ECLI:NL:PHR:2024:172 - Parket bij de Hoge Raad - 18 januari 2024
Arrest
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/00795 Zitting19 januari 2024
CONCLUSIE
W.L. Valk
In de zaak
1. [eiser 1] 2. [eiseres 2]
eisers tot cassatie
tegen
[verweerster]
verweerder in cassatie Eisers tot cassatie worden hierna verkort gezamenlijk aangeduid als [eisers] en individueel als [eiser 1] en [eiseres 2] . Verweerster in cassatie zal ik hierna aanduiden als [verweerster] .
1 Inleiding en samenvatting
1.1 In deze zaak staat de vraag centraal of het laatste testament van de vader van partijen, waarin [eisers] zijn onterfd en [verweerster] tot enig erfgenaam is benoemd, nietig is vanwege wilsontbreken bij vader. Het hof heeft geoordeeld dat het testament geldig is. Dit brengt mee dat [verweerster] enig erfgenaam van vader is en dat [eisers] slechts aanspraak hebben op hun legitieme portie.
1.2 De klachten in cassatie richten zich tegen de beoordeling door het hof van de omvang van de legitieme portie. In dat verband is onder andere de vraag aan de orde of vader een voor [verweerster] gunstige schuldbekentenis heeft ondertekend. [eisers] hebben de echtheid van de handtekening betwist. Volgens het onderzoek van een door [verweerster] ingeschakelde handtekeningdeskundige bestaat er geen twijfel over de authenticiteit van deze handtekening. Het hof heeft geoordeeld dat [eisers] de echtheid van de handtekening in het licht van het reeds aanwezige bewijsmateriaal onvoldoende gemotiveerd hebben betwist en heeft hen daarom niet toegelaten tot het leveren van tegenbewijs.
1.3 Het cassatiemiddel richt klachten tegen dit afwijzende oordeel van het hof. Daarnaast betogen de stellers van het middel dat het hof is voorbijgegaan aan bepaalde door [eisers] gevoerde verweren. Mijns inziens falen de klachten op één na. Die (slagende) klacht ziet op ’s hofs oordeel dat [eisers] de boedelbeschrijving die [verweerster] in het geding heeft gebracht niet hebben betwist. Afgezien van die klacht leent de zaak zich mijns inziens voor afdoening met toepassing van art. 81 RO.
2 Feiten en procesverloop
2.1 In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:
2.2 [eisers] hebben bij inleidende dagvaarding van 18 februari 2019 primair gevorderd om het testament van hun vader nietig te verklaren en/of de door hun vader op 24 september 2016 getekende schuldbekentenis nietig te verklaren op grond van het ontbreken van een met die verklaringen overeenstemmende wil in de zin van art. 3:34 BW. Subsidiair hebben zij een verklaring voor recht gevorderd dat aan de voormelde schuldbekentenis geen bewijskracht kan worden gehecht dan wel een vernietiging van deze schuldbekentenis op grond van misbruik van omstandigheden. Meer subsidiair hebben zij een verklaring voor recht gevorderd dat de voormelde schuldbekentenis als een schenking met ‘werking na dode’ moet worden gekwalificeerd en daarom is komen te vervallen op grond van het ontbreken van een notariële akte zoals bedoeld in art. 7:177 BW dan wel dat de waarde van deze schenking overeenkomstig art. 4:67 onder d BW in de berekening van de legitieme portie van eisers moet worden betrokken. Voor dat laatste geval hebben zij gevorderd om de legitieme vordering van [eisers] vast te stellen en [verweerster] te veroordelen tot betaling van de legitieme.
2.3 Met het oog op de berekening van de legitieme portie hebben [eisers] aanspraak gemaakt op een door [verweerster] op te maken boedelbeschrijving en hebben zij afgifte gevorderd van stukken die inzicht geven in bezittingen en schulden van hun vader. Bij vonnis van 13 mei 2020 heeft de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, de hierop gerichte vorderingen van [eisers] toegewezen.
2.4 [eisers] hebben hoger beroep ingesteld tegen de rechtbankvonnissen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden. In dit hoger beroep hebben zij hun vorderingen enigszins gewijzigd ten opzichte van hun vorderingen in eerste aanleg. In cassatie is van belang dat zij subsidiair een verklaring voor recht hebben gevorderd dat de schuldbekentenis van 24 september 2016 nooit rechtsgeldig is geweest, omdat vanwege het ontbreken van een (echte) handtekening van hun vader als erflater er nimmer sprake is geweest van een rechtsgeldige overeenkomst. Verder hebben zij gevorderd dat het hof de legitieme vorderingen van [eisers] vaststelt op een bedrag van € 52.167,81 per persoon dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag en [verweerster] te veroordelen tot betaling van die legitieme vorderingen aan hen.
2.5 [eisers] hebben in hoger beroep gevorderd om [verweerster] bij wege van voorlopige voorziening te veroordelen tot afgifte van de originele schuldbekentenis en andere documenten die zij heeft voorgelegd aan het Nationaal Forensisch Onderzoeksbureau (NFO) voor het handschriftvergelijkend onderzoek, welk bureau de authenticiteit van de handtekening van vader op de schuldbekentenis heeft onderzocht. Bij tussenarrest van 11 januari 2022 heeft het hof deze vordering afgewezen, omdat [eisers] daarbij geen spoedeisend belang hadden.
2.6 Bij eindarrest van 29 november 2022 heeft het hof het vonnis van 21 april 2021 vernietigd voor zover daarin ook de vordering van [eisers] om [verweerster] te veroordelen tot betaling van de legitieme portie is afgewezen.
2.7 [eisers] hebben op 28 februari 2023 tijdig cassatieberoep ingesteld. [verweerster] heeft verweer gevoerd en heeft de zaak schriftelijk doen toelichten. Namens [eisers] is vervolgens van repliek gediend.
3 Bespreking van het cassatiemiddel
3.1 Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen.
3.2 Onderdeel 1 richt zich tegen rechtsoverweging 5.8 van het arrest van het hof van 29 november 2022:
‘5.8 [eisers] hebben betwist dat de handtekening onder de schuldbekentenis die van vader is. Om die betwisting te weerleggen heeft [verweerster] de echtheid van de handtekening laten onderzoeken door [handtekeningdeskundige] . Diens conclusie dat er geen twijfel bestaat over de authenticiteit van die handtekening (zie hiervoor onder 4.2)[
3.3 Subonderdeel 1.1 klaagt over de oordelen van het hof (i) dat ook in hoger beroep pas ruimte is voor toelating tot nadere (tegen)bewijslevering wanneer de gestelde feiten mede in het licht van het reeds aanwezige bewijsmateriaal voldoende gemotiveerd betwist zijn en (ii) dat er in deze zaak onvoldoende grond bestond om [eisers] toe te laten tot tegenbewijslevering van de echtheid van de handtekening van vader onder de schuldbekentenis. Volgens de stellers van het middel geven deze oordelen blijk van een onjuiste rechtsopvatting over art. 159 lid 2 Rv, althans zijn zij onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
3.4 Voor het gemak van de lezer citeer ik hier de tekst van art. 159 lid 2 Rv: ‘2. Een onderhandse akte waarvan de ondertekening door de partij, tegen welke zij dwingend bewijs zou opleveren, stellig wordt ontkend, levert geen bewijs op, zolang niet bewezen is van wie de ondertekening afkomstig is. Is degeen tegen wie de akte wordt ingeroepen een ander dan hij die haar ondertekend zou hebben, dan kan worden volstaan met de verklaring, dat men de echtheid van de ondertekening niet erkent.’
3.5 Ik ontwaar onder a-(i) van het subonderdeel drie klachten. Volgens de eerste klacht heeft het hof met de hiervoor 3.3 genoemde twee oordelen de eerste volzin van art. 159 lid 2 Rv miskend. Volgens de stellers van het middel volgt uit deze volzin dat al sprake is van een voldoende gemotiveerde betwisting van de echtheid van de ondertekening als die echtheid stellig wordt ontkend.
3.6 De klacht faalt. De oordelen van het hof waartegen de klacht zich richt, zien op de vraag of [eisers] worden toegelaten tot het leveren van tegenbewijs (derde stap). Aan die vraag kwam het hof toe nádat het (in rechtsoverweging 5.8) had geoordeeld dat [verweerster] was geslaagd in het door haar te leveren bewijs van de echtheid van de ondertekening van de akte door haar vader (tweede stap). Aan deze bewijslevering werd op haar beurt toegekomen omdat [eisers] de echtheid van de ondertekening naar het oordeel van het hof ‘niet hebben erkend’, zoals bedoeld in de tweede volzin van art. 159 lid 2 Rv (eerste stap).
3.7 Het hof heeft art. 159 lid 2 Rv dus niet miskend, maar toegepast. Die bepaling, ook de eerste volzin ervan, zegt niets over de maatstaf die de rechter dient aan te leggen bij het al dan niet toelaten tot tegenbewijs tegen het bewijs van de echtheid van de handtekening (derde stap).
3.8 Volgens de tweede klacht heeft het hof miskend dat een ‘stellige ontkenning’ van de echtheid van de handtekening meebrengt dat de schuldbekentenis überhaupt geen bewijs oplevert. Daarom is tegenbewijslevering van de echtheid van de handtekening van vader onder de schuldbekentenis nog niet aan de orde, aldus de stellers van het middel.
3.9 Het valt me niet mee om te begrijpen hoe de steller van het middel het bedoelt. Hij kan toch niet bedoelen dat de stellige ontkenning van een handtekening ervoor zorgt dat de echtheid van de handtekening niet (meer) kan worden bewezen? Hoe dan ook, uit art. 159 lid 2 Rv blijkt duidelijk dat het anders is. Een ‘stellige ontkenning’ (of in het geval van de tweede volzin: de verklaring dat men de echtheid van de handtekening niet erkent) leidt tot het ontbreken van dwingende bewijskracht tot het moment dat de echtheid van de handtekening wordt bewezen. Volgens het hof doet dit laatste geval zich voor: [verweerster] heeft met het rapport van [handtekeningdeskundige] de echtheid van de handtekening bewezen.
3.10 Volgens de derde klacht brengt de stellige ontkenning van de echtheid van de handtekening mee dat er al ruimte is voor toelating tot ‘nadere (tegen)bewijslevering’ indien en zodra de ondertekening van een onderhandse akte eenmaal stellig is ontkend.
3.11 Aldus leest de steller van het middel opnieuw in art. 159 lid 2 Rv iets wat daar niet staat. Het is het gewone geval dat de rechter voordat hij aan het toelaten tot bewijs of tegenbewijs toekomt, zich eerst de vraag stelt of gestelde feiten wel voldoende zijn betwist (art. 149 lid 1 Rv). Oordeelt de rechter dat een betwisting niet voldoende is gemotiveerd, dan neemt hij de gestelde feiten als vaststaand aan (behoudens het geval dat aanvaarding van de stellingen zou leiden tot een rechtsgevolg dat niet ter vrije bepaling van partijen staat, art. 149 lid 1 slot Rv). De regel van art. 159 lid 2 Rv maakt hierop in zoverre een uitzondering, dat de rechter geen motivering mag verlangen voor een ontkenning van de handtekening, respectievelijk voor de verklaring dat men de echtheid van de handtekening niet erkent als bedoeld in het slot van de bepaling. Er is dus in dit geval altijd bewijs nodig. Volgens het hof is dat bewijs er met het rapport van [handtekeningdeskundige] . Daarmee neemt het bijzondere regime van art. 159 lid 2 Rv een einde, zoals duidelijk blijkt uit de zinsnede in die bepaling ‘zolang niet bewezen is van wie de ondertekening afkomstig is’.
3.12 Tegenbewijs staat volgens art. 151 Rv vrij, ook tegen dwingend bewijs. Dat betekent echter niet dat de partij die zulk tegenbewijs wil leveren haar betwisting niet zou behoeven te motiveren. Dat volgt uit wat zojuist over art. 149 lid 1 Rv is gezegd en in die zin luidt ook uitdrukkelijk de rechtspraak van uw Raad (het hof verwijst daar in een voetnoot ook naar): er is eerst plaats voor toelating tot (nadere) bewijslevering, waaronder tegenbewijs, wanneer de gestelde feiten mede in het licht van het reeds aanwezige bewijsmateriaal voldoende gemotiveerd betwist zijn.
3.13 Bovendien rijst de vraag waar het bedoelde bijzondere regime alsnog halt zou moeten houden. Geldt volgens de steller van het middel ook voor een aanbod tot het leveren van aanvullend tegenbewijs, dus voor het geval dat een eerste poging om tegenbewijs te leveren schipbreuk heeft geleden, dat een motivering niet nodig is? In dat geval zou de echtheid van een handtekening nooit meer vast kunnen komen te staan, behalve indien de partij die aanvankelijk die echtheid heeft betwist (althans, in het geval van het slot van art. 159 lid 2 Rv, die echtheid niet heeft erkend), zich alsnog gewonnen geeft. Dat dunkt mij een resultaat dat zichzelf veroordeelt. De klacht faalt.
3.14 De motiveringsklacht onder a-(ii) veronderstelt dat het hof (impliciet) heeft geoordeeld dat [eisers] niet stellig hebben ontkend dat de handtekening onder de schuldbekentenis die van vader is. De klacht mist feitelijke grondslag. Het criterium van ‘stellig ontkennen’ is bovendien niet van toepassing op het gevalstype uit deze zaak (zie voetnoot 8).
3.15 Volgens de klacht onder b-(i) heeft het hof de tweede volzin van art. 159 lid 2 Rv miskend, omdat het hof eraan voorbij heeft gezien dat [eisers] mochten volstaan met een verklaring dat zij de echtheid van de ondertekening van de schuldbetekenis niet erkenden. Deze klacht gaat wel uit van het juiste criterium maar is voor het overige een zinloze herhaling van zetten. Ik verwijs naar de bespreking van de voorgaande klachten.
3.16 De motiveringsklacht onder b-(ii) berust op de aanname dat het hof heeft geoordeeld dat [eisers] niet hebben verklaard dat zij de echtheid van de ondertekening van de schuldbekentenis niet hebben erkend. De klacht mist feitelijke grondslag. Zie de eerste zin van rechtsoverweging 5.8.
3.17 Subonderdeel 1.2 richt zich tegen ’s hofs oordeel onder 5.8 dat [eisers] de door [verweerster] gestelde echtheid van de handtekening van hun vader in het licht van het reeds aanwezige bewijsmateriaal niet voldoende gemotiveerd hebben betwist. Volgens de stellers van het middel heeft het hof hier te hoge eisen gesteld aan de betwisting door [eisers] van de echtheid van de handtekening. De uitwerking van de klacht blinkt niet uit in duidelijkheid: de stellers van het middel sommen verschillende van ’s hofs overwegingen en oordelen uit rechtsoverweging 5.8 op en voeren vervolgens aan dat het hof daarmee ‘art. 6 EVRM en met name de equality of arms’ heeft miskend. Zij betogen dat het hof niet van [eisers] mocht verlangen dat zij het rapport van [handtekeningdeskundige] aan een andere deskundige voorlegden, terwijl zij niet beschikten over de originele documenten waarover [verweerster] (wel) beschikte en die [handtekeningdeskundige] heeft onderzocht. Ook heeft het hof volgens hen miskend dat [eisers] zonder die originele documenten het rapport van [handtekeningdeskundige] slechts ‘gemankeerd’ konden betwisten.
3.18 Het hof heeft de incidentele vordering van [eisers] tot afgifte van de originele documenten die [handtekeningdeskundige] heeft onderzocht, onder 5.8 uitgelegd als een vordering die de strekking had om tegenbewijs te leveren tegen het rapport van [handtekeningdeskundige] . Met het voormelde rapport heeft [verweerster] in beginsel voldaan aan de op haar rustende bewijslast ter zake van de echtheid van de handtekening, zo heeft het hof onder 5.8 geoordeeld. Deze uitleg en dit oordeel van het hof zijn in cassatie onbestreden. Het hof heeft vervolgens, onder verwijzing naar het arrest van uw Raad van 14 november 2003, overwogen dat in hoger beroep pas ruimte bestaat voor toelating tot nadere (tegen)bewijslevering wanneer de gestelde feiten in het licht van het reeds aanwezige bewijsmateriaal voldoende gemotiveerd zijn betwist.
3.19 Als ik het goed begrijp, dan komt de klacht erop neer dat [eisers] het bewijsmateriaal (in het bijzonder het rapport van [handtekeningdeskundige] ) niet voldoende gemotiveerd kondenbetwisten zonder te beschikken over de originele documenten die [handtekeningdeskundige] heeft onderzocht. In de klacht wordt verwezen naar art. 6 EVRM en het beginsel van equality of arms. Het beginsel van equality of arms is één van de elementen van het bredere concept van het recht op een eerlijk proces, zoals neergelegd in art. 6 EVRM. Het beginsel vereist dat elke partij een redelijke mogelijkheid (a reasonable opportunity) moet worden geboden om haar zaak te bepleiten of verdedigen onder omstandigheden die haar niet wezenlijk benadelen ten opzichte van haar wederpartij.
3.20 Uit art. 6 EVRM vloeit voort dat de rechter zijn oordeel ten nadele van een partij niet mag baseren op bescheiden of andere gegevens waarover die partij zich niet voldoende heeft kunnen uitlaten.
3.21 De Groot plaatst het beginsel van equality of armsin de sleutel van het beginsel van hoor en wederhoor:
‘In de sleutel van het beginsel van hoor en wederhoor vereist een eerlijk verloop van de procedure volgens vaste rechtspraak van het EHRM onder andere dat er sprake is van equality of arms, dat wil zeggen dat aan een partij voldoende gelegenheid wordt geboden om haar standpunt naar voren te brengen en te bewijzen onder omstandigheden en op een manier die haar niet in een substantieel nadeliger positie plaatsen dan de wederpartij. Ook moet een partij voldoende gelegenheid krijgen om kennis te nemen van het standpunt en bewijsmateriaal van de wederpartij en daarop effectief commentaar te leveren (adversarial principle).’
3.22 Om effectief commentaar te kunnen leveren, hoeven partijen volgens rechtspraak van uw Raad niet steeds de beschikking te hebben over alle (onderliggende) bescheiden en andere gegevens waarop een deskundigenbericht mede is gebaseerd. Een partij die een deskundigenbericht, bij gebreke van de onderliggende gegevens of bescheiden, onvoldoende inzichtelijk of controleerbaar acht, kan daarvan desgewenst blijk geven in haar commentaar, waarna de rechter beoordeelt of het deskundigenbericht zonder schending van het beginsel van hoor en wederhoor aan haar beslissing ten grondslag kan worden gelegd.
3.23 Hoe is in de voorliggende zaak het debat over het handtekeningenonderzoek van het NFO verlopen? Ik plaats de belangrijkste gegevens op rij:
‒ Voorafgaand aan het pleidooi van 19 november 2019 heeft [verweerster] het deskundigenrapport van het NFO van 25 oktober 2019 in het geding gebracht. De conclusie van dit rapport was dat er geen grond is voor twijfel met betrekking tot de authenticiteit van de betwiste handtekening van vader op de schuldbekentenis.
‒ [eisers] hebben in hun pleitnota van 19 november 2019 niet inhoudelijk gereageerd op de bevindingen van het NFO.
‒ Ook uit het proces-verbaal van het pleidooi van 19 november 2019 blijkt niet dat [eisers] op deze bevindingen hebben gereageerd.
‒ De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.2.1.3 van haar tussenvonnis van 13 mei 2020 overwogen dat [eisers] niet zijn ingegaan op de in het rapport van NFO neergelegde conclusie. Daarom is de rechtbank in het tussenvonnis van 13 mei 2020 en in het eindvonnis van 21 april 2021 uitgegaan van de authenticiteit van de handtekeningen van vader.
‒ Bij memorie van grieven van 14 september 2021 hebben [eisers] een grief gericht tegen rechtsoverweging 4.2.1.3 van het tussenvonnis.
‘ [eiser 1] en [eiseres 2] zijn voornemens om daartoe [betrokkene 1] van [het bureau] in te schakelen. Om dit onderzoek te doen dient deze echter te beschikken over de originele stukken, c.q. dezelfde stukken als waarover de door [verweerster] ingeschakelde deskundige kon beschikken ten behoeve van het uitvoeren van diens onderzoek. [betrokkene 1] geeft hieromtrent het volgende te kennen:
“Een forensisch schriftonderzoek kan tot een bindende uitspraak leiden, wanneer het onderzoeksmateriaal aan de volgende eisen voldoet:
1. Het in het geding zijnde document moet in de originele vorm voor het onderzoek in het laboratorium ter beschikking staan en de betwiste schrijfproductie moet kenmerken met een onderscheidend vermogen bevatten. Met fotokopieën kan alleen een vooronderzoek worden verricht, waaruit maximaal een tendensuitspraak kan volgen. Alleen bij significante afwijkingen of sporen van (technische) manipulatie kan in de richting van valsheid een verdergaande uitspraak worden getroffen.
2. Het vergelijkingsmateriaal moet een omvang hebben, die het mogelijk maakt de representativiteit van de ondertekeningswijze en de variatiebreedte van de schriftkenmerken te kunnen beoordelen. Bij een onderzoek naar de echtheid van een handtekening wordt in het algemeen van 15-20 onbevangen (d.w.z. buiten de context van de zaak) vervaardigde handtekeningen op – zoveel mogelijk – originele documenten uitgegaan, waarvan tenminste enkele handtekeningen uit de tijd kort voor en na de datering van het betwiste document afkomstig moeten zijn.” ’
‒ Bij memorie van antwoord van 23 november 2021 heeft [verweerster] zich op het standpunt gesteld dat het NFO een gedegen en goed onderbouwd rapport heeft uitgebracht en dat een contra-expertise overbodig is.
3.24 Uit bovenstaande opsomming blijkt dat [eisers] niets hebben aangedragen wat aanleiding kan geven om te twijfelen aan de bevindingen van [handtekeningdeskundige] , terwijl zij hiervoor zowel in eerste aanleg als in hoger beroep wel de gelegenheid hebben gehad. Evenmin hebben [eisers] zich op het standpunt gesteld dat zij de bevindingen van [handtekeningdeskundige] (redelijkerwijs) niet konden betwisten, zonder dat zij beschikten over de originele documenten die aan [handtekeningdeskundige] zijn voorgelegd. Die stelling betrekken zij nu voor het eerst in cassatie. Bij deze stand van zaken dunkt mij dat het hof het rapport van [handtekeningdeskundige] aan zijn beslissing ten grondslag mocht leggen, zonder dat het daarmee het recht op een eerlijk proces uit art. 6 EVRM of het beginsel van equality of armsschond.
3.25 Zie in dit verband nog het oordeel van uw Raad in een arrest van 13 maart 2015 over dezelfde materie. In die zaak is geoordeeld dat de klacht niet voldeed aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv:
‘Het onderdeel vermeldt niet dat de vrouw in feitelijke instanties heeft aangevoerd dat en op welke punten de rapportages van het NIFP onvoldoende inzichtelijk en controleerbaar voor haar zijn, of dat zij slechts effectief commentaar kan leveren op de rapportages als zij beschikt over de in het onderdeel genoemde ruwe gegevens en concept-rapportage, laat staan dat het de vindplaatsen vermeldt waar de vrouw dit heeft gedaan. Gelet op het vorenstaande faalt de klacht.’
3.26 Ten overvloede: dat [eisers] in hoger beroep hebben aangevoerd dat [betrokkene 1] aan [eisers] heeft medegedeeld dat hij over de originele stukken moet beschikken om een (nieuw) handtekeningenonderzoek te kunnen verrichten, doet aan het voorgaande niet af. Er lág in deze zaak namelijk al een handtekeningenonderzoek, namelijk dat van [handtekeningdeskundige] . [betrokkene 1] spreekt niet over dat onderzoek, laat staan dat uit zijn mededelingen volgt dat het zonder originele stukken onmogelijk was om dat onderzoek te beoordelen en te becommentariëren. De klacht is ongegrond.
3.27 In de verwijzing naar de regel van art. 160 lid 1 Rv (‘De kracht van het schriftelijke bewijs is in de oorspronkelijke akte gelegen’) onder 1.2 slot van de procesinleiding lees ik geen zelfstandige klacht.
3.28 De motiveringsklachten van subonderdeel 1.3 liggen in het verlengde van de voorgaande klachten en delen in hun lot.
3.29 Volgens subonderdeel 1.4 heeft het hof (nog steeds in rechtsoverweging 5.8 van het eindarrest) een ontoelaatbare verrassingsbeslissing gegeven, gelet op rechtsoverweging 4.4 van het tussenarrest van 11 januari 2022. Die overweging luidt:
‘4.4 De vraag is of in dit incident – eerder dan in de hoofdzaak – de beoordeling van de (incidentele) vordering van [eisers] krachtens artikel 843a Rv plaats zou moeten vinden. [eisers] beogen met het opvragen van de originele stukken in dit incident een onderzoek uit te doen voeren naar de echtheid van de handtekening van de erflater die in de hoofdzaak in het geschil is. Het resultaat van dit onderzoek is dus van belang voor de beoordeling dan wel de onderbouwing van hun vordering(en) in de hoofdzaak. Dat roept de vraag op welk belang ermee gediend is om op dit punt in het incident vooruit te lopen op de beoordeling in de hoofdzaak. Daarbij merkt het hof op dat de hoofdzaak inmiddels afgeconcludeerd is, aangezien partijen in de hoofdzaak memories van grieven en antwoord hebben genomen, en de verwachting is dat het niet meer lang zal duren voordat de hoofdzaak door het hof inhoudelijk behandeld wordt. Mede in het licht daarvan ligt het voor de hand dat de vraag naar de bewijslastverdeling en de vraag of enig nader deskundigenonderzoek naar de echtheid van de handtekening van de erflater in de hoofdzaak dient plaats te vinden. Daar kan ook worden beoordeeld wat voor een eventueel deskundigenbericht nodig is, zoals welke bewijsstukken in dat geval in origineel beschikbaar zouden moeten zijn. [eisers] hebben niet duidelijk gemaakt waarom het hof in het kader van dit incident vooruit zou dienen te lopen op een beslissing in de hoofdzaak op dit punt, ook al gezien de veelheid van grondslagen waarop zij hun vordering baseren. Van enig spoedeisend belang bij het door hen verlangde onderzoek is niet gebleken.’
3.30 Van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing is volgens vaste rechtspraak van uw Raad sprake indien de rechter partijen niet of onvoldoende hoort over de wezenlijke elementen die ten grondslag liggen aan zijn beslissingen en partijen verrast met een beslissing waarmee zij, gelet op het verloop van het processuele debat, geen rekening hoefden te houden.
3.31 De klacht faalt. Het hof heeft slechts overwogen dat in de hoofdzaak ‘kan’ (niet: ‘zal’) worden beoordeeld wat voor een ‘eventueel’ deskundigenonderzoek nodig is, zoals welke bewijsstukken ‘in dat geval’ (dat wil zeggen: als het eventuele deskundigenonderzoek er daadwerkelijk komt) in origineel beschikbaar moeten zijn. Het hof heeft aldus onmiskenbaar een slag om de arm gehouden. [eisers] kunnen aan deze overweging redelijkerwijs niet de verwachting hebben ontleend dat het hof in het eindarrest de vraag zou behandelen welke stukken in origineel beschikbaar moeten zijn voor een deskundigenonderzoek.
3.32 Volgens subonderdeel 1.5 heeft het hof het beginsel van hoor en wederhoor geschonden. Ook deze klacht faalt. Vergelijk de bespreking van subonderdeel 1.2.
3.33 Onderdeel 2 bevat motiveringsklachten die zich richten tegen de eerste twee volzinnen van rechtsoverweging 5.12 van het arrest van 29 november 2022: ‘5.12 Onweersproken staat vast dat [verweerster] in de periode vanaf 2006 inderdaad zorg heeft verleend aan haar ouders en hen heeft geholpen in de huishouding. Wel betwisten [eisers] de omvang van die werkzaamheden. (…)’
3.34 Volgens de stellers van het middel hebben [eisers] in de memorie van grieven niet alleen de omvang van de door [verweerster] verrichte werkzaamheden betwist, maar ook het verrichten van die werkzaamheden als zodanig. Ik stel voorop dat het bestreden oordeel van het hof berust op een waardering van stellingen in een processtuk. De uitleg van gedingstukken is in beginsel voorbehouden aan het hof als rechter die over de feiten oordeelt. De vraag in cassatie is niet of ook een andere uitleg van de gedingstukken mogelijk was, maar of de uitleg die het hof aan de gedingstukken heeft gegeven onbegrijpelijk is.
3.35 De stellers van het middel verwijzen naar stellingen die [eisers] in de memorie van grieven naar voren hebben gebracht onder de vierde grief, die zich richtte tegen het oordeel van de rechtbank dat de schuldbekentenis van vader niet geheel of gedeeltelijk kon worden aangemerkt als een schenking/gift. Ik zal op hoofdlijnen de hier relevante stellingen van [eisers] in de memorie van grieven opsommen: ‒ De toelichting op grief IV bevat een tussenkopje met de titel ‘De omvang van de verleende zorg’. ‒ [eisers] betwisten dat ‘de door [verweerster] gestelde zorg daadwerkelijk door haar is verleend in de omvang zoals door haar wordt gesteld’ en dat ‘ [verweerster] al vanaf 2006 zodanige werkzaamheden verrichtte in de huishouding van beide ouders dat die voor een afzonderlijke vergoeding in aanmerking zou komen’. (onder 68) ‒ [eisers] betwisten dat al in 2006 sprake was van dementie van hun moeder en behoefte aan zorg van een van hen. (onder 69) ‒ [eisers] betwisten dat er voor eind 2010 sprake is geweest van werkzaamheden van [verweerster] in de huishouding van beide ouders en al helemaal dat die zodanig waren dat die voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking kwamen. (onder 70) ‒ Eerder blijkt uit de mail die [verweerster] eind 2010 aan [eiseres 2] heeft gestuurd dat het helpen met douchen van haar moeder voor haar iets nieuws was. (onder 71) ‒ Ook de maandelijkse betalingen die tot en met december 2014 zijn verricht vanuit het PGB-budget zijn een contra-indicatie. (onder 72) ‒ [eisers] nemen aan dat die betalingen betrekking hadden op aan vader verleende zorg. (onder 73) ‒ Omdat [eisers] niet beschikken over afschriften van voor juni 2014 kunnen zij niet met zekerheid zeggen hoe lang en/of vanaf wanneer deze zorg is verleend. (onder 74) ‒ Als er kennelijk voor een langere periode betalingen van zorgkosten van € 2.500,00 per maand zijn gedaan, zal dit zijn geweest ter vergoeding van omvangrijke en langdurige hulp die ‘zodanig [was] dat er daarnaast niet nog méér zorg kan zijn verleend dat die ook nog eens aan [verweerster] vergoed zou moeten worden’. (onder 76) ‒ In de documenten over de afwikkeling van de nalatenschap van moeder in 2014 wordt niet gerept van een schuld aan [verweerster] vanwege huishoudelijke werkzaamheden. (onder 77) ‒ ‘Dat [verweerster] daadwerkelijk zoveel werk zou hebben verricht voor vader of moeder wordt op geen enkele wijze aangetoond. Er is geen enkele externe partij of getuige die bevestigt dat [verweerster] daadwerkelijk al die jaren zoveel zorg heeft verleend aan haar ouders.’ (onder 78) ‒ De uitgebreide omschrijving door [verweerster] van de door haar verrichte werkzaamheden beschouwen [eisers] als pure fictie. (onder 79) ‒ Dat geldt eveneens voor de bewering van [verweerster] dat zij van 2009 tot halverwege 2016 iedere acht uur en daarna zelfs 12 tot 24 uur per dag bezig was voor haar ouders. (onder 80). [eisers] betwisten die bewering uitdrukkelijk. [eisers] stellen dat het aan [verweerster] is om de beweerdelijke omvang van de door haar verleende zorg te bewijzen, maar bieden tegenbewijs aan voor het geval dat het hof de betwisting door [eisers] onderbouwd wil zien. (onder 80) ‒ In de genoemde periode was er in het geheel geen sprake van ernstige ziekte of behoefte van verzorging van de ouders. (onder 81) ‒ Naarmate de tijd verstreek, werd moeder vergeetachtiger. Niet eerder dan medio 2011 hebben [eisers] met [verweerster] overlegd over hoe de zorg voor moeder verder moest worden geregeld. (onder 82) ‒ [eisers] hebben ook gedurende langere tijd bijgedragen aan de zorg voor hun ouders, tot de kentering in het contact met de ouders begin 2013. [eisers] hebben in die periode niets ‘gezien of gehoord over dagelijkse zorgverlening door [verweerster] , laat staan van een omvang zoals door haar gesteld’. (onder 84) ‒ ‘Kortom wordt betwist: ‒ de gestelde behoefte aan zorg van moeder, zowel als het gaat om het moment vanaf wanneer die is ontstaan als de omvang daarvan alsmede de mate waarin [verweerster] die zorg zelf op zich heeft genomen; ‒ de gestelde behoefte aan zorg van vader, zowel als het gaat om het moment vanaf wanneer die is ontstaan als de omvang daarvan alsmede de mate waarin [verweerster] die zorg zelf op zich heeft genomen;’ (onder 85) ‒ Het volgende tussenkopje luidt: ‘De daling van inkomsten uit de makelaardij en het verband met de zogenaamd verleende zorg’. ‒ [eisers] betwisten dat het door vader als schuldig aan [verweerster] erkende bedrag kan worden gelijkgesteld aan het lagere inkomen dat [verweerster] had. (onder 86) ‒ ‘Dat er werkzaamheden zouden zijn verricht in de huishouding van beide ouders, zodanig dat die voor een afzonderlijke vergoeding in aanmerking zou komen, kan niet worden afgeleid uit de door [verweerster] in het geding gebrachte stukken waaruit de winst/omzet uit de makelaardij zou blijken.’ (onder 87) ‒ ‘Kort en goed wordt door [verweerster] niet aangetoond dat de door haar gestelde daling van haar inkomen uit de makelaardij (volledig) te wijten is geweest aan het feit dat zij zoveel zorg zou hebben verleend aan haar ouders.’ (onder 101) ‒ Het volgende tussenkopje luidt: ‘De schuldbekentenis kenmerkt zich als een schenking/gift’. ‒ [eisers] voeren aan dat [verweerster] de ‘gestelde werkzaamheden’ onverplicht heeft verricht. (onder 105) ‒ Vader was niet verplicht om de (gestelde) werkzaamheden van [verweerster] te vergoeden. (onder 109) ‒ ‘In beginsel geldt immers – voor zover er daadwerkelijk zorg wordt geleverd door [verweerster] – dat voor het leveren van zorg door [ [verweerster] ] als dochter, dat dit als mantelzorg dient te worden aangemerkt zonder recht op een geldelijke vergoeding.’ (onder 110) ‒ Er is voldaan aan alle wettelijke kenmerken van een gift. (onder 113) ‒ ‘Nog afgezien van de vraag of er überhaupt sprake was van een zodanige inspanning/prestatie dat die voor vergoeding in aanmerking zou kunnen komen, stellen appellanten dat het vaststellen van de hoogte van een eventuele vergoeding een kwestie is van redelijkheid en billijkheid.’ (onder 115) ‒ Het volgende tussenkopje luidt: ‘Uitgebreid bewijsaanbod’. ‒ [eisers] bieden bewijs aan door middel van het horen getuigen over ‘de aan vader verleende zorg en de omvang daarvan, alsmede of en in hoeverre die zorg daadwerkelijk door [verweerster] werd verleend’. (onder 121)
3.36 Ik vind niet onbegrijpelijk dat het hof de stellingen van [eisers] in de memorie van grieven, in onderlinge samenhang gelezen, zo heeft uitgelegd dat [eisers] (slechts) de omvang van de door [verweerster] verrichte werkzaamheden hebben betwist. Ik wijs allereerst op het tussenkopje ‘De omvang van de verleende zorg’ waarin de nadruk wordt gelegd op het aantal uren dat [verweerster] voor haar ouders heeft gezorgd. Dit gebeurt ook op verschillende andere plaatsen in de memorie van grieven, zoals waar [eisers] schrijven over ‘de door [verweerster] gestelde zorg (…) in de omvang zoals door haar gesteld’ (onder 68), over ‘zodanige werkzaamheden (…) dat die voor een afzonderlijke vergoeding in aanmerking komen’ (ook onder 68) en over ‘zoveel werk [dat [verweerster] ] zou hebben verricht voor vader of moeder’ (onder 78, zie in vergelijkbare zin de pleitaantekeningen onder 3). Tot slot vatten [eisers] hun betoog onder 85 zelf zo samen dat zij de mate waarin [verweerster] zorg heeft verleend aan haar ouders betwisten. Er staat dus niet: dat[verweerster] (enige) zorg heeft verleend aan haar ouders.
3.37 De memorie van grieven bevat ook enkele aanknopingspunten voor een uitleg volgens welke [eisers] eveneens hebben betwist dat [verweerster] vanaf 2006 werkzaamheden voor haar ouders heeft verricht, bijvoorbeeld waar [eisers] schreven over ‘zogenaamd verleende zorg’ (tussenkopje boven 86, zie ook pleitaantekeningen onder 9) en ‘gestelde werkzaamheden’ (onder 105). Maar als gezegd (hiervoor 3.34), is het niet de vraag of ook een andere uitleg van de gedingstukken mogelijk was geweest, maar of het hof aan de gedingstukken een onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven. De door het hof gegeven uitleg vind ik, gelet op de herhaaldelijke nadruk die [eisers] hebben gelegd op de betwisting van de omvang van de verleende zorg, allerminst onbegrijpelijk.
3.38 Hier komt nog bij dat ook relevant is wat na het indienen van de memorie van grieven is voorgevallen op de mondelinge behandeling in hoger beroep. Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 20 oktober 2022 heeft [eiser 1] verklaard:
‘Ik had niet het beeld dat [verweerster] zoveel voor onze ouders deed. Dat konden wij uiteraard ook niet weten, want wij hoorden niks van [verweerster] , maar ik neem zonder meer aan dat ze hulp heeft verleend; moeder had ook veel zorg nodig. (…) Wij denken dat [verweerster] daar echter niet zoveel is geweest als ze stelt. Ik ging er ook wel eens heen, maar wij hoorden nooit van onze vader dat ze er elke dag zou zijn. (…) Ik heb nooit kunnen constateren dat [verweerster] er zoveel was.’
3.39 Voor zover al in de memorie van grieven kan worden gelezen dat [eisers] ook hebben betwist dat [verweerster] enige zorg aan haar ouders heeft verleend, staat de uitlating van [eiser 1] ter zitting (‘ik neem zonder meer aan dat ze hulp heeft verleend’) hiermee op gespannen voet. Ook de advocaat van [eisers] lijkt zich hiervan bewust te zijn geweest, nu in het proces-verbaal is te lezen dat mr. Santema heeft gezegd dat ‘[d]e uitlatingen van mijn cliënten hier ter zitting over het aantal verleende uren zorg niet zijn bedoeld als erkenning van wat daarover door [verweerster] is gesteld’.
3.40 Onderdeel 2 bevat aan het slot nog motiveringsklachten die zich richten tegen ’s hofs oordeel dat tussen [verweerster] en vader afspraken zijn gemaakt over betaling en dat sprake is van omzetting van een natuurlijke verbintenis in een (rechtens afdwingbare) verplichting. Dit oordeel is ook te vinden in rechtsoverweging 5.12, die ik hier in haar geheel citeer: ‘5.12 Onweersproken staat vast dat [verweerster] in de periode vanaf 2006 inderdaad zorg heeft verleend aan haar ouders en hen heeft geholpen in de huishouding. Wel betwisten [eisers] de omvang van die werkzaamheden. Het hof stelt vast dat die werkzaamheden een informeel karakter droegen -geen arbeidsovereenkomst noch anderszins een schriftelijke vastlegging daarvan- en overeenkwamen met werkzaamheden die ook onder het begrip mantelzorg vallen, onbetaalde intensieve zorg voor een naaste. In dit geval zijn echter wel afspraken gemaakt over vergoeding voor die werkzaamheden; eerst in 2014, later vastgelegd in de schuldbekentenis van 2016. [verweerster] heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat die afspraken al in het begin van haar werkzaamheden zouden zijn gemaakt, maar daarvoor bestaat verder geen aanknopingspunt. Hoewel mantelzorg in beginsel onbetaald is en er op de verzorgde geen verplichting rust om daar voor te betalen, zijn afspraken over betaling wel geldig; zij kunnen worden beschouwd als de omzetting van een natuurlijke verbintenis in een rechtens afdwingbare verbintenis. Een bedrag van € 25,– per uur daarvoor acht het hof gelet op het karakter van de werkzaamheden (mantelzorg) en tegen de achtergrond van gangbare tarieven voor huishoudelijke hulp echter bovenmatig. [verweerster] heeft als verklaring voor de hoogte van de beloning aangevoerd dat zij door haar zorgwerkzaamheden minder uren heeft kunnen besteden aan haar makelaarskantoor en dat de beloning ook een compensatie bood voor haar mindere inkomsten uit dat bedrijf. Nadat [eisers] het oorzakelijk verband tussen de werkzaamheden van [verweerster] voor haar ouders en vermindering van inkomsten uit haar makelaarsbedrijf hadden betwist, heeft [verweerster] op dat verband echter niet langer een beroep gedaan. Daarmee blijft voor het hof uitgangspunt dat sprake is van een bovenmatige beloning. Het tijdstip waarop de afspraken zijn gemaakt, pas na het overlijden van moeder en nadat vader zijn laatste testament had gemaakt, waarin hij [eisers] had onterfd, doet daarbij vermoeden dat vader niet alleen de bedoeling heeft gehad om [verweerster] alsnog te belonen voor werkzaamheden die zij al jarenlang verrichtte, maar kennelijk ook om de legitieme porties van [eisers] te beperken. Dat vermoeden wordt nog versterkt door de volgende zinssnede in de verklaring van 7 november 2014: “Als ten gevolge van het voldoen van deze schuld uit de nalatenschap (…) er ook geen uitbetaling als legitieme kan plaatsvinden aan mijn andere kinderen; dan is dit gevolg mij duidelijk en is mijn keuze hierin bewust.’
3.41 De genoemde oordelen zijn volgens de stellers van het middel onbegrijpelijk in het licht van de stellingen uit de memorie van grieven (i) dat hun vader voor de door [verweerster] verrichte werkzaamheden voldoende alternatieven had in de vorm van thuiszorg, (ii) dat er gebruik is gemaakt van een PGB en (iii) dat vanuit het PGB-budget ook betalingen zijn verricht. De motiveringsklachten voldoen niet aan het vereiste dat zij met bepaaldheid en precisie vermelden waarom de aangevallen overweging(en) onvoldoende gemotiveerd of begrijpelijk is (zijn).
3.42 Onderdeel 3 richt zich tegen het oordeel van het hof onder 5.17, volgens welk [eisers] niet (langer) de posten betwisten die stonden opgenomen in de boedelbeschrijving die [verweerster] had opgesteld. Ik citeer hier het begin van de bestreden rechtsoverweging: ‘ [verweerster] heeft bij de rechtbank een boedelbeschrijving ingediend. Uit de globale berekening door [eisers] van hun legitieme portie in hoger beroep leidt het hof af dat zij de in die beschrijving opgenomen posten niet (langer) betwisten, behalve de daarin opgenomen vordering van [verweerster] op de nalatenschap. (…)’
3.43 Volgens de stellers van het middel is dit oordeel ofwel onjuist, omdat het hof de devolutieve werking van het hoger beroep heeft miskend, ofwel onbegrijpelijk, omdat [eisers] het hof in de memorie van grieven onder 161 hebben verzocht ‘alsnog de diverse geschilpunten met betrekking tot de door [verweerster] in het geding gebrachte boedelbeschrijving te beoordelen die door de rechtbank onbeoordeeld zijn gelaten (…)’. Ook kan volgens hen uit de globale berekening niet worden afgeleid dat zij de posten in de boedelbeschrijving van [verweerster] niet langer betwistten.
3.44 Deze klacht slaagt. De rechtbank Noord-Nederland heeft [verweerster] bij tussenvonnis van 13 mei 2020 veroordeeld tot afgifte van stukken aan [eisers] Tot deze stukken behoorde onder meer een (door [verweerster] ) toegelichte boedelbeschrijving. De rechtbank heeft onder 4.4.3 van het vonnis aangekondigd dat [eisers] bij akte in de gelegenheid zouden worden gesteld om te reageren op de door [verweerster] over te leggen bescheiden ‘waarbij zij kenbaar dienen te maken wat, gelet op die bescheiden, volgens hen de omvang van hun legitieme portie is dan wel dienen aan te geven of zij hun vordering inzake de legitieme portie wensen te handhaven, waarna [verweerster] nog een antwoordakte zal kunnen nemen.’
3.45 Op 9 juli 2020 heeft [verweerster] stukken, waaronder een boedelbeschrijving, in het geding gebracht. [eisers] hebben bij ‘akte uitlating tevens houdende verzoek tot herziening vonnis’ van 12 augustus 2020 op deze stukken gereageerd. In die akte hebben zij de op de boedelbeschrijving vermelde schulden betwist (onder 40), waaronder een aantal posten die bij naam zijn genoemd (onder 39). [verweerster] heeft hierop bij antwoordakte gereageerd. De rechtbank Noord-Nederland heeft de betwisting door [eisers] van de schuldposten in de boedelbeschrijving onderkend, zo blijkt uit rechtsoverweging 2.4.5.1 van haar eindvonnis van 21 april 2021: ‘2.4.5.1 De rechtbank heeft in het tussenvonnis de zaak aangehouden teneinde [eiser 1] en [eiseres 2] in de gelegenheid te stellen bij akte te reageren op de door [verweerster] in te zenden bescheiden, waarbij ze kenbaar dienden te maken wat, gelet op die bescheiden, volgens hen de omvang van hun legitieme portie is dan wel dienden aan te geven of zij hun vordering inzake de legitieme portie wensen te handhaven, waarna [verweerster] nog een antwoordakte zal kunnen nemen. In weerwil hiervan hebben [eiser 1] en [eiseres 2] niet kenbaar gemaakt wat volgens hen hun legitieme portie is. Wel hebben zij hun mening gegeven over enkele voor de bepaling van de legitieme portie relevante punten. Zo hebben zij de door [verweerster] opgevoerde post “te weinig betaalde rente” ad € 22.950,00 betwist en enige kanttekeningen geplaatst bij de door haar overgelegde boedelbeschrijving. Zij betwisten daarbij dat de posten “lopende dagrente hypotheek Rabo, vergoedingsrente hypotheek Rabo, overige afloskosten Rabo, en doorhaling hypotheek notaris” schulden van de nalatenschap zijn in de zin van artikel 4:7 BW. Verder betwisten zij de overige in de boedelbeschrijving vermelde schulden (opgenomen onder “betalingen na 18-02-2018”), omdat daarvan geen bonnetjes of betaalbewijzen zijn verstrekt. Tevens ageren zij, om voor de rechtbank onduidelijke redenen, tegen enkele niet in de boedelbeschrijving opgenomen kosten (de kosten van het verkoopklaar maken van de woning, de verbouwingskosten, de kosten voor het aanhouden van de woning).
3.46 Omdat de rechtbank van oordeel was dat de nalatenschap negatief was, is zij vervolgens echter niet toegekomen aan wat partijen over en weer hadden aangevoerd over de omvang van de legitieme portie: ‘2.4.5.3 De rechtbank vindt geen aanleiding om diep in te gaan op hetgeen partijen over en weer ter zake van de legitieme portie hebben aangevoerd. Gelet op de boedelbeschrijving moet namelijk worden geconstateerd dat ook indien alle door [eiser 1] en [eiseres 2] betwiste schulden buiten beschouwing worden gelaten de nalatenschap negatief is. De schuld aan [verweerster] komt dan namelijk uit op een bedrag van (€ 297.601,25 - € 22.950,00=) € 274.651,25. Dit bedrag, vermeerderd met de hypotheekschuld van € 136.135,00, leidt tot een dan ten laste van de nalatenschap komende schuld van € 410.786,25. Daartegenover bedragen de baten in totaal slechts € 352.238,85. Hieruit volgt reeds dat er geen legitimaire massa is, waarop een legitieme portie kan worden geënt. Een verdere bespreking van wat over en weer is aangevoerd zal dan ook achterwege worden gelaten. (…)’
3.47 [eisers] hebben hoger beroep ingesteld tegen de rechtbankvonnissen. In hun ‘memorie van grieven tevens houdende wijziging/vermeerdering van eis waaronder een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening’ van 14 september 2021 hebben zij een grief (grief VIII) gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van hun vordering omtrent de verdeling van de nalatenschap. Zij hebben alsnog verdeling van de gemeenschap gevorderd (memorie van grieven, onder 153) en hebben het hof verzocht om in voorkomend geval ‘in goede justitie’ de wijze van verdeling zoveel mogelijk vast te stellen, ‘zoveel mogelijk aan de hand van de boedelbeschrijving die bij akte van 9 juli 2020 in het geding is gebracht’ (onder 155). Onder 156 en 157 van de memorie van grieven hebben zij het hof verzocht om alsnog de diverse geschilpunten met betrekking tot de boedelbeschrijving te beoordelen, onder verwijzing naar de relevante vindplaatsen in de akte uitlating van 12 augustus 2020, en hebben zij een opmerking gemaakt over de baten van de boedel: ‘156. Appellanten verzoeken uw Hof daarbij alsnog de diverse geschilpunten met betrekking tot de door [verweerster] in het geding gebrachte boedelbeschrijving te beoordelen die door de rechtbank onbeoordeeld zijn gelaten (met als motivering – kort samengevat – dat de legitieme van appellanten ongeacht de beoordeling daarvan nihil zou blijven).
157. De bedoelde geschilpunten staan verwoord in de randnrs. 34 t/m 41 in de akte uitlating van 12 augustus 2020, waarvan verzocht de inhoud daarvan als hier ingelast en herhaald te beschouwen.
158. Ten aanzien van de baten van de boedel stellen appellanten dat alle betalingen die [verweerster] voorafgaand aan het overlijden van erflater reeds heeft ontvangen uit hoofde van de schuldovereenkomst als onverschuldigd betaald dienen te worden aangemerkt. Verwezen wordt naar randnummers 10 en 26 van de akte uitlating van 12 augustus 2020.’
3.48 [eisers] hebben tevens een grief (grief IX) gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de legitieme van [eisers] nihil is. Zij hebben betoogd dat de door [verweerster] gestelde vordering op haar vader uit de schuldbekentenis moet worden weggelaten (memorie van grieven, onder 160). Verder hebben zij het hof nogmaals verzocht de diverse geschilpunten met betrekking tot de door [verweerster] in het geding gebrachte boedelbeschrijving te beoordelen (onder 161) en hebben zij nogmaals naar voren gebracht dat zij vinden dat alle betalingen die [verweerster] voorafgaand aan het overlijden van vader heeft ontvangen – in totaal € 96.903,00 – moeten worden meegewogen bij de vaststelling van de legitieme (onder 162). Onder 163 van de memorie van grieven hebben [eisers] kenbaar gemaakt wat volgens hen hun legitieme portie is. Hiernaar heeft het hof in de bestreden rechtsoverweging verwezen onder de noemer ‘de globale berekening door [eisers] van hun legitieme portie’: ‘163. Ten aanzien van de vaststelling van de legitieme geldt in de visie van appellanten dat er sprake is van een totaal aan baten ad € 352.238,85 en erkende schulden (hypotheek) ad € 136.135,00. Daarbij opgeteld het genoemde bedrag ad € 96.903,00 leidt tot een legitimaire massa van € 313.006,85. Daartoe zijn appellanten ieder voor 1/6e deel gerechtigd, wat leidt tot een legitimaire vordering van € 52.167,81 per persoon.’
3.49 In deze ‘globale berekening’ hebben [eisers] gerekend met een batentotaal van € 352.238,85. Dit bedrag is de optelsom van de bezittingen en ontvangsten (de linkerkolom) zoals vermeld op de door [verweerster] in het geding gebrachte boedelbeschrijving. Wat de baten betreft, is daarom niet onbegrijpelijk dat het hof uit de globale berekening heeft afgeleid dat [eisers] de in de boedelbeschrijving opgenomen posten niet (langer) betwisten, waarbij ik de opmerkingen van [eisers] over de betalingen die [verweerster] voorafgaand aan het overlijden van vader heeft ontvangen even buiten beschouwing laat (het hof bespreekt die betalingen afzonderlijk).
3.50 Niet begrijpelijk is daarentegen ’s hofs oordeel dat [eisers] de in de boedelbeschrijving opgenomen posten (ook) wat de schuldzijde betreftniet langer betwistten, op de daarin opgenomen vordering van [verweerster] na. [eisers] hebben in de globale berekening slechts de hypotheekschuld van € 136.135.00 erkend – en dus niet het totaalbedrag aan schulden van € 147.914.43 waarmee het hof in rechtsoverweging 5.17 heeft gerekend. In eerste aanleg hebben [eisers] , zoals de rechtbank in haar eindvonnis heeft overwogen (hiervoor 3.45), de op de boedelbeschrijving vermelde schuldposten betwist. In hoger beroep hebben zij het hof tot tweemaal toe verzocht deze geschilpunten alsnog te beoordelen. Tot een dergelijke beoordeling was het hof overigens ook reeds gehouden op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep.
3.51 Ik geef partijen en hun advocaten in overweging om te onderzoeken of het geschilpunt dat na cassatie en verwijzing nog resteert, in der minne is te overbruggen. Het financieel belang van dat geschilpunt voor [eisers] bereken ik op 1/6 van (€ 147.914,43 – € 136.135,00 =) € 1.963,24 per persoon. Het financieel belang voor [verweerster] is vanzelfsprekend het dubbele.
4 Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Vergelijk het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 29 november 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:10233 onder 3.1 tot en met 3.10.
Dit vonnis is niet gepubliceerd.
Dit vonnis is niet gepubliceerd.
ECLI:NL:GHARL:2022:151.
ECLI:NL:GHARL:2022:10233.
De tekst onder 4.2 waarnaar hier wordt verwezen, luidt: ‘ [verweerster] heeft verweer gevoerd. Ter onderbouwing van haar stelling dat de schuldbekentenis door vader is ondertekend heeft zij overgelegd een in haar opdracht vervaardigd handschriftvergelijkend onderzoek, uitgevoerd door [handtekeningdeskundige] , verbonden aan het Nationaal Forensisch Onderzoeksbureau (hierna: NFO). In zijn rapport concludeert [handtekeningdeskundige] dat “er geen grond [bestaat] voor twijfel met betrekking tot de authenticiteit van de betwiste handtekening”.
Voetnoot in origineel: ECLI:NL:HR:2003:AK4841.
De stellers van het middel verwijzen overigens als gezegd naar de eerste volzin waarin wordt gesproken over het ‘stellig ontkennen’ van de echtheid van een ondertekening, maar de eerste volzin ziet op het gevalstype dat een akte wordt tegengeworpen aan de beweerde ondertekenaar(s) van de akte. In deze zaak ligt een ander gevalstype voor: [verweerster] werpt de akte niet tegen aan haar vader, maar aan [eisers] Niet ter discussie staat dat [eisers] de akte niet hebben ondertekend. Voor dit gevalstype geldt de tweede zin van art. 159 lid 2 Rv: degeen tegen wie de akte wordt ingeroepen kan volstaan met de verklaring dat men de echtheid van de ondertekening niet erkent.
HR 14 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AK4841, NJ 2005/269 m.nt. W.D.H. Asser, onder 3.5.2 en 3.5.3.
HR 14 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AK4841, NJ 2005/269 m.nt. W.D.H. Asser.
Zie met verwijzingen naar andere EHRM-rechtspraak: EHRM 8 oktober 2015, 77212/12 (Korošec/Slovenië), onder 46.
HR 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:599, onder 3.4, NJ 2017/145 m.nt. J.B.M. Vranken. Zie ook: HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3467, onder 2.4.3; HR 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2741, onder 5.1.4, NJ 2017/274 m.nt. E.W.J. de Groot.
EHRM 18 maart 1997, 21497/93, NJ 1998/278 m.nt. H.J. Snijders (Mantovanelli/Frankrijk), onder 36.
Zie onder (veel) meer: HR 5 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6381, onder 3.4; HR 26 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4185, onder 3.3; HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1495, onder 3.3.2, NJ 2014/334; HR 1 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1429, onder 3.2.
G. de Groot, Civiel deskundigenbewijs, Den Haag: Sdu Uitgevers 2019, p. 70-71.
HR 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:599, onder 3.4, NJ 2017/145 m.nt. J.B.M. Vranken. Zie ook: HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3467, onder 2.4.3; HR 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2741, onder 5.1.4, NJ 2017/274, m.nt E.W.J. de Groot.
Memorie van grieven van [eisers] van 14 september 2021, onder 58 tot en met 65.
Memorie van grieven van [eisers] van 14 september 2021, onder 58.
Memorie van grieven van [eisers] van 14 september 2021, onder 63.
Memorie van grieven van [eisers] van 14 september 2021, onder 65 alsmede wijziging van eis, onder 171 en petitum.
Memorie van antwoord van [verweerster] van 23 november 2021, onder 36.
Dit tussenarrest is niet gepubliceerd.
Tussenarrest hof Arnhem-Leeuwarden van 11 januari 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:151, onder 4.3.
Tussenarrest hof Arnhem-Leeuwarden van 11 januari 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:151, onder 4.4.
Proces-verbaal van mondelinge behandeling van 20 oktober 2022, p. 10.
HR 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:599, onder 3.4, NJ 2017/145 m.nt. J.B.M. Vranken.
Hof Arnhem-Leeuwarden 11 januari 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:151, onder 4.4.
Zie onder (veel) meer: HR 31 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:212, onder 3.5.1, NJ 2014/89 m.nt. red. aant.
Proces-verbaal van mondelinge behandeling van 20 oktober 2022, p. 3.
Proces-verbaal van mondelinge behandeling van 20 oktober 2022, p. 6.
Dat het hof daadwerkelijk waarde heeft gehecht aan de verklaringen die [eiser 1] ter zitting heeft afgelegd, blijkt bijvoorbeeld uit rechtsoverweging 5.14 waarin het hof heeft verwezen naar de uitlating van [eiser 1] ter zitting dat hij begreep dat moeder veel zorg nodig had.
B. van der Wiel (red.) e.a., Cassatie, Deventer: Wolters Kluwer 2019, onder 114. Zie ook onder meer: HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1727, onder 3.1.