Terug naar bibliotheek
Tweede Boek. Strafvordering in eersten aanleg
Titel I. Het opsporingsonderzoek
Tweede afdeeling. De officieren van justitie
Artikel 151a

Artikel 151a (Bevoegdheid DNA-onderzoek officier van justitie)

Laatste versie

1. De officier van justitie kan ambtshalve of op verzoek van de verdachte of diens raadsman in het belang van het onderzoek een DNA-onderzoek, dat gericht is op het vergelijken van DNA-profielen, laten verrichten. Hij kan ten behoeve van het DNA-onderzoek de verdachte of een derde verzoeken celmateriaal af te staan. Celmateriaal kan, behoudens in geval van toepassing van artikel 151b of vermissing als bedoeld in de laatste volzin, slechts met schriftelijke toestemming van de verdachte of de derde worden afgenomen. Celmateriaal wordt slechts van de verdachte afgenomen, nadat van hem één of meer vingerafdrukken overeenkomstig dit wetboek zijn genomen en verwerkt en zijn identiteit is vastgesteld op de wijze, bedoeld in artikel 27a, eerste lid, eerste volzin, en tweede lid. Aan een groep van vijftien derden of meer kan slechts na schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris op vordering van de officier van justitie worden verzocht celmateriaal af te staan. Ingeval de derde vermist is als gevolg van een misdrijf, kan het DNA-onderzoek worden verricht aan celmateriaal op voorwerpen, die van hem in beslag genomen zijn, of aan celmateriaal, dat op andere wijze verkregen is.

2. De officier van justitie benoemt een deskundige, die verbonden is aan één van de bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen laboratoria, met de opdracht het DNA-onderzoek te verrichten. De deskundige brengt aan de officier van justitie een met redenen omkleed verslag uit.

3. De bevoegdheden, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, en tweede lid, komen tevens aan de hulpofficier van justitie toe indien het DNA-onderzoek verricht wordt aan celmateriaal van een onbekende verdachte. De bevoegdheden zijn beperkt tot bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen misdrijven.

4. Indien onvoldoende celmateriaal voor een tegenonderzoek als bedoeld in het zesde lid beschikbaar is, stelt de officier van justitie de verdachte, indien slechts één verdachte bekend is, in de gelegenheid een deskundige, verbonden aan één van de aangewezen laboratoria, aan te wijzen die het onderzoek verricht. Het zesde lid blijft buiten toepassing.

5. De officier van justitie geeft, ingeval het onderzoek heeft plaatsgevonden aan afgenomen celmateriaal, de onderzochte persoon zo spoedig mogelijk schriftelijk kennis van de uitslag van het onderzoek. Indien het onderzoek heeft plaatsgevonden aan ander celmateriaal geeft hij de verdachte, indien deze bekend is, zodra het belang van het onderzoek dat toelaat schriftelijk kennis van de uitslag van het onderzoek. Buiten het geval, bedoeld in het vierde lid, wijst hij de verdachte daarbij op het bepaalde in het zesde en zevende lid.

6. De verdachte kan binnen veertien dagen nadat hem van de uitslag van het DNA-onderzoek schriftelijk is kennisgegeven, de officier van justitie verzoeken een andere door hem aangewezen deskundige, verbonden aan één van de bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen laboratoria, te benoemen met de opdracht een DNA-onderzoek te verrichten. De officier van justitie willigt het verzoek in als daarvoor voldoende celmateriaal beschikbaar is. De deskundige brengt aan de officier van justitie een met redenen omkleed verslag uit. De eerste zin van het vijfde lid is van overeenkomstige toepassing.

7. In geval van toepassing van het zesde lid, wordt de verdachte een deel van de kosten van het onderzoek, waarvan de hoogte bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld, in rekening gebracht indien dit onderzoek het in opdracht van de officier van justitie verrichte onderzoek bevestigt.

8. DNA-profielen worden slechts verwerkt voor het voorkomen, opsporen, vervolgen en berechten van strafbare feiten en het vaststellen van de identiteit van een lijk. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld voor het verwerken van DNA-profielen en celmateriaal.

9. De bepalingen van de vijfde afdeling van de derde titel van het Tweede Boek zijn van overeenkomstige toepassing, behoudens voor zover daarvan in het eerste tot en met achtste lid is afgeweken.

10. Bij toepassing van artikel 232 blijft het zesde lid buiten toepassing.

11. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels omtrent de wijze van uitvoering van dit artikel gegeven. De voordracht voor een krachtens de eerste volzin vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers van de Staten-Generaal is overgelegd.

Uitleg in duidelijke taal

1. De officier van justitie kan ambtshalve of op verzoek van de verdachte of diens raadsman in het belang van het onderzoek een DNA-onderzoek, dat gericht is op het vergelijken van DNA-profielen, laten verrichten. Hij kan ten behoeve van het DNA-onderzoek de verdachte of een derde verzoeken celmateriaal af te staan. Celmateriaal kan, behoudens in geval van toepassing van artikel 151b of vermissing als bedoeld in de laatste volzin, slechts met schriftelijke toestemming van de verdachte of de derde worden afgenomen. Celmateriaal wordt slechts van de verdachte afgenomen, nadat van hem één of meer vingerafdrukken overeenkomstig dit wetboek zijn genomen en verwerkt en zijn identiteit is vastgesteld op de wijze, bedoeld in artikel 27a, eerste lid, eerste volzin, en tweede lid. Aan een groep van vijftien derden of meer kan slechts na schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris op vordering van de officier van justitie worden verzocht celmateriaal af te staan. Ingeval de derde vermist is als gevolg van een misdrijf, kan het DNA-onderzoek worden verricht aan celmateriaal op voorwerpen, die van hem in beslag genomen zijn, of aan celmateriaal, dat op andere wijze verkregen is.

Dit lid beschrijft de bevoegdheid van de officier van justitie met betrekking tot DNA-onderzoek. Het houdt in:

  • De officier van justitie mag uit eigen beweging (ambtshalve) of op verzoek van de verdachte of diens advocaat (raadsman) een DNA-onderzoek laten uitvoeren als dit in het belang van het onderzoek is. Dit onderzoek is gericht op het vergelijken van DNA-profielen.
  • Voor dit DNA-onderzoek kan de officier van justitie de verdachte of een andere persoon (een derde) vragen om celmateriaal af te staan.
  • Celmateriaal mag alleen worden afgenomen met schriftelijke toestemming van de verdachte of de derde. Uitzonderingen hierop zijn de situatie beschreven in artikel 151b of wanneer een derde vermist is zoals beschreven in de laatste zin van dit lid.
  • Voordat celmateriaal van een verdachte wordt afgenomen, moeten eerst één of meer vingerafdrukken van de verdachte zijn genomen en verwerkt volgens de regels van dit wetboek. Ook moet zijn identiteit zijn vastgesteld zoals beschreven in artikel 27a, eerste lid (eerste zin) en tweede lid.
  • Als aan een groep van vijftien of meer derden gevraagd wordt celmateriaal af te staan, is hiervoor een schriftelijke machtiging nodig van de rechter-commissaris. Deze machtiging wordt verleend op vordering (een formeel verzoek) van de officier van justitie.
  • Als een derde vermist is als gevolg van een misdrijf, mag DNA-onderzoek worden gedaan met celmateriaal dat gevonden is op voorwerpen die van de vermiste persoon in beslag zijn genomen, of met celmateriaal dat op een andere manier is verkregen.

2. De officier van justitie benoemt een deskundige, die verbonden is aan één van de bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen laboratoria, met de opdracht het DNA-onderzoek te verrichten. De deskundige brengt aan de officier van justitie een met redenen omkleed verslag uit.

Dit lid stelt dat de officier van justitie een deskundige aanwijst om het DNA-onderzoek uit te voeren. Deze deskundige moet werkzaam zijn bij een laboratorium dat is aangewezen in een algemene maatregel van bestuur (een nadere wettelijke regeling). De deskundige moet vervolgens een verslag met een onderbouwing van de bevindingen (een met redenen omkleed verslag) aan de officier van justitie verstrekken.

3. De bevoegdheden, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, en tweede lid, komen tevens aan de hulpofficier van justitie toe indien het DNA-onderzoek verricht wordt aan celmateriaal van een onbekende verdachte. De bevoegdheden zijn beperkt tot bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen misdrijven.

Dit lid specificeert dat de hulpofficier van justitie dezelfde bevoegdheden heeft als de officier van justitie genoemd in de eerste zin van het eerste lid (het laten verrichten van DNA-onderzoek gericht op vergelijking) en in het tweede lid (het benoemen van een deskundige en het ontvangen van een verslag). Dit geldt specifiek wanneer het DNA-onderzoek wordt uitgevoerd op celmateriaal van een verdachte wiens identiteit nog niet bekend is. Deze bevoegdheden van de hulpofficier zijn echter beperkt tot misdrijven die zijn aangewezen in een algemene maatregel van bestuur.

4. Indien onvoldoende celmateriaal voor een tegenonderzoek als bedoeld in het zesde lid beschikbaar is, stelt de officier van justitie de verdachte, indien slechts één verdachte bekend is, in de gelegenheid een deskundige, verbonden aan één van de aangewezen laboratoria, aan te wijzen die het onderzoek verricht. Het zesde lid blijft buiten toepassing.

Dit lid regelt de situatie waarin er niet genoeg celmateriaal is voor een tegenonderzoek, zoals beschreven in het zesde lid. Als er in dat geval maar één verdachte bekend is, dan geeft de officier van justitie deze verdachte de kans om zelf een deskundige aan te wijzen die het onderzoek zal uitvoeren. Deze deskundige moet verbonden zijn aan een van de aangewezen laboratoria. In deze situatie is het zesde lid (over het recht op tegenonderzoek op verzoek) niet van toepassing.

5. De officier van justitie geeft, ingeval het onderzoek heeft plaatsgevonden aan afgenomen celmateriaal, de onderzochte persoon zo spoedig mogelijk schriftelijk kennis van de uitslag van het onderzoek. Indien het onderzoek heeft plaatsgevonden aan ander celmateriaal geeft hij de verdachte, indien deze bekend is, zodra het belang van het onderzoek dat toelaat schriftelijk kennis van de uitslag van het onderzoek. Buiten het geval, bedoeld in het vierde lid, wijst hij de verdachte daarbij op het bepaalde in het zesde en zevende lid.

Dit lid beschrijft de informatieplicht van de officier van justitie over de uitslag van het DNA-onderzoek. Het houdt in:

  • Als het onderzoek is gedaan met celmateriaal dat van een persoon is afgenomen, moet de officier van justitie die persoon zo snel mogelijk schriftelijk informeren over de uitslag.
  • Als het onderzoek is gedaan met ander celmateriaal (bijvoorbeeld gevonden op een plaats delict), en de verdachte is bekend, dan informeert de officier van justitie de verdachte schriftelijk over de uitslag zodra het onderzoek dit toelaat zonder het onderzoek te schaden.
  • Behalve in de situatie van het vierde lid (onvoldoende materiaal voor tegenonderzoek), wijst de officier van justitie de verdachte bij deze kennisgeving op de bepalingen in het zesde lid (recht op tegenonderzoek) en het zevende lid (kosten tegenonderzoek).

6. De verdachte kan binnen veertien dagen nadat hem van de uitslag van het DNA-onderzoek schriftelijk is kennisgegeven, de officier van justitie verzoeken een andere door hem aangewezen deskundige, verbonden aan één van de bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen laboratoria, te benoemen met de opdracht een DNA-onderzoek te verrichten. De officier van justitie willigt het verzoek in als daarvoor voldoende celmateriaal beschikbaar is. De deskundige brengt aan de officier van justitie een met redenen omkleed verslag uit. De eerste zin van het vijfde lid is van overeenkomstige toepassing.

Dit lid geeft de verdachte het recht op een tegenonderzoek. Het houdt in:

  • Nadat de verdachte schriftelijk op de hoogte is gesteld van de uitslag van het DNA-onderzoek, heeft hij veertien dagen de tijd om de officier van justitie te verzoeken een andere deskundige aan te wijzen voor een nieuw DNA-onderzoek. De verdachte wijst deze deskundige zelf aan, en de deskundige moet verbonden zijn aan een van de daartoe aangewezen laboratoria.
  • De officier van justitie moet dit verzoek inwilligen (toestaan) als er voldoende celmateriaal beschikbaar is voor zo'n tegenonderzoek.
  • Deze deskundige brengt vervolgens een onderbouwd verslag uit aan de officier van justitie.
  • De regel uit de eerste zin van het vijfde lid (dat de onderzochte persoon zo spoedig mogelijk schriftelijk kennis krijgt van de uitslag) geldt ook voor dit tegenonderzoek.

7. In geval van toepassing van het zesde lid, wordt de verdachte een deel van de kosten van het onderzoek, waarvan de hoogte bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld, in rekening gebracht indien dit onderzoek het in opdracht van de officier van justitie verrichte onderzoek bevestigt.

Dit lid regelt de kosten voor het tegenonderzoek dat op verzoek van de verdachte (volgens het zesde lid) is uitgevoerd. Als dit tegenonderzoek de resultaten van het oorspronkelijke onderzoek (dat in opdracht van de officier van justitie is verricht) bevestigt, dan moet de verdachte een deel van de kosten van dit tegenonderzoek betalen. De hoogte van dit bedrag wordt vastgesteld in een algemene maatregel van bestuur.

8. DNA-profielen worden slechts verwerkt voor het voorkomen, opsporen, vervolgen en berechten van strafbare feiten en het vaststellen van de identiteit van een lijk. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld voor het verwerken van DNA-profielen en celmateriaal.

Dit lid stelt duidelijke grenzen aan het gebruik van DNA-profielen. Ze mogen alleen worden verwerkt (gebruikt en opgeslagen) voor specifieke doelen: het voorkomen, opsporen, vervolgen en berechten van strafbare feiten, en voor het vaststellen van de identiteit van een overleden persoon (een lijk). Verdere regels over hoe DNA-profielen en celmateriaal verwerkt moeten worden, worden vastgelegd in of op basis van een algemene maatregel van bestuur.

9. De bepalingen van de vijfde afdeling van de derde titel van het Tweede Boek zijn van overeenkomstige toepassing, behoudens voor zover daarvan in het eerste tot en met achtste lid is afgeweken.

Dit lid geeft aan dat de algemene regels voor deskundigenonderzoek, zoals beschreven in de vijfde afdeling van de derde titel van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafvordering, ook gelden voor het DNA-onderzoek dat in dit artikel wordt beschreven. Dit is echter alleen het geval voor zover de specifieke regels in het eerste tot en met het achtste lid van dit artikel (artikel 151a) daar niet van afwijken. Met andere woorden, de specifieke regels in artikel 151a gaan voor op de algemene regels.

10. Bij toepassing van artikel 232 blijft het zesde lid buiten toepassing.

Dit lid bepaalt dat als artikel 232 van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast (dit artikel gaat over de observatie van de verdachte in een psychiatrisch ziekenhuis), het zesde lid van dit artikel (artikel 151a, over het recht op tegenonderzoek) niet van toepassing is. De verdachte kan dan dus geen tegenonderzoek aanvragen op basis van artikel 151a, zesde lid.

11. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels omtrent de wijze van uitvoering van dit artikel gegeven. De voordracht voor een krachtens de eerste volzin vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers van de Staten-Generaal is overgelegd.

Dit lid stelt dat er nadere regels kunnen worden vastgesteld over hoe dit artikel (artikel 151a) precies moet worden uitgevoerd. Deze nadere regels worden vastgelegd in of op basis van een algemene maatregel van bestuur. Voordat zo'n algemene maatregel van bestuur officieel wordt voorgesteld, moet het ontwerp ervan eerst vier weken ter inzage worden gelegd bij zowel de Eerste als de Tweede Kamer van de Staten-Generaal (het Nederlandse parlement).

Gerelateerde rechtspraak

Hoge Raad127x keer aangehaald in latere zaken

ECLI:NL:HR:2008:BC8231

ECLI:NL:HR:2008:BC823113 mei 2008Dit wetsartikel wordt 1 keer genoemd in deze uitspraak
StrafrechtJeugdstrafrecht, Strafprocesrecht, Materieel Strafrecht
Internationaal PubliekrechtMensenrechten
Hoge Raad95x keer aangehaald in latere zaken

ECLI:NL:HR:2008:BC8234

ECLI:NL:HR:2008:BC823413 mei 2008Dit wetsartikel wordt 1 keer genoemd in deze uitspraak
StrafrechtStrafprocesrecht, Jeugdstrafrecht
Internationaal PubliekrechtMensenrechten
Hoge Raad

ECLI:NL:HR:2002:AE5654

ECLI:NL:HR:2002:AE56548 oktober 2002Dit wetsartikel wordt 12 keer genoemd in deze uitspraak
StrafrechtStrafprocesrecht
Internationaal PubliekrechtMensenrechten
Hoge Raad6x keer aangehaald in latere zaken

ECLI:NL:HR:2022:825 - Toestemming voor doorzoeking auto: vrijwillig, ondubbelzinnig en geïnformeerd

ECLI:NL:HR:2022:8257 juni 2022Dit wetsartikel wordt 1 keer genoemd in deze uitspraak

De Hoge Raad bevestigt dat voor een rechtmatige doorzoeking op basis van toestemming, deze toestemming vrijwillig, ondubbelzinnig en geïnformeerd moet zijn. De feitenrechter mag dit afleiden uit de omstandigheden, zoals de verklaringen van verbalisanten, zonder dat een expliciete waarschuwing over het weigerrecht vereist is.

StrafrechtStrafprocesrecht
Internationaal PubliekrechtMensenrechten
Hoge Raad3x keer aangehaald in latere zaken

ECLI:NL:HR:2021:1281 - Ernstige bezwaren voor DNA-afname: een optelsom van omstandigheden

ECLI:NL:HR:2021:128128 september 2021Dit wetsartikel wordt 2 keer genoemd in deze uitspraak

De Hoge Raad oordeelt dat een combinatie van omstandigheden, zoals de beschikking over een specifiek voertuig, telefoongegevens en een connectie met slachtoffers, voldoende is voor "ernstige bezwaren" die gedwongen DNA-afname (art. 151b Sv) rechtvaardigt.

StrafrechtStrafprocesrecht, Materieel Strafrecht
Hoge Raad

ECLI:NL:HR:2007:BB2884

ECLI:NL:HR:2007:BB288420 november 2007Dit wetsartikel wordt 5 keer genoemd in deze uitspraak
StrafrechtStrafprocesrecht
Hoge Raad3x keer aangehaald in latere zaken

ECLI:NL:HR:2011:BP1179

ECLI:NL:HR:2011:BP117931 mei 2011Dit wetsartikel wordt 1 keer genoemd in deze uitspraak
StrafrechtStrafprocesrecht, Europees Strafrecht
Internationaal PubliekrechtMensenrechten
Hoge Raad1x keer aangehaald in latere zaken

ECLI:NL:HR:2006:AY7363

ECLI:NL:HR:2006:AY736321 november 2006Dit wetsartikel wordt 3 keer genoemd in deze uitspraak
Hoge Raad

ECLI:NL:HR:2011:BP6159

ECLI:NL:HR:2011:BP615931 mei 2011Dit wetsartikel wordt 1 keer genoemd in deze uitspraak
StrafrechtStrafprocesrecht