ECLI:NL:PHR:2024:353 - Parket bij de Hoge Raad - 15 april 2024
Arrest
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/03345 B
Zitting 16 april 2024
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[klaagster] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: de klaagster
De rechtbank Amsterdam , zittingsplaats Amsterdam , heeft bij beschikking van 1 augustus 2023 het beklag van de klaagster strekkende tot opheffing van het beslag op grond van art. 94a Sv op het saldo ten bedrage van € 19.270,38 van de bankrekening [001] ten name van klaagster, ongegrond verklaard.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klaagster en A.A. Kan, advocaat te Amsterdam , heeft vier middelen van cassatie voorgesteld.
3 De bestreden beschikking
3.1 De bestreden beschikking houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“Feiten Op 28 maart 2023 heeft de rechter-commissaris een machtiging conservatoir beslag in de strafzaak bekend onder parketnummer 13-123767-21 afgegeven. De verdachte in deze strafzaak is [betrokkene 1] , bestuurder van [klaagster] B.V.
Op 28 maart 2023 is het beslag ex artikel 94 Sv op de bankrekening van klager, [001] opgeheven en omgezet in conservatoir beslag op grond van artikel 94a lid 4 Sv.
(…)
Beklag Het beklag strekt tot opheffing van het beslag op grond van artikel 94a Sv op het saldo ten bedrage van € 19.270,38 van de bankrekening [001] ten name van klager.
Namens klager is, kort samengevat, het volgende aangevoerd.
Primair stelt de raadsman dat er geen rechtsgeldig beslag is gelegd, omdat de rechter-commissaris vanwege de onduidelijke en voor meerderlei uitleg vatbare vordering van de officier van justitie niet heeft getoetst of aan de voorwaarden van artikel 94a lid 4 Sv is voldaan en de vereiste machtiging aldus ontbreekt. Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat er geen aanwijzingen zijn van verhaalsfrustratie, noch van kwade trouw. Meer subsidiair stelt de raadsman dat het anderbeslag in strijd is met de onschuldspresumptie van artikel 6 lid 2 EVRM. Tot slot stelt de raadsman dat het anderbeslag vexatoir is en aldus in strijd met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Standpunt van het Openbaar Ministerie Er is sprake van een rechtgeldige machtiging conservatoir beslag. De rechter-commissaris is bij de aanvraag geïnformeerd dat het om anderbeslag gaat, zoals blijkt uit de aanvraag machtiging conservatoir beslag van 27 maart 2023. Er is dus sprake van een rechtmatig gelegd conservatoir beslag.
Het anderbeslag is gelegd ter verhaal van een geldboete en/of ontnemingsmaatregel ten aanzien van [betrokkene 1] . Gezien het voorgaande is het niet hoogst onwaarschijnlijk dat [betrokkene 1] zal worden veroordeeld voor witwassen en er een ontnemingsmaatregel zal volgen.
Het Openbaar Ministerie stelt zich op het standpunt dat de gelden, te weten het saldo op de bankrekening, aan klager zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel het bemoeilijken of verhinderen van de uitwinning van het vermogen onder [betrokkene 1] . Klager wist of kon dit redelijkerwijs vermoeden, omdat er sprake is van vermenging van bedrijfsopbrengsten en vermogen verkregen uit misdrijf. Het anderbeslag is niet in strijd met de onschuldpresumptie. Het is een strafvorderlijk beslag dat het Openbaar Ministerie op voorwerpen van een ander dan de verdachte of veroordeelde kan leggen tot verhaal van de vordering van de Staat op die verdachte of veroordeelde. Het anderbeslag is evenmin in strijd met de eisen van proportionaliteit of subsidiariteit of vexatoir. De verbeurdverklaring kan gevorderd worden met betrekking tot de woning. Hierdoor gaat het door de verdediging genoemde argument over voldoende verhaal niet op. Daarbij is de WOZ-waarde van de woning niet leidend, maar een indicatie. Indien de woning wordt verkocht onder executie is het niet zeken dat dat bedrag gehaald gaat worden. Ook kan het te ontnemen bedrag nog hoger uitvallen, daarvan is nu al sprake. Gelet op het voorgaande is het Openbaar Ministerie van mening dat het belang van strafvordering zich tegen opheffing van het 94a Sv beslag verzet. Het beklag van klager ex 94a Sv dient ongegrond te worden verklaard.
Beoordeling (…) Uit de stukken en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.
Op 18 april 2023 is anderbeslag gelegd op alle vorderingen die [klaagster] B.V. (KvK-nummer: [nummer] ) heeft op de ING Bank N.V. ( [a-straat 1] te [plaats ] ). Het beslag betreft het saldo op de bankrekening van [klaagster] B.V. met nummer: [001] tot een bedrag van € 19.270,38. Op een tweede bankrekening van [klaagster] B.V. bij de ING Bank N.V. is het saldo € 0. Door het Openbaar Ministerie is gesteld, en door de klager is niet weersproken, dat het klassiek beslag op genoemd saldo is opgeheven. De inbeslagneming is geschied ten laste van verdachte [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 1964 te [geboorteplaats] . [betrokkene 1] is één van de twee bestuurders (tezamen met [betrokkene 2] ) van [klaagster] B.V. Enig aandeelhouder is de broer van verdachte [betrokkene 1] , te weten [betrokkene 3] , geboren op [geboortedatum] 1963 te [geboorteplaats] . [betrokkene 1] wordt - kort gezegd - verdacht van witwassen. [klaagster] B.V. is niet als verdachte aangemerkt.
De rechtbank stelt voorop dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechtbank niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats, omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel. Het beperkte karakter van de beklagprocedure komt tot uitdrukking in enkele van de aan te leggen toetsingsmaatstaven (HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823).
Indien een derde - als zodanig kan ook gelden degene onder wie het beslag feitelijk is gelegd, maar tegen wie het strafrechtelijk onderzoek niet is gericht - die stelt eigenaar te zijn, op de voet van art. 552a Sv een klaagschrift heeft ingediend, dient de rechter als maatstaf aan te leggen dat buiten redelijke twijfel staat dat die derde als eigenaar van dat inbeslaggenomen voorwerp moet worden aangemerkt. De rechter dient daarvan in zijn beslissing blijk te geven. Als die derde als eigenaar wordt aangemerkt, zal de rechter ook moeten onderzoeken, en daarvan blijk moeten geven, of zich de situatie van artikel 94a leden 4 of 5 voordoet (HR 19 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:579 en HR 20 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2144). De rechtbank dient in dit geval te beoordelen of sprake is van een verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, in de ontnemingszaak tegen klager, aan hem de verplichting tot betaling aan de staat van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen (artikel 94a lid 2 Sv).
[klaagster] B.V. eigenaar van het inbeslaggenomen voorwerp De rechtbank stelt allereerst vast dat blijkens de aangehechte Verklaring derdenbeslag van 17 juli 2023, opgesteld door ING Bank N. V., het beslag is gelegd op twee bankrekeningen ten name van [klaagster] B.V. waaronder de bankrekening met nummer [001] met het tegoed van € 19.270,38. Uit opgenoemde verklaring volgt eenduidig dat [klaagster] B.V. als eigenaar kan en moet worden aangemerkt van de bankrekening met nummer [002] met het tegoed van € 19.270.38.
Geldboete vijfde categorie Artikel 420bis, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) bepaalt dat een schuldige aan witwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie. Daarmee is voldaan aan het bepaalde in artikel 94a, eerste lid Sv.
Voldoende aanwijzingen bemoeilijken of verhinderen uitwinning Met betrekking tot de vraag of zich een situatie voordoet als bedoeld in artikel 94a, vierde lid, Sv overweegt de rechtbank als volgt. Uit het proces-verbaal aanvraag machtiging tot handhaven van beslag als conservatoir beslag, gedateerd 13 maart 2023, en uit het daar als bijlage bijgevoegde proces-verbaal van verdenking ten aanzien van verdachte [betrokkene 1] , gedateerd 5 februari 2018, volgt de betrokkenheid van [betrokkene 1] bij de aankoop van onroerend goed in [plaats ] ( [b-straat 1] en [c-staat 1] ) en [plaats ] ( [d-straat 1] ). Met de aankoop van deze panden zijn aanzienlijke bedragen gemoeid en de financiering van deze aankopen heeft plaatsgevonden zonder hypothecaire zekerheid. De bron van deze financieringen is onbekend.
Uit het proces-verbaal machtiging tot handhaven van beslag als conservatoir beslag, gedateerd 13 maart 2023, volgt verder dat de aankoop van [c-staat 1] een investeringsproject betrof van [betrokkene 1] , zijn voormalige echtgenote [betrokkene 4] en [betrokkene 5] . Laatstgenoemde is kennelijk door onenigheid uit dit investeringsproject gestapt. In de verrekening met (de rechtbank begrijpt: de uitkoop van) [betrokkene 5] is door [betrokkene 1] voorgesteld en door [betrokkene 5] uiteindelijk aanvaard en nagekomen de betaling van € 9.174,60 op een bankrekening van [klaagster] B.V. Daartoe is een factuur opgemaakt door [klaagster] B.V. en uitgebracht aan de in [plaats ] gevestigde rechtspersoon [A] , kennelijk gelieerd aan [betrokkene 5] die genoemd bedrag op 13 oktober 2017 op een van de bankrekeningen van [klaagster] B.V. heeft overgemaakt. De rechtbank stelt vast dat een geldbedrag voortvloeiend uit een privé-investering vanuit een onbekende bron naar een bankrekening van [klaagster] B.V. wordt overgemaakt. Op grond van deze omstandigheden ziet de rechtbank voldoende aanwijzingen dat dit bedrag aan een ander, te weten [klaagster] B.V., is gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning daarvan te bemoeilijken of te verhinderen. De rechtbank stelt vast dat die ander dit ook wist gegeven het feit dat het verdachte [betrokkene 1] is die heeft bepaald dat [betrokkene 5] het betreffende bedrag diende over te maken op een bankrekening van [klaagster] B.V. en [betrokkene 1] één van de twee bestuurders is van [klaagster] B.V.
Proportionaliteit en subsidiariteit Voor zover is aangevoerd dat voortduring van het beslag strijdig is met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, is de rechtbank van oordeel dat daarvan geen sprake is.
Ten aanzien van de proportionaliteit van het gelegde beslag overweegt de rechtbank als volgt.
Buiten het gegeven dat voor overtreding van artikel 420bis Sr een maximale boete van € 90.000 kan worden opgelegd, is door het Openbaar Ministerie een ontnemingsvordering aangekondigd en minimaal geschat op € 1.313.538. Door klager is gesteld dat de waarde van de woning van verdachte [betrokkene 1] € 1.737.000 bedraagt en gesuggereerd dat het anderbeslag onder die omstandigheid als vexatoir is te beschouwen.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat geenszins vaststaat dat na een eventuele veroordeling de uitwinning van de betreffende woning het door de verdediging genoemde bedrag zal opleveren. Nog daargelaten de stelling van het Openbaar Ministerie dat het wederrechtelijk verkregen voordeel zoals hiervoor genoemd een minimale schatting betreft.
Ten aanzien van de subsidiariteit overweegt de rechtbank als volgt.
Verdachte [betrokkene 1] heeft geen reëel alternatief aangedragen, bijvoorbeeld in de vorm van een zekerheidstelling, teneinde het gelegde beslag op de betreffende bankrekening op te heffen.
Op grond van de hiervoor genoemde en de overige zich in het dossier bevindende stukken en het verhandelde in raadkamer, is de rechtbank van oordeel dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, in de ontnemingszaak aan verdachte [betrokkene 1] de verplichting tot betaling aan de Staat van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen. Dit wederrechtelijk verkregen voordeel is door het Openbaar Ministerie, blijkens het proces-verbaal aanvraag machtiging tot handhaven van beslag als conservatoir beslag, gedateerd 13 maart 2023, minimaal geschat op € 1.313.538,-.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor - in dit geval - artikel 94a Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Het beklag dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
Beslissing De rechtbank verklaart het beklag ongegrond.”
4 Het eerste middel
4.1 Het middel klaagt dat de rechtbank niet (deugdelijk) heeft gereageerd op het standpunt van de klaagster inhoudende dat het onderhavige anderbeslag en de grondslag daarvan in strijd zijn met de onschuldpresumptie van artikel 6, tweede lid, EVRM.
4.2 Het klaagschrift houdt, voor zover van belang en met weglating van voetnoten, het volgende in:
“Het anderbeslag is in strijd met de onschuldpresumptie van artikel 6, lid 2, EVRM
3.12 Afgezien daarvan staat het anderbeslag en de gronden hiervan haaks op de recente standpuntbepaling van het Openbaar Ministerie dat klaagster niet (langer) verdachte is van enig strafbaar feit. Het beslag is tegen die achtergrond in strijd met de onschuldpresumptie van artikel 6, lid 2, van het EVRM, mede nu klaagster zich niet in rechte kan verdedigen tegen de verdenkingen die eerder door het Openbaar Ministerie tegen haar zijn geuit.
3.13 Uit de rechtspraak van het EHRM blijkt immers dat het in artikel 6, lid 2, EVRM neergelegde vermoeden van onschuld niet is beperkt tot procedures betreffende een criminal charge, maar zich ook kan uitstrekken tot een daarop volgende bejegening door een bestuurlijke autoriteit of gerechtelijke procedure die op zichzelf bezien niet onder de reikwijdte van artikel 6, lid 2 EVRM valt, zoals een beklagprocedure. Daarvan is bijvoorbeeld sprake als de latere beklagprocedure een "link" heeft met de strafrechtelijke procedure; bijvoorbeeld wanneer in die latere beklagprocedure de rechter wordt gedwongen tot een heroverweging van het bewijs in het strafrechtelijke dossier, of tot een oordeel over de deelname van klaagster aan gebeurtenissen die eerder hebben geleid tot de criminal charge: in deze zaak de eerder door het Openbaar Ministerie aanwezige geachte aanwijzingen van mogelijke schuld van klaagster ten aanzien van een vermeende schaduwboekhouding en aldus valsheid in geschrifte.
3.14 Het hiervoor bedoelde verband met artikel 6, lid 2, EVRM is voorts nadrukkelijk niet door het EHRM beperkt tot de situatie waarin de strafrechtelijke procedure is geëindigd in een vrijspraak, maar kan ook aan de orde zijn indien het een belanghebbende betreft "in respect of whom criminial proceedings have been discontinued." In dat geval is sprake van een schending van artikel 6, lid 2, EVRM als de latere bejegening door het Openbaar Ministerie of rechter twijfel doet ontstaan over de juistheid van de gronden waarop eerder is beslist de strafrechtelijke procedure jegens de belanghebbende niet aan te vangen of niet door te zetten.
3.15 In casu heeft de officier van Justitie in de eerdere beklagprocedure op 14 juni 2021 het standpunt ingenomen dat er vooralsnog onvoldoende door klaagster is aangetoond dat er met betrekking tot de facturen die aan de inkomsten van klaagster ten grondslag liggen legitieme werkzaamheden zijn verricht. Als gezegd, bestond er volgens het Openbaar Ministerie een vermoeden van een schaduwboekhouding en moest de administratie van klaagster en de afnemers van haar facturen daarom nader worden onderzocht.
3.16 Het behoeft geen betoog dat klaagster mede op grond hiervan heeft aangenomen dat haar een criminal charge boven het hoofd hangt. Dat er geen formeel proces-verbaal van verdenking is opgesteld, zoals de officier van justitie in dit verband betoogt, doet hier niet aan af. Een dergelijke rechtsopvatting zou er ook toe leiden dat de rechtsbescherming die artikel 6 EVRM biedt een dode letter wordt, althans dat de werking hiervan zou afhangen van een formele status die de officier van Justitie discretionair zou kunnen bepalen.
3.17 Naar aanleiding van een verzoek van de verdediging aan de rechter-commissaris om het strafonderzoek naar klaagsters administratie en activiteiten te beoordelen, heeft het Openbaar Ministerie op 30 januari 2023 aangegeven dat klaagster (toch) geen verdachte is, zij niet betrokken is in enig opsporingsonderzoek en dat klaagster in beginsel niet zal worden vervolgd. Het beslag op de bankrekening van klaagster heeft het Openbaar Ministerie desalniettemin gehandhaafd, omdat "het strafvorderlijke belang van waarheidsvinding" zich tegen opheffing zou verzetten.
3.18 Nadat klaagster vervolgens op 9 februari jl. een klaagschrift tegen het klassieke beslag heeft ingediend en het Openbaar Ministerie verschillende verzoeken van de verdediging om opheldering over de rechtmatigheid van dat beslag onbeantwoord laat, wordt op 30 maart jl. het in geschil zijnde beslag ex artikel 94a, lid 4, Sv gelegd. Die acties impliceren dat de officier van justitie ofwel misbruik van bevoegdheden maakt en 'no matter what' het beslag op klaagsters bankrekening wil handhaven, ofwel in deze beklagprocedure van mening is dat klaagsters administratie c.q. facturen toch als vals dienen te worden aangemerkt. De officier van Justitie neemt in deze procedure immers het standpunt in dat in weerwil van de specificatie van klaagsters facturen en de door haar verleende diensten, zij gelden op haar bankrekening heeft ontvangen met een heel ander doel dan die hiermee samenhangende facturen willen doen geloven; namelijk het frustreren van verhaalsbeslag bij [betrokkene 1] .
3.19 Bij die stand van zaken is de "link" met de eerdere strafprocedure van klaagster gegeven en is het onderhavige anderbeslag in strijd met de onschuldpresumptie van, artikel 6, lid 2, EVRM. Handhaving van dat (ander)beslag trekt immers het feit dat het Openbaar Ministerie klaagster niet (langer) als verdachte aanmerkt en haar niet, strafrechtelijk zal vervolgen voor de vermeende schaduwboekhouding in twijfel, nog daargelaten dat klaagster zich ter zake niet kan verdedigen ten overstaan van een rechter.”
4.3 In de aanvulling op het klaagschrift van 14 juli 2023 is verder, met weglating van de voetnoten, nog het volgende aangevoerd:
“1.35 Tot welke gevolgtrekkingen leidt bovenbeschreven verloop van het strafonderzoek met betrekking tot [klaagster] BV?
-
[klaagster] BV was tot 2 februari jl. verdachte in de zin van artikel 27 Sv. Reeds op 23 december 2019 is door de opsporingsambtenaar uitgesproken dat de factuur van [klaagster] BV aan [A] van 11 augustus 2017 van € 9.174,60 mogelijk niet strookt met de werkelijkheid. Ook heeft FIU-NL op verzoek van het OM een aantal verdachte transacties geopenbaard en is de betrouwbaarheid van de administratie van [klaagster] BV steeds door het OM ter discussie gesteld; er zou sprake zijn van een "schaduwboekhouding". Aan de bestuurders van [klaagster] BV - [betrokkene 1] en [betrokkene 2] - is verder op 30 juni 2020 letterlijk gevraagd of voornoemde factuur als vals moet worden aangemerkt. Daarenboven heeft ook uw Rechtbank in uw beschikking van 5 oktober 2021 overwogen dat [klaagster] BV verdacht wordt van valsheid in geschrifte en witwassen. Dat er geen proces-verbaal van verdenking is opgesteld, of geen voornemen tot vervolging zou hebben bestaan, zoals het OM in dit verband betoogt, heeft op zichzelf natuurlijk niet tot gevolg dat [klaagster] BV geen verdachte is geweest in een strafzaak.
-
Na 2 februari jl. mocht [klaagster] BV op basis van de uitlatingen van de officier van justitie er gerechtvaardigd op vertrouwen dat zij niet (langer) door het OM als verdachte wordt aangemerkt. Er zijn geen nieuwe feiten of omstandigheden gebleken die een ander licht werpen op die hoedanigheid; ook in het recente standpunt van het OM van 2 mei jl. bevestigt het OM dat [klaagster] BV geen verdachte is. Bijgevolg moet ervan worden gegaan dat [klaagster] BV geen strafbare feiten heeft gepleegd.
-
In strijd met voornoemde toezegging wordt [klaagster] BV feitelijk echter nog steeds door het OM als verdachte behandeld; in weerwil van de specificatie van de factuur van [klaagster] BV aan [A] van 11 augustus 2017 wordt er in het kader van de onderhavige beslagen door het OM gesteld dat de ontvangen gelden van € 9.174,60 een andere grondslag hebben dan de door [klaagster] BV in rekening gebrachte werkzaamheden. Immers, de ontvangen gelden behelzen volgens het OM geen vergoeding van door [klaagster] BV verrichte werkzaamheden, maar zijn een verrekening van een gezamenlijke privé-investering door [betrokkene 1] en [betrokkene 5] in de woning aan de [c-staat 1] . (…)
-
Hoewel [klaagster] BV er gerechtvaardigd op mag vertrouwen dat zij niet wordt behandeld alsof zij schuldig is aan enig strafbaar feit en een discussie over de juistheid van meergenoemde factuur aan [A] derhalve strijdig is met de onschuldpresumptie en de goede procesorde, verdient niettemin opmerking dat op grond van het fundamentele beginsel van contractsvrijheid het partijen vrij staat om zelf te bepalen met wie en onder welke voorwaarden zij een contractuele relatie aangegaan. Het is tegen die achtergrond niet aan het OM op de stoel van de ondernemer te gaan zitten en te oordelen hoe een prijs had moeten worden bepaald of langs welke weg een investering moet worden verrekend. Met andere woorden: dat er in het kader van de bepaling van de vergoeding van € 9.174,60 die [klaagster] BV aan [A] in rekening heeft gebracht door partijen rekening zou zijn gehouden met de hoogte van bepaalde investeringen, betekent op zichzelf niet dat de factuur hiermee als vals kan worden aangemerkt, in de zin van artikel 225 Sr. Dat zou anders zijn als de gespecifieerde werkzaamheden op die factuur in werkelijkheid niet door [klaagster] BV zouden zijn verricht. Wat dat laatste betreft kan uit, onder meer, de inkoopfacturen van [klaagster] BV met betrekking tot de [c-staat 1] genoegzaam worden afgeleid dat zij wel degelijk die werkzaamheden heeft uitgevoerd (zie paragraaf 1.10 hiervoor). Gesteld noch gebleken is dat die inkoopfacturen van [klaagster] BV vals zouden zijn.”
4.4 In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat voor zover de rechtbank heeft willen oordelen dat de onschuldpresumptie in deze zaak niet van toepassing is, dat oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat oordeel niet begrijpelijk is en onvoldoende is gemotiveerd. Voor zover de rechtbank zou hebben geoordeeld dat de onschuldpresumptie niet geschonden is, is dat oordeel volgens de steller van het middel eveneens onbegrijpelijk en ontoereikend gemotiveerd, omdat de overwegingen van de rechtbank minst genomen impliceren dat meergenoemde factuur vals is en de klaagster zich aldus heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit.
4.5 De rechtbank heeft het volgende vastgesteld. In het onderhavige geval is sprake van anderbeslag als bedoeld in art. 94a, vierde lid, Sv op een tweetal bankrekeningen ten name van de klaagster. Deze inbeslagneming is geschied ten laste van verdachte [betrokkene 1] - één van de bestuurders van de klaagster - die wordt verdacht van witwassen. De klaagster is niet als verdachte aangemerkt. De tegen [betrokkene 1] gerezen verdenking bestaat eruit dat hij betrokken is geweest bij de aankoop van onroerend goed in [plaats ] en [plaats ] , waaronder het pand [c-staat 1] in [plaats ] . De financiering van deze aankopen heeft plaatsgevonden zonder hypothecaire zekerheid en de bron van deze financieringen is onbekend. De aankoop van genoemd pand aan de [c-staat 1] betrof een investeringsproject van [betrokkene 1] , zijn voormalig echtgenote [betrokkene 4] en [betrokkene 5] . Laatstgenoemde is kennelijk door onenigheid uit dit project gestapt en in de verrekening met de uitkoop van [betrokkene 5] is door [betrokkene 1] voorgesteld en uiteindelijk door [betrokkene 5] aanvaard en nagekomen de betaling van € 9.174,60 op een bankrekening van de klaagster.
4.6 De rechtbank heeft op grond van de onder 4.5 genoemde feiten en omstandigheden vastgesteld dat een geldbedrag voortvloeiend uit een privé-investering (van onder meer de verdachte [betrokkene 1] ) met geld vanuit een onbekende bron naar een bankrekening van de klaagster is overgemaakt. Op grond van die omstandigheden ziet de rechtbank voldoende aanwijzingen dat dit geldbedrag aan een ander, de klaagster, is gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning daarvan te bemoeilijken of te verhinderen, als bedoeld in art. 94a, vierde lid, Sv. Aan het in genoemd artikel neergelegde wetenschapsvereiste is volgens de rechtbank ook voldaan, omdat het de verdachte [betrokkene 1] - één van de bestuurders van de klaagster - is geweest die heeft bepaald dat genoemde [betrokkene 5] het betreffende bedrag diende over te maken op de bankrekening van de klaagster.
4.7 Het namens de klaagster ingenomen standpunt over de onschuldpresumptie komt er - kort gezegd - op neer dat de klaagster tot 2 februari 2023 verdachte is geweest in onderhavig onderzoek en de verdenking eruit zou hebben bestaan dat de administratie c.q. facturen, meer in het bijzonder de factuur van de klaagster aan [A] BV van 11 augustus 2017 van € 9.174,60, als vals moeten worden aangemerkt. Nu het Openbaar Ministerie in de onderhavige procedure het standpunt inneemt dat in weerwil van de specificatie van de facturen van de klaagster en de verleende diensten gelden op de bankrekening zijn ontvangen met een heel ander doel dan de hiermee samenhangende facturen willen doen geloven, zou de link met de eerdere strafprocedure van de klaagster zijn gegeven en zou het onderhavige anderbeslag om die reden in strijd zijn met de onschuldpresumptie als bedoeld in art. 6, tweede lid, EVRM.
4.8 Vooropgesteld moet worden dat art. 6 EVRM in beginsel niet van toepassing is op de beklagprocedure van art. 552a Sv aangezien in deze procedure geen rechten of verplichtingen van burgerrechtelijke aard worden vastgesteld.
4.9 In de overwegingen van de rechtbank ligt besloten dat genoemd artikel, waarvan de onschuldpresumptie deel uitmaakt, in het onderhavige geval evenmin van toepassing is. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De rechtbank heeft de voldoende aanwijzingen als bedoeld in art. 94a, vierde lid, Sv
4.10 Het middel faalt.
5 Het tweede middel
5.1 Het middel klaagt dat de rechtbank niet (deugdelijk) heeft gerespondeerd op het standpunt van de klaagster dat het Openbaar Ministerie geen rechtsgeldige titel heeft noch kan krijgen om het ten laste van de klaagster gelegde beslag te executeren.
5.2 De aanvulling op het klaagschrift van 14 juli 2023 houdt, voor zover van belang en met weglating van de voetnoten, het volgende in:
“Klaagschrift beslag ex art. 94 Sv
2.1 In het eerdere standpunt van het OM van 2 mei jl. naar aanleiding van de klaagschriften merkt de officier van justitie op dat het opportuniteitsbeginsel het OM de ruimte geeft [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als bestuurder van [klaagster] BV te vervolgen. Dat lijkt te impliceren, mede gelet op de omstandigheid dat het strafonderzoek 13Rawlins zich volgens het OM in een afrondende fase bevindt, dat het belang van het beslag volgens de officier van justitie moet worden gevonden in een eventuele verbeurdverklaring van het bedrag van € 9.174,70 dat [klaagster] BV op grond van meergenoemde factuur heeft ontvangen als [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] als feitelijk leidinggever zouden worden veroordeeld.
2.2 De vraag is echter wat het OM hen in dit kader ten laste denkt te kunnen leggen dat gekwalificeerd kan worden als strafbaar feit, waardoor er mogelijk een rechtsgeldige titel ontstaat om de beslagen gelden van [klaagster] BV verbeurd te verklaren? Voor feitelijk leiddinggeven dient eerst te worden vastgesteld of [klaagster] BV een strafbaar feit heeft begaan. [klaagster] BV kan echter niet als pleger van een strafbaar feit worden aangemerkt, omdat zij geen verdachte is. In dezelfde zin behoren de overige deelnemingsvormen evenmin tot de mogelijkheden, omdat het ontbreken van bewuste samenwerking of behulpzaamheid als niet-verdachte in de weg staat aan een oordeel dat [betrokkene 1] of [betrokkene 2] het vermeende feit inzake meergenoemde factuur heeft medegepleegd dan wel medeplichtig is. Het OM lijkt de mening te zijn toegedaan dat zij in de ene zaak [klaagster] BV om haar moverende redenen als niet-verdachte kan kwalificeren en in de andere zaak [klaagster] BV desalniettemin als pleger van een strafbaar feit kan aanmerken. Dit is niet alleen tegenstrijdig en misleidend, maar ook in strijd met de beginselen van een goede procesorde.
2.3 Bij die stand van zaken concludeer ik dat het saldo op de beslagen bankrekening van [klaagster] BV niet vatbaar is voor verbeurdverklaring of enige andere titel om dat saldo rechtmatig af te pakken. Dit is in strijd met de onschuldpresumptie. Nu evenmin blijkt dat het beslag ex artikel 94 Sv nog langer kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk voordeel aan te tonen, ontbreekt het vereiste belang om het beslag te kunnen handhaven.
Klaagschrift beslag ex art. 94a, lid 4, Sv
(…)
2.6 Dat volgt overigens ook uit de summiere en ontoereikende motivering die het OM geeft voor het anderbeslag en de blote stelling dat de grondslag van dat beslag niet strijdig zou zijn met de onschuldpresumptie en de hierover specifiek gewezen rechtspraak van het EHRM. Er wordt door de officier van justitie verwezen naar het "proces-verbaal aanvraag machtiging tot handhaven van conservatoir beslag" van 13 maart jl. Daaruit zou blijken dat het inbeslaggenomen saldo van € 19.270 (plus een beslagen belastingteruggave van € 3.402,42) aan [klaagster] BV is gaan toebehoren om verhaal te frustreren. In voornoemd proces-verbaal wordt slechts geconcludeerd dat de factuur van [klaagster] BV aan [A] van 11 augustus 2017 niet gebruikelijk is binnen het economische verkeer, omdat hierdoor de verrekening van een privé-investering als omzet wordt verwerkt en derhalve fiscaal belastbaar is. De enkele omstandigheid dat de vermeende verrekening van een privé-investering aan een vennootschap is gaan toebehoren, die de ontvangen gelden in haar belastbare resultaat heeft aangegeven, zijn echter niet voldoende aanwijzingen voor verhaalsfrustratie en/of kwade trouw in de zin van artikel 94a, lid 4, Sv. Een schijnconstructie, zoals het OM beweert, heeft niet per definitie als doel om verhaal te frustreren. Mede in het licht van de (waarde van de) goederen waarop het OM ten laste van [betrokkene 1] beslag heeft gelegd en de inkoopfacturen waaruit genoegzaam blijkt dat [klaagster] BV wel degelijk werkzaamheden ten behoeve van de woning aan de [c-staat 1] heeft verricht, is het dan ook ongeloofwaardig dat [klaagster] BV de gefactureerde werkzaamheden heeft verzonnen en een enkele factuur van slechts € 9.174,70 primair zou hebben opgesteld om uitwinning van vermogen bij [betrokkene 1] te bemoeilijken.”
5.3 In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de rechtbank niet heeft gerespondeerd op het standpunt van de klaagster dat er geen rechtsgeldige titel kan bestaan om de beslagen gelden van de klaagster af te pakken, omdat er bij gebrek aan een pleger - klaagster is immers geen verdachte geweest volgens het Openbaar Ministerie en de rechtbank - ook [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] niet via een deelnemingsvorm strafrechtelijk aansprakelijk kunnen worden gesteld voor de vermeende valsheid van meergenoemde factuur van klaagster. Van (geobjectiveerde) wetenschap van verhaalsfrustratie in de zin van art. 94a, derde lid (bedoeld zal zijn: vierde lid), Sv zou bij [betrokkene 1] redelijkerwijs geen sprake zijn geweest als het er voor moet worden gehouden dat de titel van ontvangst van de beslagen gelden van de klaagster - de bij factuur gespecificeerde werkzaamheden van [A] - op geen enkel moment en wijze (strafrechtelijk) ter discussie kon worden gesteld.
5.4 Ik merk allereerst op dat de rechtbank niet gehouden was te responderen op hetgeen is gesteld onder het hoofdje “Klaagschrift beslag ex art. 94 Sv”, nu de bestreden beschikking inhoudt dat het op grond van art. 94 Sv gelegde beslag op de bankrekening van de klaagster met nummer [001] is opgeheven en de opheffing van dit klassieke beslag door de klaagster ook niet is weersproken. Verder stuit het middel af op hetgeen hiervoor bij de bespreking van het eerste middel is overwogen, meer in het bijzonder de omstandigheid dat de grondslag van het anderbeslag is gelegen in de jegens de verdachte [betrokkene 1] bestaande verdenking van witwassen, kort gezegd bestaande uit het opwerpen van een schijnconstructie door een geldbedrag dat verband houdt met een privé-investering met geld uit onbekende bron te storten op de rekening van het bedrijf waarvan de verdachte medebestuurder is.
5.5 Het middel faalt.
6 Het derde middel
6.1 Het middel klaagt dat de rechtbank een onjuiste maatstaf heeft toegepast.
6.2 In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de rechtbank weliswaar het juiste toetsingskader voorop heeft gesteld, maar uit haar overwegingen blijkt dat de rechtbank de standpunten van partijen en hiermee samenhangende bewijsmiddelen heeft getoetst aan de (onjuiste) maatstaf dat “niet hoogst onwaarschijnlijk” is dat de strafrechter de verplichting tot betaling van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen en dat dientengevolge het belang van strafvordering zich tegen opheffing verzet.
6.3 De rechtbank heeft vastgesteld dat in het onderhavige geval sprake is van een conservatoir beslag op grond van art. 94a, vierde lid, Sv, ook wel (conservatoir) anderbeslag genoemd. In een geval als het onderhavige, waarin op de voet van art. 94a Sv beslag rust op het inbeslaggenomen voorwerp en een derde in een beklagprocedure op de voet van art. 552a Sv om teruggave verzoekt, moet de rechter als maatstaf aanleggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat die derde als eigenaar van dat inbeslaggenomen voorwerp moet worden aangemerkt en daarvan in zijn beslissing blijk geven. Indien die derde als eigenaar wordt aangemerkt, zal de rechter tevens moeten onderzoeken, en daarvan blijk moeten geven, of zich de situatie van art. 94a, vierde of vijfde lid, Sv voordoet (vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL: HR:2010:BL2823, rov. 2.15).
6.4 Uit de bestreden beschikking blijkt dat de rechtbank bij de beoordeling van het beklag de onder 6.3 genoemde maatstaf heeft aangelegd. Verder blijkt uit de bestreden beschikking dat de rechtbank heeft geoordeeld dat de klaagster als eigenaar kan en moet worden aangemerkt en dat zich de situatie als bedoeld in art. 94a, vierde lid, Sv voordoet, zodat een onderzoek naar het belang van strafvordering ook nog aan de orde was.
6.5 Het middel faalt.
7 Het vierde middel
7.1 Het middel klaagt over het oordeel van de rechtbank dat het anderbeslag ten laste van de klaagster niet strijdig is met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.
7.2 Geklaagd wordt dat dit oordeel berust op (veronder)stellingen van het Openbaar Ministerie die daarvoor niet redengevend kunnen zijn. Zonder nadere motivering zou het niet begrijpelijk zijn waarom de beslagen die ten laste van [betrokkene 1] zijn gelegd niet reeds voldoende verhaal voor het Openbaar Ministerie zouden bieden. Het anderbeslag is volgens de steller van het middel reeds disproportioneel gelet op de omstandigheid dat de grondslag van dit beslag is gelegen in de factuur van klaagster aan [A] van € 9.174,60. Bovendien zou het anderbeslag dienen tot zekerheid van betaling van een mogelijke ontnemingsvordering van € 1.313.538,- en/of boete van (maximaal) € 90.000,- aan [betrokkene 1] , terwijl de geschatte waarde van de woning waarop reeds beslag is gelegd € 1.737.000,- bedraagt. Er is daarnaast sprake van een aanzienlijk tijdsverloop. Ook bevindt het strafrechtelijk onderzoek naar [betrokkene 1] zich in een “afrondende fase” en zit er ruim € 400.000,- verschil tussen de geschatte ontnemingsvordering en de vastgestelde waarde van de door het Openbaar Ministerie beslagen woning.
7.3 Het klaagschrift houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“Het anderbeslag is vexatoir en aldus in strijd met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit
3.20 Klaagster meent dat het anderbeslag eveneens in strijd is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Voor de motivering daarvan verwijs ik kortheidshalve naar paragraaf 3.5 tot en met 3.7 van het klaagschrift van 9 februari jl.
3.21 In aanvulling hierop meent klaagster dat het anderbeslag vexatoir is, omdat het Openbaar Ministerie reeds klassiek beslag heeft gelegd op de woning van [betrokkene 1] . Aangenomen moet worden dat die woning voldoende verhaal biedt voor de eventuele ontnemingsmaatregel van € 1.313.538 en geldboete van € 90.000; de waarde in het economische verkeer van de beslagen woning is voor het jaar 2023 immers geschat op € 1.737.000 (productie 5).”
7.4 De aanvulling op het klaagschrift van 14 juli 2023 houdt, voor zover van belang en met weglating van de voetnoten, het volgende in:
“2.7 Tot slot is eveneens onduidelijk waarom verbeurdverklaring van de woning van [betrokkene 1] ter waarde van € 1.737.000 volgens het OM betekent dat het anderbeslag niet vexatoir zou zijn, althans niet in strijd is met de eisen van proportionaliteit of subsidiariteit. Een verbeurdverklaring moet immers in mindering worden gebracht op een eventueel aan [betrokkene 1] op te leggen betalingsverplichting van € 1.313.538. Gesteld noch gebleken is dat [betrokkene 1] naast zijn woning onvoldoende verhaal biedt om een aan hem op te leggen boete van (maximaal) € 90.000 te kunnen betalen.
2.8 (…) Daarnaast stuit ook dit beslag af op (…) de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.”
7.5 Het schriftelijk standpunt van het Openbaar Ministerie houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“Het ander beslag is evenmin in strijd met de eisen van proportionaliteit of subsidiariteit of vexatoir. De verbeurdverklaring kan gevorderd worden m.b.t. de woning. Hierdoor gaat het door de verdediging genoemde argument over voldoende verhaal niet op.”
7.6 Het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer houdt verder nog het volgende in:
“Wat betreft de stelling van de verdediging dat sprake is van vexatoir beslag heb ik de volgende aanvulling op het schriftelijk ingenomen standpunt. De WOZ-waarde van de woning van [betrokkene 1] bedroeg in 2022 1,7 miljoen. Maar de WOZ-waarde is slechts een indicatie en niet leidend. Indien de woning verkocht wordt onder executie is het niet zeker dat dat bedrag verkregen wordt. Daarbij kan het uiteindelijk te ontnemen bedrag nog hoger uitvallen. Daarvan is nu al sprake. Als je kijkt naar de contante stortingen komt dit nu al uit boven de twee miljoen. Een minimale en acceptabele overschrijding is toegestaan.”
7.7 Het middel richt zich, gelet op de toelichting daarop, uitsluitend op het oordeel van de rechtbank over de proportionaliteit van het gelegde anderbeslag.
7.8 Vooropgesteld moet worden dat de vraag wanneer de rechter blijk moet geven van een onderzoek naar de vraag of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, en - als dat het geval is - welke eisen moeten worden gesteld aan de motivering van zijn beslissing, zich niet in algemene zin laat beantwoorden, maar afhankelijk is van de concrete onderbouwing en de indringendheid van de door of namens de klaagster aangevoerde argumenten. Ook is van belang wat daarover door het openbaar ministerie wordt ingebracht. Verder komt betekenis toe aan het tijdsverloop sinds de beslaglegging en aan de termijn waarbinnen een beslissing in de hoofdzaak of in de ontnemingsprocedure redelijkerwijs valt te verwachten. Naarmate meer tijd is verstreken - en de klaagster dus al langer door het beslag wordt getroffen - kan meer gewicht toekomen aan de persoonlijke belangen van de klaagster bij de opheffing van het beslag. Mede in verband met de beoordeling door de rechter of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit mag van het openbaar ministerie worden verlangd dat het, zoveel als mogelijk is gelet op de fase waarin de zaak zich bevindt, in de beklagprocedure informatie verschaft over het beslag en over de onderliggende strafzaak of ontnemingsprocedure. In geval van conservatoir beslag gaat het daarbij in het bijzonder om de waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen in relatie tot de (te verwachten) hoogte van de betalingsverplichting in verband waarmee wordt beoogd een verhaalsmogelijkheid zeker te stellen. Omdat tijdens de raadkamerprocedure het onderzoek in de strafzaak en/of de ontnemingszaak veelal nog loopt, zal het openbaar ministerie in de regel alleen een voorlopige en globale uitspraak kunnen doen over de hoogte van de te vorderen betalingsverplichting.
7.9 De rechtbank heeft overwogen dat voor overtreding van art. 420bis Sr een maximale boete van € 90.000,- kan worden opgelegd en vastgesteld dat door het Openbaar Ministerie een ontnemingsvordering is aangekondigd en minimaal is geschat op € 1.313.538,-. De door de verdediging gedane suggestie dat de waarde van het inbeslaggenomen voorwerp in relatie tot de te verwachten hoogte van de betalingsverplichting waarmee wordt beoogd een verhaalsmogelijkheid zeker te stellen disproportioneel is, omdat de waarde van de woning van verdachte [betrokkene 1] - waarop eveneens beslag is gelegd - € 1.737.000,- bedraagt, wordt door de rechtbank van de hand gewezen op de grond dat geenszins vaststaat dat na een eventuele veroordeling de uitwinning van de betreffende woning het door de verdediging genoemde bedrag zal opleveren en door het Openbaar Ministerie bovendien is gesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel zoals hiervoor genoemd een minimale schatting betreft. Tegen de achtergrond van het hiervoor onder 7.8 weergegeven toetsingskader, is het oordeel van de rechtbank dat het beslag niet strijdig is met het beginsel van proportionaliteit niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daarbij merk ik nog op dat ook hier in de schriftuur er ten onrechte vanuit wordt gegaan dat de grondslag van het anderbeslag is gelegen in de factuur van klaagster aan [A] van € 9.174,60.
7.10 Het middel faalt.
8. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
9. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
10. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Blijkens het schriftelijk standpunt van het Openbaar Ministerie zou het bij het saldo van € 19.270,38 op bankrekeningnummer [001] gaan om vermenging van bedrijfsopbrengsten en vermogen verkregen uit een misdrijf. Het bedrag van € 9.174,60 zou het verschil zijn tussen het door [betrokkene 1] en [betrokkene 4] voor het pand aan de [c-staat 1] te [plaats ] overgemaakte bedrag van € 210.000,- en de helft van het aankoopbedrag van dat pand (€ 200.825,40).
HR 11 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU4086, NJ 2006/613 en HR 6 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8028, NJ 2011/417.
In de ontnemingsprocedure is de onschuldpresumptie wel van toepassing. De in artikel 36e lid 2 Sr bedoelde “voldoende aanwijzingen” mogen niet door de rechter worden aangenomen indien niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat andere strafbare feiten door de betrokkene zijn begaan. Tevens behoort de betrokkene de gelegenheid te hebben aan te (doen) voeren dat en waarom er onvoldoende aanwijzingen bestaan dat andere strafbare feiten door hem zijn begaan (HR 29 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1523, NJ 2021/46).
Vgl. bijv. HR 20 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2145.
HR 26 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5407.
HR 31 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:128, NJ 2023/149.