. 7:403 lid 2 BW.[18] Art. 7:403 lid 2 BW

4.8 In deze zaak doet Aprisco c.s. een beroep op de verplichting van [verweerder] tot het doen van rekening en verantwoording op grond van art. 7:403 lid 2 BW, althans op grond van ongeschreven recht. Art. 7:403 lid 2 BW bepaalt dat de opdrachtnemer aan de opdrachtgever verantwoording doet van de wijze waarop hij zich van de opdracht heeft gekweten en dat hij rekening doet van de gelden die hij bij de uitvoering van de opdracht ten laste van de opdrachtgever heeft uitgegeven of te diens behoeve heeft ontvangen. Bij de verantwoordingsplicht gaat het niet alleen om wat de opdrachtnemer feitelijk heeft gedaan, maar ook om het waarom van zijn handelen.[19] Ten behoeve van de nakoming van de rekening- en verantwoordingsplicht zal de opdrachtnemer voor zover nodig bewijsstukken moeten bewaren.[20] In hoeverre rekening- en verantwoording is verschuldigd, hangt af van de aard van de opdracht en de omstandigheden van het geval.[21] Van een duidelijk omlijnde verplichting is dus geen sprake. Een partij die zich in het kader van een inzageverzoek beroept op de verplichting van de wederpartij tot het afleggen van rekening en verantwoording, zal moeten toelichten wat de omvang van die verplichting in het concrete geval is, en wat dit betekent voor de afbakening van de bescheiden waarvan inzage wordt verzocht.

4.9 In de literatuur wordt uit art. 7:403 lid 2 BW voor de opdrachtnemer ook de verplichting afgeleid om aan de opdrachtgever af te dragen of af te geven wat hij uit hoofde van de overeenkomst van opdracht voor de opdrachtgever onder zich heeft.[22] Tjong Tjin Tai merkt op dat de afgifteplicht uiteraard betreft materiaal dat de opdrachtnemer heeft aangenomen van de opdrachtgever ten behoeve van de opdracht, maar het kan ook materialen omvatten die de opdrachtnemer zelf heeft samengesteld teneinde de opdracht te kunnen uitvoeren. Een voorbeeld van dit laatste is het papieren dossier. De opdrachtgever heeft daar belang bij, zo schrijft Tjong Tjin Tai, omdat dat dossier noodzakelijk is om zijn belangen door een opvolgend opdrachtnemer te kunnen laten behartigen. Volgens hem is er veel voor te zeggen dat de afgifteplicht alleen betrekking heeft op het echte dossier, zoals overzichtsnotities, adviezen, correspondentie en de opdrachtnemer dus niet alle losse kladjes hoeft te bewaren of af te geven.[23]

4.10 Art. 7:403 lid 2 BW is van regelend recht. Partijen kunnen de rekening- en verantwoordingsplicht dus uitsluiten of afspraken over de inhoud van de verplichting maken.[24] Plicht tot rekening en verantwoording op grond van ongeschreven recht

4.11 Indien partijen geen overeenkomst van opdracht hebben gesloten en ook anderszins uit de wet of uit een rechtshandeling geen verplichting tot het doen van rekening en verantwoording voortvloeit, kan een verplichting tot het doen van rekening en verantwoording onder omstandigheden voortvloeien uit ongeschreven recht. De Hoge Raad oordeelde in een arrest uit 2021[25] dat aan het oordeel dat op grond van ongeschreven recht een verplichting bestaat om zich te verantwoorden over de behoorlijkheid van het gevoerde beheer, kan bijdragen dat sprake is van een rechtsverhouding die verwantschap vertoont met een of meer in de wet geregelde gevallen waarin een dergelijke verplichting is neergelegd, zoals gemeenschap, opdracht of zaakwaarneming. Voor het overige is het antwoord op de vraag of een zodanige verantwoording geboden is, sterk afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Omstandigheden die in dit verband een rol kunnen spelen zijn, zo overweegt de Hoge Raad, onder meer: (i) de redenen waarom het beheer is gevoerd, (ii) de verhouding die bestond tussen degene die het beheer voerde en de rechthebbende, (iii) hetgeen in de relatie tussen partijen of in soortgelijke gevallen gebruikelijk is of was, (iv) de mate waarin degene die het beheer voerde, zelfstandig kon en mocht handelen, en (v) de mate waarin de rechthebbende in staat is geweest de handelingen van degene die het beheer voerde te overzien en voor zijn belangen op te komen. Selectie aan de hand van zoektermen

4.12 Ik keer terug naar de vereisten van art. 843a Rv. Is sprake van een rechtmatig belang en wordt inzage in een aanzienlijke hoeveelheid bescheiden verzocht, dan rijst de vraag hoe dat dient te geschieden.

4.13 Ten aanzien van de voorwaarden (i) rechtmatig belang, en (ii) bepaalde bescheiden, heeft de Hoge Raad in de arresten Solid Nature[26] en Belba[27] geoordeeld dat, wanneer sprake is van een bewijsbeslag en een inzagevordering op grond van art. 843a (oud) Rv, in voorkomend geval (mede) aan de hand van (een combinatie van) zoekwoorden kan worden afgebakend welke bescheiden voldoen aan de eisen van bepaaldheid en rechtmatig belang bij inzage.

4.14 In het arrest Belbavoegde de Hoge Raad hier nog aan toe dat de omstandigheid dat bij een grote hoeveelheid digitale bestanden niet valt uit te sluiten dat de wijze van selecteren ertoe kan leiden dat sommige bestanden ten onrechte tot de geselecteerde bestanden behoren en andere bestanden ten onrechte niet, op zichzelf niet een voldoende reden is om een inzagevordering af te wijzen. Ook in dat geval kan, zo overweegt de Hoge Raad, het rechtmatig belang van degene die inzage vordert in de aldus geselecteerde bescheiden zwaarder wegen dan het belang van degene die tegen inzage bezwaar maakt op de grond dat mogelijk niet bij alle geselecteerde bescheiden een rechtmatig belang bij inzage bestaat. Ook wees de Hoge Raad in dit verband op het bepaalde in art. 843a lid 2 Rv, dat de rechter zo nodig de wijze bepaalt waarop inzage wordt verschaft. De rechter kan onder meer nadere voorschriften geven voor te hanteren zoektermen en partijen bevelen een of meer deskundigen aan te wijzen die een selectie maken van de bescheiden waarop wel en waarop geen recht op inzage bestaat. De daarmee verband houdende kosten komen ingevolge art. 843a lid 1 Rv voor rekening van de partij die inzage vordert. De rechter dient in gevallen als hier aan de orde te bezien of door het geven van nadere voorschriften als hiervoor bedoeld het belang van degene die inzage vordert en het belang van degene die zich tegen die inzage verzet zo veel mogelijk met elkaar verenigd kunnen worden (rov. 3.4). Rechtsbetrekking

4.15 Uit het Semtex-arrest volgt dat als maatstaf voor de beoordeling van een vordering op de voet van art. 843a Rv te gelden heeft dat het bestaan van de rechtsbetrekking waarop de vordering ziet, voldoende aannemelijk moet zijn. Die maatstaf, zo overweegt de Hoge Raad, stelt de rechter in staat een evenwicht te vinden tussen het belang van eiser of verzoeker om de waarheid te kunnen achterhalen en zijn bewijspositie te versterken, en het belang van verweerder om geen vertrouwelijke informatie prijs te hoeven geven en om verschoond te blijven van de ingrijpende maatregel die exhibitie niet zelden is. Die maatstaf biedt de rechter voorts voldoende ruimte om rekening te houden met de aard van het onderliggende geschil en de overige omstandigheden van het geval, waaronder de omvang van de gevorderde exhibitie en de mogelijkheid om het bestaan van de gestelde vordering met andere bewijsmiddelen te onderbouwen. Degene die inzage, afschrift of uittreksel van bewijsmateriaal verlangt om een door hem vermoede tekortkoming of onrechtmatige daad te kunnen aantonen, zal derhalve gemotiveerd zodanige feiten en omstandigheden dienen te stellen en met eventueel reeds voorhanden bewijsmateriaal moeten onderbouwen, dat voldoende aannemelijk is dat die tekortkoming of onrechtmatige daad zich heeft voorgedaan of dreigt voor te doen.[28]

4.16 Ook overwoog de Hoge Raad dat de vraag wat als een ‘voldoende mate van aannemelijkheid’ kan worden beschouwd, niet in algemene zin kan worden beantwoord. Het komt steeds aan op een waardering van de stellingen en verweren van partijen en de overtuigingskracht van het eventueel reeds overgelegde bewijsmateriaal. Daarbij is enerzijds uitgangspunt dat niet behoeft te zijn voldaan aan de mate van aannemelijkheid die is vereist voor toewijzing in kort geding van een op (dreigend) tekortschieten of onrechtmatig handelen gebaseerde (ge- of verbods)vordering of vordering tot schadevergoeding; anderzijds dienen aan de mate van aannemelijkheid van de gestelde tekortkoming of onrechtmatige daad bij de beoordeling van een inzagevordering hogere eisen te worden gesteld dan bij de beoordeling van een verzoek tot het in beslag mogen nemen van bewijsmateriaal.[29]

4.17 Onder het nieuwe inzagerecht zoals dat van toepassing is sinds 1 januari 2025, geldt de aannemelijkheidseis uit het Semtex-arrest niet meer, zo blijkt uit de parlementaire geschiedenis.[30]

5 Bespreking van het cassatiemiddel

5.1 Het middel bestaat uit dertien onderdelen, die uiteenvallen in verschillende klachten. Het laatste onderdeel bevat uitsluitend voortbouwklachten.

5.2 De kern van de klachten is dat het hof teveel beperkingen heeft aangebracht in de toewijzing van het inzageverzoek. Hoewel het er op het eerste gezicht op lijkt dat het hof het inzageverzoek bijna even ruim heeft toegewezen als de rechtbank, is dat volgens Aprisco c.s. niet het geval. Aprisco c.s. stelt in haar procesinleiding dat toen de deurwaarder een begin maakte met de tenuitvoerlegging van de eindbeschikking van het hof, bleek dat zij slechts kon beschikken over circa 10% van de bescheiden (in totaal zou het gaan om twee miljoen documenten) waarin zij na de eindbeschikking van de rechtbank inzage had verkregen.[31]

5.3 Bij de bespreking van de klachten heeft als uitgangspunt te gelden dat de feitenrechter beoordelingsruimte toekomt bij de afbakening van een inzageverzoek. Die afbakening heeft voor een groot deel een feitelijk karakter. Niet alleen is de wijze waarop het hof het inzageverzoek heeft uitgelegd sterk verweven met een (feitelijke) beoordeling van de stellingen die Aprisco c.s. aan haar inzageverzoek ten grondslag heeft gelegd. Ook de keuzes die het hof heeft gemaakt bij het bepalen van de wijze waarop inzage wordt verschaft (onder meer door het geven van nadere voorschriften voor te hanteren zoektermen, zie de Belba-uitspraak onder 4.14), zijn in belangrijke mate verweven met een feitelijke beoordeling.

5.4 In cassatie kunnen deze keuzes op begrijpelijkheid worden getoetst, maar het is niet de bedoeling dat de cassatierechter een integrale herbeoordeling uitvoert van de wijze waarop de feitenrechter het inzageverzoek heeft toegewezen.

5.5 In het navolgende zullen de klachten worden besproken, aan de hand van de verschillende beperkingen en voorwaarden die het hof aan de inzage heeft gesteld. 6. Beperking van de inzage tot de fysieke administratie van Missy zoals gespecificeerd in producties 26 en 27

6.1 Met betrekking tot het verzoek van Aprisco c.s. om inzage van de administratie van Missy overweegt het hof in rov. 2.6 en 2.7 van de eindbeschikking het volgende: “inzage en afgifte van eigen administratie aan Missy

2.6 Aprisco c.s. hebben in hun akte gesteld dat zij niet alleen rechtmatig belang hebben bij de in rechtsoverweging 3.15 van het tussenarrest genoemde administratie, maar ook bij inzage in en kopieën van hun eigen administratie. Volgens Aprisco c.s. heeft Missy dat recht ook zonder een bewijsbeslag.

2.7 Op zich is juist dat Missy in beginsel een rechtmatig belang heeft bij en recht heeft op inzage en afschrift in bescheiden en dossiers die haar administratie vormen of daartoe behoren. Daarvoor is niet zonder meer vereist dat zij bewijsbeslag op die bescheiden heeft gelegd, maar dat neemt niet weg dat de rechtsbetrekking waarop het verzoek tot inzage is gestoeld in het verlengde moet liggen van de grondslag van het gelegde bewijsbeslag, indien de inzagevordering betrekking heeft op onder een bewijsbeslag rustende bescheiden. Wat daarvan ook zij, het in de akte gedane verzoek aan het hof om te oordelen dat Missy rechtmatig belang heeft bij inzage en kopieën van haar gehele administratie, digitaal en fysiek (hierna: het nadere verzoek), is niet toewijsbaar. Aprisco c.s. hebben het verzoek wat betreft de administratie zowel in eerste aanleg bij de rechtbank als in hoger beroep beperkt tot de stukken die EY aan [verweerder] zou hebben afgegeven, zoals die nader zijn gespecificeerd in de producties 26 en 27 van Aprisco c.s. Het nadere verzoek heeft een aanzienlijk ruimere strekking. Het heeft niet het karakter van een nadere toelichting op of verduidelijking van het aanvankelijke verzoek. Het nadere verzoek is daarmee in strijd met de ook in verzoekschriftprocedures geldende twee-conclusieregel, die erop neerkomt dat alle gronden voor vernietiging van de uitspraak van de rechtbank in het eerste processtuk moeten worden opgenomen. Daarna is het daarvoor in beginsel te laat, te meer nu niet is aangevoerd dat en waarom dit verzoek pas in de akte kon worden gedaan. Aprisco c.s. hebben overigens nagelaten te onderbouwen dat [verweerder] over de gehele fysieke administratie beschikt. Voor zover Aprisco c.s. het hof hebben willen verzoeken van een bindende eindbeslissing terug te komen, ziet het hof daarvoor onvoldoende onderbouwing.”

6.2 Dat de rechtsbetrekking die Aprisco c.s. aan haar inzageverzoek ten grondslag legt, in het verlengde moet liggen van de grondslag van het bewijsbeslag had het hof ook al overwogen in rov. 3.16 van de tussenbeschikking: “3.16 (…) Het door Aprisco gelegde bewijsbeslag is ook zo goed als geheel gebaseerd op onregelmatigheden (door Aprisco bestempeld als fraude) en hof is van oordeel dat een inzagevordering na een bewijsbeslag wat betreft de rechtsbetrekking en de in dat kader verlangde bescheiden in het verlengde moet liggen van de grondslag van het gelegde bewijsbeslag.”

6.3 Uit rov. 2.7 blijkt dat het hof zijn oordeel dat Missy geen rechtmatig belang heeft bij inzage en afschrift van haar gehele administratie, digitaal en fysiek, baseert op drie argumenten. Het eerste argument is dat dat de rechtsbetrekking waarop het verzoek tot inzage is gestoeld in het verlengde moet liggen van de grondslag van het gelegde bewijsbeslag, indien de inzagevordering betrekking heeft op onder een bewijsbeslag rustende bescheiden. Het tweede argument is dat Aprisco c.s. haar verzoek ten aanzien van de administratie zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft beperkt tot de stukken die EY aan [verweerder] heeft afgegeven, het fysieke dossier dus. Subargument hierbij is dat de uitbreiding van het verzoek tot het digitale dossier pas bij akte is gedaan, en daarmee te laat.

6.4 Voor zover het verzoek betrekking heeft op inzage in het gehele fysieke dossier (en dus niet alleen de stukken die vermeld zijn in producties 26 en 27) voegt het hof aan het slot van rov. 2.7 toe dat Aprisco c.s. niet heeft onderbouwd dat [verweerder] beschikt over de gehele fysieke administratie.

6.5 Ik bespreek eerst het eerste argument. Tegen het hierin vervatte oordeel (rov. 2.7 eindbeschikking en rov. 3.16 tussenbeschikking) is onderdeel 5 gericht.

6.6 In subonderdeel 5.2 wordt geklaagd dat het oordeel van het hof van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, omdat art. 843a Rv niet verlangt dat een inzageverzoek na een bewijsbeslag wat betreft de rechtsbetrekking en de in dat kader verlangde bescheiden in het verlengde moet liggen van de grondslag van het gelegde beslag. Het beslag is niet meer dan een bezwarende maatregel om te voorkomen dat er bewijsmiddelen worden kwijtgemaakt en om een veroordeling tot inzage reëel te kunnen executeren indien de beslagene niet voldoet aan zijn verplichting inzage en/of afschrift te verschaffen. Het is dan ook het verzoek om inzage dat de omvang van de inzageverplichting bepaalt. Het verzoek kan (mede) worden gebaseerd op een andere grondslag en ook op een andere rechtsbetrekking dan de grondslag in het beslagrekest genoemd en kan ook mede betrekking hebben op bescheiden waarop geen beslag is gelegd.

6.7 Subonderdeel 5.8 klaagt dat als het hof van oordeel dat ook aan de inzage van bescheiden die niet onder het gelegde bewijsbeslag vallen de beperking moet worden gesteld dat de grondslag voor die inzage in het verlengde moet liggen van het gelegde beslag, ook dat oordeel van een onjuiste rechtsopvatting getuigt.

6.8 Beide klachten slagen. Niet is in te zien waarom een inzageverzoek na een bewijsbeslag op dezelfde grondslag zou moeten worden gebaseerd. Niet alleen kan het inzageverzoek betrekking op andere bescheiden dan waarop eerder bewijsbeslag is gelegd. Zo’n verzoek kan een andere grondslag hebben dan het bewijsbeslag. Ook kan het inzageverzoek, voor zover het wel ziet op de bescheiden waarop beslag is gelegd, met andere argumenten worden onderbouwd dan het verzoek tot het leggen van bewijsbeslag. Art. 843a Rv vereist niet dat de rechtsbetrekking die aan het inzageverzoek ten grondslag wordt gelegd in het verlengde zou moeten liggen van de grondslag van het gelegde beslag. Het bewijsbeslag is immers niet meer of minder dan een beschermende maatregel, zodat de bescheiden waarin inzage wordt verzocht beschikbaar blijven.

6.9 De subonderdelen 5.1, 5.3, 5.4, 5.5 richten motiveringsklachten tegen het oordeel in rov. 3.16 van de tussenbeschikking dat het door Aprisco gelegde bewijsbeslag zo goed als geheel gebaseerd is op onregelmatigheden en het daarin kennelijk impliciete oordeel dat de andere door Aprisco c.s. aangevoerde grondslagen niet in het verlengde liggen van het bewijsbeslag. Met het slagen van de rechtsklachten van onderdeel 5 kunnen deze klachten onbesproken blijven.

6.10 Subonderdeel 5.6 wijst erop dat Missy en MPH geen bewijsbeslag hebben gelegd, zodat aan hun verzoek om inzage niet de beperking kan worden gesteld dat het inzageverzoek in het verlengde van het bewijsbeslag moet liggen. Gelet op het slagen van subonderdeel 5.2 en 5.8, behoeft subonderdeel 5.6 geen behandeling.

6.11 Subonderdeel 5.7 bevat een rechtsklacht voor zover hof van oordeel is dat Missy (en MPH) als niet-beslaglegger geen inzagerecht toekomt met betrekking tot de bescheiden die zijn getroffen door het bewijsbeslag van Aprisco, voor zover haar inzageverzoek niet in het verlengde ligt van de gronden voor het bewijsbeslag. Deze klacht mist feitelijke grondslag, omdat er geen aanwijzingen zijn dat het hof dat zou hebben geoordeeld.

6.12 Hiermee is echter nog niet gegeven dat het oordeel van het hof dat Aprisco c.s. geen aanspraak kunnen maken op inzage in de gehele administratie van Missy, in cassatie geen stand houdt. Het hof heeft dit oordeel, als gezegd, immers ook gestoeld op een tweede argument, namelijk dat Aprisco c.s. haar verzoek ten aanzien van de administratie zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft beperkt tot de stukken die EY aan [verweerder] heeft afgegeven, het fysieke dossier dus. Dit argument wordt bestreden met onderdeel 3.

6.13 Subonderdeel 3.1 en 3.2 klagen dat het oordeel van het hof dat Aprisco c.s. haar verzoek tot inzage in de administratie van Missy heeft beperkt tot het fysieke EY-dossier, onbegrijpelijk is. Daartoe doen de subonderdelen een beroep op een 25 als zodanig genummerde stellingen, afzonderlijk en in onderlinge samenhang beschouwd, waaruit zou blijken dat Aprisco c.s. van meet af aan in de procedure om inzage heeft verzocht en/of dat het Aprisco c.s. te doen is om inzage in de geheleadministratie van Missy, digitaal en fysiek, waaronder stukken die niet door het beslag zijn getroffen omdat zij zich elders bevinden.[32] Zij heeft “expliciet om inzage van specifieke fysieke administratie verzocht omdat de betreffende stukken zich elders bevonden en niet onder het beslag vielen, en die stukken met de producties 26 en 27 konden worden gespecificeerd”, zo wordt toegelicht aan het slot van subonderdeel 2.3.[33] Subonderdeel 3.3 voegt hieraan dat Aprisco c.s. heeft gesteld (doorgenummerd als stelling 26) dat er nog meer concrete aanwijzingen voor frauduleus handelen van [verweerder] boven water zijn gekomen en (stelling 27) dat uit de eigen vaststelling van het hof in rov. 3.11 t/m 3.13 van de tussenbeschikking volgt dat er concrete aanwijzingen voor het op grote schaal frauduleus handelen van [verweerder] . Tegen die achtergrond valt niet in te zien waarom Aprisco c.s. haar verzoek om inzage in de eigen administratie van Missy zou beperken tot de fysieke administratie van Missy.

6.14 Voor deze motiveringsklachten geldt het volgende.

6.15 Het hof zet in rov. 2.7 het in de akte na tussenbeschikking gedane verzoek tot inzage in de geheleadministratie af tegen het verzoek zoals Aprisco c.s. dat in eerste aanleg en in hoger beroep heeft gedaan en dat naar het oordeel van het hof beperkt was tot de fysieke stukken die EY aan [verweerder] zou hebben afgegeven, zoals nader gespecificeerd in de producties 26 en 27 van Aprisco c.s.[34]

6.16 Het inzageverzoek in eerste aanleg had inderdaad alleen betrekking op de fysieke stukken die EY aan [verweerder] heeft afgegeven (zie onder 3.1 genummerd d). Productie 26 is een e-mail van TMF Costa Rica, waarin is vermeld dat zij in opdracht van [verweerder] in 2020 de gehele administratie van Nativa Mariposa en haar dochtermaatschappijen heeft overgegeven aan EY Costa Rica. Productie 27 is een brief van EY Costa Rica aan Missy, waarin een opsomming wordt gegeven van alle documenten die EY in die administratie heeft aangetroffen. In de conclusie van repliek refereert Aprisco c.s. kennelijk aan de producties 26 en 27:[35] “Voor alle duidelijkheid strekt dit verzoek zich mede uit tot de administratie die [verweerder] in april 2021 onder zich heeft genomen en die nauwkeurig door TMF en EY is gespecificeerd.”

6.17 Ook in het petitum in het beroepschrift is expliciet melding gemaakt van het verlenen van inzage in de door EY aan [verweerder] uitgeleverde fysieke administratie van het Nativa-project (zie hiervoor onder 3.8).

6.18 Het is dan ook bepaald niet onbegrijpelijk dat het hof het verzoek van Aprisco c.s. zo heeft uitgelegd, dat dat betrekking heeft op de fysieke bescheiden die door EY aan [verweerder] zijn afgegeven.

6.19 De 27 stellingen die Aprisco c.s. aanvoert maken dit niet anders, omdat daaruit niet duidelijk naar voren komt dat zij daarmee bedoeld heeft – en zowel [verweerder] als het hof dat ook redelijkerwijs hadden moeten begrijpen – dat zij tevens de volledige (digitale) administratie van Missy wilde. Sommige stellingen, bijvoorbeeld stelling 7 en 8, bevestigen juist dat het Aprisco c.s. te doen was om het verkrijgen van (een kopie van) de gehele fysieke administratie van Missy en dat voor de beslagen digitale bestanden een selectie moet worden gemaakt.[36] Uit het feit dat de rechtbank [verweerder] heeft veroordeeld tot het verstrekken van ‘alle in zijn bezit zijnde bescheiden vanuit Missy en vanuit Nativa Mariposa’, is, anders dan Aprisco c.s. aanvoert, niet af te leiden dat de rechtbank ook de digitale administratie van Missy heeft toegewezen. Hier wreekt zich ook dat door Aprisco c.s. niet duidelijk gedefinieerd is wat zij onder ‘administratie’ verstaat.

6.20 De subonderdelen 3.1, en 3.2 en 3.3 slagen daarom niet.

6.21 Subonderdeel 3.3 voert nog aan dat Aprisco c.s. haar verzoek niet na haar beroepschrift heeft aangevuld, zodat van strijd met de twee-conclusieregel geen sprake is. Ten opzichte van de andere klachten van de subonderdelen 3.1-3.3 heeft deze klacht geen zelfstandige betekenis en kan zij derhalve onbesproken blijven.

6.22 De subonderdelen 4.1 t/m 4.4 zijn gericht tegen het argument waarop het hof in rov. 2.7 baseert dat het inzageverzoek met betrekking tot de fysieke administratie van Missy slechts wordt toegewezen voor zover het gaat om de stukken die zijn gespecificeerd in de producties 26 en 27, namelijk dat Aprisco c.s. heeft nagelaten te onderbouwen dat [verweerder] over de gehele fysieke administratie beschikt.

6.23 Nu de klachten die in onderdeel 3 zijn gericht tegen de overweging dat Aprisco c.s. het verzoek in eerste aanleg en hoger beroep heeft beperkt tot de stukken die EY aan [verweerder] zou hebben afgeven niet slagen, kunnen deze subonderdelen buiten bespreking blijven. Beslissend voor het oordeel van het hof dat slechts de fysieke administratie zoals gespecificeerd in de producties 26 en 27 hoeft te worden afgegeven, is immers dat dát is waar Aprisco c.s. tot aan de tussenbeschikking steeds om heeft verzocht, en dat het nadere verzoek zoals uitgewerkt in de akte na tussenbeschikking te laat is (rov. 2.7).

6.24 Tegen ’s hofs beslissing dat het inzageverzoek om de administratie van Missy slechts wordt toegewezen met betrekking tot de fysieke administratie van Missy zoals nader gespecificeerd in de producties 26 en 27 van Aprisco c.s., zijn ook meer algemene klachten gericht in onderdeel 2,

6.25 Een deel van de klachten van onderdeel 2 richten zich naar ik begrijp ook tegen rov. 3.16 en rov. 3.8. Voor zover ze tegen deze rechtsoverwegingen zijn gericht zullen ze ook nog aan de orde komen in achtereenvolgens paragraaf 8 en paragraaf 16.

6.26 Subonderdeel 2.1 klaagt dat het hof miskent dat uit het *Belba-*arrest volgt dat wanneer een (rechts)persoon inzage in diens eigen administratie vordert/verzoekt, het rechtmatig belang bij inzage en het voldoende bepaald zijn van dat inzageverzoek in beginsel zijn gegeven.

6.27 In subonderdeel 2.2 wordt opgemerkt dat het hof in de eerste zin van rov. 2.7 van zijn eindbeschikking op dit oordeel in de tussenbeschikking lijkt te zijn teruggekomen, nu het hof daar overweegt dat het juist is dat Missy in beginsel een rechtmatig belang heeft bij en recht heeft op inzage en afschrift in bescheiden en dossiers die bij administratie vormen of daartoe behoren. Het subonderdeel klaagt dat het hof het inzagerecht van Aprisco c.s. (en meer in het bijzonder Missy) ten onrechte ook in de eindbeschikking in tijd en onderwerp beperkt, afgezien van de inzage in de fysieke administratie die [verweerder] via EY verkreeg. Aprisco c.s. heeft gesteld dat alle opgevraagde bescheiden deel uitmaken van de administratie van Missy[37] en dat het hof niet overweegt dat (enige) bescheiden waarin Aprisco c.s. inzage verlangt niet tot de administratie van Missy zouden behoren. Het voegt daaraan toe dat alle bescheiden waarin het hof inzage geeft namens Nativa Mariposa en Missy zijn verzonden, ontvangen etc.

6.28 Hierop voortbouwend klaagt __subonderdeel 2.5__dat het oordeel van het hof voorts ontoereikend gemotiveerd is om de volgende redenen: a) het hof geeft nergens aan waarom “het door het hof onderkende ‘eigendomsrecht’ van Missy” geen rechtmatig belang vormt dat zou kunnen leiden tot een ruimere inzage dan het hof toewijst op grond van enkel het bewijsbelang. b) In het bijzonder motiveert het hof niet waarom het recht van Missy op inzage in haar eigen administratie geen (rechtmatig belang vormt dat) recht geeft op inzage in bescheiden van voor 2010 of waarom het belang van [verweerder] daaraan in de weg zou staan.[38] c) Het hof motiveert niet waarom inzage op grond van het recht van Missy op inzage in haar eigen administratie onderworpen zou moeten zijn aan de vastgoedvoorwaarde of waarom het belang van [verweerder] daaraan in de weg zou staan.

6.29 Zowel de rechtsklacht van subonderdeel 2.1 als de motiveringsklacht van subonderdeel 2.2. slagen niet. Het hof heeft niet miskend dat wanneer een (rechts)persoon inzage in diens eigen administratie vordert/verzoekt, het rechtmatig belang bij inzage en het voldoende bepaald zijn van dat inzageverzoek in beginsel zijn gegeven. Dit uitgangspunt wordt door het hof expliciet onderschreven in de eerste zin van rov. 2.7. Het hof wijst het ‘brede’ verzoek om inzage in de administratie echter af op de vervolgens in rov. 2.7 gegeven argumenten (zie onder 6.3). De onder a t/m c genoemde stellingen maken dit niet anders.

6.30 Voor de verschillende motiveringsklachten uit subonderdeel 2.1, 2.2 en 2.5 is verder van belang dat het hof het inzageverzoek van Aprisco c.s. kennelijk níet zo heeft begrepen dat zij – in het kader van het recht op inzage in de eigen administratie – álle bescheiden die zij wenst in te zien als ‘behorend tot de administratie van Missy’ aanmerkt. Kennelijk heeft het hof daaronder alleen verstaan de boekhoudkundige administratie van Missy. Dat verzoek is toegewezen als verwoord onder punt 3.6 van het dictum. Van een beperking in tijd is daarbij geen sprake.

6.31 Dat het hof het inzageverzoek van Aprisco c.s. niet zo heeft uitgelegd, dat álle bescheiden waarin inzage is verzocht behoren tot ‘de eigen administratie van Missy’, is zeker niet onbegrijpelijk. Op de in subonderdeel 2.2 vermelde alinea’s uit het verzoekschrift heeft Aprisco c.s. nietgesteld dat alle opgevraagde bescheiden deel uitmaken van de administratie van Missy. Aprisco c.s. licht daar toe dat [verweerder] rekening en verantwoording weigert en desgevraagd de administratie niet overlegt. De geciteerde tekst die aangevoerd zou zijn bij randnr. 14 (g) van het verzoekschrift is te vinden bij randnr. 25 (g). Aprisco c.s. bespreekt daar het mogelijke verweer van [verweerder] dat [betrokkene 1] opdracht of toestemming heeft gegeven voor de daarvoor omschreven dubieuze transacties. Aprisco c.s. stelt dan: “Mocht [betrokkene 1] inderdaad de door [verweerder] bedoelde toestemming of opdracht hebben gegeven, dan doet dat niet af aan de grondslag van het onderhavige verzoek. Verzoekers vragen immers inzage en afschrift van administratie met het oog op de rekening en verantwoording respectievelijk met tekortschieten en onrechtmatig handelen. Zij hebben ook recht op inzage en afschrift van [verweerder] , als bijvoorbeeld [betrokkene 1] of Trustmoore tekort is geschoten of onrechtmatig heeft gehandeld jegens verzoekers.”

6.32 Ook daar is dus niet te lezen dat alle bescheiden waarvan Aprisco c.s. inzage heeft verzocht tot de administratie van Missy behoren, althans, gelet op de context niet expliciet genoeg. Dit subonderdeel mist daarom in zoverre feitelijke grondslag. In het voetspoor daarvan falen ook de andere motiveringsklachten van subonderdeel 2.

6.33 Subonderdeel 2.3 verwijst naar onderdeel 5; voor zover het hof het inzageverzoek (op de beslagen bescheiden) niet toewijst op de grondslag dat het de eigen administratie van Missy is, omdat die grondslag (of rechtsbetrekking) niet in het verlengde ligt van de grondslagen waarop het bewijsbeslag van Aprisco is gebaseerd, is dat oordeel onjuist en onbegrijpelijk op grond van de in onderdeel 5 genoemde redenen.

6.34 Hiervoor is al aan de orde gekomen dat deze klacht op zichzelf slaagt, maar dat dat niet maakt dat de door het hof aangebrachte beperking niet in stand kan blijven (zie onder 6.8).

6.35 De slotsom is dat de klachten tegen de beslissing van het hof dat de inzage in de administratie van Missy moet worden beperkt tot de fysieke administratie die zich bij EY Costa Rica bevond en die in oktober 2022 door EY aan [verweerder] is afgegeven, niet slaagt. Weliswaar is het argument van het hof dat de gronden voor het inzageverzoek in het verlengde moeten liggen van de gronden voor het bewijsbeslag niet steekhoudend. Het argument van het hof dat Aprisco c.s. het verzoek tot inzage van de administratie zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft beperkt tot de stukken die EY aan [verweerder] heeft afgegeven, houdt echter wel stand. 7. Alleen aan Missy is inzage verleend in de fysieke dossiers die [verweerder] via EY verkreeg

7.1 Subonderdeel 2.6 klaagt dat het hof in rov. 2.7 van de eindbeschikking en in het dictum onder 3.6 ten onrechte uitsluitend aan Missy, en niet ook aan Aprisco en MPH een inzagerecht heeft toegekend ten aanzien van de fysieke dossiers die [verweerder] via EY verkreeg. Het subonderdeel voert aan dat de rechtbank wel aan Aprisco c.s. inzage in deze stukken heeft gegeven (punt 5.3 van het dictum). Het hof gaat er ongemotiveerd aan voorbij dat Aprisco c.s. heeft gesteld dat Missy aan Aprisco een (niet-privatieve) last heeft gegeven om in eigen naam een inzageverzoek voor haar te doen.[39] Hieruit volgt volgens het subonderdeel dat waar Missy een recht heeft op inzage in haar administratie, diezelfde inzage dient toe te komen aan Aprisco.

7.2 De passage waarnaar het subonderdeel verwijst is onderdeel van een paragraaf waarin Aprisco c.s. het mogelijke verweer van [verweerder] bespreekt.[40] Aprisco c.s. stelt daar: “ [verweerder] zal wellicht betogen dat de verzoeken van Aprisco, Magda en Missy apart van elkaar beoordeeld moeten en dat de verplichting tot inzage jegens de één nog geen verplichting jegens de ander met zich brengt. De rechtsverhoudingen van verzoekers met [verweerder] hangen nauw met elkaar samen. Hetzelfde geldt voor hun belangen bij het onderhavige verzoek. Om te vermijden dat het recht op inzage en kopieën per verzoeker apart zou moeten worden beoordeeld, geven Magda en Missy hierbij een (niet-privatieve) last aan Aprisco om in eigen naam voor hen dit verzoek te doen. Het verzoek van Aprisco heeft aldus betrekking op [verweerder] verplichtingen jegens Aprisco, Magda en Missy.”

7.3 Uit deze passages volgt dat Aprisco c.s. het inzageverzoek niet alleen namens zichzelf doet, maar ook namens MPH en Missy. [verweerder] heeft weliswaar bestreden dat Aprisco een recht op inzage toekomt op de grond dat het gaat om de administratie die aan Missy toebehoort,[41] maar heeft niet de werking van de door Missy aan Aprisco c.s. gegeven last weersproken. Voor zover het subonderdeel een motiveringsklacht bevat slaagt het dan ook.

8 Beperking van de inzage tot bescheiden vanaf 1 januari 2010

8.1 In rov. 3.16 van de tussenbeschikking beperkt het hof het inzagerecht tot bescheiden vanaf 1 januari 2010. In rov. 2.8 van de eindbeschikking houdt het hof vast aan deze beperking en overweegt het dat voor zover Aprisco c.s. in haar akte na tussenbeschikking alsnog van een inzagerecht buiten de door het hof gestelde grenzen uitgaan, dat niet toewijsbaar is bij gebrek aan onderbouwing van de voorwaarden voor een dergelijk verdergaand inzagerecht.

8.2 In rov. 3.16 overweegt het hof als volgt: “3.16 Het hof ziet in de onderliggende feiten en omstandigheden aanleiding het verzoek in tijd te beperken wat betreft de periode waarop de bescheiden betrekking moeten hebben, aldus dat het alleen hoeft te gaan om bescheiden vanaf 1 januari 2010. Er zijn onvoldoende aanwijzingen dat [verweerder] zich daarvoor al ten koste van Aprisco c.s./Nativa Mariposa heeft verrijkt door middel van verkoop van onroerend goed uit het project-Nativa of dat Aprisco c.s. anderszins een rechtmatig belang heeft bij inzage of afgifte in bescheiden van voor dat jaar. Het door Aprisco gelegde bewijsbeslag is ook zo goed als geheel gebaseerd op onregelmatigheden (door Aprisco bestempeld als fraude) en [het] hof is van oordeel dat een inzagevordering na een bewijsbeslag wat betreft de rechtsbetrekking en de in dat kader verlangde bescheiden in het verlengde moet liggen van de grondslag van het gelegde bewijsbeslag. Een ruimere toewijzing stuit hoe dan ook af op het ontbreken van voldoende concrete onderbouwing van een rechtmatig belang en de constatering dat de gevraagde bescheiden te onbepaald zijn. Daardoor heeft het verzoek in zoverre het karakter van een visexpeditie met een sleepnet.”

8.3 Uit rov. 3.16 blijkt dat het hof de beperking van de toewijzing van het inzageverzoek tot de periode vanaf 1 januari 2010, baseert op drie argumenten. In de eerste plaats zijn er volgens het hof onvoldoende aanwijzingen dat [verweerder] zich daarvóór al ten kosten van Aprisco c.s heeft verrijkt. In de tweedeplaats is het hof van oordeel dat het inzageverzoek in het verlengde moet liggen van wat ten grondslag is gelegd aan het bewijsbeslag. Daarmee bedoelt het hof kennelijk dat voor de bescheiden van vóór 2010 niet voldaan is aan het ‘bewijsbelang’, waarmee het inzageverzoek op dat punt niet in het verlengde ligt van wat ten grondslag is gelegd aan het bewijsbeslag. In de derdeplaats overweegt het hof dat een voldoende concrete onderbouwing van een rechtmatig belang ontbreekt en dat de gevraagde bescheiden te onbepaald zijn.

8.4 Het eerste argument van het hof wordt bestreden door onderdeel 6, dat uiteenvalt in verschillende subonderdelen.

8.5 Volgens subonderdeel 6.2 volgt uit de overwegingen van het hof dat vaststaat dat er wel concrete aanwijzingen zijn voor frauduleus handelen door [verweerder] in de periode vóór 2010. Rov. 3.16 maakt het oordeel van het hof daarmee innerlijk tegenstrijdig.

8.6 Het subonderdeel beroept zich ten eerste op de stelling van Aprisco c.s. dat [verweerder] Nativa al in 2008 te hoog liet taxeren, om een onjuist beeld te scheppen van de waarde.[42] Ook beroept Aprisco c.s. zich op de uiteenzetting in haar beroepschrift van de wijze waarop [verweerder] en [betrokkene 1] in 2009 Nativa-opbrengsten verdeelden, onder verwijzing naar onderliggende stukken.[43] Het subonderdeel wijst erop dat het hof in rov. 3.10 en 3.12 t/m 3.14 dezelfde bewoordingen als Aprisco c.s. gebruikt en daar overweegt dat bepaald niet uit te sluiten valt dat gelden van Nativa Mariposa tussen [verweerder] en [betrokkene 1] zijn verdeeld en dat dit tot benadeling van Nativa Mariposa en Aprisco c.s. heeft geleid, waarmee het bewijsbelang van Aprisco c.s. gegeven is.

8.7 De klacht is terecht voorgesteld. Hoewel het hof aan het begin van rov. 3.12 transacties vanaf 2010 noemt, blijkt uit rov. 3.13-3.14 dat het hof van oordeel is dat het bewijsbelang mede wordt gevormd door de financiële verhoudingen tussen [verweerder] en [betrokkene 1] . Die financiële omstandigheden hebben, zo volgt uit de stellingen van Aprisco c.s., betrekking op 2009, dus op de periode vóór 2010. Daarmee is niet te verenigen dat er geen aanwijzingen zijn dat [verweerder] zich al vóór 2010 ten kosten van Aprisco c.s. heeft verrijkt. De motiveringsklacht slaagt.

8.8 Subonderdeel 6.1, dat zowel een rechtsklacht als een motiveringsklacht bevat tegen het oordeel van het hof dat er geen concrete aanwijzingen zijn voor frauduleus handelen door [verweerder] in de periode voor 2010, kan daarmee onbesproken blijven. Hetzelfde geldt voor de klachten van subonderdeel 6.3.

8.9 Het slagen van subonderdeel 6.2 heeft tot gevolg dat ’s hofs oordeel dat Aprisco c.s. geen rechtmatig belang heeft bij inzage in bescheiden van vóór 1 januari 2010, niet in stand kan blijven. Zij heeft hierbij immers hetzelfde ‘bewijsbelang’ dat zij heeft bij bescheiden na 1 januari 2010. Daarmee valt ook de grondslag weg onder het door het hof gebezigde tweede en derde argument (zie onder 8.4). De tegen die argumenten gerichte klachten (de subonderdelen 6.4 t/m 6.6 gericht) kunnen dan ook onbesproken blijven. Op te merken is nog dat het tweede argument getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en ook gelet op het slagen van subonderdeel 5.2 en 5.8 niet in stand kan blijven.

8.10 Tegen de beperking in tijd tot bescheiden vanaf 1 januari 2010, zijn ook klachten gericht in onderdeel 2. Daar is de insteek dat Aprisco c.s. aanspraak kan maken op de gehele administratie van Missy (dus ook die van vóór 2010) en dat ook daarom de tijdsvoorwaarde niet juist is.

8.11 Zo klaagt subonderdeel 2.2 dat het hof het inzagerecht van Aprisco c.s. (en meer in het bijzonder Missy) ten onrechte ook in de eindbeschikking in tijd en onderwerp beperkt, afgezien van de inzage in de fysieke administratie die [verweerder] via EY verkreeg. Het subonderdeel beroept zich erop dat Aprisco c.s. heeft gesteld dat alle opgevraagde bescheiden deel uitmaken van de administratie van Missy[44] en dat het hof niet overweegt dat (enige) bescheiden waarin Aprisco c.s. inzage verlangt niet tot de administratie van Missy zouden behoren.

8.12 In aansluiting hierop houdt subonderdeel 2.4 in dat het hof niet toereikend – aan de hand van een belangenafweging – motiveert waarom het recht op inzage in de eigen administratie in dit geval naar tijd en onderwerp zou moeten worden beperkt, in afwijking van het in Belbageformuleerde uitgangspunt.

8.13 Deze klachten slagen niet, omdat zij berusten op een onjuiste lezing van de beschikking van het hof. De tijdsvoorwaarde is door het hof niet verbonden aan inzage in de administratie van Missy, maar aan de inzage in alle onder punt 3.2 van het dictum als ‘correspondentie’ aangeduide bescheiden. Uit de beschikking van het hof is niet af te leiden dat het hof ook deze ‘correspondentie’ heeft aangemerkt als ‘administratie’. Dat álle opgevraagde bescheiden deel uitmaken van de administratie van Missy, zoals gesteld wordt in de procesinleiding (bij subonderdeel 2.2) is in feitelijke instanties niet op die manier naar voren gebracht, althans niet op een duidelijke en voor zowel de wederpartij als de rechter kenbare wijze (zie ook onder 6.30 en 6.31). Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het hof het inzageverzoek uitgesplitst in een verzoek om ‘correspondentie’ (dat geclausuleerd is toegewezen in punt 3.2 van het dictum), en een verzoek om de (boekhoudkundige) administratie van Missy (dat is toegewezen in punt 3.6 van het dictum, en wat hiervoor in paragraaf 6 is besproken).

9 Beperking van de inzage tot bescheiden die voldoen aan de ‘vastgoedvoorwaarde’

9.1 In rov. 2.8 en 2.9 van de eindbeschikking overweegt het hof het volgende: “2.8 Het hof heeft in de tussenbeschikking in 3.19 aangegeven van welke bescheiden door [verweerder] inzage of afschrift moet worden verstrekt. Dat zal het hof hierna ‘het inzagerecht’ noemen. Zoals [verweerder] in zijn akte terecht opmerkt, heeft het hof dat recht begrensd wat betreft de ingangsdatum van de periode waarop dat inzagerechtbetrekking heeft en het onderwerp daarvan. Dat is namelijk beperkt tot bescheiden die betrekking hebben op de ontwikkeling, beheer, verwerving, vervreemding en bezwaring van vastgoed met betrekking tot het Nativaproject. Voorzover Aprisco c.s. in hun akte (alsnog) van een inzagerecht buiten deze grenzen uitgaan, is het niet toewijsbaar bij gebrek aan onderbouwing van de voorwaarden voor een dergelijk verdergaand inzagerecht.

2.9 Gelet op de grenzen van het inzagerecht ziet het hof geen grond voor het oordeel dat het inzagerecht zich zondermeer moet uitstrekken tot alle correspondentie die [verweerder] vanaf 1 januari 2010 heeft gevoerd met Trustmoore, STCR, TMF Group Costa Rica, [betrokkene 1] en EY Costa Rica, zoals Aprisco c.s. in hun akte in 4.1 lijken te stellen. Voor zover die correspondentie betrekking heeft op andere onderwerpen dan het Nativaproject zoals het hof dat heeft gedefinieerd in 3.19 van de tussenbeschikking, dient die van de inzage te worden uitgezonderd.”

9.2 In rov. 3.19 van de tussenbeschikking had het hof overwogen dat voor de toewijzing van het inzageverzoek gold dat het alleen kon gaan om bescheiden “voor zover die betrekking hebben op, maar ook beperkt tot, de ontwikkeling, beheer, verwerving, vervreemding en bezwaring van vastgoed met betrekking tot het Nativa-project.

9.3 Aldus heeft het hof de inzage (voor zover toegewezen) beperkt tot bescheiden die voldoen aan de zogenoemde vastgoedvoorwaarde: bescheiden die betrekking hebben op de ontwikkeling, het beheer, de verwerving, vervreemding en bezwaring van vastgoed met betrekking tot het Nativa-project.

9.4 Het meest vergaande bezwaar tegen de vastgoedvoorwaarde is te vinden in de subonderdelen 1.2 onder d. en 2.5 onder c. Daar is aangevoerd dat het hof de inzage ten onrechte beperkt tot bescheiden die voldoen aan de vastgoedvoorwaarde. Met betrekking tot deze klacht geldt het volgende.

9.5 Aprisco c.s. heeft inzage verzocht in de bescheiden genoemd in het petitum van haar verzoekschrift, op enkele punten aangevuld in haar beroepschrift (zie onder 3.1 en 3.8-3.9). In het petitum is vermeld dat Aprisco c.s. inzage verzoekt in I. “a) alle bescheiden (…) die betrekking hebben op (i) vastgoed in Costa Rica (…) al dan niet aangeduid als (onderdeel van) het Nativa (resort)”; “(ii) de (…) entiteiten, die direct of indirect eigenaar zijn of waren van (delen van) het Nativa project (…); b) alle correspondentie (…) gevoerd met personen die direct of indirect een rol hebben gespeeld bij (…) vastgoed in Costa Rica (…)”; c) alle e-mails en overige bestanden die toegankelijk zijn via een aantal emailadressen, allen met ‘nativa’ in de naam. De elementen in het petitum hebben allen betrekking op het Nativa-project, hoewel dat bij de e-mailadressen alleen tot uitdrukking komt in de naam ervan.

9.6 Uit randnr. 19 van de in de inleiding van de procesinleiding opgegeven vindplaatsen en ook overigens blijkt dat Aprisco c.s. zich in het kader van haar belang bij het inzageverzoek steeds heeft beroepen op de wijze waarop [verweerder] het Nativa-project heeft beheerd en om schadevergoedingsvorderingen vanwege tekortschietend of onrechtmatig gedrag bij dit beheer.[45] Ook heeft Aprisco c.s. gesteld dat de stukken die zij vraagt voornamelijk betrekking hebben op het beheer en de ontwikkeling van vastgoed in (een specifiek deel van) Costa Rica, het Nativa Resort en dat deze omschrijving uitgebreid wordt ingekleurd door opsomming van diverse concrete personen/enititeiten die (vermoedelijk) bij het beheer en de ontwikkeling van specifiek vastgoed betrokken zijn (geweest).[46]

9.7 Hierop sluit ook aan de overweging van de rechtbank in rov. 4.15 van haar eindbeschikking: “Aprisco c.s. verzoekt om deze stukken die duidelijk maken op welke wijze [verweerder] het beheer en de ontwikkeling van het Nativa-project heeft uitgevoerd.” In aansluiting hierop heeft de rechtbank het inzageverzoek beperkt tot bescheiden die betrekking hebben op “de ontwikkeling, beheer, verwerving, vervreemding en bezwaring van vastgoed met betrekking tot het Nativa-project”. Ook de rechtbank heeft dus de vastgoedvoorwaarde gesteld.

9.8 Vervolgens heeft Aprisco c.s. tal van grieven gericht tegen de wijze waarop de rechtbank het inzageverzoek heeft toegewezen. Daaruit blijkt echter niet duidelijk dat zij ook gegriefd heeft tegen de vastgoedvoorwaarde. Integendeel: in grief 1 van haar hoger beroep heeft Aprisco c.s. aangevoerd aan dat zij haar algemene verzoek (I. a), (i) ‘nader hebben beschreven’ aan de hand van ‘specifieke groepsentiteiten’ (I. a), (ii) en specifieke derden (I. b) en c)) ‘die betrokken waren bij de ontwikkeling van het Nativa project’. Aprisco c.s. heeft haar oorspronkelijke inzageverzoek (zoals verwoord in het petitum van het verzoekschrift) gehandhaafd, en dit uitgebreid met een verzoek tot inzage in correspondentie met enkele specifieke mailadressen (waaronder die van medewerkers van EY, Trustmoore en TMF Group). Met betrekking tot die uitbreiding is wederom aangevoerd dat gebleken is “dat de volgende partijen of mailadressen betrokken zijn bij de ontwikkeling en het beheer van het Nativa-Project.”[47] Hiermee refereert Aprisco c.s. zelf aan de vastgoedvoorwaarde die gesteld is aan het verkrijgen van inzage in de correspondentie met tal van personen en entiteiten.

9.9 In haar akte na tussenbeschikking stelt Aprisco c.s. dan dat zij, uitgaande van een recht op inzage in kopieën zoals omschreven in rov. 3.16-3.19 van de tussenbeschikking – dus met toepassing van de vastgoedvoorwaarde – ook inzage wenst in correspondentie met Trustmoore, STCR, TMF Group Costa Rica, [betrokkene 1] en EY Costa Rica die betrekking heeft op het Nativa-project, omdat [verweerder] erkent dat hij deze correspondentie heeft gevoerd namens Nativa Mariposa en het doel van die vennootschap was de ontwikkeling, beheer, verwerving, vervreemding en bezwaring van vastgoed met betrekking tot het Nativa-project.[48]

9.10 Tegen deze achtergrond kon het hof het inzageverzoek van Aprisco c.s. redelijkerwijs zo opvatten, dat het gericht was op het verkrijgen van inzage in alle correspondentie die betrekking had op de ontwikkeling, beheer, verwerving, vervreemding en bezwaring van vastgoed met betrekking tot het Nativa-project. Het is dan ook bepaald niet onbegrijpelijk dat het hof de vastgoedvoorwaarde heeft gesteld. De klachten uit onderdeel 1.2 en 2.5 falen.

9.11 Ook in onderdeel 2 zijn klachten gericht tegen de vastgoedvoorwaarde. Als gezegd is de insteek van de verschillende klachten in de subonderdelen van onderdeel 2 dat Aprisco c.s. aanspraak kan maken op de gehele administratie van Missy, en dat ook daarom (ook) de vastgoedvoorwaarde niet juist is. Verwezen wordt naar de weergave van de subonderdelen van onderdeel 2 onder 8.10 e.v.

9.12 Deze klachten slagen niet, om dezelfde redenen die vermeld zijn onder 8.13; zij berusten op een onjuiste lezing van de beschikking van het hof. De vastgoedvoorwaarde is door het hof niet verbonden aan inzage in de administratie van Missy, maar aan de inzage in alle onder punt 3.2 van het dictum als ‘correspondentie’ aangeduide bescheiden.

9.13 Ook onderdeel 7 richt klachten tegen de vastgoedvoorwaarde. Het onderdeel richt zich tevens tegen het dictum, waarin eveneens de vastgoedvoorwaarde is opgenomen (onder punt 3.2, laatste alinea): “met betrekking tot de volgende projecten en entiteiten/rechtspersonen

Voor zover die bescheiden betrekking hebben op, maar ook beperkt zijn tot, de ontwikkeling, beheer, verwerving, vervreemding en bezwaring van vastgoed met betrekking tot het Nativa-project in Costa Rica, waaronder in het bijzonder van vastgoed gelegen in het (district) Tarcoles, (kanton) Garabito, (provincie) Puntarenas, Costa Rica, al dan niet aangeduid als (onderdeel van) Nativa (resort) en/of de volgende entiteiten/rechtspersonen Missy N.V., Magda Plateau HoldingN.V., Fillmore Ltd., Nativa Mariposa Morpho S.A., Floris Aachen Private Foundation, Private Foundation BSNG, Ovbema Private foundation c.q. Obvema Private foundation, Huayna Capac Foundation, Manco Capac foundation, Mayta Capac foundation, Locum N.V., Lomas de Carrara, Central Pacific Ventures, Nativa development & Construction en Nativa Rana Dorada.”

9.14 Het dictum vervolgt dan: “3.3 bepaalt dat inzage en afschrift zal worden verschaft doordat de deurwaarder en/of de gerechtelijk bewaarder DigiJuris B.V. alle beslagen bescheiden voor zover nodig zal indexeren en vervolgens de relevante bescheiden als bedoeld in onderdeel 3.2 hiervoor zal selecteren aan de hand van de in onderdeel 3.2 van het dictum opgenomen termen met in achtneming van 2.12, bepaalt dat de deurwaarder en/of DigiJuris B.V. gerechtigd zijn om aan de vorenbedoelde selectie toe te voegen die stukken waarvan de inhoud redelijkerwijze in verband kan worden gebracht met de in onderdeel 3.2 van het dictum omschreven onderwerpen, zonder dat in die stukken een zoekterm is vermeld, en bepaalt dat vervolgens een afschrift van deze selectie aan Aprisco c.s. zal worden verstrekt, met inachtneming van het volgende;

(…)”

9.15 Subonderdeel 7.1 klaagt in de kern dat het hof de beperking van het recht op inzage van correspondentie naar inhoud onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd heeft, omdat Missy in beginsel recht heeft op inzage in haar hele administratie.

9.16 De verschillende subklachten van subonderdeel 7.1 (7.1.1, 7.1.2 en 7.1.3) vormen in wezen een herhaling van de klachten van onderdeel 2, waar Aprisco c.s. betoogt, kort samengevat, dat Missy recht heeft op inzage en afschrift van haar eigen administratie. Deze klachten zijn hiervoor besproken. De klachten kunnen niet slagen. Het hof heeft niet miskend dat Missy dit recht heeft, maar heeft geoordeeld dat het inzageverzoek zo moet worden begrepen dat slechts inzage is verzocht in de fysieke administratie van Missy, zoals die door EY aan [verweerder] is afgegeven. Hierop stuiten ook de klachten van subonderdeel 7.1 af.

9.17 Subonderdeel 7.2 beroept zich op het recht van Aprisco c.s. op rekening en verantwoording. Dit onderwerp zal hierna in paragraaf 16 nog worden besproken.

9.18 Subonderdeel 7.3 klaagt dat de beperking van de inzage met de vastgoedvoorwaarde onjuist is, omdat Aprisco c.s. een rechtmatig bewijsbelang heeft bij inzage in alle correspondentie die [verweerder] als bestuurder van Nativa Mariposa heeft gevoerd (subonderdeel 7.3.1), althans dat de beperking onvoldoende gemotiveerd is, nu logischerwijs een groot deel van de correspondentie niet de term ‘Nativa-project’ zal bevatten, omdat [verweerder] alle correspondentie voerde namens Nativa Mariposa en Missy. Het stellen van de vastgoedvoorwaarde maakt het voor de deurwaarder dus heel veel lastiger om de juiste bescheiden te selecteren (subonderdeel 7.3.2).

9.19 Zowel subonderdeel 7.3.1 als subonderdeel 7.3.2 lijken er vanuit te gaan dat de correspondentie waarin inzage kan worden verkregen, de term ‘Nativa-project’ moet bevatten. Dat is echter niet het geval. Uit het dictum (onder 3.2, laatste alinea) blijkt dat de vastgoedvoorwaarde inhoudt dat de correspondentie betrekking moet hebben op (…) het Nativa-project. Dat betekent echter niet dat alleen correspondentie mag worden geselecteerd waarin ‘Nativa-project’ als trefwoord voorkomt. Gelet op de nadere uitwerking van de eerste zin van de laatste alinea van punt 3.2 van het dictum, met zowel een nadere aanduiding van vastgoedprojecten als een opsomming van een groot aantal entiteiten, moet punt 3.3 van het dictum zo worden begrepen, dat ook die vastgoedprojecten en entiteiten als trefwoord kunnen dienen.

9.20 Ten slotte is nog aan te tekenen dat het dictum ook de mogelijkheid openlaat dat zonder aanwezigheid van een van de door het hof aangeduide trefwoorden de deurwaarder en/of de gerechtelijk bewaarder aanvullende correspondentie selecteert.

9.21 Uit het voorgaande volgt dat de subonderdelen 7.3.1 en 7.3.2 niet kunnen slagen, omdat zij op een onjuiste lezing van het dictum berusten.

9.22 Subonderdeel 7.3.3 klaagt dat de beperking van de vastgoedvoorwaarde onvoldoende gemotiveerd is, omdat uit rov. 3.10 t/m 3.14 van de tussenbeschikking volgt dat er niet alleen aanwijzingen zijn dat [verweerder] frauduleuze handelingen heeft verricht met betrekking tot vastgoed behorende tot het Nativa-project, maar dat ook gelden van Nativa tussen [betrokkene 1] en [verweerder] zijn verdeeld en gebruikt voor privé-uitgaven. Correspondentie daarover voldoet strikt genomen niet aan de vastgoedvoorwaarde.

9.23 De klacht slaagt niet. Zoals hiervoor uiteen is gezet, heeft Aprisco c.s. haar stellingen steeds toegespitst op bescheiden met betrekking tot het Nativa-project (zie onder 9.5 e.v.). Daarmee is het niet onbegrijpelijk dat het hof de stellingen van Aprisco c.s. zo begreep dat zij verzocht om inzage in bescheiden met betrekking tot het Nativa-project. Ten slotte is nog op te merken dat het dictum niet uitsluit dat ook bescheiden worden geselecteerd die niet voldoen aan de vastgoedvoorwaarde (zie dictum onder 3.3, geciteerd onder 9.14).

10 Beperking inzage tot de beslagen bescheiden

10.1 De subonderdelen 4.5 t/m 4.7 zijn gericht tegen de volgende overweging in rov. 2.14 van de eindbeschikking: “Die inzage/afschrift betreft dan de stukken die door het bewijsbeslag zijn getroffen (en waarvan vaststaat dat [verweerder] daarover beschikt). Voor een verdergaande verplichting is niet voldaan aan het vereiste dat het moet gaan om stukken waarvan aannemelijk is dat [verweerder] daarover beschikt.”

10.2 __Subonderdeel 4.5__klaagt, onder verwijzing naar subonderdeel 4.2 dat dit oordeel onjuist is, omdat het inzagerecht niet alleen kan worden uitgeoefend op bescheiden waarover de verweerder reeds beschikt, maar ook op bescheiden waarover hij kan beschikken. In subonderdeel 4.2 wordt gesteld dat Aprisco c.s. zich hierop ook heeft beroepen in deze procedure.[49]

10.3 Het subonderdeel neemt terecht tot uitgangspunt dat niet alleen inzage kan worden verzocht van bescheiden waarover de aangesproken partij beschikt, maar ook waarover hij kan beschikken. Daarbij wordt echter veelal gedacht aan bescheiden die zich onder een derde bevinden en die de aangesproken partij gemakkelijk van een derde kan verkrijgen.[50]

10.4 De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de bewijslast van het feit dat de stukken bestaan waarvan de verzoeker afgifte verzoekt, in beginsel rust op degene die inzage verzoekt.[51] Het ligt voor de hand dat hetzelfde geldt voor het daaraan gerelateerde feit dat de aangesproken partij (nog) over de stukken beschikt.

10.5 In de passage waarop Aprisco c.s. zich beroept, grieft zij tegen de beslissing van de rechtbank dat [verweerder] (alleen) inzage moet verschaffen in de in zijn bezit zijndefysieke administratie die EY aan [verweerder] zou hebben afgegeven.[52] Aprisco c.s. stelt dat het voor rekening en risico van [verweerder] dient te komen dat de administratie die EY in 2021 aan hem heeft verstrekt beschikbaar blijft voor Aprisco c.s. en dat [verweerder] niet heeft betoogd dat hij die administratie heeft vernietigd.

10.6 De stelling van Aprisco c.s. heeft dus betrekking op de fysieke administratie die EY aan [verweerder] zou hebben afgegeven. Het hof heeft Aprisco c.s. op dit punt gevolgd in zijn eindbeschikking en [verweerder] veroordeeld tot inzage en afschrift van de dossiers die EY aan [verweerder] zou hebben afgegeven zonder de toevoeging dat het moet gaan om de dossiers die hij nog in zijn bezit heeft (zie rov. 3.6). Rov. 2.14 van de eindbeschikking van het hof heeft geen betrekking op die door EY afgegeven administratie. Dit subonderdeel faalt daarom bij gebrek aan feitelijke grondslag.

10.7 Subonderdeel 4.6 klaagt dat het oordeel van het hof in rov. 2.14 van de eindbeschikking onbegrijpelijk is, omdat Aprisco c.s. aannemelijk heeft gemaakt dat [verweerder] over de gehele fysieke en digitale administratie beschikt dan wel kan beschikken en dat er ook administratieve bescheiden zijn waarop geen beslag kon worden gelegd, omdat die zich in Costa Rica bevonden. Het subonderdeel beroept zich op de stellingen en vindplaatsen opgesomd in subonderdeel 4.3, a t/m d.

10.8 De stelling in subonderdeel 4.3 onder a heeft betrekking op welke bescheiden zich onder de beslagen bescheiden bevinden.[53] Die stelling is voor het voorliggende subonderdeel dus niet relevant.

10.9 De stelling in subonderdeel 4.3 onder bluidt dat Aprisco c.s. heeft gesteld dat [verweerder] in 2021 de gehele fysieke administratie die toebehoort aan Missy onder zich genomen heeft.[54]

10.10 Stelling cluidt dat [verweerder] naar eigen zeggen de administratie van het Nativa-project op orde heeft, hetgeen toegang tot de nodige gegevens vergemakkelijkt. Verwezen wordt naar de volgende randnrs. uit het beroepschrift van Aprisco c.s.: “25. Aprisco c.s. hebben hun verzoek ingesteld kort nadat Aprisco onregelmatigheden ontdekte en constateerde dat [verweerder] weigerde om onderliggende stukken te verschaffen (…). [verweerder] heeft naar eigen zeggen de administratie van het Nativa-project op orde, hetgeen de toegang tot de nodige gegevens vergemakkelijkt (…). Het is niet moeilijk om de gegevens te verzamelen, nu de digitale gegevens zich blijkbaar bevinden onder de beslagen stukken en EY de fysieke administratie in gemarkeerde orders aan [verweerder] heeft uitgeleverd (…). (…) 33. Uit de eerste uitfilteringen van de deurwaarder blijkt dat zich tussen de beslagen stukken duizenden bestanden bevinden, die betrekking hebben op het Nativa-project. Zoals [verweerder] zelf stelt, lijkt hij inderdaad een complete administratie te hebben. Ook blijkt dat de fraude nog omvangrijker is, dan Aprisco c.s. tot nog toe bekend was. Aprisco c.s. noemen dat hierna kort, onder verwijzing naar de onderliggende stukken.”

10.11 Uit het feit dat [verweerder] de gehele fysieke administratie die toebehoort aan Missy onder zich genomen heeft, blijkt nog niet dat Aprisco c.s. stelt dat [verweerder] nog over andere stukken beschikt (fysiek of digitaal) dan waarop bewijsbeslag is gelegd of die door EY aan [verweerder] zijn afgegeven. In het geciteerde randnr. 25 van het beroepschrift veronderstelt Aprisco c.s. juist dat de digitale gegevens zich blijkbaar bevinden onder de beslagen stukken en dat EY de fysieke administratie in gemarkeerde orders aan [verweerder] heeft uitgeleverd. In randnr. 33 van het beroepschrift lijkt Aprisco c.s. uit de beslagen stukken af te leiden dat [verweerder] inderdaad een complete administratie lijkt te hebben en stelt zij niet dat zij vermoed dat er ook stukken zijn waarop geen bewijsbeslag is gelegd en waarom.

10.12 Bij stelling d wijst Aprisco c.s. erop dat zij in haar verzoekschrift stelde:[55] “Naast de bescheiden waarop Aprisco bewijsbeslag heeft gelegd, heeft [verweerder] relevante bescheiden opgeslagen op plekken die niet in bewijsbeslag konden worden genomen. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om fysieke documenten in Costa Rica.”

10.13 Hier wijst Aprisco c.s. wel op het bestaan van bescheiden in Costa Rica, maar zij concretiseert dit niet nader. Ook is niet duidelijk of Aprisco c.s. hier doelt op de door EY aan [verweerder] afgegeven fysieke documenten, of om andere bescheiden.

10.14 Kortom, in de in dit subonderdeel genoemde stellingen wordt nauwelijks gesteld, laat staan toegelicht dat aannemelijk is dat [verweerder] nog over andere stukken beschikt dan waarop bewijsbeslag is gelegd (en die door EY aan hem zijn afgegeven). Het oordeel van het hof in rov. 2.14 is gelet op die stellingen dan ook niet onbegrijpelijk. Het subonderdeel is ongegrond.

10.15 Subonderdeel 4.7 klaagt dat het oordeel van het hof onjuist is, althans onbegrijpelijk om de redenen die bij subonderdeel 4.4 zijn aangevoerd en merkt daarbij op dat het hof van Aprisco c.s. verlangd dat zij aannemelijk maakt over welke fysieke en digitale bescheiden [verweerder] beschikt (of kan beschikken). Aprisco c.s. heeft herhaaldelijk gesteld dat zij dat niet kan doen door toedoen van [verweerder] en omdat de stukken zich in zijn domein bevinden en Aprisco c.s. ook niet over kopieën beschikt. Tot op dit punt bevat het subonderdeel (in samenhang met subonderdeel 4.4) geen vindplaats. Aprisco c.s stelt vervolgens dat het hof ongemotiveerd het betoog van Aprisco c.s. passeert dat (i) het verweer van [verweerder] dat hij geen administratie heeft moet worden gepasseerd,[56] althans (ii) de bewijslast dient te worden omgekeerd,[57] althans (iii) dat op [verweerder] een ‘verzwaarde stelplicht’ rust,[58] en (iv) het hof aan de proceshouding van [verweerder] op grond van art. 21 Rv de gevolgen kan verbinden die het geraden acht.[59] Aan deze oproepen aan het hof heeft Aprisco c.s. volgens het subonderdeel een zevental stellingen ten grondslag gelegd.

10.16 Op zich is het juist dat er gronden kunnen zijn voor een verzwaarde stelplicht van de aangesproken partij, of een omkering van de bewijslast, ten aanzien van het feit of de aangesproken partij over bepaalde (of meer of andere) bescheiden beschikt.[60] In het voorliggende geval is echter niet onjuist of onbegrijpelijk dat het hof het inzagerecht (buiten de door ‘EY afgeven dossiers’) heeft beperkt tot de stukken die door het bewijsbeslag zijn getroffen. Reeds niet, omdat Aprisco c.s. op de bij subonderdeel 4.6 vermelde vindplaatsen zelf veronderstelt dat alleen sprake is van de bescheiden die door het bewijsbeslag zijn getroffen en de ‘EY-dossiers’. De stellingen kunnen daar niet aan af doen. Ik loop ze kort langs.

10.17 Het feit dat [verweerder] de gehele administratie die toebehoort aan Missy onder zich zou hebben genomen zonder dat hij daartoe gerechtigd was, waardoor Aprisco c.s. daartoe geen toegang meer toe hebben (stelling a en b) kan grond vormen voor afwijking van de hoofdregel dat op de verzoeker de (stelplicht en) bewijslast rust van het feit dat de aangesproken partij over stukken beschikt. Dat geldt ook voor het feit dat [verweerder] de waarheidsplicht zou hebben geschonden (stelling c). Aprisco c.s. verwijzen daar wel alleen naar randnr. 42 van [verweerder] dupliek, waar enkel bloot wordt gesteld dat [verweerder] de administratie niet heeft. Dit verweer spitst hij in zijn beroepschrift toe op de administratie die EY aan hem zou hebben afgegeven (randnr. 44), maar daarvan hebben Aprisco c.s. aangetoond dat hij die dossiers wel in handen heeft gekregen (stelling d) en tot het verschaffen van inzage daarin heeft het hof hem ook veroordeeld (eindbeschikking rov. 3.6). Tegen die achtergrond is niet meer relevant dat [verweerder] zijn verweer dat hij niet beschikt over administratieve bescheiden nauwelijks heeft onderbouwd (stelling g). Uit deze stellingen blijkt dus niet dat Aprisco c.s. hebben aangevoerd dat [verweerder] over meer bescheiden beschikt, of kan beschikken, dan onder het bewijsbeslag vallen of door EY aan hem zijn afgegeven. Het subonderdeel slaagt niet.

11 Correspondentie met advocaat en notaris valt buiten inzageverzoek

11.1 In rov. 3.20 van de tussenbeschikking heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de vraag of, en zo ja, aan de hand van welke zoektermen, de deurwaarder de vergelijking moet maken van de af te geven stukken c.q. de stukken waarin inzage moet worden gegeven, met het oog op de bepaalbaarheid daarvan (tussenbeschikking rov. 2.5).

11.2 Vervolgens heeft Aprisco c.s. bij akte van 9 september 2024 zich uitvoerig uitgelaten over deze vraag. In paragraaf 4.2 van de akte heeft zij aangevoerd dat de correspondentie die is gevoerd met (onder mee) notaris Van der [betrokkene 1] en advocaat [betrokkene 14] ook onder het bereik valt van de door het hof in de tussenbeschikking genoemde criteria.

11.3 In rov. 2.10 van de eindbeschikking overweegt het hof dan als volgt: “2.10 Anders dan Aprisco c.s. in 4.2 betogen, ziet het hof geen aanleiding om de correspondentie met Van der [betrokkene 1] en [betrokkene 14] onder het inzagerecht te laten vallen. Het hof heeft die namen niet opgenomen in het rijtje van namen in 3.17 en 3.19 van de tussenbeschikking. De reden daarvoor is dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat Aprisco c.s. niet zelf al over correspondentie met deze personen kan beschikken, nu het volgens haar zelf gaat om haar eigen adviseurs. Voor [betrokkene 15] geldt dat Aprisco c.s. hebben gesteld dat deze betrokken is geweest bij het opstellen van overeenkomsten voor het onderling verdelen van opbrengsten van Nativa-verkopen en heeft geadviseerd over het Nativaproject. Dat laatste geldt ook voor [betrokkene 10] , werkzaam bij EY Curaçao en EY Nederland. Er is daarom onvoldoende grond om correspondentie met deze personen over het Nativa-project van het inzagerecht uit te zonderen.”

11.4 Subonderdeel 9.1 klaagt dat het oordeel dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat Aprisco c.s. niet zelf al over correspondentie met deze personen kan beschikken omdat het gaat om haar eigen adviseurs, onvoldoende gemotiveerd is. Aprisco c.s. heeft in feitelijke instanties aangevoerd dat de opgevraagde correspondentie is gevoerd met [verweerder] ; dat zij de correspondentie niet heeft en dat zij bij het advocaten- en notarissenkantoor Trip al in 2022 dossiers heeft opgevraagd, maar dat Trip het grootste deel van die dossiers niet heeft verstrekt. Aprisco c.s. heeft gesteld dat deze weigerachtigheid hen voldoende reden geeft om aan de loyaliteit van de adviseurs aan Aprisco te twijfelen.[61]

11.5 Voor de beoordeling van dit subonderdeel is van belang dat [verweerder] in zijn verweerschrift in hoger beroep heeft aangevoerd dat Aprisco c.s. zijn bewering dat Trip zou weigeren dossiers af te staan niet heeft gestaafd, terwijl een dergelijke weigering tot onmiddellijk ingrijpen van de deken van de orde van advocaten aanleiding kan geven, zodat een zodanige weigering onaannemelijk is.[62]

11.6 Aprisco c.s. heeft in haar akte na tussenbeschikking – naar aanleiding van dit verweer – niet nader met stukken onderbouwd dat advocaten- en notariskantoor Trip, ondanks de gestelde herhaaldelijke sommaties van Aprisco c.s. en de aanvankelijke toezegging van Trip, niet bereid is de dossiers af te geven. De in het subonderdeel vermelde vindplaatsen maken daar in ieder geval geen melding van.

11.7 In zijn antwoordakte heeft [verweerder] zijn verweer dat de genoemde advocaten en notarissen jarenlang optraden als adviseur van Aprisco en dat zij daarom per definitie beschikt over de desbetreffende correspondentie, gehandhaafd.[63]

11.8 In het licht van het aldus verlopen partijdebat is de overweging van het hof in rov. 2.10 niet onvoldoende gemotiveerd. De klacht slaagt niet.

12 Wijze waarop inzageverzoek met betrekking tot belastingadviseur is toegewezen

12.1 Subonderdeel 9.2 klaagt erover dat het hof er in rov. 2.10 van de eindbeschikking en het dictum op p. 7, sub d, van uitgaat dat [betrokkene 10] vanaf 2010 uitsluitend werkzaam is geweest bij EY (Nederland) en in die hoedanigheid met [verweerder] heeft gecorrespondeerd. Het hof wijst in het dictum ook slechts inzage toe in correspondentie die hij verrichte als medewerker van EY. Het hof gaat er ongemotiveerd aan voorbij dat Aprisco c.s. heeft gesteld dat [betrokkene 10] (slechts) tot 2012 werkzaam was bij EY (Nederland) en dat hij na 2012 Aprisco c.s. als zelfstandig belastingadviseur is blijven adviseren en toen ook regelmatig heeft gecorrespondeerd met [verweerder] over het Nativa-project.[64] Het hof motiveert niet waarom Aprisco c.s. geen recht heeft op inzage in correspondentie met [betrokkene 10] die hij niet als medewerker van EY heeft gevoerd.

12.2 Aprisco c.s. heeft geen belang bij deze klacht. In de eindbeschikking is op dit punt inzage toegewezen in: “Met de volgende personen

alle correspondentie die vanaf 1 januari 2010 namens Nativa NM en Missy is verzonden, ontvangen en of opgemaakt of bewerkt, waarbij de volgende (rechts) personen als verzender of ontvanger of als mede-ontvanger (via cc of bcc) betrokken zijn:

(…) d) EY Costa Rica en EY Nederland, in het bijzonder de volgende medewerkers (…) [betrokkene 10] ; (…)

Met gebruikmaking van de volgende e-mailadressen

En welke correspondentie toegankelijk is via de e-mailadressen [e-mailadres 1] [e-mailadres 2] , [e-mailadres 3] , [e-mailadres 4] en [e-mailadres 5] en de e-mailadressen, e-mailextensies en telefoonnummers die Aprisco c.s. in hun akte na tussenbeschikking hebben genoemd in de nummers 29 a tot en met e (met uitzondering van mrs. [betrokkene 14] en [betrokkene 1] ).”

12.3 Het hof heeft in het dictum niet vermeld dat [betrokkene 10] op het moment van het verzenden of ontvangen van de correspondentie bij EY werkzaam moet zijn. Verder blijkt uit de lijst met e-mailadressen die Aprisco in haar akte na tussenbeschikking heeft genoemd en waarnaar in het dictum wordt verwezen,[65] dat daarin ook privé-mailadressen van [betrokkene 10] zijn opgenomen. Aldus valt ook correspondentie die met [betrokkene 10] is gevoerd nadat hij EY heeft verlaten, onder het bereik van de door het hof toegewezen inzage.

12.4 Hierbij komt dat wat het hof op dit punt in het dictum heeft toegewezen, exact overeenkomt met het inzageverzoek van Aprisco c.s., zoals zij dat heeft geformuleerd in het petitum in het verzoekschrift. Uit geen van de nadien in hoger beroep genomen processtukken blijkt duidelijk dat Aprisco c.s. beoogd heeft haar verzoek ten aanzien van de correspondentie met [betrokkene 10] te wijzingen.

12.5 Ook subonderdeel 9.2 faalt.

13 Onvermeld laten van de privémailadressen van [verweerder]

13.1 Ook in onderdeel 10 worden klachten gericht tegen het gedeelte van het dictum, dat hiervoor is geciteerd onder 11.2.

13.2 Volgens het onderdeel is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, dat het hof onder het kopje ‘met gebruikmaking van de volgende e-mailadressen’, niet óók melding maakt van de in randnummer 21 van de akte van Aprisco c.s. na tussenbeschikking genoemde privé-mailadressen van [verweerder] . Volgens het subonderdeel is dit tegenstrijdig met rov. 3.18 van de tussenbeschikking, waarin het hof het verweer van [verweerder] dat met toewijzing van het verzoek ook inzage wordt gegeven in zijn privécorrespondentie, heeft verworpen. Bovendien is van belang dat Aprisco c.s. heeft gesteld dat [verweerder] bewust communiceerde met [betrokkene 1] via een privé email-adres.[66]

13.3 Bij de bespreking van de klacht is voorop te stellen dat Aprisco c.s. in haar inzageverzoek zoals dat was opgenomen in het inleidende verzoekschrift (en dat zij ook hoger beroep als uitgangspunt heeft gebruikt), de privé email-adressen van [verweerder] niet heeft vermeld. Het onderdeel vermeldt hiervoor ook geen vindplaatsen. Ook op de vindplaatsen waar Aprisco c.s. heeft gesteld dat [verweerder] bewust communiceerde via een privé mailadres, is niet vermeld om welke privé mailadressen het zou gaan.[67] Wel zijn daar genoemd de mailadressen [e-mailadres 1] (en even daarvoor ook [e-mailadres 2] ‘en andere mailadressen’), maar dat zijn dus andere mailadressen dan genoemd in randnr. 21 van de akte na tussenbeschikking. Inzage in correspondentie die via deze emailadressen is verlopen is ook toegewezen door het hof.

13.4 In rov. 3.18 van de tussenbeschikking had het hof het volgende overwogen: “ [verweerder] heeft aangevoerd dat met toewijzing van het verzoek ook inzage wordtn gegeven in zijn privécorrespondentie. Voor zover daarvan sprake is, is dat het gevolg van zijn eigen keuze om voor zakelijke berichten van privémails gebruik te maken. Aan toewijzing staat het daarom niet in de weg. (…)”

13.5 Niet duidelijk is op welke passage in het verweer van [verweerder] deze overweging betrekking heeft. Gezien het feit dat Aprisco c.s. de privé mailadressen van [verweerder] niet eerder had vermeld, kan de passage daarop geen betrekking hebben. Voor zover het onderdeel stelt dat sprake is van een discrepantie tussen het niet toewijzen van inzage in de privémailadressen en rov. 3.18, slaagt het dan ook niet.

13.6 Pas in haar akte na tussenbeschikking heeft Aprisco c.s. melding gemaakt van de bedoelde privémailadressen van [verweerder] en deze toegevoegd aan haar verzoek.[68]

13.7 Het hof heeft in de eindbeschikking deze privémailadressen echter niet genoemd. Daarmee is niet duidelijk of het hof deze adressen over het hoofd heeft gezien, of dat het van oordeel was dat deze niet konden worden toegevoegd aan de lijst met emailadressen. Na verwijzing zal het hof dat alsnog moeten doen.

13.8 In zoverre slaagt onderdeel 10.

14 Beperking van de inzage tot 15 entiteiten

14.1 Met haar akte na tussenbeschikking heeft Aprisco c.s. ook een drietal lijsten overgelegd. Op de eerste lijst is opsomming gegeven van 185 vennootschappen onder de titel ‘entiteiten houdsterstructuur Nativa’ (prod. 78). Op de tweede lijst is een opsomming gegeven van 113 vennootschappen die percelen en appartementen in het Nativa-project hebben aangekocht, met bijbehorend emailadres (prod. 79). De derde lijst vermeldt 14 percelen in het Nativa-project waarop een hypotheek is gevestigd, eveneens met bijbehorend emailadres (prod. 80). Volgens Aprisco c.s. heeft zij in de producties 78, 79 en 80 zoektermen aangedragen.[69]

14.2 In reactie hierop heeft [verweerder] in zijn antwoordakte onder meer aangevoerd dat hij het overgrote deel van de namen op de lijst niet kan thuisbrengen; dat Nativa nooit 184 dochtermaatschappijen heeft gehad; dat een kleine steekproef uitwijst dat de lijsten niet kloppen en dat niet vaststaat dat het inderdaad gaat om entiteiten die partij zijn geweest met een vastgoedtransactie met Nativa of Missy.[70] Ook heeft hij als verweer gevoerd dat de lijst namen in wezen een vermeerdering van eis is ten opzichte van onderdeel a), aanhef en onder (ii) van het petitum in eerste aanleg en dat deze uitbreiding in dit stadium van de procedure in strijd is met de goede procesorde. Overigens stelt [verweerder] ook dat de correspondentie met kopers van onroerende zaken in het Nativa-project, of kopers van aandelen in vennootschappen die houdster waren van dergelijke onroerende zaken, in beginsel al onder de reikwijdte van het inzageverzoek zouden vallen, volgens de door het hof in de tussenbeschikking geformuleerde criteria.[71]

14.3 Vervolgens overweegt het hof in de eindbeschikking het volgende: “2.11 Aprisco c.s. hebben in 4.3 van hun akte nog categorieën van rechtspersonen en bij vastgoedtransacties betrokken personen en instanties opgevoerd, niet zijnde de in 3.17 en 3.19 van de tussenbeschikking genoemde personen en instanties. Aan de hand van de termen in de producties 78 tot en met 80 zou volgens Aprisco c.s. correspondentie daarmee geselecteerd moeten worden. Voor zover Aprisco c.s. daarmee willen bereiken dat ook correspondentie, kennelijk in de meeste ruime zin, met de in die producties genoemde personen en instanties onder het inzagerecht vallen, kan dat niet slagen. Aprisco c.s. hebben in hun inleidend verzoekschrift hun inzageverzoek beperkt tot 15 genoemde entiteiten. Het is in strijd met de twee-conclusieregel en met een goede procesorde om het aantal entiteiten die het betreft vervolgens uit te breiden tot 185. Aprisco c.s. stellen dat de lijsten in de producties zijn gebaseerd op informatie die naar aanleiding van de bestreden beschikking aan hen is verstrekt. Aprisco c.s. hebben in dat licht verzuimd om toe te lichten waarom een dergelijke uitbreiding in dit stadium van de procedure aanvaardbaar is. Het hof heeft in de tussenbeschikking daarvoor geen ruimte gegeven. Bovendien beschikken Aprisco c.s. kennelijk al over een aanzienlijk aantal ‘brondocumenten’ aangaande 113/135 transacties (alleen betreffende de eerste vijf in productie 79 genoemde transacties beslaan die volgens Aprisco c.s. al 80 bladzijden). Tegen die achtergrond is onvoldoende aannemelijk gemaakt welk bewijsbelang is gediend met het uitgebreidere verzoek om inzage; Aprisco c.s. hadden daarover specifieker moeten zijn.”

14.4 Subonderdeel 7.4.1 klaagt dat het hof in deze overweging een onbegrijpelijke uitleg aan het verzoek van Aprisco c.s. geeft, omdat Aprisco c.s. haar verzoek niet heeft beperkt tot de 15 entiteiten die het hof in het dictum onder 3.2, laatste alinea, vermeldt. Zij vroeg reeds in haar verzoekschrift om “de administratie van alle ‘Nativa-vennootschappen’”, althans de bescheiden die betrekking hebben op bestaande en voormalige groepsentiteiten, waaronder in ieder geval 15 specifiek genoemde entiteiten, zo stelt het subonderdeel. Gewezen wordt op het petitum in eerste aanleg (zie hiervoor, onder 3.1), onder I, a), ii), waar zij verzocht om alle bescheiden die betrekking hebben op de bestaande en voormalige entiteiten, waaronder in ieder geval:(…). Toen het hof partijen in de tussenbeschikking in de gelegenheid had gesteld om nadere zoektermen aan te leveren, heeft Aprisco c.s. voorgesteld om de namen van de 185 bestaande en voormalige groepsentiteiten als zoektermop te nemen. Zij heeft daarmee haar verzoek niet uitgebreid, maar gepreciseerd.[72]

14.5 Het partijdebat over de zoektermen is als volgt verlopen.

14.6 Het petitum in het verzoekschrift van Aprisco c.s. bevat inderdaad de woorden ‘in ieder geval’. Zij heeft dus niet gesteld dat zij haar verzoek tot die entiteiten heeft willen beperken, maar zij heeft nadien ook niet gesteld dat er mogelijk meer entiteiten/rechtspersonen relevant zouden zijn. Feitelijk heeft zij haar verzoek tot de procedure in hoger beroep, na tussenbeschikking, dus wel tot die 15 entiteiten beperkt.

14.7 In de pleitaantekeningen in hoger beroep – dus nog voor de akte na tussenbeschikking waarin zij 185 entiteiten noemt – is zelfs vermeld: “2 miljoen stukken vallen onder het beslag. Uit die stukken dienen de verzochte stukken (na toewijzing) worden geselecteerd. Daarbij spelen zoektermen een essentiële rol. Aprisco c.s. hebben die zoektermen zorgvuldig geformuleerd. Daaronder bevinden zich verschillende emailadressen. Selectie aan de hand van (onder meer) die emailadressen is efficiënt”.

14.8 De advocaat van [verweerder] heeft tijdens de mondelinge behandeling in reactie op het voordragen van de pleitnota van Aprisco c.s. gezegd: “Ik ben niet bekend met het verzoek van Aprisco c.s. tot het selecteren van documenten aan de hand van zoektermen. Het verzoekschrift ziet niet op zoektermen en Aprisco c.s. hebben het verzoekschrift hierop niet aangepast.”

14.9 Daarop heeft de advocaat van Aprisco c.s. gereageerd: “Het verzoek tot het selecteren van documenten aan de hand van zoektermen is geen wijziging van het oorspronkelijke verzoekschrift. Het verzoek van Aprisco c.s was al met een aantal zoektermen en e-mailadressen ingekleed. Bij toewijzing van het verzoek, zoekt de deurwaarder aan de hand van die termen. Ten aanzien van TMF Costa Rica (hierna: TMF) is de deurwaarder op exact deze wijze te werk gegaan.”

14.10 Aprisco c.s. heeft zich dus tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep zelf op het standpunt gesteld dat zij de zoektermen al geformuleerd heeft, al richt zij zich in haar pleitaantekeningen wel vooral op de door haar genoemde e-mailadressen.

14.11 Tegen deze achtergrond is het bepaald niet onbegrijpelijk dat het hof in rov. 2.11 van de eindbeschikking overweegt dat Aprisco c.s. hun inzageverzoek in hun inleidend verzoekschrift hebben beperkt tot 15 genoemde entiteiten en dat aantal in hun akte na tussenbeschikking uitbreiden tot 185. Nagenoeg de gehele procedure heeft zij geen andere entiteiten genoemd, laat staan 170 andere entiteiten en zij heeft ook niet de mogelijkheid benoemd dat er nog (veel) meer betrokken entiteiten zijn dan de 15 door haar genoemde.

14.12 Hiermee faalt onderdeel 7.4.1.

14.13 Subonderdeel 7.4.2 bevat klachten voor zover het hof heeft bedoeld dat het verzoek aanvankelijk te onbepaald was, en het verzoek in een te laat stadium is gespecificeerd.

14.14 Ook die klachten slagen niet. Het hof heeft niet overwogen dat het verzoek in een te laat stadium is gepreciseerd, maar is van oordeel dat de uitbreiding van 15 naar 185 entiteiten in het stadium waarin de procedure na tussenbeschikking verkeert, niet aanvaardbaar is. Het subonderdeel berust op een verkeerde lezing van rov. 2.11.

14.15 De beperking van het inzageverzoek tot de 15 entiteiten kan dus in stand blijven.

15 Beperking van de inzage door het gebruik van zoektermen

15.1 In rov. 2.12 overweegt het hof dat wat betreft de correspondentie met de (in rov. 2.11) genoemde personen steeds wordt gezocht met gebruik van een zoekterm die een combinatie is van hun naam met een ander trefwoord, bijvoorbeeld steeds een van de namen of e-mailadressen in combinatie met een van de genoemde entiteiten en/of de bij naam genoemde vastgoedprojecten.

15.2 Subonderdeel 8.1 bevat een voortbouwende klacht die verwijst naar de voorafgaande onderdelen, in het bijzonder onderdeel 2. Het subonderdeel klaagt dat het hof door de combinatie van zoektermen en het stapelen van voorwaarden het recht op inzage in de eigen administratie van Missy te drastisch beperkt zonder afdoende te motiveren waarom dat gerechtvaardigd is, gelet op een afweging tussen het belang van Aprisco c.s. bij inzage en het belang van [verweerder] dat Aprisco c.s. niet per ongeluk inzage krijgt in zijn privé-stukken.

15.3 Subonderdeel 8.2 klaagt dat het hof door het stapelen van beperkende voorwaarden ongemotiveerd is voorbijgegaan aan de stelling van Aprisco c.s. dat het in dit geval voor risico van [verweerder] dient te komen dat wanneer Aprisco c.s. ‘gewoon’ toegang krijgt tot de hele administratie van Missy, er wellicht ook enige privé-bestanden van [verweerder] worden geselecteerd. Het subonderdeel beroept zich op de stellingen dat: a) dit het direct gevolg zou zijn van [verweerder] eigen opstelling dat hij zonder veroordeling van het hof inzage in stukken weigert en dat hij de Nativa-administratie niet goed gescheiden heeft gehouden van privé-bestanden. Het is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar, temeer gelet op de omstandigheden in deze zaak, om die onzorgvuldigheid voor rekening van Aprisco c.s. te laten komen. Bovendien schendt [verweerder] herhaaldelijk de waarheidsplicht. Volgens Aprisco c.s. dient het hof dat te betrekken bij de wijze waarop het verzoek van Aprisco c.s. wordt toegewezen. b) [verweerder] beschikt over de administratie en/of bij uitstek in staat is om te duiden welke verzochte stukken niet zouden behoren tot die administratie, dat [verweerder] er echter van afziet om dat te doen en dat het mede gezien art. 21 Rv voor zijn rekening komt dat hij niet preciseert.[73]

15.4 De klachten nemen impliciet tot uitgangspunt dat het inzageverzoek van Aprisco c.s. moet worden begrepen als een verzoek tot inzage in de hele administratie van Missy. Zo hoefde het hof dat verzoek echter niet te begrijpen. Ook is het niet onbegrijpelijk dat het hof het verzoek van Aprisco c.s. zo begreep, dat het ging om bescheiden met betrekking tot het Nativa-project.

15.5 Niet gezegd kan worden dat het hof geen oog heeft gehad voor de eigen opstelling van [verweerder] . In rov. 3.18 en 3.19 van de tussenbeschikking verwerpt het hof immers het verweer van [verweerder] dat met toewijzing van het verzoek mogelijk inzage wordt gegeven in zijn privécorrespondentie. Voor zover daarvan sprake is, is dat een gevolg van zijn eigen keuze om voor zakelijke berichten van privémails gebruik te maken, aldus het hof (rov. 3.18). Ook oordeelt het hof dat [verweerder] gehouden is tot het verstrekken van inzage of afschrift aan Aprisco c.s. van alle bescheiden vanaf 2010, alles voor zover die betrekking hebben op, maar ook beperkt tot het Nativa-project (rov. 3.19).

15.6 De subonderdelen 8.1 en 8.2 falen dus.

16 Geen toewijzing inzageverzoek op grond van rekening en verantwoording

16.1 Tot slot rest nog de vraag of het hof het inzageverzoek van Aprisco c.s. ruimer had moeten toewijzen dan het heeft gedaan, omdat Aprisco c.s. zich ook heeft beroepen op de plicht van [verweerder] tot het afleggen van rekening en verantwoording.

16.2 Over het recht op rekening en verantwoording overweegt het hof in 3.8 van de tussenbeschikking het volgende:

“3.8 De vraag of artikel 843a Rv in dit geval ook ruimte biedt voor een vordering die is gebaseerd op enige verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording (bijvoorbeeld uit hoofde van een door Aprisco c.s. gestelde overeenkomst van opdracht met [verweerder] ) of op een eigendomsrecht van Missy (revindicatie) laat het hof onbesproken. Als die mogelijkheid al zou bestaan, dan zou dat namelijk hoe dan ook geen ruimte bieden voor een verdergaande toewijzing van het gevorderde.”

16.3 Tegen deze overweging is onderdeel 1 gericht, met verschillende subonderdelen. De klachten richten zich ook tegen op rechtsoverwegingen die zouden voortbouwen op rov. 3.8, namelijk rov. 3.9, 3.10, 3.14, 3.16 van de tussenbeschikking en rov. 2.8-2.9 van de eindbeschikking.

16.4 Subonderdeel 1.1 klaagt dat het hof in rov. 3.8 miskent dat art. 843a Rv ook een grondslag biedt voor een inzageverzoek dat is gegrond op een verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording. Een ‘rechtmatig belang’ bestaat in ieder geval wanneer uit een bijzondere wettelijke regeling een recht op inzage voortvloeit. Dan is een verdere belangenafweging niet nodig.

16.5 Voor deze klacht geldt het volgende.

16.6 Rov. 3.8, waarin het hof overweegt dat de vraag of art. 843a Rv ook in dit geval ruimte biedt voor een inzageverzoek dat is gebaseerd op enige verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording, moet worden begrepen tegen de achtergrond van het debat van partijen over het toepasselijk recht en het – mede op basis daarvan – al dan niet bestaan van een plicht tot rekening en verantwoording van [verweerder] . Aprisco c.s. had gesteld dat zij een rechtmatig belang heeft bij inzage op grond van (analoge toepassing van) art. 7:403 lid 2 BW,[74] althans Costa Ricaans recht,[75] omdat [verweerder] jegens haar verplicht is tot rekening en verantwoording.[76] [verweerder] had onder meer als verweer gevoerd, kort gezegd, dat er geen overeenkomst van opdracht was, dat [verweerder] niet het beheer voerde over enig vermogen van Aprisco zodat geen sprake is van een verplichting tot het doen van rekening en verantwoording op grond van ongeschreven recht en dat als er wel een overeenkomst van opdracht was, of een andere verhouding die verplichtte tot rekening en verantwoording, daarop niet Nederlands recht maar Costa Ricaans recht van toepassing is en dat naar Costa Ricaans recht een verjaringstermijn van vier jaar geldt voor een verplichting tot rekening en verantwoording.[77]

16.7 In reactie op deze verweren overweegt het hof dan in rov. 3.8 dat in het midden kan blijven of art. 843a Rv in dit geval ook ruimte biedt voor een vordering die is gebaseerd op het afleggen van rekening en verantwoording. Daarmee miskent het hof niet dat het afleggen van rekening en verantwoording een rechtmatig belang als bedoeld in art. 843a Rv kanopleveren.

16.8 Ook niet onbegrijpelijk of onjuist is dat het hof vervolgens in rov. 3.9, waarin het juridisch kader kort uiteengezet wordt gezet, als vereiste noemt dat degene die om inzage verzoekt ‘belang moet hebben bij die gegevens voor zijn bewijslevering in een conflict met die ander’. Niet is in te zien dat het hof daarmee miskent dat het afleggen van rekening en verantwoording een rechtmatig belang als bedoeld in art. 843a Rv kan opleveren.

16.9 Evenmin is onjuist dat het hof in rov. 3.10 de rechtsverhoudingen waarin een plicht tot rekening en verantwoording van [verweerder] zou bestaan, onvermeld laat. Dat sluit aan op rov. 3.8, waarin is vermeld dat het hof de inzagevordering voor zover die is gebaseerd op een verplichting tot rekening en verantwoording onbesproken laat.

16.10 De rechtsklacht van subonderdeel 1.1 slaagt dan ook niet.

16.11 Subonderdeel 1.2 klaagt dat voor zover het hof het in subonderdeel 1.1 aangevoerde niet heeft miskend, het zijn oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd. Het subonderdeel is uitgewerkt onder a t/m e. Begonnen wordt met bespreking van de klachten onder a, c, d en e.

16.12 Onder a stelt het subonderdeel dat het hof nergens aangeeft waarom de door Aprisco c.s. gestelde plicht tot rekening en verantwoording niet zou kunnen leiden tot een ruimere inzage dan het hof toewijst op grond van enkel het bewijsbelang.

16.13 Onder cklaagt het subonderdeel dat het hof ook niet aangeeft dat en waarom Aprisco c.s. niet voldoende aannemelijk zou hebben gemaakt dat er tussen Aprisco c.s. en [verweerder] één of meer rechtsverhoudingen bestaan die hem tot rekening en verantwoording jegens (een van) haar verplichten. Het subonderdeel verwijst naar vindplaatsen in de processtukken waar Aprisco c.s. heeft gesteld dat een dergelijke rechtsverhouding bestaat.

16.14 Onder dwordt geklaagd dat het hof de inzage op grond van de plicht tot rekening en verantwoording ten onrechte beperkt tot bescheiden die voldoen aan ‘de vastgoedvoorwaarde’ (en de overige beperkingen), althans dat het hof die beperkingen niet voldoende motiveert. Het subonderdeel beroept zich erop dat [verweerder] ‘immers’ erkent dat hij als bestuurder van Nativa Mariposa rekening en verantwoording dient af te leggen aan Missy. En volgens het subonderdeel dient hij dat te doen aan de hand van de hele administratie van Missy (fysiek en digitaal).

16.15 Onder ewordt aangevoerd dat het hof niet overweegt dat (enige) bescheiden waarin Aprisco c.s. inzage verlangt, nietvan belang zouden zijn voor de verplichting tot rekening en verantwoording jegens Aprisco c.s., en waarom dat zo zou zijn.

16.16 Ter bespreking van de klachten is het volgende van belang.

16.17 In de inleidende paragraaf van de procesinleiding stelt Aprisco c.s. dat zij de vereisten rechtmatig belang en rechtsbetrekking met drie alternatieven heeft onderbouwd, namelijk 1) Aprisco’s recht op rekening en verantwoording, 2) het feit dat het de eigen administratie van Nativa Mariposa betreft die na de fusie toebehoort aan Missy en 3) haar onderzoek- en bewijsbelang met het oog op de vernietiging van de in 2019 gesloten vaststellingsovereenkomst en schadevergoedingsvorderingen wegens malversaties.[78] Op de vermelde vindplaatsen zijn die drie grondslagen inderdaad terug te vinden; het feit dat het gaat om de eigen administratie van Nativa Mariposa vooral in het beroepschrift.Aprisco c.s. heeft haar verzoek in feitelijke instanties echter niet uitgesplitst op basis van het door haar daarbij gestelde belang of de rechtsbetrekking waarvoor de bescheiden van belang zijn. Uit de in de procesinleiding opgegeven vindplaatsen[79] en ook overigens blijkt dat Aprisco c.s. haar belang bij inzage steeds heeft toegelicht met het instellen van schadevergoedingsvorderingen jegens [verweerder] (en anderen) vanwege tekortschietend of onrechtmatig gedrag bij het beheer en de ontwikkeling van het Nativa-project. Centraal staat dus steeds het beheer en de ontwikkeling van het Nativa-project door [verweerder] .

16.18 Aprisco c.s. heeft echter niet nader toegelicht en onderbouwd dat en waarom de rechtsverhouding tussen partijen een verplichting tot het doen van rekening en verantwoording meebracht van de omvang als verzocht, bijvoorbeeld gelet op wat partijen overeengekomen waren of wat de aard van de rechtsverhouding op dit punt meebracht.[80]Ook heeft Aprisco niet nader gepreciseerd in hoeverre een plicht tot het afleggen van rekening en verantwoording tot inzage in andere of meer bescheiden zou moeten leiden dan het door het hof als ‘bewijsbelang’ aangeduide belang. Gelet op het feit dat het afleggen van rekening en verantwoording geen duidelijk omlijnde inhoud heeft (zie onder 4.8 e.v.), levert het enkele beroep op een verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording, op zichzelf geen afgebakende categorie of categorieën van bescheiden op. In verband met het bepaaldheidsvereiste is dat echter wel nodig.

16.19 Tegen deze achtergrond is het zeker niet onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat het belang van Aprisco c.s. bij het afleggen van rekening en verantwoording, ‘hoe dan ook geen ruimte bieden voor een verdergaande toewijzing van het gevorderde’. Dit oordeel moet zo worden begrepen, dat uit de stellingen van Aprisco c.s. in onvoldoende mate duidelijk wordt in welke bescheiden zij op deze grondslag wél aanspraak zou kunnen maken op inzage in bepaalde bescheiden, terwijl zij die aanspraak niet heeft op grond van het door het hof als ‘bewijsbelang’ aangeduide belang.

16.20 De motiveringsklachten onder a, c, d en e stuiten hierop af.

16.21 Ten aanzien van de stellingen waarop de klacht onder d zich beroept, is nog het volgende op te merken. Op de in het subonderdeel opgegeven vindplaatsen heeft [verweerder] gesteld dat zijn verantwoordingsplicht naar het toepasselijke Costa Ricaanse recht jegens Missy is beperkt tot de periode vanaf 23 februari 2018 en dat hij niet gehouden is tot rekening en verantwoording jegens Aprisco en MPH.[81] Niet is in te zien dat [verweerder] daarmee erkend heeft dat die verantwoordingsplicht ook inhoudt dat hij inzage dient te geven in alle verzochte bescheiden vanaf 23 februari 2018. [verweerder] heeft juist als verweer gevoerd dat de verzochte bescheiden te ruim zijn en dat sprake is van een fishing expedition.[82]Aprisco c.s. stelt op de in het onderdeel opgegeven vindplaats ook niet dat [verweerder] met de hele administratie van Missy rekening en verantwoording moet afleggen. Het is subonderdeel mist dus in zoverre feitelijke grondslag.

16.22 De klacht onder a wordt nader gespecificeerd met de klacht onder b, die inhoudt dat het hof niet motiveert waarom ook de plicht tot rekening en verantwoording geen (rechtmatig belang vormt dat) recht geeft op inzage in bescheiden van vóór 2010. Het subonderdeel voert aan dat Aprisco c.s. heeft gesteld dat [verweerder] in ieder geval erkent dat hij over de periode vanaf 2018 rekening en verantwoording moet afleggen en dat hij de beginstand in 2018 behoorlijk moet toelichten.[83] Volgens Aprisco c.s. is gebleken dat [verweerder] in de daaraan voorafgaande jaren miljoenen heeft onttrokken aan Nativa Mariposa. Mede daardoor vereist een behoorlijke rekening en verantwoording dat [verweerder] met eerdere bescheiden, ook van voor 2010, onderbouwt waarom begin 2018 het grootste deel van het vermogen verdwenen was.

16.23 In het beroepschrift stelt Aprisco c.s. niet waarom [verweerder] over de gehele periode vanaf 2001 tot en met 2022 verantwoording moet afleggen. In het verweerschrift in hoger beroep reageert Aprisco c.s. op de stelling van [verweerder] dat als Aprisco c.s. al verplicht is tot het doen van rekening en verantwoording aan Missy, die verplichting beperkt is tot 2018. Aprisco c.s. stelt:[84] “(…) In dat geval moet [verweerder] ook de beginstand uit 2018 behoorlijk uit de doeken doen. Inmiddels is gebleken dat [verweerder] in de daaraan voorafgaande jaren miljoenen heeft onttrokken aan Nativa Mariposa. Mede daardoor vereist een behoorlijke rekening en verantwoording dat [verweerder] met stukken onderbouwt, waarom begin 2018 het grootste deel van het vermogen verdwenen was. Kortom: ook als [verweerder] slechts rekening en verantwoording hoeft af te leggen over de periode sinds 2018, hebben Aprisco c.s. rechtmatig belang om de administratie van het Nativa project uit de daaraan voorafgaande jaren in te zien.”

16.24 Aprisco c.s. heeft op de in het onderdeel vermelde vindplaatsen dus wel onderbouwd waarom [verweerder] ook over de jaren voorafgaand aan 2018 rekening en verantwoording zou moeten afleggen, maar niet waarom die verplichting zo ver – tot 2001 – terug zou gaan.

16.25 Ook de klacht onder b slaagt daarom niet.

16.26 De conclusie op dit punt is de volgende. Aangenomen dat [verweerder] verplicht is tot het afleggen van rekening en verantwoording jegens Aprisco c.s., kan die verplichting op zichzelf een rechtmatig belang als bedoeld in art. 843a Rv opleveren. Het hof heeft dit niet miskend. Aprisco c.s. heeft echter in feitelijke instanties in het geheel niet toegelicht of uitgewerkt in welk opzicht het recht op rekening en verantwoording een ruimer recht op inzage oplevert dan het door het hof als ‘bewijsbelang’ aangeduide belang bij inzage. Bij die stand van zaken kon het hof oordelen dat dat belang hoe dan ook geen ruimte biedt voor een verdergaande toewijzing van het gevorderde.

17 Dwangsom te laag vastgesteld

17.1 __Onderdeel 11__bevat klachten gericht tegen de dwangsomveroordeling. Het hof legt een dwangsom op van € 100.000,- per dag dat de overtreding van het gebod door [verweerder] dat betrekking heeft op 3.2 voortduurt, met een maximum van € 1.000.000,- (vrijgeven beslagen bescheiden) en een dwangsom van € 10.000,- per dag dat overtreding van het gebod door [verweerder] dat betrekking heeft op 3.6 voortduurt, met een maximum van € 50.000,- (afgeven fysieke EY-administratie). In rov. 2.19 heeft het hof overwogen dat het aannemelijk is dat de inzage niet zonder medewerking van [verweerder] kan geschieden, bijvoorbeeld door het verstrekken van wachtwoorden of andere inloggegevens om toegang tot de bescheiden te krijgen en dat het hof daarom de dwangsom zal toewijzen, zij het tot een lager bedrag en gemaximeerd en gedifferentieerd.

17.2 Volgens subonderdeel 11.1 is het onbegrijpelijk dat het hof de dwangsom voor het vrijgeven van de beslagen bescheiden beperkt tot € 1.000.000,-, terwijl er volgens het hof concrete aanwijzingen zijn dat [verweerder] voor vele miljoenen aan USD heeft gefraudeerd. De dwangsom vormt gelet op de omvang van de vermeende fraude juist een prikkel tot het achterhouden van bescheiden waaruit de grootschalige fraude zou kunnen blijken.

17.3 Subonderdeel 11.2 klaagt dat het voorgaande des te meer geldt voor de lagere dwangsom voor het afgeven van de fysieke EY-administratie. Het hof motiveert niet waarom het de dwangsom voor dit deel van de veroordeling zo veel lager bepaald, terwijl ook met de fysieke EY-administratie de fraude zou kunnen worden aangetoond. De beschikking biedt ten aanzien van die fysieke EY-administratie ook niet de bevoegdheid tot reële executie, die het hof wel toestaat ten aanzien van de beslagen bescheiden (dictum, punt 3.5). Bovendien volgt volgens het subonderdeel uit rov. 2.6 en 2.7 van de eindbeschikking dat [verweerder] die fysieke EY-administratie verduisterd heeft.

17.4 Voor deze klachten geldt het volgende.

17.5 De rechter heeft een discretionaire bevoegdheid om al dan niet een dwangsom op te leggen en de hoogte daarvan te bepalen.[85] Voor deze beslissing gelden minder strenge motiveringseisen dan voor feitelijke oordelen en zij is in cassatie daarom beperkt toetsbaar.[86]

17.6 Aprisco c.s. heeft ter onderbouwing van haar klacht alleen gewezen op haar verzoek om een dwangmiddel aan de veroordeling te verbinden dat een voldoende prikkel tot nakoming vormt die in verhouding staat tot zowel het grote financiële belang in deze zaak en het feit dat als medewerking uitblijft de bescheiden vanwege de verblijfplaats van [verweerder] in Costa Rica feitelijk voor Aprisco c.s. niet beschikbaar zijn. Zij verzocht een dwangsom van € 1.000.000,- per dag of een gedeelte daarvan dat [verweerder] niet aan de beschikking voldoet.

17.7 Uit hetgeen het hof vaststelt in rov. 3.11-3.13 blijkt inderdaad dat er mogelijk sprake is van miljoenen USD aan schade. Maar daaruit volgt nog niet dat ook alleen een dwangsom van € 1.000.000,- per dag, althans meer dan € 10.000.- respectievelijk € 100.000,- een voldoende prikkel tot nakoming vormt. Over [verweerder] financiële positie heeft Aprisco c.s. bijvoorbeeld niets gesteld. De opgelegde dwangsom valt binnen de vrijheid die het hof had. De daartegen gerichte cassatieklachten kunnen niet slagen.

18 Verschrijving of fouten in het dictum

18.1 Volgens onderdeel 12 is op twee punten sprake van fouten in het dictum.

18.2 Subonderdeel 12.1 klaagt dat in het dictum op p. 7, tweede alinea, sprake is van een kennelijke verschrijving waar het hof [verweerder] veroordeelt tot inzage van ‘alle correspondentie die vanaf 1 januari 2010 namens Nativa NM en Missy is verzonden’. Bedoeld zal zijn Nativa Mariposa Morpho, eerder in rov. 3.17 van de tussenbeschikking afgekort tot Nativa Mariposa, in plaats van ‘Nativa NM’.

18.3 De klacht slaagt. Er is sprake van een kennelijke verschrijving. Uit rov. 3.17 van de tussenbeschikking en ook uit onder meer rov. 2.5 van de tussenbeschikking en rov. 2.3 van de eindbeschikking blijkt dat het hof bedoelt Nativa Mariposa. De Hoge Raad (of het verwijzingshof) kan dit verbeteren door te bepalen dat [verweerder] wordt veroordeeld inzage of afschrift (kopieën) te verstrekken van correspondentie die namens Nativa Mariposa en Missy is verzonden.

18.4 Subonderdeel 12.2 klaagt dat de dwangsomveroordeling in rov. 3.7 van het dictum niet aansluit bij de veroordeling in het dictum onder rov. 3.2, omdat [verweerder] onder 3.2 van het dictum zelf wordt veroordeeld om aan Aprisco c.s. inzage of afschrift (kopieën) te verstrekken en de dwangsomveroordeling betrekking heeft op het gebod in rov. 3.7 om te gehengen en gedogen dat de deurwaarder en/of DigiJuris B.V. inzage en afschrift aan Aprisco c.s. zal verschaffen.

18.5 Dit subonderdeel is ongegrond. [verweerder] wordt onder 3.2 van het dictum inderdaad veroordeeld om inzage of afschrift te verschaffen. Onder 3.3 van het dictum heeft het hof echter bepaald ‘dat inzage en afschrift zal worden verschaft doordat de deurwaarder en/of de gerechtelijk bewaarder DigiJuris B.V.’ aan de hand van het bepaalde onder 3.2 en 3.3 een selectie maken van de beslagen bescheiden, waarna een afschrift van deze selectie aan Aprisco c.s. zal worden verstrekt, nadat, kort gezegd, [verweerder] in de gelegenheid is gesteld bezwaar te maken tegen de vertrekking van concrete in de selectie opgenomen bescheiden (rov. 3.4). [verweerder] is dus veroordeeld tot het verschaffen van inzage of afschrift van zijn bescheiden, maar de uitvoering daarvan geschiedt door de deurwaarder. Dat dient hij te gehengen en gedogen. Uit rov. 2.19 blijkt tevens dat het hof beoogd heeft dat [verweerder] zijn medewerking aan de inzage verleend, bijvoorbeeld door het verstrekken van wachtwoorden of andere inloggegevens om toegang tot bescheiden te krijgen. Dat dient m.i. mede onder ‘gehengen en gedogen’ verstaan te worden.

19 Voortbouwende klachten en proceskosten

19.1 Onderdeel 13 bevat in subonderdeel 13.1 en 13.2 alleen voortbouwende klachten. Subonderdeel 13.3. bevat klachten over de proceskostenveroordeling. Nu de conclusie tot vernietiging van de bestreden beschikking strekt, behoeven deze klachten geen behandeling. Het hof na verwijzing zal opnieuw over de proceskostenveroordeling moeten oordelen.

20 Slotsom

20.1 De slotsom is de volgende.

  • Dat het hof de inzage in de administratie van Missy heeft beperkt tot de fysieke administratie die zich bij EY Costa Rica bevond en die in oktober 2022 door EY aan [verweerder] is afgegeven, houdt in cassatie stand (onderdelen 2, 3, 4 en 5).
  • Ten onrechte is alleen aan Missy en niet ook aan Aprisco en MPH inzage verleend in de fysieke dossiers die [verweerder] via EY verkreeg (subonderdeel 2.6).
  • De beperking van de toewijzing van de inzage in correspondentie tot de beslagen bescheiden houdt stand (subonderdelen 4.5-4.7).
  • De beperking van de toewijzing van inzage tot correspondentie die namens Nativa Mariposa (en niet: Nativa NM, zie subonderdeel 12.1) en Missy is verzonden, ontvangen en of opgemaakt of bewerkt, houdt geen stand voor zover die inzage is beperkt tot de periode na 1 januari 2010 (onderdeel 6).
  • De beperking tot correspondentie die voldoet aan de vastgoedvoorwaarde houdt wel stand (onderdeel 7).
  • Dat geldt ook voor de beperking van de inzage door het gebruik van zoektermen (onderdeel 8).
  • Dat geldt eveneens voor het uitzonderen van correspondentie met de eigen notaris en advocaat van Aprisco c.s. (subonderdeel 9.1).
  • Ook de wijze waarop het inzageverzoek ten aanzien van de belastingadviseur is toegewezen kan in stand blijven (subonderdeel 9.2).
  • Ten onrechte is niet beslist op het verzoek om inzage in correspondentie die is gevoerd met of vanaf privémailadressen van [verweerder] (onderdeel 10).
  • Dat het hof geen ruimere inzage heeft toegewezen op grond van het beroep van Aprisco c.s. op een verplichting tot het doen van rekening en verantwoording houdt in cassatie stand (onderdeel 1).
  • De door het hof vastgestelde dwangsommen houden stand (onderdeel 11).

21 Conclusie

De conclusie strekt tot gedeeltelijke vernietiging van de beschikkingen van het hof van 15 juli 2024 en 17 februari 2025 en tot verwijzing.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden

A-G

Hof Arnhem-Leeuwarden 15 juli 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:4661, RBP2024/79, Nieuws Burgerlijk Procesrecht2024/237. Zie voor de eindbeschikking Hof Arnhem-Leeuwarden 17 februari 2025, ECLI:NL:GHARL:2025:795.

Rb. Noord-Nederland 2 mei 2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:1394.

Rb. Noord-Nederland 21 maart 2023, ECLI:NL:RBNNE:2023:2703.

Hof Arnhem-Leeuwarden 15 juli 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:4661.

Hof Arnhem-Leeuwarden 17 februari 2025, ECLI:NL:GHARL:2025:795.

De procesinleiding is op 14 maart 2025 ingediend in het portaal van de Hoge Raad.

Zie nader mijn conclusie van 12 september 2025, ECLI:NL:PHR:2025:996, onder 6.22-6.26.

Dit juridisch kader is gedeeltelijk ontleend aan mijn conclusie van 4 juli 2025, ECLI:NL:PHR:2025:753, onder 4.5-4.14 en 5.19-5.20.

Vgl. ook rov. 3.6.3 van HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1834, NJ 2016/50, m.nt W.D.H. Asser (Schietincident Alphen aan de Rijn).

Vgl. ook conclusie A-G Snijders 20 september 2024, ECLI:NL:PHR:2024:967 voor HR 29 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1773 (Belba), onder 3.3-3.11. Zie over de vereisten van art. 843a lid 1 (oud) Rv ook zijn eerdere conclusie van 8 september 2023, ECLI:NL:PHR:2023:771 voor HR 3 november 2023 (81 RO), onder 3.4-3.13.

Vgl. conclusie A-G Wesseling-van Gent 3 januari 2020, ECLI:NL:PHR:2020:10, voor HR 1 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:830, onder 2.26.

Vgl. bijv. HR 18 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BS1706 (ISG c.s./Cornefruit c.s)*,*rov. 3.5.4..

Conclusie A-G Snijders 8 september 2023, ECLI:NL:PHR:2023:771 voor HR 3 november 2023 (81 RO), onder 3.8. Zie nader over het vereiste van een rechtmatige belang ook onder 3.6 en 3.7 van zijn conclusie en bijv. ook de conclusie van A-G Wesseling-van Gent, 3 januari 2020, ECLI:NL:PHR:2020:10 voor HR 1 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:830, onder 2.6-2.11; J.R. Sijmonsma, ‘Het inzagerecht van artikel 843a Rv nader bezien, TvPP 2019/4, p. 106.

HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3263, NJ 2013/287 m.nt. H.B. Krans, rov. 3.5.

Vgl. en zie nader o.a. L.A. Bosch, in: T&C Rv, art. 843a Rv, aant. 2b en 3, Deventer: Wolters Kluwer 2024; T.R.B. de Greve, in: GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 843a Rv, aant. 2 (actueel t/m 01-01-2024); Conclusie A-G Snijders 8 september 2023, ECLI:NL:PHR:2023:771 voor HR 3 november 2023 (81 RO), onder 3.8; J. Ekelmans, De exhibitieplicht (BPP nr. X) 2010/6.2.3-6.2.5.

HR 29 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1773, JBPR 2025/5, m.nt. G.J. Harryvan, JIN 2025/26, m.nt. P.H. Bossema-De Greef, JOR 2025/75, m.nt C.M. Harmsen (Belba), rov. 3.2.

HR 6 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX7774, NJ2006/547, JBPr2007/6, m.nt L.G.A. Linssen, AA2007-14, m.nt. H.B. Krans, rov. 3.3.2-3.3.3.

L.A. Bosch, in: T&C Rv, art. 843a Rv (1 januari 2024), aant. 3a; J.R. Ekelmans, De exhibitieplicht (BPP nr. X) 2010/6.2.2.

A.G. Castermans & H.B. Krans, T&C BW, art. 7:403 BW, aant. 3.

Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV 2022/113, 114; A.H. Lamers, *Opdracht, lastgeving en bemiddeling (Deel 15 NTHR-reeks),*Zutphen: Paris 2012, p. 78; Concl. A-G Wissink 13 maart 2020, ECLI:NL:PHR:2020:270, voor HR 17 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1290 (81 lid 1 RO), onder 2.9, 2.11.

Vgl. TM, Parl. Gesch. BW Inv. 7, p. 326. Zie HR 2 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1561, NJ 1995/548, m.nt. W.M. Kleijn; HR 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1848, NJ 2022/2, JOR2022/139, m.nt C.M. Harmsen, rov. 3.2; A.H. Lamers, *Opdracht, lastgeving en bemiddeling (Deel 15 NTHR-reeks),*Zutphen: Paris 2012, p. 78; concl. A-G Wissink 13 maart 2020, ECLI:NL:PHR:2020:270, voor HR 17 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1290 (81 lid 1 RO), onder 2.9, 2.11;Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV 2022/112, 114; A.G. Castermans & H.B. Krans, in: T&C BW, art. 7:403 BW, aant. 3 (actueel t/m 01-09-2025).

Zie o.a. Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV2022/115 en S.Y.Th. Meijer, Bijzondere overeenkomsten (SBR 6), 2023/239.

Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV 2022/115.

A.H. Lamers, *Opdracht, lastgeving en bemiddeling (Deel 15 NTHR-reeks),*Zutphen: Paris 2012, par. 5.4 en 5.5.1; Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV 2022/112.

HR 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1848, NJ2022/2, JOR2022/139, m.nt. C.M. Harmsen, rov. 3.2, waarin de Hoge Raad verwijst naar HR 9 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1089, NJ 2014/251, rov. 3.6.

HR 2 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:830, JBPR 2023/60, m.nt. G.J. Harryvan, JOR 2023/256, m.nt. R.L. Ubels (Solid Nature), rov. 3.1.2.

HR 29 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1773, JBPR 2025/5, m.nt. G.J. Harryvan, JIN 2025/26, m.nt. P.H. Bossema-De Greef, JOR 2025/75, m.nt. C.M. Harmsen (Belba), rov. 3.4.

HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1251, NJ2022/288, m.nt. H.B. Krans, JIN 2020/138, m.nt. A.F. Veldhuis & J.E. Mink (Semtex), rov. 3.1.4. Eerder had de Hoge Raad al geoordeeld dat deze maatstaf gold voor zaken betreffende intellectuele eigendomsrechten (HR 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3304 (AIB/Novisem), rov. 4.1.5, en HR 9 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2834 (Synthon/Astellas), rov. 3.2.1-3.2.2) en bedrijfsgeheimen (HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1775 (Organik/Dow), rov. 5.1.3.

Zie rov. 3.1.5 van het arrest Semtex, vindplaats vorige voetnoot.

Kamerstukken II, 2019/20, 35 498, nr. 3 (MvT), p. 47.

Procesinleiding randnr. 35.

Zie procesinleiding, p. 19 liggende streepje en tweede bolletje; p. 20, bolletje; p. 23, eerste liggende streepje.

Procesinleiding, p. 23, eerste liggende streepje.

Deze producties zijn door Aprisco c.s. overgelegd bij akte van 8 april 2022.

Conclusie van repliek, randnr. 92.

Conclusie van repliek, randnr. 6 en randnr. 73 (“[verweerder] betoogt voorts dat de selectietermijn van 14 dagen te kort is. Verzoekers betwisten dat. Voor het retourneren van de fysieke administratie (althans het verstrekken van kopieën daarvan) is dit per definitie niet een te korte termijn. Die (kopie van de) administratie dient immers integraal te worden verschaft, zonder dat [verweerder] daarin iets selecteert. Voor de overige stukken is de selectietermijn evenmin te kort. Verzoekers hebben immers heldere parameters geformuleerd voor hun exhibitieverzoek.”

Verwezen wordt naar verzoekschrift, randnr. 8, 20 en 14 sub (g).

Verwezen wordt naar akte na tussenbeschikking, randnr. 7.

Verwezen wordt naar het verzoekschrift, p. 16, onder IV.

Zie vorige noot.

Zie bijv. verweerschrift [verweerder] in hoger beroep, randnr. 5-6.

Verwezen wordt naar de pleitaantekeningen van Aprisco c.s. in hoger beroep (randnr. 10-b), waar zij stelt daar dat [betrokkene 1] Nativa hoog heeft laten taxeren om een onjuist beeld te scheppen van de waarde.

Beroepschrift Aprisco c.s., randnr. 34-35.

Verwezen wordt naar verzoekschrift, randnr. 8, 20 en 14 sub (g).

Verzoekschrift, randnr. 40. Zie op het punt van rekening en verantwoording ook randnr. 47 en 48: “De stukken die Aprisco vraagt hebben voornamelijk betrekking op het beheer en de ontwikkeling van vastgoed in (een specifiek deel van) Costa Rica, het Nativa Resort.”

Verzoekschrift, randnr. 48.

Beroepschrift Aprisco, randnr. 131.

Akte na tussenbeschikking Aprisco c.s., randnr. 20.

Verwezen wordt naar randnr. 122 van het beroepschrift van Aprisco c.s.

Zie bijv. L.A. Bosch, in: T&C Rv, art. 843a Rv, aant. 7, Deventer: Wolters Kluwer 2024; T.R.B. de Greve, in: GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 843a Rv, aant. 3.5 (actueel t/m 01-01-2024). Zie over het per 1 januari 2025 geldende inzagerecht: Kamerstukken II2019/20, 35 498, nr. 3, p. 49.

HR 26 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9244, NJ 2013/220 (X/Theodoor Gilissen), rov. 3.8.4. Vgl. ook T.R.B. de Greve, in: GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 843a Rv, aant. 3.5 (actueel t/m 01-01-2024).

Eindbeschikking van de rechtbank, rov. 5.3. Zie ook rov. 4.22.

Verwezen wordt naar de volgende zin uit de repliek van Aprisco c.s., randnr. 81: “Verder meent [verweerder] dat de afbakening te ruim is omdat het verzoek zich niet beperkt tot bescheiden die [verweerder] daadwerkelijk tot zijn beschikking heeft.

Met verwijzing naar beroepschrift Aprisco c.s., randnr. 29.

Verzoekschrift, randnr. 67.

Onder verwijzing naar beroepschrift Aprisco c.s., randnr. 74.

Onder verwijzing naar verweerschrift Aprisco c.s. in hoger beroep, randnr. 90-91.

Onder verwijzing naar beroepschrift Aprisco c.s., randnr. 29-30.

Onder verwijzing naar beroepschrift Aprisco c.s., randnr. 30.

Zie ook de door De Greve genoemde voorbeelden uit de feitenrechtspraak. T.R.B. de Greve, in: GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 843a Rv, aant. 3.5 (actueel t/m 01-01-2024).

Verwezen wordt naar beroepschrift Aprisco c.s., randnrs. 111-112.

Verweerschrift hoger beroep [verweerder] , randnr. 40.

Akte na tussenarrest [verweerder] , randnr. 13.

Verwezen wordt naar het beroepschrift, randnr. 99-101.

Akte na tussenarrest Aprisco c.s., randnr. 29.

Verwezen wordt naar beroepschrift, randnr. 108 en 117.

Beroepschrift, randnr. 108 en 117.

Akte na tussenbeschikking Aprisco c.s., randnr. 21.

Akte na tussenbeschikking Aprisco c.s., randnr. 33.

Akte na tussenbeschikking [verweerder] , randnrs. 16-29.

Akte na tussenbeschikking [verweerder] , randnr. 22.

Het subonderdeel verwijst naar de akte na tussenbeschikking van Aprisco c.s., par. 34, sub a onder 2, onder verwijzing naar bronnen waaruit de lijst is opgemaakt.

Spreekaantekeningen Aprisco c.s. in hoger beroep, randnr. 28.

Verzoekschrift, randnr. 39-45; repliek, randnr. 59-60

Spreekaantekeningen Aprisco c.s. 31 januari 2023, randnr. 37-39.

Beroepschrift, randnr. 17-21; verweerschrift Aprisco c.s. in hoger beroep, randnr. 65-66.

Zie bijv. verweerschrift [verweerder] in eerste aanleg, randnr. 20, 23, 24; nader verweerschrift (dupliek), randnr. 27-32.

Procesinleiding, randnr. 19, met verwijzing naar beroepschrift Aprisco c.s., randnr. 71-72; proces-verbaal in hoger beroep, p. 4, verzoekschrift, randnr. 39-45; repliek, randnr. 3, onder a en b en randnr. 6.

Procesinleiding, randnr. 19.

Zie bijv. verzoekschrift, randnr. randnr. 16, 19-20, 25, 41-43; beroepschrift Aprisco c.s., grief 3 en 4.

Beroepschrift [verweerder] , randnr. 40. Zie ook verweerschrift in hoger beroep van [verweerder] , randnr. 10 (dat verwijst naar 7).

Zie bijv. dupliek, randnr. 53-38; verweerschrift [verweerder] in hoger beroep, randnr. 11-14, 18, 42; beroepschrift [verweerder] , randnr. 38; akte na tussenbeschikking, tevens antwoordakte, randnr. 7. Zie ook de eindbeschikking van de rechtbank, rov. 4.12.

Verwezen wordt naar het beroepschrift van Aprisco c.s., randnr. 20 en het verweerschrift in hoger beroep van Aprisco c.s., randnr. 66.

Verweerschrift in hoger beroep van Aprisco c.s., randnr. 66.

Zie o.a. HR 4 november 1988, ECLI:NL:HR:1988:AB8917, NJ 1989/244, m.nt. M. M. Mendel (Shell/ […]), r.o. 3.3; HR 30 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6343, NJ 2000/535 (D/Ned. Antillen)), rov. 3.2.

Vgl. P. de Bruin, in GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 611a Rv, aant. 6; A.W. Jongbloed, in: *T&C Rv,*art. 611a Rv, aant. 7 en algemener: A.E.H. van der Voort Maarschalk, in: Cassatie (BPP nr. 20) 2019/82-83.


Voetnoten

Hof Arnhem-Leeuwarden 15 juli 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:4661, RBP2024/79, Nieuws Burgerlijk Procesrecht2024/237. Zie voor de eindbeschikking Hof Arnhem-Leeuwarden 17 februari 2025, ECLI:NL:GHARL:2025:795.

Rb. Noord-Nederland 2 mei 2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:1394.

Rb. Noord-Nederland 21 maart 2023, ECLI:NL:RBNNE:2023:2703.

Hof Arnhem-Leeuwarden 15 juli 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:4661.

Hof Arnhem-Leeuwarden 17 februari 2025, ECLI:NL:GHARL:2025:795.

De procesinleiding is op 14 maart 2025 ingediend in het portaal van de Hoge Raad.

Zie nader mijn conclusie van 12 september 2025, ECLI:NL:PHR:2025:996, onder 6.22-6.26.

Dit juridisch kader is gedeeltelijk ontleend aan mijn conclusie van 4 juli 2025, ECLI:NL:PHR:2025:753, onder 4.5-4.14 en 5.19-5.20.

Vgl. ook rov. 3.6.3 van HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1834, NJ 2016/50, m.nt W.D.H. Asser (Schietincident Alphen aan de Rijn).

Vgl. ook conclusie A-G Snijders 20 september 2024, ECLI:NL:PHR:2024:967 voor HR 29 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1773 (Belba), onder 3.3-3.11. Zie over de vereisten van art. 843a lid 1 (oud) Rv ook zijn eerdere conclusie van 8 september 2023, ECLI:NL:PHR:2023:771 voor HR 3 november 2023 (81 RO), onder 3.4-3.13.

Vgl. conclusie A-G Wesseling-van Gent 3 januari 2020, ECLI:NL:PHR:2020:10, voor HR 1 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:830, onder 2.26.

Vgl. bijv. HR 18 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BS1706 (ISG c.s./Cornefruit c.s)*,*rov. 3.5.4..

Conclusie A-G Snijders 8 september 2023, ECLI:NL:PHR:2023:771 voor HR 3 november 2023 (81 RO), onder 3.8. Zie nader over het vereiste van een rechtmatige belang ook onder 3.6 en 3.7 van zijn conclusie en bijv. ook de conclusie van A-G Wesseling-van Gent, 3 januari 2020, ECLI:NL:PHR:2020:10 voor HR 1 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:830, onder 2.6-2.11; J.R. Sijmonsma, ‘Het inzagerecht van artikel 843a Rv nader bezien, TvPP 2019/4, p. 106.

HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3263, NJ 2013/287 m.nt. H.B. Krans, rov. 3.5.

Vgl. en zie nader o.a. L.A. Bosch, in: T&C Rv, art. 843a Rv, aant. 2b en 3, Deventer: Wolters Kluwer 2024; T.R.B. de Greve, in: GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 843a Rv, aant. 2 (actueel t/m 01-01-2024); Conclusie A-G Snijders 8 september 2023, ECLI:NL:PHR:2023:771 voor HR 3 november 2023 (81 RO), onder 3.8; J. Ekelmans, De exhibitieplicht (BPP nr. X) 2010/6.2.3-6.2.5.

HR 29 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1773, JBPR 2025/5, m.nt. G.J. Harryvan, JIN 2025/26, m.nt. P.H. Bossema-De Greef, JOR 2025/75, m.nt C.M. Harmsen (Belba), rov. 3.2.

HR 6 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX7774, NJ2006/547, JBPr2007/6, m.nt L.G.A. Linssen, AA2007-14, m.nt. H.B. Krans, rov. 3.3.2-3.3.3.

L.A. Bosch, in: T&C Rv, art. 843a Rv (1 januari 2024), aant. 3a; J.R. Ekelmans, De exhibitieplicht (BPP nr. X) 2010/6.2.2.

A.G. Castermans & H.B. Krans, T&C BW, art. 7:403 BW, aant. 3.

Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV 2022/113, 114; A.H. Lamers, *Opdracht, lastgeving en bemiddeling (Deel 15 NTHR-reeks),*Zutphen: Paris 2012, p. 78; Concl. A-G Wissink 13 maart 2020, ECLI:NL:PHR:2020:270, voor HR 17 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1290 (81 lid 1 RO), onder 2.9, 2.11.

Vgl. TM, Parl. Gesch. BW Inv. 7, p. 326. Zie HR 2 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1561, NJ 1995/548, m.nt. W.M. Kleijn; HR 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1848, NJ 2022/2, JOR2022/139, m.nt C.M. Harmsen, rov. 3.2; A.H. Lamers, *Opdracht, lastgeving en bemiddeling (Deel 15 NTHR-reeks),*Zutphen: Paris 2012, p. 78; concl. A-G Wissink 13 maart 2020, ECLI:NL:PHR:2020:270, voor HR 17 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1290 (81 lid 1 RO), onder 2.9, 2.11;Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV 2022/112, 114; A.G. Castermans & H.B. Krans, in: T&C BW, art. 7:403 BW, aant. 3 (actueel t/m 01-09-2025).

Zie o.a. Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV2022/115 en S.Y.Th. Meijer, Bijzondere overeenkomsten (SBR 6), 2023/239.

Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV 2022/115.

A.H. Lamers, *Opdracht, lastgeving en bemiddeling (Deel 15 NTHR-reeks),*Zutphen: Paris 2012, par. 5.4 en 5.5.1; Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV 2022/112.

HR 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1848, NJ2022/2, JOR2022/139, m.nt. C.M. Harmsen, rov. 3.2, waarin de Hoge Raad verwijst naar HR 9 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1089, NJ 2014/251, rov. 3.6.

HR 2 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:830, JBPR 2023/60, m.nt. G.J. Harryvan, JOR 2023/256, m.nt. R.L. Ubels (Solid Nature), rov. 3.1.2.

HR 29 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1773, JBPR 2025/5, m.nt. G.J. Harryvan, JIN 2025/26, m.nt. P.H. Bossema-De Greef, JOR 2025/75, m.nt. C.M. Harmsen (Belba), rov. 3.4.

HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1251, NJ2022/288, m.nt. H.B. Krans, JIN 2020/138, m.nt. A.F. Veldhuis & J.E. Mink (Semtex), rov. 3.1.4. Eerder had de Hoge Raad al geoordeeld dat deze maatstaf gold voor zaken betreffende intellectuele eigendomsrechten (HR 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3304 (AIB/Novisem), rov. 4.1.5, en HR 9 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2834 (Synthon/Astellas), rov. 3.2.1-3.2.2) en bedrijfsgeheimen (HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1775 (Organik/Dow), rov. 5.1.3.

Zie rov. 3.1.5 van het arrest Semtex, vindplaats vorige voetnoot.

Kamerstukken II, 2019/20, 35 498, nr. 3 (MvT), p. 47.

Procesinleiding randnr. 35.

Zie procesinleiding, p. 19 liggende streepje en tweede bolletje; p. 20, bolletje; p. 23, eerste liggende streepje.

Procesinleiding, p. 23, eerste liggende streepje.

Deze producties zijn door Aprisco c.s. overgelegd bij akte van 8 april 2022.

Conclusie van repliek, randnr. 92.

Conclusie van repliek, randnr. 6 en randnr. 73 (“[verweerder] betoogt voorts dat de selectietermijn van 14 dagen te kort is. Verzoekers betwisten dat. Voor het retourneren van de fysieke administratie (althans het verstrekken van kopieën daarvan) is dit per definitie niet een te korte termijn. Die (kopie van de) administratie dient immers integraal te worden verschaft, zonder dat [verweerder] daarin iets selecteert. Voor de overige stukken is de selectietermijn evenmin te kort. Verzoekers hebben immers heldere parameters geformuleerd voor hun exhibitieverzoek.”

Verwezen wordt naar verzoekschrift, randnr. 8, 20 en 14 sub (g).

Verwezen wordt naar akte na tussenbeschikking, randnr. 7.

Verwezen wordt naar het verzoekschrift, p. 16, onder IV.

Zie vorige noot.

Zie bijv. verweerschrift [verweerder] in hoger beroep, randnr. 5-6.

Verwezen wordt naar de pleitaantekeningen van Aprisco c.s. in hoger beroep (randnr. 10-b), waar zij stelt daar dat [betrokkene 1] Nativa hoog heeft laten taxeren om een onjuist beeld te scheppen van de waarde.

Beroepschrift Aprisco c.s., randnr. 34-35.

Verwezen wordt naar verzoekschrift, randnr. 8, 20 en 14 sub (g).

Verzoekschrift, randnr. 40. Zie op het punt van rekening en verantwoording ook randnr. 47 en 48: “De stukken die Aprisco vraagt hebben voornamelijk betrekking op het beheer en de ontwikkeling van vastgoed in (een specifiek deel van) Costa Rica, het Nativa Resort.”

Verzoekschrift, randnr. 48.

Beroepschrift Aprisco, randnr. 131.

Akte na tussenbeschikking Aprisco c.s., randnr. 20.

Verwezen wordt naar randnr. 122 van het beroepschrift van Aprisco c.s.

Zie bijv. L.A. Bosch, in: T&C Rv, art. 843a Rv, aant. 7, Deventer: Wolters Kluwer 2024; T.R.B. de Greve, in: GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 843a Rv, aant. 3.5 (actueel t/m 01-01-2024). Zie over het per 1 januari 2025 geldende inzagerecht: Kamerstukken II2019/20, 35 498, nr. 3, p. 49.

HR 26 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9244, NJ 2013/220 (X/Theodoor Gilissen), rov. 3.8.4. Vgl. ook T.R.B. de Greve, in: GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 843a Rv, aant. 3.5 (actueel t/m 01-01-2024).

Eindbeschikking van de rechtbank, rov. 5.3. Zie ook rov. 4.22.

Verwezen wordt naar de volgende zin uit de repliek van Aprisco c.s., randnr. 81: “Verder meent [verweerder] dat de afbakening te ruim is omdat het verzoek zich niet beperkt tot bescheiden die [verweerder] daadwerkelijk tot zijn beschikking heeft.

Met verwijzing naar beroepschrift Aprisco c.s., randnr. 29.

Verzoekschrift, randnr. 67.

Onder verwijzing naar beroepschrift Aprisco c.s., randnr. 74.

Onder verwijzing naar verweerschrift Aprisco c.s. in hoger beroep, randnr. 90-91.

Onder verwijzing naar beroepschrift Aprisco c.s., randnr. 29-30.

Onder verwijzing naar beroepschrift Aprisco c.s., randnr. 30.

Zie ook de door De Greve genoemde voorbeelden uit de feitenrechtspraak. T.R.B. de Greve, in: GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 843a Rv, aant. 3.5 (actueel t/m 01-01-2024).

Verwezen wordt naar beroepschrift Aprisco c.s., randnrs. 111-112.

Verweerschrift hoger beroep [verweerder] , randnr. 40.

Akte na tussenarrest [verweerder] , randnr. 13.

Verwezen wordt naar het beroepschrift, randnr. 99-101.

Akte na tussenarrest Aprisco c.s., randnr. 29.

Verwezen wordt naar beroepschrift, randnr. 108 en 117.

Beroepschrift, randnr. 108 en 117.

Akte na tussenbeschikking Aprisco c.s., randnr. 21.

Akte na tussenbeschikking Aprisco c.s., randnr. 33.

Akte na tussenbeschikking [verweerder] , randnrs. 16-29.

Akte na tussenbeschikking [verweerder] , randnr. 22.

Het subonderdeel verwijst naar de akte na tussenbeschikking van Aprisco c.s., par. 34, sub a onder 2, onder verwijzing naar bronnen waaruit de lijst is opgemaakt.

Spreekaantekeningen Aprisco c.s. in hoger beroep, randnr. 28.

Verzoekschrift, randnr. 39-45; repliek, randnr. 59-60

Spreekaantekeningen Aprisco c.s. 31 januari 2023, randnr. 37-39.

Beroepschrift, randnr. 17-21; verweerschrift Aprisco c.s. in hoger beroep, randnr. 65-66.

Zie bijv. verweerschrift [verweerder] in eerste aanleg, randnr. 20, 23, 24; nader verweerschrift (dupliek), randnr. 27-32.

Procesinleiding, randnr. 19, met verwijzing naar beroepschrift Aprisco c.s., randnr. 71-72; proces-verbaal in hoger beroep, p. 4, verzoekschrift, randnr. 39-45; repliek, randnr. 3, onder a en b en randnr. 6.

Procesinleiding, randnr. 19.

Zie bijv. verzoekschrift, randnr. randnr. 16, 19-20, 25, 41-43; beroepschrift Aprisco c.s., grief 3 en 4.

Beroepschrift [verweerder] , randnr. 40. Zie ook verweerschrift in hoger beroep van [verweerder] , randnr. 10 (dat verwijst naar 7).

Zie bijv. dupliek, randnr. 53-38; verweerschrift [verweerder] in hoger beroep, randnr. 11-14, 18, 42; beroepschrift [verweerder] , randnr. 38; akte na tussenbeschikking, tevens antwoordakte, randnr. 7. Zie ook de eindbeschikking van de rechtbank, rov. 4.12.

Verwezen wordt naar het beroepschrift van Aprisco c.s., randnr. 20 en het verweerschrift in hoger beroep van Aprisco c.s., randnr. 66.

Verweerschrift in hoger beroep van Aprisco c.s., randnr. 66.

Zie o.a. HR 4 november 1988, ECLI:NL:HR:1988:AB8917, NJ 1989/244, m.nt. M. M. Mendel (Shell/ […]), r.o. 3.3; HR 30 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6343, NJ 2000/535 (D/Ned. Antillen)), rov. 3.2.

Vgl. P. de Bruin, in GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 611a Rv, aant. 6; A.W. Jongbloed, in: *T&C Rv,*art. 611a Rv, aant. 7 en algemener: A.E.H. van der Voort Maarschalk, in: Cassatie (BPP nr. 20) 2019/82-83.