ECLI:NL:PHR:2024:928 - Parket bij de Hoge Raad - 9 september 2024
Arrest
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/04081 Zitting 10 september 2024
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961, hierna: de verdachte
1 Het cassatieberoep
1.1 Het gerechtshof Den Haag heeft de verdachte bij arrest van 1 november 2022 wegens onder 2 “mishandeling” veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 dagen, met aftrek van het voorarrest. Van de onder 1 ten laste gelegde verkrachting is de verdachte door het hof vrijgesproken. Voorts heeft het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering en bepaald dat deze vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
1.2 Namens het openbaar ministerie heeft N.M. Boersma, advocaat-generaal bij het hof Den Haag, cassatieberoep ingesteld en twee middelen van cassatie voorgesteld. Namens de verdachte is incidenteel cassatieberoep ingesteld. O.J. Much, advocaat te Rotterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
1.3 De middelen van het openbaar ministerie betreffen beide het terzijde schuiven door het hof van de rapportages die betrekking hebben op DNA-onderzoek dat is verricht naar de sporen die zijn veiliggesteld bij het afnemen van de zedenkit bij het slachtoffer en de daarmee samenhangende vrijspraak van de aan de verdachte ten laste gelegde verkrachting.
1.4 Het eerste namens de verdachte ingestelde cassatiemiddel komt met een bewijsklacht op tegen de door het hof bewezen verklaarde mishandeling. Het tweede middel klaagt over overschrijding van de inzendtermijn in cassatie.
1.5 Voor een goed begrip van de zaak geef ik, alvorens de middelen te bespreken, een korte samenvatting van het procesverloop weer, met name met betrekking tot het DNA-onderzoek dat in deze zaak centraal staat.
2 Het procesverloop
2.1 Op 9 mei 2017 is door de aangeefster tegen de verdachte aangifte gedaan wegens mishandeling en verkrachting. Volgens de aangeefster is zij op die dag, net nadat zij de woning van een vriendin uitliep, door de verdachte de woning ingeduwd waarna zij eerst is mishandeld en daarna is verkracht. Er is bij de aangeefster een zedenkit afgenomen en nagelvuil veiliggesteld.
2.2 Het deskundigenonderzoek in eerste aanleg is als volgt verlopen. De sporen van de vaginale bemonstering zijn onderzocht door een deskundige van The Maastricht Forensic Insitute (TMFI) in samenwerking met het LGC (een laboratorium in Engeland dat het “technische” onderzoek heeft uitgevoerd). Het TMFI heeft op 22 november 2017 een rapport uitgebracht waarin wordt geconcludeerd dat de aanwezigheid van sperma is aangetoond door middel van de zure fosfatasetest en microscopisch onderzoek en in een aantal van de sporen een DNA-hoofdprofiel is aangetroffen van een man dat matcht met het DNA-profiel van de verdachte. De verdediging heeft in eerste aanleg ook eigen onderzoek laten verrichten door een deskundige van het Nationaal Forensisch Onderzoeksbureau (NFO). Hem is gevraagd op grond van het door het TMFI uitgebrachte rapport na te gaan of de onderzoeksmethoden correct zijn toegepast, aan de randvoorwaarden voor een DNA-onderzoek is voldaan, of de conclusies logisch uit de onderzoeksresultaten voortvloeien en of er voldoende rekening is gehouden met eventuele beperkingen in het onderzoeksmateriaal. Op 3 december 2019 heeft de deskundige van het NFO een rapport uitgebracht waarin wordt geconcludeerd dat na bestudering en analyse van de TMFI-rapportage blijkt dat de aanwezigheid van spermavloeistof in de bemonsteringen uit de zedenkit indicatief is aangetoond door de zure fosfatasetest en definitief is aangetoond middels microscopisch onderzoek en dat de verkregen DNA-(hoofdprofielen) “matchen met het profiel van verdachte”. Verder wordt erop gewezen dat bij bestudering van de TMFI-rapportage geen gronden zijn aangetroffen die aanleiding geven tot twijfel met betrekking tot de betrouwbaarheid van het uitgevoerde onderzoek. Daarbij wordt wel het voorbehoud gemaakt dat de verrichte contra-expertise door NFO een indicatief karakter heeft, omdat de onderliggende laboratoriumgegevens, waaronder de DNA-piekprofielen, niet zijn aangeleverd. Voorts wordt opgemerkt dat bij de beoordeling wordt aangenomen dat er geen fouten in de bewijsketen zijn gemaakt. Tot slot wordt gemeld dat op basis van de aangeleverde informatie niet met zekerheid kan worden uitgesloten of er een verwisseling met een spoor heeft plaatsgevonden.
2.3 De rechtbank is onder meer op basis van het rapport van het TMFI tot een veroordeling van de verdachte gekomen. Tegen dit vonnis is hoger beroep ingesteld.
2.4 Bij appelmemorie van 24 februari 2020 heeft de verdediging een verzoek ex. art. 411a Sv tot nader onderzoek en nadere informatie ingediend. Gevraagd is om: “- Alle informatie die ten grondslag ligt aan het DNA-rapport van het TMFI, waaronder de DNA-piekprofielen en de gehanteerde methode van vergelijking, te ontvangen;
- De deskundige van vragen te stellen over de gehanteerde onderzoeksmethode, de kans op menselijke fouten en inhoudelijke vragen te stellen;
- Contra expertise DNA-onderzoek door een andere onafhankelijke deskundige partij, door het Hof aan te wijzen;
- DNA-onderzoek naar de sporen die zouden zijn aangetroffen onder de nagels van [aangeefster] .”
2.5 Het verzoek tot contra-expertise van het DNA-onderzoek door een andere onafhankelijke deskundige partij (het derde verzoek) is door het hof toegewezen. De raadsheer-commissaris heeft op 30 november 2020 het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) verzocht een contra-onderzoek uit te voeren op drie bemonsteringen uit de bij de aangeefster afgenomen zedenkit. Verder is verzocht van het referentiemateriaal van de verdachte en het slachtoffer DNA-profielen te vervaardigen en deze te betrekken bij het vergelijkend DNA-onderzoek.
2.6 Het contra-onderzoek is uitgevoerd door de aan het NFI verbonden deskundige J.L.W. Dieltjes, die op 26 februari 2021 rapport uitbrengt. Hieruit blijkt dat het NFI geen onderzoek kon doen naar de aanwezigheid van sperma in de bemonsteringen omdat deze bij het eerdere onderzoek door het TMFI en LGC zijn verbruikt. Daarvan waren geen contra-DNA extracten afgesplitst. De deskundige meldt dat dit afwijkt af van de DNA-isolatie procedure van het NFI. Volgens deze procedure wordt direct na het isoleren van het DNA een contra DNA-extract afgesplitst en opgeslagen voor een mogelijk toekomstig contra DNA-onderzoek, zodat er altijd een exacte kopie van het DNA-extract beschikbaar is dat is verkregen na het isoleren van het DNA uit de bemonsteringen. Nu deze procedure door het TMFI en LGC niet is gehanteerd, kon het NFI geen zelfstandig onderzoek doen naar de aanwezigheid van sperma in de bemonsteringen van het lichaam van het slachtoffer. De door het NFI ontvangen DNA-extracten van het TMFI betreffen dus geen contra DNA-extracten maar de restanten van de bij LGC gemaakte werk DNA-extracten. Het contra-onderzoek door het NFI is aan de hand hiervan verricht en heeft geleid tot de volgende bevindingen van Dieltjes. Op basis van de door LGC gebruikte DNA-isolatiemethode en de resultaten van het vergelijkend DNA-onderzoek tussen de DNA-profielen van de spermafracties en overige celfracties van een aantal van de bemonsteringen kan worden geconcludeerd dat in deze bemonsteringen sperma aanwezig is. Op grond van het vergelijkende DNA-onderzoek wordt geconcludeerd dat de DNA-profielen van het sperma in de bemonsteringen elk meer dan 1 miljard keer waarschijnlijker zijn wanneer het sperma afkomstig is van de verdachte dan wanneer dit afkomstig is van een willekeurige niet aan de verdachte verwante man.
2.7 Op 14 oktober 2021 is de zaak inhoudelijk door het hof behandeld. Op deze zitting heeft de verdediging blijkens de zich in het dossier bevindende pleitnotities uitvoerig verweer gevoerd met betrekking tot de gang van zaken tijdens het DNA-onderzoek en het tegenonderzoek. Kort samengevat is aangevoerd dat de contra-expertise tekortschiet, omdat slechts onderzoek heeft plaatsgevonden aan “restanten” van de extracten van het LGC (TMFI) en derhalve geen sprake is van een contra-expertise in de zin van de wet. Naast een beroep op niet-ontvankelijkheid van het OM, bewijsuitsluiting of strafvermindering (in het kader van art. 359a Sv) is uiterst subsidiair verzocht om alsnog het andere bij appelmemorie voorgestelde onderzoek te laten plaatsvinden.
2.8 De advocaat-generaal heeft bij requisitoir samengevat aangevoerd dat uit alle uitgebrachte deskundigenrapporten blijkt dat in het rapport van het TMFI geen gronden zijn aangetroffen die aanleiding geven tot twijfel met betrekking tot de betrouwbaarheid van het uitgevoerde onderzoek en dat noch uit de wet noch uit het Besluit DNA-onderzoeken in strafzaken volgt dat de laboratoria wettelijk verplicht zijn een contra-monster aan te maken. Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten en medegedeeld dat op 28 oktober 2021 uitspraak zal worden gedaan.
2.9 Op 28 oktober 2021 heeft het hof een tussenarrest gewezen. Bij de beraadslaging was gebleken dat het onderzoek niet volledig was geweest, “omdat het hof zich onvoldoende ingelicht acht over het DNA-onderzoek zoals dat is uitgevoerd door het TMFI (LGC) en het NFI”. Het onderzoek wordt heropend en geschorst en de zaak wordt verwezen naar de raadsheer-commissaris met de volgende opdracht:
“1. Een deskundige te laten benoemen teneinde deze onder geheimhouding van de door hem daarbij waargenomen privacygevoelige gegevens:
- te doen kennisnemen van "de achterliggende laboratoriumgegevens, waaronder de DNA-piekprofieien" welke als zodanig hebben te gelden in verband met het TMFI-rapport nr. 2017.09.04.008 van 22 november 2018,
- de vraag te doen beantwoorden wat kennisname van deze laboratoriumgegevens naar zijn deskundig oordeel meebrengt voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van de onderzoeksresultaten en conclusies als weergegeven in het TMFI-rapport nr. 2017.09.04.008 van 22 november 2018,
- bij de beantwoording van deze vraag in het bijzonder ook in te gaan op hetgeen de deskundige zal blijken omtrent de naleving van de ingevolge de accreditatie van het desbetreffende laboratorium in acht te nemen regels en voorschriften.
2. De deskundige ing. J.L.W. Dieltjes de volgende schriftelijk te beantwoorden vragen voor te leggen:
- Wat is de invloed op het volgens uw rapport onder nr. 2017.09.14.122 uitgevoerde DNA-onderzoek van de omstandigheid dat een onderzoek naar biologische sporen aan de bemonsteringen ZAAC7765NL #01 tot en met #03 niet meer mogelijk was?
- Welke verandering is er precies opgetreden in het materiaal van de bemonsteringen onder voormelde nummers, nu zij enerzijds bij eerder onderzoek door TMFI (LGC) zijn "verbruikt" en anderzijds wel aan DNA-onderzoek konden worden onderworpen?
- In welk(e) voor het door het NFI uitgevoerde DNA-onderzoek relevant(e) opzicht(en) zijn de bij LGC gemaakte werk-DNA-extracten onder voormelde nummers niet te beschouwen als "exacte kopie van het DNA- extract dat is verkregen na het isoleren van het DNA uit de bemonsteringen"?
- Heeft het NFI geheel eigenhandig een DNA-profiel verkregen uit door TMFI (LGC) aangeleverd materiaal?
- Welke informatie acht u verder nog van belang voor de beoordeling van het DNA-onderzoek dat niet kon worden verricht op de in Nederland gebruikelijke "contra DNA-extracten"?
3. Een deskundige te laten benoemen teneinde, voor zover thans nog mogelijk, onderzoek te laten doen naar de aanwezigheid van DNA-sporen in de bemonstering van nagelvuil uit de zedenkit nr. ZAAC7765NL en bij het aantreffen daarvan daarop vergelijkend DNA-onderzoek uit te laten voeren.
2.10 Dit aanvullende onderzoek heeft geresulteerd in drie rapporten (ik zal hierbij de volgorde aanhouden van de drie hiervoor weergegeven onderzoeksopdrachten).
- Het eerste rapport is op 23 februari 2022 door deskundigen van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) uitgebracht. Zij concluderen dat zij op basis van de aangeleverde DNA-profielen door het TMFI (LGC) tot dezelfde conclusies zouden komen als door het TMFI is gerapporteerd in november 2017.
- Het tweede rapport dateert van 1 februari 2022 en bevat de antwoorden van de deskundige Dieltjes op de vragen over het eerder door hem uitgevoerde tegenonderzoek naar de sporen die zijn veiliggesteld bij afname van de zedenkit. Zijn antwoorden komen erop neer dat de kwaliteit en hoeveelheid van de DNA-extracten die het NFI van het TMFI (LGC) heeft ontvangen voldoende waren voor een zelfstandig DNA-onderzoek door het NFI, dat hij de extracten heeft onderworpen aan een DNA-onderzoek, dat bij dit onderzoek geen aanwijzingen zijn verkregen voor vervuiling of afbraak van het DNA in de TMFI werk-DNA-extracten, dat er DNA is aangetroffen dat afkomstig kan zijn van de verdachte en het slachtoffer en dat er geen aanwijzingen zijn voor de aanwezigheid van DNA van iemand anders.
- Het derde rapport van 3 maart 2022 is eveneens opgesteld door de deskundige Dieltjes en bevat de conclusie dat in drie bemonsteringen van het nagelvuil van de aangeefster DNA-mengprofielen zijn aangetroffen die elk meer dan 1 miljard keer waarschijnlijker zijn wanneer de bemonsteringen DNA bevatten van de aangeefster en verdachte dan wanneer de bemonsteringen DNA bevatten van het slachtoffer en een willekeurige onbekende persoon.
2.11 De zaak is vervolgens opnieuw inhoudelijk behandeld op 18 oktober 2022. De advocaat-generaal heeft op deze zitting een aanvullend requisitoir gehouden, waaruit ik de aantekeningen zal citeren die relevant zijn voor de beoordeling van het middel:
“Accreditatie en betrouwbaar resultaat TMFI van 22 nov 2017
(…) Over de onderzoeksbevindingen staat in het LUMC rapport:
'Op basis van de ons aangeleverde DNA-profielen zouden wij tot dezelfde conclusies komen als gerapporteerd door TMFI'.
Er wordt nog opgemerkt dat door TMFI waargenomen artefacten bij SE33 door hen niet worden waargenomen. Dat alle tabellen overeenkomen met de grafieken en dit dus ook voor SE33 zal gelden.
Kortom het TMFI rapport is betrouwbaar en de inhoud juist: Op 3 plekken aan en in de vagina van het SO is sperma met het DNA (SF) van verdachte aangetroffen.
Ik breng in herinnering dat TMFI van de 3 bemonsteringen telkens 2 extracten heeft veilig gesteld: 1 met sperma (SF) en 1 met overige cellen (NF). Opvalt dat telkens in de sperma extracten (SF) een hoofdprofiel of zelf het enige DNA-profiel van verdachte is aangetroffen (p 3). In de 'overige cellen' extracten (NF) wordt telkens het DNA-profiel van het slachtoffer aangetroffen.
Vragen over NFI-rapportage van 26 mrt 2021
Vraag 1 en 2 De bemonsteringen uit de zedenset zijn door TMFI opgebruikt en er is geen contra DNAextract veiliggesteld. Dat is niet erg, want het NFI heeft onderzoek kunnen doen a.d.h.v. van de restanten van het werk DNA-extract. Het gaat om een verschillende werkwijze tussen NFI en TMFI, maar beide werkwijzen zijn toegestaan (zie ook antwoord vraag 5).
Het enige effect daarvan is dat NFI door het ontbreken van het biologisch materiaal (de zedenkit) de 'lysisfractie' methode om spermacellen en overige cellen te splitsen niet opnieuw heeft kunnen doen. Maar op basis van het DNA-onderzoek komen zij tot dezelfde conclusie: er is sperma aangetroffen. Zie ook NFI rapport 26/3/21 p. 3 onderaan: elk monster bevat 2 extracten, nl SF (= sperma) en NF (= overige cellen). NFI kan zien welk monster wat is, omdat sperma geen cellen bevat in tegenstelling tot vaginaal materiaal dat epitheel cellen bevat, zo heb ik eerder telefonisch van het ing Dieltjes begrepen.
Het NFO (rapport 3/12/19) had ook al geconcludeerd dat de aanwezigheid van spermacellen definitief is aangetoond door microscopisch onderzoek (met je ogen te zien) en deze 'lysis' methode wetenschappelijk breed geaccepteerd is.
Vraag 3 Dat er onderzoek is gedaan door het NFI op basis van de restanten van het werk DNA-extract en dit 'geen exacte kopie is', is in dit geval geen probleem. Theoretisch kan eerder gebruik van de kwaliteit van de restanten beïnvloeden, maar hier is daar geen sprake van:
'De kwaliteit en hoeveelheid van het DNA was voldoende' en 'bij het onderzoek op het NFI geen aanwijzing verkregen voor vervuiling of afbraak in de DNA werk-extracten'.
Vraag 4 Het NFI heeft eigenhandig een DNA-profiel verkregen uit de werk DNA-extracten van TMFI. Blijkens het NFI rapport van 26/3/21 is in alle 3 extracten - te weten buitenste en binnenste schaamlippen en diep vaginaal sperma van verdachte aangetroffen met een waarschijnlijkheidskans van 1-op-1-miljard.
Nieuwe NFI rapport nagels
In het rapport van 3 maart 2022 komt het NFI tot de conclusie dat het DNA van verdachte met een waarschijnlijkheidskans van 1-op-1-miljard is aangetroffen onder de nagels van het SO van haar: - linker ringvinger
- rechter ringvinger
- rechter middelvinger
- rechter wijsvinger
- rechter duim
EIS
De rapportages van TMFI (2017) en NFI (2021) zijn genoegzaam verklaard en laten aan duidelijkheid niets te wensen over. Er is direct na de aangifte niet alleen sperma van verdachte in de vagina van [aangeefster] aangetroffen, maar ook zijn DNA onder haar nagels. Verdachte zegt zelf dat hij daar 6 mnd niet geweest is en dat kan evident niet kloppen. De aangiften van [aangeefster] ter zake de mishandeling en verkrachting op 9 mei 2017 worden voorts ondersteund de letselverklaring, de foto's in het dossier en de verklaring van [betrokkene 1] . Feit 1 en 2 bewezen, nl dat verdachte [aangeefster] heeft verkracht en mishandeld.”
2.12 Door de verdediging is, zo blijkt uit de overgelegde pleitnotities, wederom uitgebreid verweer gevoerd met betrekking tot de DNA-rapportages. Ten aanzien van de contra-expertise van de deskundige Dieltjes van 26 maart 2021 wordt aangevoerd dat dit niet als een contra-expertise in de zin van de wet kan worden aangemerkt, omdat is gewerkt met restanten van de DNA-extracten afkomstig van het TMFI. Over het rapport waarin Dieltjes aanvullende vragen beantwoordt, wordt aangevoerd dat hier sprake is van een slager die zijn eigen vlees keurt. Benadrukt wordt dat Dieltjes in dat rapport toegeeft dat hij geen inzage heeft in de procedure die bij het TMFI (LGC) wordt gevolgd. Dit betekent volgens de verdediging dat niet duidelijk is of de werkwijze en de uitkomsten van het TMFI/LGC onderzoek betrouwbaar zijn. Ook ten aanzien van de review van het LUMC wordt aangevoerd dat het LUMC geen eigen DNA-onderzoek heeft gedaan en uit is gegaan van de juistheid/betrouwbaarheid van de DNA-extracten die zijn vervaardigd door het LGC. Bovendien heeft het LUMC enkel naar de DNA-piekprofielen gekeken wat de kans op een vals positieve uitslag (te weten dat de deskundige ten onrechte het DNA-profiel van de verdachte in de resultaten ‘leest’) vergroot. Ten aanzien van het DNA-rapport inzake de sporen aangetroffen onder de nagels van de aangeefster wordt aangevoerd dat dit rapport is opgesteld door Dieltjes, die eerder de contra-expertise naar het DNA in de spermasporen heeft uitgevoerd, hetgeen meebrengt dat hij niet onbevooroordeeld is. Hierdoor bestaat het risico dat hij het DNA-profiel (van de verdachte) ‘in de sporen leest’. Daarnaast wordt ook aangevoerd dat niet is uit te sluiten dat de bemonsteringen van de nagels besmet zijn met de andere monsters die door het LGC/TMFI zijn onderzocht.
2.13 Op dit pleidooi van de verdediging heeft de advocaat-generaal blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 18 oktober 2022 als volgt gerespondeerd:
“(…) De raadsvrouw stelt dat de deskundige Dieltjes zijn 'eigen vlees' keurt, maar ik ben het daar niet mee eens. Er is kennis genomen van het eerdere rapport en het NFI heeft zelf onderzoek verricht. Het NFI heeft zelf DNA-profielen gemaakt waarvan de uitkomst was dat dit DNA van de verdachte betrof. Er zijn geen aanwijzingen dat er sprake is geweest van bevooroordeeldheid bij de deskundige. Daarbij komt dat het rapport op eed wordt opgemaakt. Het NFOB en het LUMC hebben gereviewd en steeds was het dezelfde uitkomst. Het NFI heeft een contra expertise verricht op het restant van het extract. De hoeveelheid was voldoende om goed onderzoek te kunnen verrichten. DNA-ketens zijn letters achter elkaar; hoe langer het profiel hoe lastiger het is om hier pieken uit te krijgen. Er is alleen tot 375 gebruikt omdat het resultaat dan betrouwbaarder is. Het NFI telt 23 markers waarvan slechts op 1 een artefact. Voor wat betreft het onderzoek naar DNA-materiaal onder de nagels van het slachtoffer merk ik op dat het feit dat de deskundige eerder heeft gerapporteerd in deze zaak niet maakt dat dit onderzoek onbetrouwbaar is. Van de 13 monsters bevatten er 5 DNA van de verdachte. Ik heb gebeld met TMFI. De zedenkit wordt bewaard bij kamertemperatuur. Men wist niet van de regel dat het met 1 week moet worden teruggestuurd. Ik lees dat ook niet. Het kan zijn dat de kwaliteit van het DNA-materiaal iets achteruitgaat, maar het DNA blijft hetzelfde. De deskundige Dieltjes zegt niet dat de kwaliteit minder is. Extracten gaan bij LCG standaard de vriezer in en worden tientallen jaren bewaard. Deze zijn dus niet aan bederf onderhevig. In het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken lees ik alleen dat het verslag zo spoedig mogelijk wordt opgemaakt. De termijnen die de raadsvrouw noemt heb ik niet gezien. Mijns inziens is er overweldigend bewijs tegen de verdachte en is het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de vervolging van de verdachte.”
2.14 De raadsvrouw is vervolgens in de gelegenheid gesteld om hierop te reageren. Zij heeft het volgende aangevoerd:
“(…) In casu is geen sprake geweest van een contra-expertise in de zin van de wet. Het zijn geen ‘contra-extracten’. De NFI-deskundige Dieltjes zegt dat het NFI een andere werkwijze hanteert. Artikel 10, derde lid onder b van het Besluit DNA onderzoek in strafzaken bepaalt dat een deskundige uiterlijk binnen een week zijn onderzoeksgegevens in de databank verwerkt en het celmateriaal doet toekomen aan het instituut. Hieraan is in casu niet voldaan. Er kan niet worden vastgesteld hoe de bemonstering is bewaard en of het LCG daarna is geaccrediteerd. Ik bepleit primair dan ook de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte en voorts zoals eerder bepleit.”
Het arrest van het hof
2.15 Op 1 november 2022 heeft het hof uitspraak gedaan en de verdachte veroordeeld voor de ten laste gelegde mishandeling, maar vrijgesproken van de ten laste gelegde verkrachting.
2.16 Het verweer dat door de verdediging is gevoerd is als volgt verworpen:
“Verweer ex artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv)
De verdediging heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep van 18 oktober 2022 ten aanzien van het onder 1 en 2 tenlastegelegde primair op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging op grond van artikel 359a lid 1 onder c Sv, zoals weergegeven in de pleitnotities van de raadsvrouw.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat dit verweer - in al zijn onderdelen - dient te worden verworpen.
Het hof overweegt het volgende. Nu het hof de uitkomsten van het onderzoek naar het bij het slachtoffer aangetroffen sperma alsmede het onderzoek naar het bij het slachtoffer afgenomen nagelvuil niet zal gebruiken voor het bewijs behoeft het verweer van de raadsvrouw wat dat betreft geen bespreking. Tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie kan hetgeen de raadsvrouw daarover heeft aangevoerd niet leiden. Niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte op de voet van het bepaalde in artikel 359a Sv kan immers alleen plaatsvinden indien er een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Daarbij moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen dat - in de bewoordingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens - "the proceedings as a whole were not fair" (zie HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889, r.o. 2.5.2).
Daarvan is naar het oordeel van het hof in deze geen sprake. Het Openbaar Ministerie is dan ook ontvankelijk in de vervolging. Het door de raadsvrouw gevoerde verweer wordt dan ook in al zijn onderdelen verworpen.”
2.17 De vrijspraak van de onder 1 tenlastegelegde verkrachting is als volgt gemotiveerd:
“Vrijspraak
Het hof overweegt dat, ondanks het nader onderzoek, door het hof geëntameerd bij het tussenarrest d.d. 28 oktober 2021, de totstandkoming van de rapportages die zien op het DNA-onderzoek betreffende de bij het slachtoffer aangetroffen spermacellen nog steeds veel vragen oproept omtrent de betrouwbaarheid van dat onderzoek. Het hof zal, zoals bij de verwerping van het verweer reeds in het vooruitzicht gesteld, het onderzoek en de resultaten daarvan dan ook niet gebruiken voor het bewijs. Daarenboven heeft het nader onderzoek van het bij het slachtoffer aangetroffen nagelvuil, verricht na 28 oktober 2021, een nieuwe omstandigheid gegenereerd waarop door de raadsvrouw bij pleidooi is gewezen. Anders dan de raadsvrouw beschouwt het hof deze nieuwe omstandigheid niet binnen het kader van artikel 359a Sv. Niettemin deelt het hof het standpunt van de raadsvrouw dat de nieuwe omstandigheid problematisch is. Het probleem bestaat hierin dat de rapportage die ziet op het DNA-onderzoek aan de bemonsteringen onder de nagels van het slachtoffer is verricht door de deskundige Dieltjes, terwijl deze in een eerder stadium het tegenonderzoek betreffende de bij het slachtoffer aangetroffen spermacellen had verricht. Daarmee heeft één en dezelfde persoon in één en dezelfde strafzaak zowel de rol van tegendeskundige als van deskundige vervuld. Weliswaar heeft het hof in dit geval geen enkele reden om aan de professionele integriteit van de heer Dieltjes te twijfelen, maar het beschouwt de - in zekere zin bij toeval ontstane - gang van zaken wel als onwenselijk. Gelet op het aan de wetgeving inzake de deskundige ten grondslag liggende uitgangspunt dat deze onbevooroordeeld dient te zijn, doorgaans tot uitdrukking komend in woorden als 'objectief', 'onafhankelijk' en 'onpartijdig' (zie laatstelijk de Kamerstukken onder nummer 31116), zou een dergelijke vermenging van rollen te allen tijde vermeden dienen te worden, aangezien zij ertoe leidt dat de objectiviteit van de in beide rollen vervaardigde rapportages niet meer voorondersteld kan worden. Ook dit onderzoek en het resultaat daarvan zal het hof dan ook niet gebruiken voor het bewijs.
Op grond van hetgeen aan bewijsmiddelen resteert, zoals zulks naar voren is gekomen tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.”
3 De namens het openbaar ministerie voorgestelde middelen
3.1 Het openbaar ministerie heeft twee middelen van cassatie voorgesteld die als volgt luiden:
“Middel I Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in art. 79, eerste lid, Wet RO, meer in het bijzonder schending van art. 358 lid 2 Sv juncto 359 lid 2 Sv, eerste volzin, aangezien, zoals hierna nader zal worden toegelicht, het Hof verdachte heeft vrijgesproken van het onder 1. tenlastegelegde en daaraan mede ten grondslag heeft gelegd dat het het onderzoek aan de bemonsteringen onder de nagels van het slachtoffer en het resultaat daarvan niet zal gebruiken voor het bewijs om de reden dat sprake is van een vermenging van rollen die te allen tijde vermeden zou dienen te worden, aangezien zij ertoe leidt dat de objectiviteit van de in beide rollen vervaardigde rapportages niet meer voorondersteld kan worden, terwijl dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en/of niet zonder meer begrijpelijk is, althans ontoereikend is gemotiveerd, waardoor de beslissing van het Hof tot vrijspraak van het onder 1. tenlastegelegde in strijd met artikel 358 lid 2 Sv juncto 359 lid 2 Sv, eerste volzin niet, althans met onvoldoende redenen is omkleed.
Middel II Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in art. 79, eerste lid. Wet RO, meer in het bijzonder schending van art. 358 lid 2 Sv juncto 359 lid 2 Sv, tweede volzin, aangezien het Hof, oordelende dat
(i) de totstandkoming van de rapportages die zien op het DNA-onderzoek betreffende de bij het slachtoffer aangetroffen spermacellen nog steeds veel vragen oproept omtrent de betrouwbaarheid van dat onderzoek en het onderzoek en de resultaten daarvan dan ook niet zal gebruiken voor het bewijs en/of dat
(ii) het Hof het onderzoek aan de bemonsteringen onder de nagels van het slachtoffer en het resultaat daarvan niet zal gebruiken voor het bewijs om de reden dat sprake is van een vermenging van rollen die te allen tijde vermeden zou dienen te worden, aangezien zij ertoe leidt dat de objectiviteit van de in beide rollen vervaardigde rapportages niet meer voorondersteld kan worden,
is afgeweken van de standpunten van de advocaat-generaal omtrent de bevooroordeeldheid van de deskundige en/of de betrouwbaarheid van de onderzoeken die zien op het DNA-onderzoek betreffende de bij het slachtoffer aangetroffen spermacellen en dat de betreffende rapportages tot het bewijs kunnen worden gebruikt, welke standpunten in dit verband bezwaarlijk anders kan worden verstaan dan als uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, terwijl het bestreden arrest niet in het bijzonder de redenen opgeeft die daartoe hebben geleid.”
3.2 De middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. Ik zal hierbij de navolgende indeling hanteren:
-
Het eerste middel stelt primair de vraag aan de orde of het hof, door te overwegen dat een vermenging van rollen van deskundige en contradeskundige in dezelfde strafzaak ‘te allen tijde’ dient te worden vermeden omdat daarmee de objectiviteit van de in beide rollen vervaardigde rapportages niet meer voorondersteld kan worden, een eis heeft gesteld die het recht niet kent. Op deze stelling zal ik als eerste ingaan.
-
Vervolgens zal ik bespreken of de door het hof gegeven vrijspraak, gelet op de door het openbaar ministerie ingenomen standpunten, voldoende begrijpelijk is gemotiveerd.
Ontoelaatbare rolvermenging deskundige en contra-deskundige?
3.3 In de toelichting op het middel wordt gesteld dat de wettelijke regeling van de deskundige in het Wetboek van Strafvordering geen bepaling bevat die categorisch uitsluit dat een deskundige in één strafrechtelijk onderzoek zowel tegenonderzoek als regulier onderzoek verricht. De gedragscode NRGD, waarin het vereiste dat de deskundige zijn werkzaamheden onafhankelijk, onpartijdig, zorgvuldig, vakbekwaam en integer verricht nader is uitgewerkt, kent evenmin een dergelijk voorschrift.
3.4 De toelichting op het middel bevat een uitvoerig overzicht en bespreking van de relevante regelingen en de wetsgeschiedenis. Ik zal dit overzicht hierna grotendeels citeren, omdat het mijns inziens alle benodigde informatie bevat om het eerste middel te beoordelen.
3.5 Door de steller van het middel wordt in dit verband in de eerste plaats gewezen op de eisen die voortvloeien uit Titel IIIC van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafvordering.
“Artikel 51i Sv regelt dat een benoeming van de deskundige plaatsvindt met een opdracht tot het geven van informatie over of het doen van onderzoek op een terrein, waarvan hij specifieke of bijzondere kennis bezit. Het regelt tevens dat aan de deskundige wordt opgedragen naar waarheid, volledig en naar beste inzicht verslag uit te brengen, waarbij wordt vooropgesteld dat het opnemen van de verwijzing 'naar waarheid' is bedoeld voor de empirische component in het onderzoek. Het gaat in dit verband om het correct uitvoeren en weergeven van verschillende metingen. Het begrip 'volledig' duidt er op dat de deskundige moet verantwoorden dat het door hem uitgevoerde onderzoek past binnen de (kwaliteits)normen van zijn beroepsgroep en dat het naar de regelen der kunst is uitgevoerd.
De eisen waaraan een in het register ingeschreven deskundige moet voldoen, staan genoemd in artikel 12 lid 2 van het Besluit register deskundige in strafzaken van 18 juli 2009, Stb. 2009, 330.
'2. Een deskundige wordt op zijn aanvraag slechts als deskundige in strafzaken in het register ingeschreven wanneer hij naar het oordeel van het College: a. beschikt over voldoende kennis van en ervaring binnen het deskundigheidsgebied waarop de aanvraag betrekking heeft; b. beschikt over voldoende kennis van en ervaring in het desbetreffende rechtsgebied en voldoende bekend is met de positie en de rol van de deskundige daarin; c. in staat is de opdrachtgever inzicht te bieden in de vraag of en zo ja, in hoeverre de vraagstelling van de opdrachtgever voldoende helder en onderzoekbaar is om deze vanuit zijn specifieke deskundigheid te kunnen beantwoorden; d. in staat is op basis van de vraagstelling volgens de daarvoor geldende maatstaven een onderzoeksplan op te stellen en uit te voeren; e. in staat is onderzoeksmaterialen en -gegevens in een forensische context volgens de daarvoor geldende maatstaven te verzamelen, vast te leggen, te interpreteren en te beoordelen; f. in staat is om de geldende onderzoeksmethoden in een forensische context volgens de daarvoor geldende maatstaven toe te passen; g. in staat is zowel schriftelijk als mondeling over de opdracht en elk ander relevant aspect van zijn deskundigheid gemotiveerd, controleerbaar en in voor de opdrachtgever begrijpelijke bewoordingen te rapporteren; h. in staat is een opdracht te voltooien binnen de daarvoor gestelde of afgesproken termijn; i. in staat is zijn werkzaamheden als deskundige onafhankelijk, onpartijdig, zorgvuldig, vakbekwaam en integer te verrichten;'
Ingevolge artikel 4 onder c. van het Besluit register deskundige in strafzaken is hieraan een gedragscode gekoppeld. Deze gedragscode maakt naar het oordeel van de wetgever onderdeel uit van de algemene maatregel van bestuur en bevat gedragsregels waaraan de geregistreerde deskundige zich dient te houden. In de toelichting op het Besluit wordt hieromtrent het volgende overwogen:
'Voorts dient de deskundige in staat te zijn werkzaamheden onafhankelijk, onpartijdig, zorgvuldig, vakbekwaam en integer te verrichten (onderdeel i). Het begrip onafhankelijkheid ziet in dit verband op het feit dat de deskundige datgene wat hij rapporteert te allen tijde op basis van zijn eigen deskundig oordeel moet kunnen verantwoorden. Hij heeft immers verklaard het verslag naar waarheid, volledig en naar beste inzicht te hebben opgesteld; het verslag is volgens de wettelijke norm gebaseerd op wat zijn wetenschap en kennis hem leren omtrent datgene wat aan zijn oordeel is onderworpen (art. 511 Sv). Dit laat onverlet dat de deskundige bij zijn werkzaamheden op andere punten gebonden kan zijn aan afspraken met de opdrachtgever, bijvoorbeeld over de vraagstelling of over de termijn waarbinnen moet worden gerapporteerd en aan algemene kaders, normen en besluitvormingsprocedures van zijn werkgever. Deze en andere normen zijn verwoord in een gedragscode, waarin het vereiste dat de deskundige zijn werkzaamheden onafhankelijk, onpartijdig, zorgvuldig, vakbekwaam en integer verricht nader zijn uitgewerkt. Op grond van artikel 13, tweede lid, onderdeel f, moet de deskundige bij zijn aanvraag tot inschrijving een ondertekende verklaring overleggen, inhoudende dat hij kennis heeft genomen van de door het College vastgestelde gedragscode en dat hij zich gedurende de registratie aan de daarin opgenomen gedragsregels zal houden.
De gedragscode maakt langs deze weg onderdeel uit van de voorgestelde algemene maatregel van bestuur. In de gedragscode is uitgewerkt aan welke gedragsregels de deskundige zich moet houden teneinde onafhankelijk, onpartijdig, zorgvuldig, vakbekwaam en integer te functioneren. Door deze normen in een afzonderlijke gedragscode uit te werken, krijgen zij een concreter invulling hetgeen de duidelijkheid ten goede komt.’
Ook in het onderhavige geval is de Gedragscode NRGD, die via internet openbaar toegankelijk is
"II. Verplichtingen voor de deskundige (...) 2. Handel integer, onafhankelijk en onpartijdig; informeer uw opdrachtgever zo spoedig mogelijk indien (schijn van) belangenverstrengeling verondersteld kan worden. (...) Ad II.2 Handel integer, onafhankelijk en onpartijdig; maak aan uw opdrachtgever zo spoedig mogelijk bekend indien (schijn van) belangenverstrengeling verondersteld kan worden:
■ U bent niet bevooroordeeld en vooringenomen. ■ U bent onpartijdig. Dat betekent dat u ook de schijn van partijdigheid moet voorkomen. ■ U vermijdt iedere (schijn van) belangenverstrengeling. Deze kan verondersteld worden indien belangen een rol spelen, anders dan die financiële belangen die te maken hebben met een gangbare betaling voor het deskundigenonderzoek. ■ U meldt ook iedere vorm van (eerdere) betrokkenheid bij de desbetreffende strafzaak direct schriftelijk aan uw opdrachtgever. Deze informatie is van eminent belang voor het al dan niet inzetten van u als deskundige."
Uit het voorgaande volgt dat de wettelijke regeling van de deskundige in het Wetboek van Strafvordering geen bepaling bevat die categorisch uitsluit dat een deskundige in één strafrechtelijk onderzoek zowel tegenonderzoek als regulier onderzoek verricht. De ook in dit verband van toepassing zijnde gedragscode NRGD, waarin het vereiste dat de deskundige zijn werkzaamheden onafhankelijk, onpartijdig, zorgvuldig, vakbekwaam en integer verricht nader is uitgewerkt, kent evenmin een dergelijk voorschrift en stelt in de kern voorschriften vast die de transparantie moeten bevorderen.”
3.6 In de toelichting op het middel wordt eveneens betoogd dat uit de wetsgeschiedenis van de Wet deskundigen in strafzaken, waarnaar het hof verwijst, evenmin valt op te maken dat eenzelfde deskundige niet als contradeskundige in eenzelfde strafzaak mag optreden. In de wetsgeschiedenis is slechts te vinden dat een eerdere betrokkenheid van de deskundige in hetzelfde onderzoek in opdracht van een andere partij onwenselijk is omdat dit aanleiding zou kunnen zijn voor twijfel aan de integriteit van de deskundige.
3.7 Verder wordt er door de steller van het middel op gewezen dat uit de regels met betrekking tot het verrichten van DNA-onderzoek evenmin valt op te maken dat het niet is toegestaan dat een deskundige in één strafrechtelijk onderzoek zowel tegenonderzoek als regulier onderzoek verricht:
“Als hoofdregel geldt dat DNA-onderzoek wordt verricht in het laboratorium van het Nederlands Forensisch Instituut (artikel 7 lid 1 juncto artikel 1 onder h Besluit DNA-onderzoek in strafzaken).
Indien dat vanwege de capaciteit van het laboratorium van het instituut noodzakelijk is of indien de officier van justitie onderscheidenlijk de rechter-commissaris opdracht heeft gegeven dat het DNA-onderzoek in een ander laboratorium wordt verricht, dan kan dit onderzoek ingevolge artikel 7 lid 2 van dit Besluit ook in een ander laboratorium worden verricht. In elk geval geldt dat slechts die laboratoria DNA-onderzoeken verrichten die zijn geaccrediteerd en die deskundig zijn op het terrein van forensisch DNA-onderzoek.
3.8 Ik onderschrijf de conclusie van de steller van het middel dat noch in de bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering die de inzet van deskundigen in het kader van DNA-onderzoek in strafzaken normeren en de hierop betrekking hebbende wetsgeschiedenis, noch in het Besluit register deskundige in strafzaken, noch in de Gedragscode Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen (de gedragscode NRGD) aanknopingspunten zijn te vinden voor de juistheid van het door het hof gehanteerde uitgangspunt dat uit de wet voortvloeit dat ‘ten allen tijde’, dus categorisch, dient te worden voorkomen dat één en dezelfde persoon in één en dezelfde strafzaak zowel de rol van tegendeskundige als van deskundige vervult.
3.9 In dit verband kan worden verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 17 september 2013 in de Puttense moordzaak II
3.10 De steller van het middel verwijst ook naar de jurisprudentie van het EHRM met betrekking tot deskundigenbewijs. Daaruit kan weliswaar worden afgeleid dat een gebrek aan neutraliteit van een door de rechter benoemde deskundige aanleiding kan zijn voor een schending van het equality of armsbeginsel dat een element is van het recht op een eerlijk proces, maar dat de rechter behoort te toetsen of eventuele twijfel die voortvloeit uit de schijn van partijdigheid objectief kan worden gerechtvaardigd.
“ […] in the Court’s opinion, the fact that an expert is employed by the same institute or laboratory as the expert on whose opinion the indictment is based, does not in itself justify fears that he will be unable to act with proper neutrality. To hold otherwise would in many cases place unacceptable limits on the possibility for courts to obtain expert advice”.
3.11 Hoewel de hiervoor geciteerde overweging uit de zaak Brandstetter niet zozeer betrekking heeft op de situatie dat één en dezelfde deskundige in één strafzaak zowel zelfstandig onderzoek als tegenonderzoek verricht, kan hieruit wel worden afgeleid dat dit niet de enige omstandigheid kan zijn om een gerechtvaardigde schijn van partijdigheid aan te nemen. Daarbij is het van belang te onderkennen dat het EHRM een mogelijke partijdigheid van een deskundige vooral in het licht beziet van de ruimte die de verdediging krijgt om haar eigen standpunt hierover naar voren te brengen en dus in de sleutel van de equality of arms. Hoving formuleert het in zijn analyse van de Straatsburgse jurisprudentie als volgt:
“Het Hof benadert de vraag of voldoende invulling is gegeven aan het recht op equality of arms en het recht op tegenspraak indien er factoren zijn waaruit een partijdige houding van de deskundige zou kunnen worden afgeleid op twee manieren. Bij de eerste manier wordt de beoordeling in twee aparte stappen uitgevoerd. De eerste stap is dat wordt vastgesteld of er sprake is van partijdigheid. De tweede stap is dat daarna wordt beoordeeld of aan de verdachte genoeg compenserende maatregelen zijn geboden. Bij de tweede manier worden deze twee stappen samengenomen. Het Hof lijkt tegenwoordig een voorkeur te hebben voor deze tweede benadering. Daarbij wordt al bij de beoordeling of twijfels over de onpartijdigheid van de deskundige objectief zijn gerechtvaardigd een balans opgemaakt tussen de factoren die wijzen op een partijdige houding en de genomen compenserende maatregelen. Als de verdachte genoeg mogelijkheden heeft gehad om deskundigenbewijs te betwisten, is de schijn van partijdigheid niet gerechtvaardigd. Ook niet als er wel factoren bestaan die wijzen op partijdigheid. Als de verdediging niet voldoende in staat is gesteld deskundigenbewijs te betwisten, kunnen dezelfde factoren leiden tot de conclusie dat de schijn van partijdigheid wel objectief gerechtvaardigd is. In dat geval volgt met de vaststelling van partijdigheid de conclusie dat het recht op een eerlijk proces is geschonden vanwege de schending van de equality of arms.”
3.12 Al met al brengt mij het voorgaande tot de conclusie dat voor zover het hof heeft geoordeeld dat gelet op het aan de wetgeving inzake de deskundige ten grondslag liggende uitgangspunt dat deze onbevooroordeeld dient te zijn, in zijn algemeenheid het optreden als deskundige en contra-deskundige in dezelfde strafzaak te allen tijde vermeden dienen te worden, aangezien dit ertoe leidt dat de objectiviteit van de in beide rollen vervaardigde rapportages bij voorbaat niet meer voorondersteld kan worden, dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
3.13 Ik acht dat oordeel bovendien onbegrijpelijk omdat het in casu gaat om verschillende DNA-onderzoeken, namelijk de contra-expertise die verricht is naar aanleiding van de rapportage van het TMFI met betrekking tot de spermacellen die zijn veiliggesteld in de zedenkit die is afgenomen bij het slachtoffer en het onderzoek dat door de deskundige zelfstandig is verricht naar de DNA-sporen die zijn aangetroffen onder de nagels van het slachtoffer. Het is niet zo dat de deskundige zowel als deskundige als contra-deskundige in hetzelfde DNA-onderzoek is opgetreden. Dat zou uiteraard in strijd zijn met de uitgangspunten van het recht op contra-expertise. Het hof zou op zijn minst ook moeten hebben motiveren waarom de door het hof aangeduide dubbelrol maakt dat ten aanzien van beide onderzoeken de objectiviteit van de beide rapportages niet meer voorondersteld kan worden.
3.14 Voor zover het eerste middel betrekking heeft op het door het hof hiervoor besproken algemene uitgangspunt slaagt het.
3.15 Het is echter de vraag of dit tot cassatie moet leiden. Het hof heeft zijn beslissing om geen gebruik te maken van de DNA-deskundigenrapporten namelijk ook gemotiveerd met de overweging dat, ondanks het nader onderzoek dat door het hof is geëntameerd bij het tussenarrest d.d. 28 oktober 2021, de totstandkoming van de rapportages die zien op het DNA-onderzoek betreffende de bij het slachtoffer aangetroffen spermacellen nog steeds veel vragen oproept omtrent de betrouwbaarheid van dat onderzoek. Deze overweging raakt de vrije bewijswaardering van de feitenrechter en de vereisten die aan de motivering van een vrijspraak worden gesteld, twee aspecten die in cassatie zeer terughoudend worden getoetst. Is de door het hof gegeven motivering, die niet meer behelst dan dat de totstandkoming van de DNA-rapportages nog veel vragen oproepen over de betrouwbaarheid van dat onderzoek, hetgeen resulteert in de uitsluiting van het bewijs van de rapportages en vrijspraak van de verdachte, voldoende begrijpelijk? Bij de beantwoording van deze vraag laat ik het oordeel van het hof over de dubbelrol die Dieltjes zou hebben gespeeld, waardoor getwijfeld moet worden aan de objectiviteit van zijn bevindingen buiten beschouwing. Dat is hiervoor reeds aan de orde geweest. Ik realiseer me dat de dit aspect ook kan hebben meegewogen bij de vragen die bij het hof kennelijk zijn blijven bestaan over de betrouwbaarheid van het DNA-onderzoek, maar gelet op mijn conclusie met betrekking tot het eerste middel zal ik mij hierna concentreren op de primaire motivering die het hof heeft gegeven voor de bewijsuitsluiting van de DNA-rapportages.
Vrijspraak voldoende gemotiveerd?
3.16 Het tweede namens het openbaar ministerie voorgestelde middel bevat de klacht dat het hof, door te oordelen dat de DNA-rapportages die zien op de spermacellen nog steeds veel vragen oproepen omtrent de betrouwbaarheid van deze onderzoeken en daarom worden uitgesloten van het bewijs, is afgeweken van het door de advocaat-generaal ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt omtrent de betrouwbaarheid van de DNA-onderzoeken, zonder dat het hof in zijn arrest genoegzaam de redenen heeft geven die daartoe hebben geleid.
3.17 In de algemene vooropstellingen die het openbaar ministerie in de cassatieschriftuur met betrekking tot de twee voorgestelde middelen heeft geformuleerd, wordt onderkend dat volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad het aan de feitenrechter is te beslissen wat hij van het beschikbare bewijsmateriaal betrouwbaar en bruikbaar acht en aan welk bewijsmateriaal hij geen waarde hecht. Onderkend wordt ook dat die beslissing, behoudens bijzondere gevallen, geen motivering behoeft.
3.18 Dat maakt, zo voeg ik daaraan toe, dat klachten over de selectie en waardering van het bewijsmateriaal in cassatie in beginsel geen kans van slagen hebben.
3.19 Het openbaar ministerie beroept er zich in de toelichting op het tweede middel op, dat zich in de onderhavige zaak een bijzonder geval voordoet, op grond waarvan van het hof wel een nadere motivering kan worden geëist. Daarbovenop wordt gesteld dat de gegeven motivering van het hof niet voldoende inzicht geeft in de redenen die tot de afwijking van het standpunt van het openbaar ministerie hebben geleid. Het beroept zich daarbij op het arrest van de Hoge Raad van 11 april 2006
“Omvang van de motiveringsplicht
3.8.1. Het nieuwe art. 359, tweede lid, Sv brengt geen wijziging in de vrijheid van de rechter die over de feiten oordeelt, ten aanzien van de selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal alsmede de keuze en weging van de factoren die van belang zijn voor de oplegging van de straf en/of de maatregel. Wel brengt die bepaling mee dat hij zijn beslissing dienaangaande in een aantal gevallen nader zal dienen te motiveren. Omtrent de gevallen en de mate waarin een beslissing nader dient te worden gemotiveerd, zijn wegens de vele, uiteenlopende situaties die zich kunnen voordoen, geen algemene regels te geven. In dat verband zal betekenis toekomen aan onder meer de aard van het aan de orde gestelde onderwerp alsmede de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten.
3.8.2. De nadere motivering dient in te houden dat het naar voren gebrachte doch door de rechter niet aanvaarde standpunt in de uitspraak beargumenteerd wordt weerlegd.
Dit neemt niet weg
(i) dat zich het geval kan voordoen dat de uitspraak voldoende gegevens bevat, bijvoorbeeld in de gebezigde, voor de verwerping van het standpunt relevante bewijsmiddelen en/of in een aanvullende bewijsmotivering, waarin die nadere motivering besloten ligt;
(ii) dat ingeval een uitdrukkelijke weerlegging ontbreekt, dit - mede in het licht van het verhandelde ter terechtzitting, waaronder begrepen hetgeen door of namens de verdachte en het openbaar ministerie over en weer naar voren is gebracht - geen afbreuk behoeft te doen aan de toereikendheid en begrijpelijkheid van de motivering van de uitspraak;
(iii) dat indien de rechter heeft verzuimd een nadere motivering in zijn uitspraak op te nemen, dit verzuim van zo ondergeschikte betekenis kan zijn dat het niet tot nietigheid leidt.
[…]
3.8.4. Uit het vorenoverwogene volgt ten aanzien van de motiveringsplicht van art. 359, tweede lid, Sv onder meer
a. dat de motiveringsplicht slechts geldt bij de niet-aanvaarding van een ter terechtzitting ingenomen en "uitdrukkelijk onderbouwd standpunt";
b. dat de motiveringsplicht niet geldt indien in de einduitspraak niet wezenlijk wordt afgeweken van zo een standpunt. Dat kan zich voordoen in het geval van een afwijking van de eis van het openbaar ministerie of het standpunt van de verdediging ter zake van de strafoplegging, welke afwijking van beperkt belang is;
c. dat de omvang van de motiveringsplicht afhankelijk is van de aard van het onderwerp en de mate waarin wordt afgeweken van het ingenomen standpunt. Zo kan bij afwijking van een "uitdrukkelijk onderbouwd standpunt" van het openbaar ministerie of van de verdediging met betrekking tot de bewijsbeslissing met een beperktere motivering worden volstaan indien de afwijking slechts een onderdeel en niet de gehele tenlastelegging betreft;
d. dat de motiveringsplicht niet zo ver gaat dat bij de niet-aanvaarding van een "uitdrukkelijk onderbouwd standpunt" op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.”
3.20 In mijn ogen kan er gevoeglijk worden aangenomen dat hetgeen de advocaat-generaal bij zijn requisitoir en aanvullende requisitoir heeft aangevoerd met betrekking tot de bruikbaarheid voor het bewijs van het DNA-onderzoek als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt kan worden aangemerkt.
3.21 De vraag is dus of in het onderhavige geval, gegeven de hiervoor onder 3.19 aangegeven uitgangspunten en de terughoudende toetsing die in cassatie geldt, de vrijspraak onbegrijpelijk is of onvoldoende is gemotiveerd.
3.22 Ik geef toe dat ik met deze vraag heb geworsteld, met name omdat ik het eens ben met het uitgangspunt dat de rechter bij een vrijspraak niet hoeft aan te geven waarom hij niet overtuigd is van de betrouwbaarheid van de bewijsmiddelen. Ik vind ook dat een rechter zich niet door een motiveringsplicht geremd moet voelen om tot een vrijspraak te komen. Maar in het onderhavige geval raakt de wijze waarop het hof zijn beslissing heeft gemotiveerd welhaast aan de legitimiteit van de gegeven vrijspraak. Het arrest biedt, gelet op al hetgeen is aangevoerd ten aanzien van het DNA-onderzoek wel heel weinig inzicht in wat het hof heeft gebracht tot de toch wel rigoureuze stap geen acht te slaan op de gehele DNA-rapportage. Op de verweren die de verdediging heeft gevoerd heeft het hof, afgezien van het niet-ontvankelijkheidsverweer, niet gerespondeerd, zodat ook in dat verband uit het arrest niet kan worden opgemaakt welke maatstaven het hof voor de betrouwbaarheid van het DNA-onderzoek heeft gehanteerd.
3.23 Daar komt nog bij dat het niet om een onderdeel van de tenlastelegging gaat waardoor met een beperktere motivering zou kunnen worden volstaan, maar om een wezenlijke afwijking van het standpunt van het openbaar ministerie dat erop heeft gewezen dat álle DNA-deskundigen die hebben gerapporteerd, ook de deskundige van de zijde van de verdediging, tot de conclusie zijn gekomen dat de aanwezigheid van spermacellen zijn aangetoond en dat deze met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid van de verdachte zijn. Geen van de deskundigen heeft gronden aangetroffen die aanleiding geven tot twijfel m.b.t. de betrouwbaarheid van het uitgevoerde onderzoek.
3.24 Het oordeel van het hof dat hierover desalniettemin vragen zijn blijven bestaan ‘schreeuwt’ dan ook als het ware om een verklaring en is niet zonder meer begrijpelijk. Het hof heeft immers in zijn motivering nagelaten aan te duiden welke vragen bij het hof nog zijn blijven bestaan en waarom deze vragen, gegeven hetgeen door de advocaat-generaal naar voren is gebracht en het uitvoerige onderzoek dat door verschillende deskundigen is verricht, in de weg staan aan het gebruik tot het bewijs van de DNA-rapportage.
3.25 Alles overziend kom ik tot de conclusie dat het hof onvoldoende op het door het openbaar ministerie ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt heeft gerespondeerd en de vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde ontoereikend heeft gemotiveerd.
3.26 Beide door het openbaar ministerie voorgestelde middelen slagen.
4 De namens de verdachte ingestelde middelen
4.1 Het eerste namens de verdachte voorgestelde middel klaagt dat de bewijsvoering van het hof ten aanzien van de onder 2 ten laste gelegde mishandeling de bewezenverklaring van dit feit niet kan dragen. Uit de toelichting op het middel maak ik op dat de steller van het middel meent dat problematische tegenstrijdigheden in de de verscheidene door het hof tot het bewijs gebezigde verklaringen van de aangeefster (bewijsmiddelen 1, 2 en 4) bestaan en ook tussen haar verklaringen en de verklaring van de getuige (bewijsmiddel 6), zodat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting of het arrest onvoldoende is gemotiveerd.
4.2 Het hof heeft ten laste van de verdachte het volgende bewezen verklaard:
“hij op 09 mei 2017 te Rotterdam [aangeefster] heeft mishandeld door
- haar vast te pakken aan haar haren en
- haar de woning in te duwen en op de te grond gooien en
- haar bij de keel vast te pakken en vast te houden en
- haar naar boven/de trap op te sleuren/slepen.”
4.3 De bewezenverklaring is gestoeld op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):
“1. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 9 mei 2017 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-2017144415-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (…):
als de op 9 mei 2017 afgelegde verklaring van [aangeefster] :
Ik doe aangifte van mishandeling tegen mijn ex-partner genaamd [verdachte] , geboren [geboortedatum] 1961 te [geboorteplaats] .
Vanmiddag, 9 mei 2017, was ik in de woning van een vriendin aan de [a-straat 1] te [plaats] . Op het moment dat ik de woning uitstapte, en ik nog in de deuropening stond zag ik [verdachte] staan naast de voordeur. Ik zag en voelde dat [verdachte] mij bij mijn kleding pakte en mij met kracht en dwang terug de woning in probeerde te duwen. Er ontstond een worsteling in de hal van de woning. [verdachte] gooide mij naar de grond. Ik zag overal bloed op de grond liggen. Ik zag een wond aan mijn duim die bloedde. Mijn linker onderarm is ook beschadigd, ik zag een ontvelde plek. Er ontstond weer een worsteling. Op een geven moment ben ik mee naar de le verdieping gesleurd. Ik voel overal pijn aan mijn lichaam.
2. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 17 mei 2017 van de politie eenheid Rotterdam, team Zeden met nr. 20171444415. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (…):
als de op 15 mei 2017 afgelegde verklaring van [aangeefster] :
Op dinsdag 9 mei 2017 heeft u aangifte gedaan van een mishandeling welke die middag gepleegd zou zijn door uw ex partner [verdachte] .
Zou je ons nog een keer kunnen vertellen wat er dinsdag 9 mei 2017 precies is gebeurd? Ik was rond half 13:30 uur bij mijn vriendin. Mijn vriendin heet [betrokkene 1] en zij woont aan de [a-straat 1] in [plaats] . Zij vertrok op dinsdag 9 mei 2017 rond 15:00 uur met de kinderen.
Wat gebeurd er vervolgens? Ik ben toen in de woning gebleven en omstreeks 16:30 uur werd er aangebeld bij de woning. Ik deed de deur open waarop ik zag dat [verdachte] om het hoekje stond. [verdachte] wilde de deur binnen stormen.
Wie is [verdachte] ? [verdachte] is mijn ex, hij heet [verdachte] .
En toen? Ik wilde naar buiten gaan maar bij de voordeur werd het een gevecht. Hij probeerde mij te overmeesteren. Hij pakte mij bij de keel. Hij heeft met zijn andere hand mijn haren vast. Ik zie kans om weg te lopen naar de bench.
Je vertelde dat je kans zag om naar de bench te lopen. Ja. Ik ging naar de tussendeur omdat daar een bench staat met twee grote honden erin. [verdachte] is bang voor honden en ik wilde de bench open maken. Maar [verdachte] pakte mij vast en hij hield de deur van de bench weer dicht. Aangezien ik mijn hand had verwond bij de voordeur, zat er bloed op de bench. Inmiddels lag er ook bloed op de vloer.
Mijn hand bloedde flink en ik heb keukenpapier kunnen pakken.
Ik heb u al verteld dat [verdachte] twee koppen groter is dan ik en dat hij ook sterker is dan ik. Hij hield de kraag van mijn jas beet, dat benauwde mij omdat het drukte op mijn keel. Daarnaast heb ik ook COPD.
Hij hield mij vast en [verdachte] sleept mij de trap op. Hij trekt mij tree voor tree de trap op.
3. Een geschrift, zijnde een geneeskundige verklaring d.d. 10 mei 2017, opgemaakt en ondertekend door de forensisch arts [betrokkene 2] . Deze geneeskundige verklaring houdt onder meer in - zakelijk weergegeven- (…):
als relaas van deze arts:
Medische Informatie / Letselbeschrijving
[aangeefster]
Letselbeschrijving en conclusie
S= vermelde gegevens, 0= objectieve bevindingen, E= bijkomende gegevens, P= geschatte genezingsduur
Anamnese en onderzoek:
4. Het proces-verbaal van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Rotterdam van 9 september 2019. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven-:
als de op 9 september 2019 tegenover deze rechter-commissaris afgelegde verklaring van [aangeefster] :
Ter voorbereiding op dit verhoor heb ik de aangifte van mishandeling d.d. 9 mei 2017 doorgenomen.
Alle keren dat ik met de politie heb gesproken en ook tijdens de aangiftes heb ik naar waarheid verklaard.
Ik was bij mijn vriendin, [betrokkene 1] , en [verdachte] stond voor de deur. Ik deed de voordeur open en hij pakte mij beet en wilde mij naar binnen duwen de woning in. Dat werd een hele worsteling, een heel gevecht. Op een gegeven moment zat ik onder het bloed.
Hij sleepte mij mee naar boven. Mijn hand zat onder bloed.
5. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 1 juni 2017 van de politie Eenheid Rotterdam, team Zeden met nr. 2017144415. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (…):
als de op 1 juni 2017 afgelegde verklaring van [betrokkene 1] :
[aangeefster] heeft aangifte gedaan.
Mijn man had woensdagochtend, 10 mei 2017, gezien dat er bloed aan de bench zat waar onze honden in verblijven. [aangeefster] was de dag ervoor, 9 mei 2017, bij ons thuis geweest en had de honden verzorgd. [aangeefster] belde mij die woensdag en vertelde dat zij die dag ervoor net op het punt stond om naar huis te gaan toen de deurbel ging. [aangeefster] had net de honden in de bench gedaan en opende de voordeur. Toen zij open deed was het [verdachte] , haar ex. Ze vertelde dat er worsteling was ontstaan in de gang en in de deuropening. Uiteindelijk zijn ze in de woonkamer beland en daar heeft [aangeefster] geprobeerd om de bench te openen. Zo is het bloed aan de bench gekomen. Later zag ik op meerdere plekken ook bloed.
Die vrijdag erna stond [verdachte] ineens bij ons voor de deur. [aangeefster] was toen ook bij ons. [verdachte] stond dus voor het keukenraam naar haar te roepen dat zij moest komen. Mijn man heeft hem via het raam verzocht om weg te gaan.
6. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 27 mei 2017 van de politie Eenheid Rotterdam, team Zeden met nr. 2017144415-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (....):
als de op 27 mei 2017 afgelegde verklaring van [betrokkene 3] :
Ik heb van [aangeefster] gehoord wat er is gebeurd. Ik ben haar buurvrouw en wij kennen elkaar nu een aantal jaren. Ik weet dat zij aangifte heeft gedaan. Hij heet [verdachte] . Het incident heeft plaatsgevonden op 9 mei, vlak na mijn verjaardag. Op die dag belde ik haar op en toen vertelde zij mij dat zij bij de politie zat. [aangeefster] vertelde mij dat hij haar naar binnen (het hof begrijpt: had) geduwd. Vervolgens ontstond er een worsteling. [aangeefster] vertelde mij dat zij op 9 mei de honden daarvoor in de bench had gedaan maar dat zij hen er uit probeerde te halen met een hand. De worsteling was toen nog steeds gaande. [verdachte] zou haar vervolgens omhoog hebben getrokken, de trap op. Ik weet dat het incident in de woning is gebeurd van [betrokkene 1] , zij woont daar met haar man en kinderen. Zij heeft honden en een kat waar [aangeefster] regelmatig op past. Ik weet dat [verdachte] weet waar de woning is, want [aangeefster] heeft daar ooit drie weken op de honden gepast en [verdachte] is toen daar ook geweest.
7. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van.15 januari 2020 verklaard -zakelijk weergegeven-:
Op 12 mei 2017 ben ik bij de woning van de [familie] geweest. [betrokkene 4] wees me de deur.
8. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 20 juni 2017 van de politie Eenheid Rotterdam, team Zeden met nr. 2017144415. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (…):
als de op 20 juni 2017 afgelegde verklaring van de verdachte:
In de relatie ben ik 2 keer in de woning aan de [a-straat 1] geweest 1 keer 2 weken en 1 keer 3 weken.”
4.4 Voorts heeft het hof de volgende bewijsoverwegingen opgenomen in het arrest:
“Nadere overweging
Het hof stelt voorop dat het geen reden heeft te twijfelen aan de verklaringen van de aangeefster. Haar verklaringen zijn naar het oordeel van het hof consistent en de betrouwbaarheid daarvan wordt versterkt door de voor het bewijs gebezigde verklaring van de getuige [betrokkene 1] , met name waar het betreft het aantreffen van bloed aan de bench en op meerdere plekken in haar woning, alsmede door de medische informatie van het geconstateerde letsel bij aangeefster op 10 mei 2017 door de forensisch arts.
Ondanks de ontkenning van de verdachte acht het hof dan ook wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte aangeefster [aangeefster] op de bewezenverklaarde wijze heeft mishandeld.” Bespreking van het eerste middel
4.5 Over dit middel kan ik kort zijn. Het middel faalt evident. De aangeefster heeft op 9 en 15 mei ten overstaan van de politie verklaard over de wijze waarop zij is mishandeld door de verdachte (bewijsmiddelen 1 en 2) en op 9 september heeft zij haar verhaal gedaan bij de rechter-commissaris (bewijsmiddel 4). De verklaringen van 9 en 15 mei zijn wat mij betreft in het geheel niet tegenstrijdig met elkaar en ook niet ten opzichte van de verklaring die de aangeefster later heeft afgelegd bij de rechter-commissaris. Ook de de auditu verklaring van de aangeefster die is vervat in de getuigenverklaring van [betrokkene 3] (bewijsmiddel 6) wijkt niet af van de eerdergenoemde verklaring van de aangeefster en al zou deze daarmee tegenstrijdig zijn, dan gaat het om een ondergeschikt punt.
4.6 Het tweede middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM in de cassatiefase is overschreden, omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
4.7 Het middel is terecht voorgesteld. Op 15 november 2022 is cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn pas op 3 oktober 2023 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen, hetgeen betekent dat de inzendtermijn van 8 maanden met ruim twee maanden is overschreden.
4.8 Het middel behoeft geen verdere bespreking als de Hoge Raad met mij van oordeel is dat het cassatieberoep van het openbaar ministerie slaagt en tot vernietiging van het arrest leidt. Dan kan een beroep op de redelijke termijn bij de nieuwe behandeling aan de orde worden gesteld.
4.9 Mocht de Hoge Raad mij niet volgen dan kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden, nu de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf slechts 6 dagen bedraagt.
5 Slotsom
5.1 De namens het openbaar ministerie voorgestelde middelen slagen.
5.2 Het eerste namens de verdachte voorgestelde middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. Het tweede middel behoeft geen bespreking.
5.3 Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.4 Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissing over het onder 1 ten laste gelegde, tot terug- of verwijzing van de zaak teneinde opnieuw te worden berecht en afgedaan en tot verwerping van het incidentele cassatieberoep van de verdachte.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Wet van 22 januari 2009 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering tot verbetering van de regeling van de positie van de deskundige in het strafproces, i.w.tr. op 1 januari 2010. Vgl. Kamerstukken II 2006-2007, 31 116, nr. 3 (MvT), p. 1.
Kamerstukken II 2006-2007, 31 116, nr.. 3 (MvT), p. 5.
Kamerstukken II 2006-2007, 31 116, nr. 3 (MvT), p. 9.
Laatstelijk gewijzigd bij Stb. 2019, 313, i.w.tr. op 1 januari 2020.
Besluit register deskundige in strafzaken van 18 juli 2009, Stb. 2009, 330, p. 18.
https://www.nrgd.nl/registreren/gedragscode-nrgd, geraadpleegd op 1 december 2023.
Kamerstukken II 2007-2008, 31 116, nr. 6, p. 21.
Kamerstukken II 2006-2007, 31 116, nr. 3 (MvT), p. 14. De wetgever heeft zich daarbij overigens niet uitgelaten over de vraag welke gevolgen zouden moeten worden verbonden aan dergelijke onwenselijk geachte situaties.
Vgl. Besluit DNA-onderzoek in strafzaken, Stb. 2001, 400, p. 12.
Besluit DNA-onderzoek in strafzaken, Stb. 2001, 400, p. 23.
Zie voor een uitvoerige bespreking van de regelgeving R.A. Hoving, Deskundigenbewijs in het strafproces, Oisterwijk: Wolf Legal Publisher 2017, met name met betrekking tot DNA-onderzoek p. 122 e.v.
Zie zijn conclusie (onder 47) voor HR 17 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9992 (HR: art. 81 RO).
EHRM 21 januari 2014, nr. 48754/11, (Placl t. Italië), rov. 74
EHRM 28 augustus 1991, nr. 11170/84; 12876/87; en 13468/87 (Oostenrijk t. Brandstetter), rov. 44. Zie ook EHRM 5 oktober 2007, nr. 31930/04 (Sara Lind Eggertsdóttir t. IJsland), rov. 47. Zie in dit verband verder R.A. Hoving, Deskundigenbewijs in het strafproces, Oisterwijk: Wolf Legal Publisher 2017, p. 312-321 en B.F. Keulen in H.B. Krans e.a., De deskundige in het recht, Zutphen: Paris 2011, p. 51-55.
R.A. Hoving, Deskundigenbewijs in het strafproces, Oisterwijk: Wolf Legal Publisher 2017, p. 334 (voetnoten zijn uit het citaat weggelaten. Zie voor de uitgebreide analyse par. 5.2.2 – 5.2.4. Zie ook B.F. Keulen in H.B. Krans e.a., De deskundige in het recht, Zutphen: Paris 2011, p. 51-55.
HR 1 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3121, NJ 2003/553, rov. 3.3.; A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 328.
HR 4 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5061, NJ 2004/480.
HR 19 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY8985. Zie voor een geval waarin de HR op grond van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van het OM de vrijspraak van het hof casseerde wegens het ontbreken van een motivering van de vrijspraak HR 9 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ2184; HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3690; HR 14 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:952, NJ 2015/269 m.nt Keijzer.
Zie bijvoorbeeld HR 5 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB4103 en HR 19 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB7068.
Van Dorst & Borgers, a.w., p. 324.
HR 19 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY8985, NJ 2006/ 393, m.nt. Buruma.
Vgl. HR 9 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3329, rov. 3.4.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis, rov. 3.5.3.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis, rov. 3.3 en 3.6.2 onder c.