Arrest inhoud

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer23/04325 Zitting30 augustus 2024

CONCLUSIE

G. Snijders

In de zaak

Logic Chemie B.V., eiseres in cassatie, advocaat: H.J.W. Alt,

tegen

Trendx B.V., verweerster in cassatie, niet verschenen.

Partijen worden hierna aangeduid als Logic Chemie en Trendx.

1 Inleiding

In deze zaak heeft Logic Chemie abusievelijk het exploot van de appeldagvaarding ingediend bij de griffie van het hof Den Haag in plaats van bij de griffie van het hof ’s-Hertogenbosch, waar het hoger beroep moest dienen. De zaak was daardoor niet op de aangezegde roldatum ingeschreven op de rol van laatstgenoemd hof. Logic Chemie heeft tijdig een herstelexploot uitgebracht als bedoeld in art. 125 lid 5 Rv. Zij heeft echter nagelaten om het herstelexploot met de appeldagvaarding tijdig bij het hof ’s-Hertogenbosch in te dienen vóór de nieuwe, in het herstelexploot aangezegde roldatum. Zij heeft daarom een tweede herstelexploot uitgebracht waarin opnieuw een nieuwe roldatum is aangezegd. Dit tweede herstelexploot is echter uitgebracht ná het einde van de termijn die art. 125 lid 5 Rv geeft voor het uitbrengen van een herstelexploot (dus méér dan twee weken na de in de appeldagvaarding vermelde roldatum). Het hof ’s-Hertogenbosch heeft daarom geoordeeld dat de aanhangigheid van het hoger beroep is vervallen op grond van art. 125 lid 5 Rv en Logic Chemie niet-ontvankelijk verklaard in het door haar ingestelde hoger beroep. Logic Chemie heeft zich bij het hof op het standpunt gesteld dat het hof Den Haag de appeldagvaarding had moeten doorsturen naar het hof en dat het hof de appeldagvaarding vervolgens op grond daarvan had moeten inschrijven. De appeldagvaarding was dan tijdig vóór de daarin aangezegde roldatum bij het hof ingeschreven, aldus Logic Chemie. Dit standpunt heeft het hof verworpen. Daartegen keert zich het cassatieberoep.

2 Procesverloop

2.1 Bij de deze procedure inleidende dagvaarding van 25 november 2020 heeft Trendx Logic Chemie gedagvaard voor de rechtbank Zeeland-West-Brabant en gevorderd om Logic Chemie te veroordelen tot betaling van € 29.534,92 aan schadevergoeding, omdat Logic Chemie is tekortgeschoten in de nakoming van een tussen partijen gesloten koopovereenkomst. Bij vonnis van 18 mei 2022 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant Logic Chemie veroordeeld tot betaling van € 13.923,34 aan Trendx.[1]

2.2 Logic Chemie heeft bij exploot van 17 augustus 2022 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. De appeldagvaarding vermeldde als verschijndatum 8 november 2022. De appeldagvaarding is niet voor die datum bij de griffie van het hof ’s-Hertogenbosch ingediend. Op 17 november 2022 heeft Logic Chemie een herstelexploot uitgebracht tegen de roldatum van 29 november 2022. De appeldagvaarding en het herstelexploot zijn niet voor 29 november 2022 bij de griffie van het hof ’s-Hertogenbosch ingediend. Op 9 december 2022 heeft Logic Chemie een tweede herstelexploot uitgebracht tegen de roldatum van 20 december 2022. Voor die roldatum zijn beide herstelexploten en de oorspronkelijke appeldagvaarding ingediend bij de griffie van het hof ‘s-Hertogenbosch.[2] Tegen Trendx is aanvankelijk op de roldatum van 20 december 2022 verstek verleend.[3]

2.3 Bij arrest van 18 april 2023 (het tussenarrest) heeft het hof ’s-Hertogenbosch geoordeeld dat de aanhangigheid van het geding op de voet van art. 125 lid 5 Rv is vervallen.[4] Het hof heeft overwogen: “3.4 (…) Vaststaat dat de appeldagvaarding niet op de daarin aangezegde roldatum bij de griffie van het gerechtshof is ingediend. Binnen de wettelijke termijn van twee weken heeft Logic Chemie weliswaar een (eerste) herstelexploot aan TrendX laten betekenen, maar ook op de daarin aangezegde roldatum zijn de appeldagvaarding en het herstelexploot niet bij de griffie van het gerechtshof ingediend. Daarmee heeft het herstelexploot geen werking gehad. Het daarna door Logic Chemie uitgebrachte (tweede) herstelexploot is evenmin geldig, omdat het niet is betekend binnen twee weken na de in de appeldagvaarding vermelde roldatum. Dit brengt mee dat de aanhangigheid van het geding op de voet van artikel 125 lid 5 Rv is vervallen.” Het hof heeft overwogen dat het daarom moet terugkomen van het verstek dat het aan Trendx heeft verleend en dat het Logic Chemie alsnog niet-ontvankelijk in haar hoger beroep moet verklaren. Omdat Logic Chemie zich hierover niet had kunnen uitlaten, heeft het hof haar daartoe alsnog in de gelegenheid gesteld (rov. 3.5).

2.4 Bij arrest van 8 augustus 2023 is het hof teruggekomen van het verleende verstek, heeft het verstaan dat de aanhangigheid van het geding is vervallen en heeft het Logic Chemie niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep.[5] Het hof heeft overwogen: “6.2 Logic Chemie voert aan dat zowel het H1-formulier als het exploot gericht was aan het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De aanbiedingsbrief was abusievelijk gericht aan het gerechtshof Den Haag. Daar is de zaak ingeschreven onder nummer 200.316.693. Het gerechtshof Den Haag had moeten onderkennen, omdat de stukken wel aan het juiste hof waren gericht, dat de stukken bij het verkeerde hof waren ingediend en had deze onverwijld moeten doorsturen naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch. Een redelijke, met de eisen van een goede procesorde verenigbare wetstoepassing brengt met zich dat Logic Chemie geacht moet worden de zaak tijdig ter rolle te hebben ingeschreven. TrendX is op geen enkele wijze benadeeld nu de advocaat van TrendX uit de eerste aanleg altijd is meegenomen in de correspondentie en de herstelexploten zijn betekend.

6.3. Het hof is van oordeel dat Logic Chemie geen feiten en/of omstandigheden heeft aangevoerd die maken dat Logic Chemie wel ontvankelijk is in het door haar ingestelde hoger beroep. Het hof licht dat hierna toe. Vaststaat dat Logic Chemie de zaak heeft aangebracht bij het gerechtshof Den Haag met als aangezegde roldatum 8 november 2022. De zaak is ingeschreven bij het gerechtshof Den Haag onder rolnummer 200.316.963/01. Bij H16-formulier van 21 oktober 2022 zendt Logic Chemie voor de roldatum van 8 november 2022 aan het gerechtshof Den Haag een kopie van de in eerste aanleg gewezen vonnissen en de inleidende dagvaarding inclusief producties. De stukken zijn door het gerechtshof Den Haag retour gezonden en door de advocaat van Logic Chemie op 11 november 2022 ontvangen. Telefonisch is door het gerechtshof Den Haag aan de advocaat van Logic Chemie medegedeeld dat de stukken zijn ingediend bij het verkeerde gerechtshof. Logic Chemie heeft daarop, na contact te hebben opgenomen met het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, tijdig en op juiste wijze een herstelexploot op 17 november 2022 uitgebracht.

6.4. De omstandigheid dat het gerechtshof Den Haag de dagvaarding in hoger beroep ten onrechte heeft ingeschreven, leidt er niet toe dat alsnog van aanhangigheid van de zaak moet worden uitgegaan. Door die fout heeft Logic Chemie geen nadeel geleden. Logic Chemie wist immers uiterlijk drie dagen na 8 november 2022 dat Den Haag, naar welk hof Logic Chemie de dagvaarding ten onrechte ter inschrijving had gestuurd, de inschrijving had geannuleerd, waarna zij tijdig van de herstelmogelijkheid van artikel 125 lid 5 Rv gebruik heeft gemaakt. Logic Chemie heeft daarna echter verzuimd tijdig de stukken bij de griffie van dit hof aan te brengen. Dit is echter wel een vereiste voor de aanhangigheid van de zaak. De reden die Logic Chemie aanvoert waarom zij de stukken niet tijdig bij dit gerechtshof heeft aangebracht, namelijk dat zij het originele exemplaar te laat bij de post heeft opgemerkt, komt voor rekening en risico van Logic Chemie.

6.5. De stelling van Logic Chemie dat in haar voordeel mee zou moeten wegen dat de advocaat van TrendX uit de eerste aanleg steeds in de correspondentie is betrokken en de exploten op juiste wijze aan TrendX zijn betekend, leidt niet tot een ander oordeel. De advocaat van TrendX uit de eerste aanleg dan wel een andere advocaat heeft zich niet gesteld in deze procedure en speelt daarom in hoger beroep geen rol. Gelet op de rechtszekerheid en de vorenstaande omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat een redelijke, met de eisen van een goede procesorde verenigbare wetstoepassing meebrengen dat de onderhavige zaak tijdig bij dit hof is ingediend. Daarom handhaaft het hof zijn oordeel dat de aanhangigheid van het geding is komen te vervallen.”

2.5 Logic Chemie heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen de arresten.[6] Tegen Trendx is verstek verleend. Logic Chemie heeft afgezien van schriftelijke toelichting.

3 Bespreking van het cassatiemiddel

3.1 Het middel komt met een groot aantal klachten op tegen het oordeel van het hof dat de aanhangigheid van het hoger beroep ex art. 125 lid 5 Rv is vervallen en dat Logic Chemie daarom niet-ontvankelijk is in het door haar ingestelde hoger beroep. Het middel klaagt, in de kern genomen, dat het oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting over art. 125 Rv, omdat de zaak tijdig is aangebracht bij het hof Den Haag en het hof heeft miskend dat op het hof Den Haag een doorzendplicht en op het hof zelf een inschrijfplicht rustte. Voordat ik deze klacht bespreek, ga ik eerst in op de regeling van art. 125 Rv. Verval van aanhangigheid bij niet-tijdige inschrijving; herstelexploot

3.2 Het geding is aanhangig vanaf de dag van dagvaarding (art. 125 lid 1 Rv). Het exploot van dagvaarding moet door de eiser ter griffie worden ingediend uiterlijk op de laatste dag waarop de griffie is geopend, voorafgaande aan de in de dagvaarding vermelde roldatum (art. 125 Rv lid 2 Rv). Indien het exploot van dagvaarding niet uiterlijk op dat tijdstip ter griffie is ingediend, vervalt de aanhangigheid van het geding, tenzij binnen twee weken na de in de dagvaarding vermelde roldatum een geldig herstelexploot is uitgebracht (art. 125 lid 5 Rv). Deze regeling is van overeenkomstige toepassing in hoger beroep (art. 353 lid 1 Rv).[7]

3.3 Het voorschrift van art. 125 lid 5 Rv is een codificatie van de rechtspraak van de Hoge Raad.[8] In het arrest […] / […] uit 1982 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat met het oog op de belangen van de wederpartij, de onwenselijkheid om voor de periode na de eerste rechtsdag het toezicht op de voortgang van de procedure aan de rechter te onttrekken, en het grote gewicht dat in deze materie moet worden gehecht aan het belang van de rechtszekerheid, de niet-tijdige inschrijving ter rolle in beginsel leidt tot niet-ontvankelijkheid van de vordering of het rechtsmiddel waarop de dagvaarding betrekking heeft. Hierop moet echter volgens het arrest een uitzondering worden aanvaard voor het geval dat de wederpartij met bekwame spoed en met inachtneming van de voor dagvaarding geldende termijnen opnieuw wordt opgeroepen, omdat niet valt in te zien in welk in redelijkheid te respecteren belang de wederpartij, aan wie de dagvaarding tijdig was uitgebracht, zou kunnen zijn benadeeld, doordat haar de nieuwe rechtsdag kort na de oorspronkelijke bij exploot is aangezegd. Aan de eis van bekwame spoed is in het algemeen voldaan wanneer deze oproeping binnen veertien dagen na de oorspronkelijke rechtsdag wordt uitgebracht, aldus het arrest.[9]

3.4 Als geldig herstelexploot in de zin van art. 125 lid 5 Rv moet worden aangemerkt een herstelexploot waarbij de wederpartij onder handhaving van het oorspronkelijke exploot en met inachtneming van de termijn van dagvaarding, wordt opgeroepen tegen een nieuwe roldatum. Het oorspronkelijke exploot en het herstelexploot moeten met inachtneming van de termijn van art. 125 lid 2 Rv ter griffie worden ingediend, dus uiterlijk een dag voor de roldatum. Wordt het herstelexploot niet tijdig ter griffie ingediend, dan komt daaraan geen enkel gevolg toe en vervalt de aanhangigheid van het geding.[10]

3.5 Deze regel lijkt op het eerste gezicht maar één keer herstel toe te laten van het verzuim van het niet-tijdige aanbrengen van een zaak, maar daarop bestaan enige uitzonderingen.[11] De Hoge Raad heeft namelijk in enkele gevallen, binnen de grenzen van het voorgaande, ‘herstel op herstel’ mogelijk geacht. Zo heeft hij beslist dat art. 125 lid 5 Rv toelaat dat het verzuim om een herstelexploot tijdig aan te brengen, kan worden hersteld door het uitbrengen van een tweede herstelexploot, mits dat tweede herstelexploot wordt uitgebracht binnen de termijn van twee weken na de in de oorspronkelijke appeldagvaarding vermelde roldatum en dat exploot tijdig ter griffie wordt ingediend.[12] Ook heeft de Hoge Raad beslist dat ook in het geval dat een herstelexploot lijdt aan een nietigheidsgebrek, de rechter art. 121 Rv moet toepassen.[13] Art. 121 lid 2 Rv houdt in dat in het geval dat de wederpartij niet verschijnt, de rechter een nieuwe roldatum bepaalt en de eiser beveelt om tegen deze datum een herstelexploot uit brengen. Een dergelijk herstelexploot heelt het nietigheidsgebrek dat kleeft aan een tijdig uitgebracht en ter griffie ingediend exploot waarbij het verzuim is hersteld om de dagvaarding in te schrijven (een herstelexploot als bedoeld in art. 125 lid 5 Rv dus). Dat herstelexploot (dus een herstelexploot in de zin van art. 121 lid 2 Rv) kan wel nog, zonder verval van de aanhangigheid van de zaak of het hoger beroep, worden uitgebracht buiten de termijn van twee weken na de in de dagvaarding vermelde roldatum.[14] Het verzuim om de dagvaarding (tijdig) aan te brengen kan hiernaast worden hersteld doordat de zaak met toestemming van de wederpartij alsnog op de rol wordt geplaatst.[15][16] Indiening dagvaarding bij een verkeerd gerecht

3.6 In de dagvaardingsprocedure is, zo volgt uit het wettelijk stelsel van Rv, de eiser dan wel de appellant verantwoordelijk voor de oproeping van de wederpartij en de tijdige indiening van het exploot van de dagvaarding bij de griffie van het gerecht waarvoor de wederpartij wordt opgeroepen te verschijnen. Het kan voorkomen, zo laat de rechtspraak zien, dat de eiser of de appellant daarbij de fout maakt om het exploot van dagvaarding in te dienen bij de griffie van een ander gerecht (hierna: het ‘verkeerde gerecht’) dan waarvoor de wederpartij is (en moet worden) opgeroepen te verschijnen (hierna: het ‘juiste gerecht’), wat dus ook in deze zaak is gebeurd. Het juiste gerecht raakt dan veelal niet op de hoogte van het met de dagvaarding aanhangig gemaakte geding en kan de zaak niet inschrijven op de rol. Het verkeerde gerecht zal immers – en dat is van belang om voor ogen te houden – in de regel niet precies naar de zaak kijken vóór een verstekverlening, die pas aan de orde is als de verweerder niet verschijnt op de aangezegde roldatum. Het gerecht heeft daarvoor eerder geen reden. Het volstaat immers voor de administratie van het verkeerde gerecht om de zaak in te schrijven voor de roldatum waartegen is gedagvaard (dus de in de dagvaarding vermelde roldatum), zonder te letten op de rest van de dagvaarding en dus zonder te letten op de vraag of de dagvaarding wel bij het juiste gerecht is ingeschreven. Dat de dagvaarding is aangebracht bij het verkeerde gerecht, zal de administratie daarvan daarom normaal gesproken niet onmiddellijk opvallen. Haar onderzoek is daarop niet gespitst en behoeft daarop ook niet gespitst te zijn. Het inschrijven van de dagvaarding bij het verkeerde gerecht heeft dan ook veelal ten gevolge dat de wederpartij niet in het geding kan verschijnen op de aangezegde roldatum, doordat de dagvaarding niet bij het juiste gerecht is ingeschreven en daar dus niet op de rol staat op die datum.

3.7 De vraag rijst op welke wijze de fout van een verkeerde inschrijving kan worden hersteld. Vaak zal de oorzaak van die fout zijn gelegen in een onjuiste adressering van de ingediende stukken.[17] In deze zaak was de aanbiedingsbrief gericht aan het hof Den Haag, terwijl de stukken waren bedoeld – blijkens het H1-formulier (aanbrengen nieuwe zaak) en de appeldagvaarding – voor het hof ’s-Hertogenbosch.[18] De Hoge Raad heeft als uitgangspunt aanvaard dat het primair de verantwoordelijkheid van partijen is, en meer in het bijzonder van hun advocaat, om aan het gerecht te verzenden stukken zorgvuldig te adresseren en te versturen en dat een onjuiste adressering voor eigen risico is.[19] De wet biedt echter soms ruimte om een dergelijke fout te herstellen. Herstel is in ieder geval mogelijk door middel van een herstelexploot als in art. 125 lid 5 Rv bedoeld, op de wijze zoals juist hiervoor is uiteengezet. Met dat exploot kan de zaak alsnog bij het juiste gerecht worden ingeschreven, zonder dat de aanhangigheid van het geding komt te vervallen. Uiteraard zal eiser of appellant dan tijdig op de hoogte moeten zijn van zijn fout. In dit soort gevallen zal hij dat veelal zijn omdat het verkeerde gerecht de verkeerde inschrijving normaal gesproken in elk geval zal bemerken op of kort na de in de dagvaarding vermelde roldatum, omdat de wederpartij dan niet verschijnt, verstek moet worden verleend en beter naar de dagvaarding moeten worden en wordt gekeken. Dat is in deze zaak ook gebeurd. Het hof Den Haag heeft op de aangezegde roldatum geconstateerd dat de stukken voor het hof ’s-Hertogenbosch waren bedoeld en Logic Chemie telefonisch medegedeeld dat de stukken waren ingediend bij het verkeerde hof. Voorstelbaar is dat als het verkeerde gerecht ook op dat tijdstip niet zou zien dat de dagvaarding bij het verkeerde gerecht is bezorgd, de termijn van art. 125 lid 5 Rv wordt verlengd (zie hierna in 3.14).

3.8 Wet en rechtspraak voorzien er (tot nu toe) niet in dat de griffie van het verkeerde gerecht de dagvaarding doorzendt naar de griffie van het juiste gerecht en dat die de dagvaarding dan inschrijft, zodat daarmee aan het voorschrift van art. 125 lid 2 Rv wordt voldaan en herstel op de voet van art. 125 lid 5 Rv achterwege kan blijven. De wet voorziet slechts in verwijzing van een zaak van het ene naar het andere gerecht in het geval dat de zaak is aangebracht (dus de vordering of het rechtsmiddel is ingesteld) bij een absoluut onbevoegde rechter (art. 72-73 Rv) of bij een relatief onbevoegde rechter (art. 110 lid 2 Rv). In beide gevallen geldt dat na verwijzing ieder van partijen het recht heeft om de andere partijen bij exploot op te roepen tegen de dag waarop zij de zaak ter rolle wil laten doen dienen (de art. 74 lid 1 en 110 lid 2 Rv). Dat is een wezenlijk ander geval dan in 3.6 en 3.7 besproken, omdat de eiser of appellant zich in dat geval desbewust tot het betrokken gerecht heeft gewend, omdat hij meent dat dit het in zijn geval juiste gerecht is, en de wederpartij daarin ‘meeneemt’, door die op te roepen bij dat gerecht. Dat moet dan van de wet door dat gerecht worden gecorrigeerd door de verwijzing, vanuit de gedachte dat processuele fouten niet onmiddellijk fataal behoren te zijn. De zaak is en blijft in dat geval, als een onderdeel van de correctie, aanhangig na de onbevoegdverklaring en verwijzing, zij het dus na de oproeping na verwijzing bij een ander – namelijk het juiste – gerecht. Met name bij rechtsmiddelen, die gebonden zijn aan een termijn, is dat van belang, omdat het verlies van aanhangigheid daarbij vaak tot gevolg heeft dat de uitspraak waartegen het rechtsmiddel zich richt, onherroepelijk wordt. Een dergelijke regeling ontbreekt voor het geval dat de dagvaarding het juiste gerecht vermeldt, maar bij vergissing is ingediend bij een verkeerd gerecht. Reden daarvoor is denk ik dat die verzending in beginsel uitsluitend de verantwoordelijkheid van partijen en hun advocaten is. Als gezegd biedt voor dat geval echter art. 125 lid 5 Rv een uitweg: er kan een herstelexploot worden uitgebracht, waardoor de aanhangigheid eveneens behouden blijft. Indiening van een verzoekschrift bij een verkeerd gerecht

3.9 In de verzoekschriftprocedure geldt een wezenlijk ander regime dan in de dagvaardingsprocedure. In de verzoekschriftprocedure behoeft de verzoeker uitsluitend een verzoekschrift bij de griffie in te dienen (art. 278 lid 2 Rv). Het gerecht is verantwoordelijk voor de oproeping van de verweerders en de belanghebbenden (de art. 271 e.v. en 279 lid 1 Rv). Het geding is aanhangig vanaf het moment dat het verzoekschrift wordt ingediend.[20]

3.10 Net als de dagvaardingsprocedure voorziet de verzoekschriftprocedure in een herstelmogelijkheid als de verzoeker is uitgegaan van een onjuiste opvatting van de absolute of relatieve competentie. De zaak wordt dan door de rechter verwezen naar de wel bevoegde rechter (de art. 72-73 Rv, die ook gelden voor de verzoekschriftprocedure, en art. 270 Rv). De wettelijke regeling van de verzoekschriftprocedure kent echter geen voorziening voor het geval dat de verzoeker of appellant een verzoekschrift waarin hij zich wendt tot het juiste gerecht, indient bij een verkeerd gerecht. Als uitgangspunt geldt echter, net als in de dagvaardingsprocedure, dat wie een stuk op een verkeerd adres bezorgt of zich bedient van personen die zulks doen, dat doet op eigen risico.[21] De Hoge Raad heeft echter aanvaard dat bijzondere omstandigheden kunnen meebrengen dat een uitzondering op deze regel kan worden gemaakt. Dergelijke bijzondere omstandigheden werden aanwezig geacht in een geval waarin het beroepschrift was bezorgd bij de overkoepelende administratieve organisatie waaronder de juiste instantie functioneel ressorteerde. Volgens de Hoge Raad gaf geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting het oordeel van het hof dat het verzoekschrift in dat geval tijdig was ingediend, omdat op de overkoepelende administratieve organisatie een scherpere plicht tot onverwijlde doorzending rust dan op een willekeurige derde en de organisatie over een eigen distributienetwerk beschikt waardoor het stuk dezelfde dag nog ter griffie van de juiste instantie had kunnen worden bezorgd.[22]

3.11 In een beschikking van 23 september 2011 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat als een partij een verzoekschrift dat is gericht tot het juiste gerecht, per abuis bezorgt bij een verkeerd gerecht, het volgende geldt: “Verwacht mag worden dat de griffie van dit laatste gerecht deze fout binnen korte tijd onderkent en het verzoekschrift dan onverwijld doorgeleidt naar het juiste gerecht. Deze doorgeleiding zal echter in de praktijk niet altijd dezelfde dag (kunnen) plaatsvinden, zoals de feiten van deze zaak illustreren. Een redelijke, met de eisen van een goede procesorde verenigbare wetstoepassing brengt daarom mee dat een dergelijk verzoekschrift geacht wordt te zijn ingediend op het tijdstip van binnenkomst bij het andere, verkeerde gerecht.”[23] Deze beslissing berust onmiskenbaar niet op een doorzendplicht als zodanig. De Hoge Raad zegt immers slechts dat een bepaald gedrag van de griffie verwacht mag worden, niet dat sprake zou zijn van een plicht. De Hoge Raad gaat er vervolgens bovendien uitdrukkelijk van uit dat deze ‘verwachting’ in de praktijk vaak niet valt waar te maken (‘doorgeleiding zal echter in de praktijk niet altijd dezelfde dag (kunnen) plaatsvinden’). De beschikking redt de dwalende verzoeker dus uitsluitend door de ontvangst op de verkeerde plek voor dit bijzondere geval aan te merken als een ontvangst op de goede plek.[24] Die ‘jurisprudentiële redding’ is begrijpelijk omdat anders een fout als deze in de verzoekschriftprocedure zonder meer fataal is, terwijl deze fout typisch behoort tot de soort van ‘bedrijfsgevallen’ waarvoor het procesrecht een herstelmogelijkheid of een vangnet dient te hebben, zo dat mogelijk is, én die ‘opvang’ in dit geval mogelijk is, omdat met de ontvangst bij het verkeerde gerecht naar behoren vaststaat dat de rechtsmiddeltermijn ‘gehaald’ is met een beroepschrift dat aan de eisen voldoet (want dat laatste wordt in dat geval genoegzaam geconstateerd met de ontvangst door het verkeerde gerecht). Analoge toepassing beschikking 23 september 2011 op dagvaardingsprocedure?

3.12 In het middel wordt betoogd dat de beschikking van 23 september 2011 ook moet worden toegepast in de dagvaardingsprocedure in een geval als het onderhavige, in die zin dat als de eiser of appellant een dagvaarding waarin het juiste gerecht staat vermeld, bij een verkeerd gerecht aanbrengt, op laatstgenoemd gerecht de plicht rust om de dagvaarding door te zenden naar het juiste gerecht, waardoor de aanhangigheid van het geding, die ontstaan is met het uitbrengen van de dagvaarding op grond van art. 125 lid 1 Rv, blijft voortduren.

3.13 De juistheid van dit betoog kan niet worden aanvaard. Zoals hiervoor bleek, is de juiste verzending van stukken in beginsel de eigen verantwoordelijkheid van partijen en hun advocaten, en komt een verkeerde verzending dan ook in beginsel voor hun eigen risico. De wet biedt mogelijkheden om fouten die in dit verband worden gemaakt, niet fataal te laten zijn. De wet legt als gezegd bij de dagvaardingsprocedure de verantwoordelijkheid voor het oproepen van de wederpartij en het aanbrengen van de zaak bij de eiser en de appellant. Een fout zoals in dit geding aan de orde, kan worden hersteld langs de weg van art. 125 lid 5 Rv, zoals hiervoor weergegeven in 3.3-3.5, van welke weg Logic Chemie ook gebruik heeft gemaakt, maar met een nieuwe, volgens de rechtspraak nu wel fatale fout. De beslissing van de beschikking van 23 september 2011 is gegeven voor een andere context, waarin iets anders speelt, namelijk de verzoekschriftprocedure, waarbij de verkeerde indiening van een rechtsmiddel veelal onmiddellijk fataal is als die op de verkeerde plek plaatsvindt. Omdat in de dagvaardingsprocedure art. 125 lid 5 Rv al als vangnet fungeert voor gemaakte fouten, bestaat niet of in elk geval niet zonder meer behoefte aan de door het middel bepleite analoge toepassing van de beschikking van 23 september 2011 op de dagvaardingsprocedure. Deze zaak illustreert dat: het middel doet uitsluitend en alleen een beroep op die analoge toepassing omdat van de kant van Logic Chemie bij het gebruik van de bestaande herstelmogelijkheid een tweede fout is gemaakt, namelijk het evenmin tijdig aanbrengen van het herstelexploot. Door een beroep te doen op die analoge toepassing hoopt zij aan het gevolg van die (latere) tweede fout te ontkomen. Hiernaast kan een analoge toepassing van de beschikking van 23 september 2011 in gevallen als het onderhavige ook geen soelaas bieden voor de eiser of appellant. Die beschikking zegt immers slechts iets over het indieningstijdstip. Dat is voor de dagvaarding in dit verband niet relevant. Het middel gaat ervan dat de beschikking van 23 september 2011 mede een doorzendplicht inhoudt, maar dat is zoals hiervoor in 3.11 gezegd niet juist. Bovendien lost een doorzendplicht van het verkeerde gerecht het probleem voor eiser en appellant in een geval zoals hier niet op. Zoals het middel terecht aanneemt, zal ook nog een inschrijfplicht voor het juiste gerecht moeten worden aangenomen in het geval dat het verkeerde gerecht de dagvaarding naar hem doorzendt. Waarop valt die plicht – die ook een verantwoordelijkheid en eventueel zelfs ook aansprakelijkheid impliceert – voor dat gerecht te baseren? Het middel geeft daarop geen antwoord. Ook die inschrijfplicht lost het probleem echter niet op. Zoals hiervoor in 3.6 gezegd wordt (en behoeft) door een gerecht veelal eerst goed naar een dagvaarding (te worden) gekeken als verstek moet worden verleend. Dat is te laat voor een tijdige doorzending door het verkeerde gerecht en een tijdige inschrijving door het juiste gerecht. Een herstelexploot blijft dus hoe dan ook nodig, bij de route die het middel bepleit, wat in het middel ook met zoveel woorden onder ogen wordt gezien. Volgens het middel zou de rechter daarvoor dan een roldatum moeten bepalen, zoals in het geval van art. 121 lid 2 Rv.[25] Zo bezien is echter geen enkele winst te behalen met een analoge toepassing van de beschikking van 23 september 2011: er zal sowieso een herstelexploot moeten worden uitgebracht door de appellant op de voet van art. 125 lid 5 Rv. Het betoog van het middel veroordeelt dus zichzelf, goed beschouwd.

3.14 In het middel wordt een beroep gedaan op een arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 3 december 2013,[26] waarin onder verwijzing naar de beschikking van 23 september 2011 een doorzend- en inschrijfplicht als door het middel bepleit is aangenomen. Dat arrest betrof echter nogal een ander, niet goed te vergelijken geval. Partijen in die zaak waren namelijk uiteindelijk beide bij het juiste gerecht verschenen (het hof Arnhem-Leeuwarden) en de vraag was of de aanvankelijke indiening van de appeldagvaarding bij een verkeerd hof moest leiden tot het verval van de aanhangigheid. In deze zaak had het verkeerde hof de fout ook bij de verstekverlening niet opgemerkt (!). Daardoor was de termijn van art. 125 lid 5 Rv verstreken vóórdat de appellant zijn vergissing had kunnen bemerken. Daartoe in staat gesteld door het feit dat de geïntimeerde reeds in de procedure was verschenen (om de niet-ontvankelijkheid in het hoger beroep van appellant te bepleiten …), paste het juiste hof de beschikking van 23 september 2011 analoog toe op de wijze die het middel in deze zaak bepleit, om een verval van aanhangigheid te voorkomen. Die beslissing was echter dus alléén mogelijk door het feit dat de geïntimeerde reeds in de procedure was verschenen, wat het hof zich mogelijk niet heeft gerealiseerd. Anders had immers een herstelexploot moeten worden uitgebracht om de geïntimeerde in het geding te betrekken. De zaak had in dat geval alleen kunnen worden opgelost door voor dat herstelexploot een langere termijn toe te staan dan de twee weken van art. 125 lid 5 Rv. Dat lijkt me ook de enige oplossing voor een geval als in het arrest aan de orde, welke oplossing m.i. ook rechtens valt te aanvaarden. Het beroep op dit arrest treft dus geen doel.

3.15 Zelf vond ik nog een arrest van het hof Amsterdam van 29 november 2011 waarin de beschikking van 23 september 2011 analoog wordt toegepast.[27] In de zaak van dit arrest had de geïntimeerde aan de appellante een vroegere roldatum aangezegd, de zaak op die dag laten inschrijven en ontslag van instantie gevorderd. De appellante was op de vervroegde roldatum niet verschenen. Ook nadat de zaak twee weken was aangehouden teneinde de appellante de gelegenheid te geven advocaat te stellen of bij akte te verklaren dat zij wenste voort te procederen, was de appellante niet verschenen. Nadien verzocht de appellante het hof alsnog in de gelegenheid te worden gesteld in het geding te verschijnen. Het hof wees de vordering tot ontslag van instantie van de geïntimeerde met de volgende motivering af: “2.1 Bij de stukken bevindt zich een brief van appellante van 16 september 2011, gericht aan hof Amsterdam. In die brief deelt appellante onder meer mee dat de zaak wordt aangebracht en dat onder meer de dagvaarding in hoger beroep is bijgevoegd. Op de brief bevindt zich een stempel met de tekst ‘Centrale Informatiebalie Arrondissement Arnhem 19 SEP. 2011 Ingekomen’ en een gele plakker waarop met de hand is geschreven: ‘Zaak is afgegeven aan hof Arnhem maar is bedoeld voor hof Amsterdam. Bij deze dus de stukken retour!’

2.2 Het hof acht op grond van de overgelegde stukken voldoende aannemelijk gemaakt dat appellante de appeldagvaarding tijdig, te weten op 19 september 2011, bij het hof Arnhem heeft ingediend. Naar het oordeel van het hof doet zich een geval voor dat op één lijn is te stellen met het geval dat aan de orde was in het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2011 (LJN BT2416), waarbij een verzoekschrift was gericht aan het juiste gerecht, maar vanwege de verzoeker was ingediend bij een ander gerecht. De dagvaarding moet in het onderhavige geval dan ook geacht worden te zijn ingediend op het tijdstip van binnenkomst bij het verkeerde gerecht, het hof Arnhem. Appellante is daarmee in het geding verschenen. Dat brengt mee dat er geen plaats is voor ontslag van instantie.” Ook in deze zaak waren partijen dus al beide in het geding verschenen en was toepassing van art. 125 lid 5 Rv daarom niet meer aan de orde. In deze zaak ging het slechts om de vraag of de appellante al in het geding was verschenen dan wel de geïntimeerde op de voet van art. 127 Rv ontslag van instantie kon krijgen. Uit het arrest blijkt niet dat de appellante behoorlijk was aangezegd dat zij diende te verschijnen teneinde het ontslag van instantie te voorkomen, zoals is vereist.[28] Kennelijk dient de analoge toepassing van de beschikking van 23 september 2011 in het arrest om deze omissie te repareren. Ook dit arrest biedt dus niet echt steun aan het middel.

3.16 De grenzen worden in dit geval dus uitsluitend bepaald door art. 125 lid 5 Rv en de rechtspraak daarop, die, de hiervoor in 3.5 genoemde uitzonderingen daargelaten, maar één keer kans op herstel geeft. Van die kans had Logic Chemie gebruik moeten maken. Zo te zien, is zij echter nogal gemakkelijk met die kans omgegaan. Zij heeft aangevoerd dat zij het originele exemplaar van het herstelexploot ‘te laat bij de post heeft opgemerkt’. Omdat het in principe ging om haar laatste kans, zou men verwacht hebben dat zij in elk geval beter op de post zou hebben gelet. H.J. Snijders merkte ooit op over de inspanning die in dit verband van een eiser of appellant verwacht mag worden: “Een blunderende partij die gered wordt door de toch buitengewoon royale mogelijkheid van een herstelexploit, zal deze strohalm niet alleen met beide handen aangrijpen maar er ook bijna niet van slapen om ervoor te zorgen dat het een volgende keer goed gaat.”[29] Mede gelet op de door de Hoge Raad benadrukte eigen verantwoordelijkheid van partijen en hun advocaten bij de verzending van stukken, zie ik geen reden waarom een appellant in een geval zoals hier met nóg een ‘vangnet’ te hulp zou moeten worden geschoten. Bespreking klachten

3.17 Het middel telt twee onderdelen. Onderdeel I klaagt dat het oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting over art. 125 Rv, omdat de appeldagvaarding tijdig is aangebracht bij het hof Den Haag, en dat het hof heeft miskend dat op het hof Den Haag een doorzendplicht en op het hof ’s-Hertogenbosch een inschrijfplicht rustte, althans dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd is. Deze klachten zijn uitgewerkt in vier subonderdelen, die zijn genummerd I-I tot en met I-IV en die op hun beurt weer uiteenvallen in meerdere klachten. Subonderdeel I-I klaagt ten eerste dat het hof heeft miskend dat de wet, bij gebreke van een uitdrukkelijke bepaling dat het exploot van dagvaarding moet worden ingediend bij de griffie van het juiste gerecht en een bedoeling van de wetgever van die strekking, ruimte biedt voor het herstel van de fout dat de dagvaarding bij de griffie van het verkeerde gerecht wordt ingediend, zonder dat de aanhangigheid vervalt. Art. 125 lid 5 Rv mist in dit geval toepassing, omdat Logic Chemie de zaak tijdig heeft aangebracht bij een hof. Dat geldt in het bijzonder omdat het hof Den Haag pas op de aangezegde roldatum heeft opgemerkt dat de stukken bij het verkeerde hof zijn ingediend en de zaak op de rol heeft ingeschreven. Het hof heeft verder ten onrechte en op onbegrijpelijke wijze geoordeeld dat Logic Chemie geen nadeel heeft geleden ten gevolge van de omstandigheid dat het hof Den Haag de zaak heeft ingeschreven. Het subonderdeel klaagt ten tweede dat het hof heeft miskend dat er geen grond is waarop de aanhangigheid kan zijn komen te vervallen. Een redelijke, met de eisen van een goede procesorde verenigbare wetstoepassing brengt mee dat een bij een griffie van een verkeerd hof ingediende en ter rolle ingeschreven appeldagvaarding geacht wordt te zijn ingediend op het tijdstip van binnenkomst bij het andere, verkeerde gerecht. Het subonderdeel klaagt ten derde dat het hof heeft miskend dat in het geval dat een zaak bij het verkeerde hof is aangebracht, dat hof de stukken met bekwame spoed dient door te sturen naar het juiste hof. Het juiste hof dient de zaak ter rolle in te schrijven en, indien de fout pas op de aangezegde roldatum wordt ontdekt, een nieuwe rechtsdag te bepalen waartegen de wederpartij wordt opgeroepen. Subonderdeel I-II klaagt dat het hof niet, althans onvoldoende, heeft gerespondeerd op het beroep van Logic Chemie in haar akte van 16 mei 2023 op de doorzendplicht en de uitspraak van het hof Arnhem-Leeuwarden van 3 december 2013, zodat zijn oordeel onbegrijpelijk of niet, althans niet toereikend, is gemotiveerd. Verder is onbegrijpelijk het oordeel dat, gelet op de rechtszekerheid en de vorenstaande omstandigheden, niet kan worden geoordeeld dat een redelijke, met de eisen van een goede procesorde verenigbare wetstoepassing meebrengt dat de zaak tijdig bij het hof is ingediend. Tot slot is rechtens onjuist en ook onbegrijpelijk het oordeel dat Logic Chemie geen feiten en/of omstandigheden heeft aangevoerd die maken dat Logic Chemie wel ontvankelijk is in het door haar ingestelde hoger beroep.

3.18 Deze klachten falen. Zij berusten alle op een onjuiste rechtsopvatting, naar volgt uit hetgeen hiervoor in deze conclusie is vermeld.

3.19 Subonderdeel I-III voert aan dat indien en voor zover de in dat subonderdeel genoemde e-mail van 9 november 2022 (13:58 uur) van de griffie van het hof ’s-Hertogenbosch moet worden aangemerkt als een rolbeslissing van het hof ’s-Hertogenbosch, de rechtsklachten van onderdeel I-I zich tevens richten tegen die rolbeslissing, in die zin dat het hof ook daarbij heeft miskend dat er niet alleen op het hof Den Haag een doorzendplicht rustte, maar op het hof ’s-Hertogenbosch ook een inschrijfplicht.

3.20 Bij de procesinleiding in cassatie heeft Logic Chemie een e-mail overgelegd van de advocaat van Logic Chemie aan het hof ’s-Hertogenbosch van 1 september 2023 (als productie 1) alsmede het griffiedossier van het hof Den Haag (als productie 2). Uit dat griffiedossier blijkt onder meer dat de griffie van het hof Den Haag op de in de appeldagvaarding aangezegde roldatum van 8 november 2022 contact heeft opgenomen met de griffie van het hof ’s-Hertogenbosch en dat de originele appeldagvaarding op verzoek van de griffie van het hof ’s-Hertogenbosch op 9 november 2022 naar het hof ’s-Hertogenbosch is gestuurd. Uit het griffiedossier van het hof Den Haag blijkt voorts dat de griffie van het hof ’s-Hertogenbosch bij de e-mail van 9 november 2022 (13:58 uur) die het onderdeel noemt, het hof Den Haag heeft bericht: “Ik heb zojuist een terugkoppeling gekregen van onze stafjuristen/rolraadsheer. Wij mogen de zaak formeel niet inschrijven omdat wij deze dagvaarding niet hebben gehad. Als de dagvaarding reeds naar ons gestuurd is moeten wij hem weer retourneren naar hof Den Haag. Misschien kunnen jullie de advocaat informeren; wij mogen/kunnen niets doen in deze heb ik zojuist vernomen … Wellicht kan de advocaat een herstelexploot uitbrengen? Dat is echter aan de advocaat wat hij kan of mag doen.” Op 10 november 2022 heeft het hof ’s-Hertogenbosch, zoals eveneens blijkt uit het griffiedossier van het hof Den Haag, de door dat hof toegezonden stukken retour gestuurd aan het hof Den Haag.

3.21 In het midden kan blijven of deze e-mail een beslissing oplevert waarvan cassatie kan worden ingesteld (het gaat om het ambtshalve achterwege laten van een kennelijk aanvankelijk ambtshalve voorgenomen inschrijving van een nieuwe zaak). Het onderdeel berust immers blijkens zijn inhoud op dezelfde onjuiste opvatting als subonderdeel I-I en faalt dus in elk geval om dezelfde reden. Overigens lijkt me de handelwijze van het hof niet onjuist. Het repareren van het gebrek was inderdaad de verantwoordelijkheid van Logic Chemie zelf en dus aan haar advocaat en niet aan het hof.

3.22 Subonderdeel I-IV en onderdeel II bevatten uitsluitend voortbouwklachten. Deze klachten missen zelfstandige betekenis en behoeven daarom geen bespreking.[30] Slotsom

3.23 Het middel is ongegrond.

4 Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden

A-G

Het vonnis is niet gepubliceerd op rechtspraak.nl.

Zie voor deze gang van zaken rov. 3.3 van het tussenarrest van het hof.

Zie rov. 2 van het tussenarrest van het hof.

Hof ’s-Hertogenbosch 18 april 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:1250.

Hof ’s-Hertogenbosch 8 augustus 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:2568.

Logic Chemie heeft op 7 november 2023 een procesinleiding ingediend bij de Hoge Raad. De volgende dag heeft zij een nieuwe procesinleiding ingediend, met het verzoek om deze in de plaats te stellen van de eerder ingediende procesinleiding. Aangezien de tweede procesinleiding is ingediend vóór het verstrijken van de cassatietermijn op 8 november 2023, is Logic Chemie ontvankelijk in het daarmee door haar ingestelde cassatieberoep. Volledigheidshalve merk ik op dat niet blijkt dat het instellen van het tweede cassatieberoep in de gegeven omstandigheden in strijd komt met de eisen van een goede procesorde. Vgl. in dit verband HR 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3141, NJ 2018/127, m.nt. E.W.J. de Groot, rov. 4.2-4.3, en B.T.M. van der Wiel in Van der Wiel (red.), Cassatie 2019/133. In deze conclusie wordt daarom uitgegaan van (het middel in) de op 8 november 2023 ingediende procesinleiding.

Sinds de inwerkingtreding van de KEI-wetgeving voor de cassatieprocedure is art. 125 Rv niet langer van toepassing in cassatie. Met de inwerkingtreding van de Wet technische eenmaking Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Stb. 2023, 41) op 1 mei 2023 (Stb. 2023, 97) is art. 125 Rv namelijk geschrapt uit de opsomming van bepalingen in art. 418a Rv. Alleen het voorschrift van art. 125 lid 1 Rv is deels behouden, namelijk als onderdeel van art. 408 (nieuw) Rv. Vgl. Kamerstukken II 2022/23, 36212, nr. 3 (MvT), p. 9.

Zie Parl. Gesch. Burgerlijk Procesrecht 2002, p. 311 (nr. 5) (MvT). Bij de invoering op 1 januari 2002 was het voorschrift nog vervat in art. 125 lid 2 Rv (oud). Bij Wet van 8 september 2005 (Stb. 2005, 455) is het voorschrift vernummerd tot art. 125 lid 4 Rv (oud) en vervolgens bij Wet van 8 maart 2012 (Stb. 2012, 100) tot art. 125 lid 5 Rv.

HR 17 december 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4507, NJ 1984/59, m.nt. W.H. Heemskerk ( […] / […] ), rov. 4. De termijn van veertien dagen vangt niet pas aan na ontdekking van het verzuim, omdat anders het tijdsverloop tussen de oorspronkelijk aangezegde rechtsdag en de nieuwe oproeping geheel onbepaald zou zijn. Zie aldus HR 19 april 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0213, NJ 1991/452 (Verkeerde postbus), rov. 3.2.

Zie aldus letterlijk (‘geen enkel gevolg’) HR 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:927, NJ 2018/381, m.nt. W.D.H. Asser (Priore Medvical/ […] ), rov. 3.4.4-3.4.5, met verwijzing naar oudere – van vóór 2002 daterende – rechtspraak, waaraan o.m. toe te voegen HR 5 december 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2523, NJ 1998/193 ( […] / […] ).

Zie in deze zin ook bijv. GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 125 Rv, aant. 5 (P.E. Ernste (voorheen: W. Heemskerk), actueel t/m 08-01-2023) en Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2022/75.

Zie opnieuw HR 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:927, NJ 2018/381, m.nt. W.D.H. Asser (Priore Medical/ […] ), rov. 3.5.2-3.5.3.

Zie HR 25 april 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2357, NJ 1997/528 ( […] / […] ), rov. 3.4.

Zie HR 30 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX6248, NJ 2007/501, m.nt. H.J. Snijders ( […] / […] ), rov. 3.4.3.

HR 17 december 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4507, NJ 1984/59, m.nt. W.H. Heemskerk ( […] / […] ), rov. 4.

Zie voor een nader overzicht van hetgeen geldt m.b.t. art. 125 lid 5 Rv o.m. T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 125 Rv, aant. 6 (M. van de Hel-Koedoot, actueel t/m 01-01-2024), GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 125 Rv, aant. 5 (P.E. Ernste (voorheen: W. Heemskerk), actueel t/m 08-01-2023), Snijders, Klaassen, Krans & Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht 2022/139, en Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2022/71 en 74-75.

Zie voor de in te dienen stukken in de feitelijke instanties art. 3.1 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de rechtbanken en het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven.

Zie productie 1-3 bij de akte van Logic Chemie van 16 mei 2023.

Zie HR 24 maart 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5263, NJ 2000/314, rov. 3.3, en HR 4 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7611, NJ 2008/140, m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.5.

Dat volgt uit de rechtspraak waarbij een rechtsmiddel op gebrekkige wijze bij verzoekschrift wordt ingesteld. De rechtspraak gaat er dan van uit dat het rechtsmiddel al aanhangig is met het gebrekkige verzoekschrift (anders wordt de rechtsmiddeltermijn veelal niet gesauveerd). Vgl. o.m. HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI0773, NJ 2010/212 (geen advocaat bij de Hoge Raad gesteld).

Zie aldus het al genoemde HR 24 maart 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5263, NJ 2000/314, rov. 3.3.

HR 1 juli 1997, ECLI:NL:HR:1997:AG7252, NJ 1997/652, rov. 3.4, naar welke uitzondering kennelijk is bedoeld te verwijzen in HR 24 maart 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5263, NJ 2000/314, rov. 3.3.

HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2416, NJ 2012/198, m.nt. H.B. Krans. De beslissing is herhaald in HR 25 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:108, NJ 2019/59, rov. 3.4.4, en HR 30 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:997, NJ 2023/240, rov. 3.2.1.

Zie hierover ook mijn conclusie voor HR 30 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:997, NJ 2023/240, onder 3.26 en 3.28.

Zie p. 9 van de procesinleiding.

Hof Arnhem-Leeuwarden 3 december 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:9258, NJF 2014/56.

Hof Amsterdam 29 november 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BU8169.

Zie HR 7 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1387, JBPr 2023/8, m.nt. G.C.C. Lewin, rov. 4.2.2. Vgl. ook bijv. GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 127 Rv, aant. 4 (P.E. Ernste, actueel t/m 08-01-2023).

Noot H.J. Snijders onder HR 17 februari 1995, NJ 1996/298, onder 1b.

Dergelijke klachten zijn niet nodig. De Hoge Raad behoeft ze (dan) ook niet te behandelen. Zie mijn conclusie in de zaak 21/04365, ECLI:NL:PHR:2022:842, onder 3.22, met verdere verwijzingen.


Voetnoten

Het vonnis is niet gepubliceerd op rechtspraak.nl.

Zie voor deze gang van zaken rov. 3.3 van het tussenarrest van het hof.

Zie rov. 2 van het tussenarrest van het hof.

Hof ’s-Hertogenbosch 18 april 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:1250.

Hof ’s-Hertogenbosch 8 augustus 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:2568.

Logic Chemie heeft op 7 november 2023 een procesinleiding ingediend bij de Hoge Raad. De volgende dag heeft zij een nieuwe procesinleiding ingediend, met het verzoek om deze in de plaats te stellen van de eerder ingediende procesinleiding. Aangezien de tweede procesinleiding is ingediend vóór het verstrijken van de cassatietermijn op 8 november 2023, is Logic Chemie ontvankelijk in het daarmee door haar ingestelde cassatieberoep. Volledigheidshalve merk ik op dat niet blijkt dat het instellen van het tweede cassatieberoep in de gegeven omstandigheden in strijd komt met de eisen van een goede procesorde. Vgl. in dit verband HR 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3141, NJ 2018/127, m.nt. E.W.J. de Groot, rov. 4.2-4.3, en B.T.M. van der Wiel in Van der Wiel (red.), Cassatie 2019/133. In deze conclusie wordt daarom uitgegaan van (het middel in) de op 8 november 2023 ingediende procesinleiding.

Sinds de inwerkingtreding van de KEI-wetgeving voor de cassatieprocedure is art. 125 Rv niet langer van toepassing in cassatie. Met de inwerkingtreding van de Wet technische eenmaking Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Stb. 2023, 41) op 1 mei 2023 (Stb. 2023, 97) is art. 125 Rv namelijk geschrapt uit de opsomming van bepalingen in art. 418a Rv. Alleen het voorschrift van art. 125 lid 1 Rv is deels behouden, namelijk als onderdeel van art. 408 (nieuw) Rv. Vgl. Kamerstukken II 2022/23, 36212, nr. 3 (MvT), p. 9.

Zie Parl. Gesch. Burgerlijk Procesrecht 2002, p. 311 (nr. 5) (MvT). Bij de invoering op 1 januari 2002 was het voorschrift nog vervat in art. 125 lid 2 Rv (oud). Bij Wet van 8 september 2005 (Stb. 2005, 455) is het voorschrift vernummerd tot art. 125 lid 4 Rv (oud) en vervolgens bij Wet van 8 maart 2012 (Stb. 2012, 100) tot art. 125 lid 5 Rv.

HR 17 december 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4507, NJ 1984/59, m.nt. W.H. Heemskerk ( […] / […] ), rov. 4. De termijn van veertien dagen vangt niet pas aan na ontdekking van het verzuim, omdat anders het tijdsverloop tussen de oorspronkelijk aangezegde rechtsdag en de nieuwe oproeping geheel onbepaald zou zijn. Zie aldus HR 19 april 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0213, NJ 1991/452 (Verkeerde postbus), rov. 3.2.

Zie aldus letterlijk (‘geen enkel gevolg’) HR 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:927, NJ 2018/381, m.nt. W.D.H. Asser (Priore Medvical/ […] ), rov. 3.4.4-3.4.5, met verwijzing naar oudere – van vóór 2002 daterende – rechtspraak, waaraan o.m. toe te voegen HR 5 december 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2523, NJ 1998/193 ( […] / […] ).

Zie in deze zin ook bijv. GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 125 Rv, aant. 5 (P.E. Ernste (voorheen: W. Heemskerk), actueel t/m 08-01-2023) en Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2022/75.

Zie opnieuw HR 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:927, NJ 2018/381, m.nt. W.D.H. Asser (Priore Medical/ […] ), rov. 3.5.2-3.5.3.

Zie HR 25 april 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2357, NJ 1997/528 ( […] / […] ), rov. 3.4.

Zie HR 30 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX6248, NJ 2007/501, m.nt. H.J. Snijders ( […] / […] ), rov. 3.4.3.

HR 17 december 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4507, NJ 1984/59, m.nt. W.H. Heemskerk ( […] / […] ), rov. 4.

Zie voor een nader overzicht van hetgeen geldt m.b.t. art. 125 lid 5 Rv o.m. T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 125 Rv, aant. 6 (M. van de Hel-Koedoot, actueel t/m 01-01-2024), GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 125 Rv, aant. 5 (P.E. Ernste (voorheen: W. Heemskerk), actueel t/m 08-01-2023), Snijders, Klaassen, Krans & Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht 2022/139, en Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2022/71 en 74-75.

Zie voor de in te dienen stukken in de feitelijke instanties art. 3.1 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de rechtbanken en het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven.

Zie productie 1-3 bij de akte van Logic Chemie van 16 mei 2023.

Zie HR 24 maart 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5263, NJ 2000/314, rov. 3.3, en HR 4 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7611, NJ 2008/140, m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.5.

Dat volgt uit de rechtspraak waarbij een rechtsmiddel op gebrekkige wijze bij verzoekschrift wordt ingesteld. De rechtspraak gaat er dan van uit dat het rechtsmiddel al aanhangig is met het gebrekkige verzoekschrift (anders wordt de rechtsmiddeltermijn veelal niet gesauveerd). Vgl. o.m. HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI0773, NJ 2010/212 (geen advocaat bij de Hoge Raad gesteld).

Zie aldus het al genoemde HR 24 maart 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5263, NJ 2000/314, rov. 3.3.

HR 1 juli 1997, ECLI:NL:HR:1997:AG7252, NJ 1997/652, rov. 3.4, naar welke uitzondering kennelijk is bedoeld te verwijzen in HR 24 maart 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5263, NJ 2000/314, rov. 3.3.

HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2416, NJ 2012/198, m.nt. H.B. Krans. De beslissing is herhaald in HR 25 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:108, NJ 2019/59, rov. 3.4.4, en HR 30 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:997, NJ 2023/240, rov. 3.2.1.

Zie hierover ook mijn conclusie voor HR 30 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:997, NJ 2023/240, onder 3.26 en 3.28.

Zie p. 9 van de procesinleiding.

Hof Arnhem-Leeuwarden 3 december 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:9258, NJF 2014/56.

Hof Amsterdam 29 november 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BU8169.

Zie HR 7 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1387, JBPr 2023/8, m.nt. G.C.C. Lewin, rov. 4.2.2. Vgl. ook bijv. GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 127 Rv, aant. 4 (P.E. Ernste, actueel t/m 08-01-2023).

Noot H.J. Snijders onder HR 17 februari 1995, NJ 1996/298, onder 1b.

Dergelijke klachten zijn niet nodig. De Hoge Raad behoeft ze (dan) ook niet te behandelen. Zie mijn conclusie in de zaak 21/04365, ECLI:NL:PHR:2022:842, onder 3.22, met verdere verwijzingen.