ECLI:NL:PHR:2024:129 - Parket bij de Hoge Raad - 8 februari 2024
Arrest
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/01087 Zitting9 februari 2024
CONCLUSIE
W.L. Valk
In de zaak
1. [eiser 1] 2. [eiseres 2] B.V
tegen
1. ProRail B.V. 2. Berg q.q., J.P. van den 3. Cumberland Investments Designated Activity Company 4. [verweerder 4]
Partijen worden hierna verkort aangeduid als [eisers] respectievelijk ProRail.
1 Inleiding en samenvatting
1.1 Deze zaak
1.2 Daarnaast richt het middel klachten tegen de oordelen van de rechtbank die betrekking hebben op de begroting van de liquidatieschade van de handelsvoorraad van de onteigende alsmede op de btw die de onteigenden verschuldigd zijn over de aan hen toekomende schadeloosstelling.
1.3 Mijns inziens treft geen van de klachten van het middel doel.
2 Feiten en procesverloop
2.1 In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:
2.2 Bij vonnis van 25 januari 2023 heeft de rechtbank Den Haag de schadeloosstelling voor [eisers] in de drie samenhangende zaken vastgesteld op in totaal € 1.418.700.
2.3 Op 27 januari 2023 hebben [eisers] – gelet op art. 52 lid 2 en lid 3 Onteigeningswet tijdig – ter griffie van de rechtbank verklaard cassatieberoep in te stellen tegen het vonnis van de rechtbank van 25 januari 2023.
2.4 Op 21 maart 2023 hebben [eisers] de akte verklaring cassatie, de procesinleiding en het oproepingsbericht aan verweersters ProRail en mr. J.P. van den Berg (in zijn hoedanigheid van vereffenaar van vennootschap in liquidatie Havier B.V.) en aan interveniënten Cumberland Investments Designated Activity Company en [verweerder 4] betekend. [eisers] hebben in de procesinleiding een voorbehoud gemaakt om de cassatiemiddelen aan te vullen wegens het niet door hen ontvangen proces-verbaal van het pleidooi van 29 november 2022. Zij hebben vervolgens gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid tot aanvulling van de procesinleiding. Op 18 april 2023 hebben zij aan ProRail het nieuwe oproepingsbericht met de aanvulling van de procesinleiding betekend. ProRail B.V. heeft verweer gevoerd. De overige verweersters zijn in cassatie niet verschenen. Zowel [eisers] als ProRail B.V. hebben hun standpunt schriftelijk doen toelichten, waarna namens [eisers] is gerepliceerd en namens ProRail B.V. is gedupliceerd.
3 Onteigeningsschade en nadelen als gevolg van het werk
3.1 De aan de onteigende te vergoeden onteigeningsschade kan en pleegt ook te worden onderscheiden in drie categorieën: de werkelijke waarde van de onteigende zaak, de waardevermindering van het overblijvende en de bijkomende schade. Elk van deze categorieën draagt een eigen karakter en wordt beheerst door (deels) eigen regels. Ook de wijze waarop wordt omgegaan met nadelen als gevolg van het werk verschilt. Nadelen van het werk en de werkelijke waarde
3.2 Voor de categorie van de werkelijke waarde (art. 40b lid 1 Onteigeningswet; art. 15.22 lid 1 Omgevingswet) geldt op grond van de eliminatieregel dat geen rekening wordt gehouden met nadelen die door de realisatie van het werk
3.3 Voor de waardevermindering van het overblijvende (art. 41 Onteigeningswet; thans onder te brengen bij de algemene bepaling van art. 15.18 Omgevingswet
3.4 Het is verleidelijk om te zeggen dat de reden waarom de minderwaarde van het overblijvende die het gevolg is van de toekomstige aanwezigheid en het toekomstige gebruik van het werk buiten het onteigende niet wordt vergoed, is dat de nadelen van die aanwezigheid respectievelijk dat gebruik ook worden ondervonden door andere eigenaren in de directe omgeving, dat wil zeggen door buren van de onteigende die niet ook zelf onteigend worden. Die andere eigenaren ontvangen voor dat nadeel hooguit nadeelcompensatie. Daarom, zo is de gedachte, geldt dit ook zo voor de onteigende. Telders heeft echter reeds laten zien dat deze redengeving niet onderscheidend is, want ook in sommige gevallen waarin aan de onteigende een nadeel als gevolg van het werk wordt vergoed, is dat eenzelfde nadeel als door zulke buren van de onteigende wordt geleden. Hij geeft het voorbeeld van twee aan elkaar grenzende percelen met achtertuinen van ongelijke lengte:
3.5 De juiste verklaring voor het verschil in behandeling tussen de onteigende en zijn buurman is gelegen in de defensieve functie van het eigendomsrecht.
3.6 De buurman die niet ook zelf onteigend wordt, ondervindt dezelfde nadelen. Maar de realisatie en het gebruik van het werk vinden geheel buiten zijn eigendomsterritoir plaats. Deze buurman heeft mogelijk uit anderen hoofde aanspraak op een tegemoetkoming in de door hem geleden schade (nadeelcompensatie), maar niet als onteigeningsschade, want er is hem geen eigendom ontnomen.
3.7 De onteigende eigenaar heeft ten aanzien van het gedeelte van de onroerende zaak dat hem is ontnomen, een recht dat de buurman niet heeft. Voor zover ook voor hem geldt dat het werk buiten zijn (voormalige) eigendomsterritoir wordt gerealiseerd, is hij aan zijn buurman echter gelijk. Buiten dat territoir kon en kan hij ongunstige ontwikkelingen niet verhinderen, in ieder geval niet uit hoofde van zijn eigendomsrecht. Dit verklaart dus waarom nadelen als gevolg van de toekomstige aanwezigheid en het toekomstige gebruik van het werk overeenkomstig het doel waarvoor de onteigening geschiedt, aan de onteigende slechts worden vergoed voor zover die realisatie en dat gebruik ophet onteigende plaatsvinden.
3.8 Dat voor het antwoord op de vraag welke nadelen van het werk aan de onteigende eventueel als waardevermindering van het overblijvende worden vergoed inderdaad de defensieve functie van de eigendom verklarend en bepalend is, blijkt zeer duidelijk uit het arrest Princevilleuit 2006.
3.9 Ik zei hiervoor 3.7: buiten zijn eigendomsterritoir kan de eigenaar ongunstige ontwikkelingen niet verhinderen, *althans niet uit hoofde van zijn eigendomsrecht.*Dit laatste voegde ik toe, omdat door sommigen wel een ruimere opvatting van de defensieve functie van het eigendomsrecht is verdedigd (onder meer naar aanleiding van het dadelijk te bespreken arrest Betuweroute),
3.10 De onteigende als redelijk handelend persoon gebruikt zijn eigendomsrecht dus niet als breekijzer, om uit te nutten dat men voor de realisatie van het werk van hem afhankelijk is en zo zich een hogere vergoeding toe te eigenen dan redelijk is. Juist om dat soort praktijken tegen te gaan, bestaat het onteigeningsinstrument. Dat we inderdaad de onteigende als een redelijk handelend persoon moeten denken, zeggen art. 40b lid 2 Onteigeningswet en art. 15.22 lid 2 Omgevingswet uitdrukkelijk in de context van de vaststelling van de werkelijke waarde: de onteigende wordt als ‘een redelijk handelend verkoper’ gedacht, willig om te verkopen. In het verband van de andere schadecategorieën geldt intussen niet iets wezenlijk anders.
3.11 De huidige stand van het recht wat betreft de categorie van de waardevermindering van het overblijvende is door uw Raad in het arrest Waterkering Zederikuit 2008 als volgt onder woorden gebracht:
3.2.3 In het kader van de hiervoor in 3.2.2 bedoelde begroting zal, naast de bepaling van de werkelijke waarde van het onteigende, zowel de waarde van het complex voor de onteigening als de waarde van het overblijvende moeten worden bepaald. Het gaat daarbij, evenals bij de bepaling van de werkelijke waarde van het onteigende, telkens om de prijs, als in art. 40b lid 2 Ow bedoeld, die tot stand zou komen bij een onderstelde koop in het vrije commerciële verkeer tussen de onteigende als redelijk handelende verkoper en een redelijk handelende koper, zij het dat in bijzondere gevallen de waarde naar een andere objectieve maatstaf kan worden bepaald. De rechter zal daarbij de waarde van het complex moeten bepalen zonder rekening te houden met het werk waarvoor onteigend wordt (hierna: het werk) en de plannen daarvoor. Bij de waardebepaling van het overblijvende moet hij daarentegen wel rekening houden met de toekomstige aanwezigheid van het werk, maar alleen voor zover dat op het onteigende wordt aangelegd. Tevens moet hij daarbij rekening houden met het gebruik van het werk overeenkomstig het doel waartoe dat werk strekt, maar zulks alleen indien dat gebruik op het onteigende plaatsvindt. De waardevermindering van het overblijvende als gevolg van de aanwezigheid van het werk buiten het onteigende en van het gebruik daarvan dat niet op het onteigende plaatsvindt wordt niet vergoed omdat die waardevermindering geen schade is die de eigenaar rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van zijn zaak lijdt. Of ter zake daarvan wel aanspraak bestaat op planschadevergoeding, staat – uiteindelijk – ter beslissing aan de planschaderechter.’
3.12 De rechter mag bij de begroting van de waarde van het complex vóór de onteigening dus geen rekening houden met het werk waarvoor wordt onteigend en de plannen daarvoor. In zoverre vindt de eliminatieregel dus ook wat betreft de categorie van de waardevermindering van het overblijvende toepassing. Maar vervolgens, bij de vaststelling van de werkelijke waarde van het overblijvende na onteigening, houdt hij juist wél rekening met:
‒ de toekomstige aanwezigheid van het werk waarvoor wordt onteigend, maar alleen voor zover dat werk op het onteigende wordt aangelegd;
‒ het gebruik van het werk overeenkomstig het doel waartoe dat werk strekt, maar alleen indien dat gebruik op het onteigende plaatsvindt.
In de zin als we hiervoor vanuit de defensieve functie van de eigendom beredeneerden dat het moet zijn, luidt de rechtspraak van uw Raad dus nog steeds.
3.13 Wel is een nuance toegevoegd. Ik doel nu op het arrest Betuwerouteuit 2004. In dat arrest oordeelde uw Raad namelijk dat de onteigende óók aanspraak kon maken op de waardevermindering van het overblijvende die het gevolg was van hinder die werd veroorzaakt door treinen die reden op gedeelten van de spoorlijn (het werk waarvoor werd onteigend) die buitenhet onteigende waren gelegen.
3.2.6 De Hoge Raad heeft in zijn zojuist genoemde arrest het in zijn rechtspraak verankerde beginsel dat de waardeverminderende invloed op het overblijvende ten gevolge van de aanleg van het werk slechts in aanmerking behoort te worden genomen voor zover die het gevolg is van de uitvoering van dat deel van het werk dat op het onteigende zal worden aangelegd, niet verlaten. Waardevermindering die het overblijvende ondervindt als gevolg van uitzicht benemende aanleg van onderdelen van het werk die buiten het onteigende zullen tot stand komen, komt dan ook nog steeds niet voor vergoeding in aanmerking. Die waardevermindering is geen rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van de onteigening. Echter, als het gaat om de waardevermindering als gevolg van het gebruik van het werk overeenkomstig het doel waartoe dat werk strekt, kan het, zoals uit het eerder genoemde arrest blijkt, anders liggen. Indien dat gebruik bestaat uit treinverkeer over het onteigende, gaat het om een vorm van (geluids- en trillings)hinder die, anders dan hinder door uitzichtbelemmerende werken, naar haar aard niet valt te splitsen in hinder die op het onteigende en hinder die elders veroorzaakt wordt, omdat hinder van treinen die over het onteigende rijden zonder de hinder die die treinen veroorzaken bij het rijden naar en van het op het onteigende liggende gedeelte van de spoorbaan nu eenmaal ondenkbaar is.’
3.14 Kortom, wat betreft de waardevermindering van het overblijvende die het gevolg is van het gebruik van het werk overeenkomstig het doel waartoe dat werk strekt, is een uitzondering mogelijk op het uitgangspunt dat alleen het gebruik dat op het onteigende plaatsvindt in aanmerking komt. Die uitzondering spitst uw Raad in Waterkering Zederik echter nadrukkelijk toe op de bijzondere situatie die zich in de zaak Betuweroutevoordeed: treinverkeer over het onteigende, welk verkeer een vorm van geluids- en trillingshinder veroorzaakt die naar zijn aard niet valt te splitsen in hinder die wordt veroorzaakt op het gedeelte van de spoorbaan dat op het onteigende respectievelijk direct daarvoor en daarna is gelegen. Deze toespitsing op de bijzondere situatie van hinder door treinverkeer dat het onteigende passeert, onderstreept dat het eerder bedoelde uitgangspunt recht overeind staat en dat de ruimte voor uitzonderingen op dat uitgangspunt klein is. Nadelen van het werk en bijkomende schade
3.15 De vraag welke nadelen van het werk bij de categorie van waardevermindering van het overblijvende in aanmerking mogen worden genomen, is in de literatuur omstandig bediscussieerd en door uw Raad uitdrukkelijk beslist. We hebben het zojuist gezien. Wat betreft de categorie van de bijkomende schade (art. 40 Onteigeningswet; art. 15.18 Omgevingswet) moeten we het doen met veel minder expliciete gegevens. Bijkomende schade is een restcategorie die naar haar aard op voorhand niet te begrenzen is.
3.16 Geldt bij de vaststelling en begroting van bijkomende schade de eliminatieregel? Als ik het goed zie is deze vraag tot nu toe slechts eenmaal in de rechtspraak van uw Raad aan de orde geweest. Het betreft het arrest Gemeente Schiedam/Levago uit 2008.
3.17 Uw Raad heeft in deze passage op twee manieren een beperkte reikwijdte gegeven aan de beslissing dat de eliminatieregel hier met betrekking tot de vergoeding van exploitatieschade toepassing vond: niet alleen heeft uw Raad deze overweging ontkennend geformuleerd (‘is niet uitgesloten dat’), maar ook is de overweging nadrukkelijk toegespitst op de zaak die voorlag (‘In een geval als het onderhavige’). Het arrest leert ons dus weliswaar dat de eliminatieregel van toepassing kán zijn op de begroting van bijkomende schade, maar zeker niet dat dit steeds zo is.
3.18 Behalve dit voorbeeld van leentjebuur bij de categorie van de werkelijke waarde – voor welke categorie de eliminatieregel is bedacht
3.19 Als een werk wordt aangelegd, bijvoorbeeld een spoorlijn of een auto(snel)weg, kan dit ertoe leiden dat ondernemers omrijschade lijden: voor verplaatsingen in hun dagelijkse bedrijfsvoering moeten zij een langere weg afleggen dan voorheen. Onder welke voorwaarden kan een onteigende ondernemer aanspraak maken op vergoeding van zijn omrijschade, bestaande in onder meer extra brandstofkosten en tijdsbeslag? De rechtspraak van uw Raad op dit punt sluit naadloos aan bij die met betrekking tot waardevermindering van het overblijvende.
3.20 In de zaak Rijksweg 73-Zuid Venlo-Echt
3.21 Voor de onteigende liep het gunstiger af in de zaak Provinciale weg Baarle.
3.22 In het geval van omrijschade gelden dus juist dezelfde principes als wat betreft waardevermindering van het overblijvende (vergelijk de samenvatting daarvan hiervoor 3.12): omrijschade die het gevolg is van de toekomstige aanwezigheid en/of gebruik van het werk voor zover dit ophet onteigende wordt aangelegd (het veronderstelde geval in het arrest Provinciale weg Baarle), wordt als onteigeningsschade aan de onteigende vergoed, maar omrijschade die het gevolg is van de aanwezigheid en/of het gebruik van het werk elders(het geval van het arrest Rijksweg 73-Zuid Venlo-Echt) is geen onteigeningsgevolg.
3.23 Dat inderdaad hier dezelfde principes gelden als wat betreft waardevermindering van het overblijvende, ligt ook voor de hand. De veronderstelling van omrijschade is dat de onteigende ter plaatse actief blijft (als ondernemer of eventueel ook als particuliere partij), maar als gevolg van het werk het nadeel ondervindt te moeten omrijden. Zoals bij waardevermindering van het overblijvende de onteigende ter plaatse belangen (en zelfs vermogen) behoudt, zo ook nu. Ook met betrekking tot de omrijschade geldt dat de onteigende zijn nadeel veelal deelt met buren die niet ook zelf worden onteigend. Die buren ontvangen mogelijk nadeelcompensatie, maar niet een volledige vergoeding van omrijschade. Uitgaande van de zojuist besproken arresten Rijksweg 73-Zuid Venlo-Echten Provinciale weg Baarle geldt ook met betrekking tot omrijschade dat de onteigende in een gelijke positie is als zulke buren, maar niet voor zover de noodzaak tot omrijden juist wordt veroorzaakt door de toekomstige aanwezigheid van het werk op het onteigende. De verklaring voor dit verschil in behandeling moet weer dezelfde zijn als die bij de waardevermindering van het overblijvende: de defensieve functie van de eigendom (hiervoor 3.5). Zolang hij eigenaar was, kon de onteigende voor hem ongunstige ontwikkelingen tegenhouden en dus ook binnen zijn eigendomsterritoir verhinderen dat een werk werd aangelegd dat hem zou noodzaken om te rijden. Daarom is het nadeel van omrijden in verband met het werk zoals dit ophet onteigende wordt aangelegd, een aan de onteigende te vergoeden gevolg van de eigendomsontneming.
3.24 Ik zei reeds dat bijkomende schade een restcategorie is die naar haar aard niet op voorhand kan worden begrensd en dat het formuleren van algemene regels riskant is. Daarom lijkt mij onverstandig om als algemene regel te aanvaarden dat bij de begroting van (alle) bijkomende schade, steeds de nadelen als gevolg van de toekomstige aanwezigheid van het werk of van het gebruik van het werk overeenkomstig het doel waartoe het strekt, moeten worden weggedacht, behalve voor zover die nadelen verband houden met werk zoals het juist op het onteigende wordt aangelegd.
3.25 Twijfel of wat voor omrijschade opgeld doet ook voor andere vormen van bijkomende schade passend is of kan zijn, heb ik ook met betrekking tot de kwestie die steeds in geval van onteigening van een ondernemer aan de orde is, namelijk die van bijkomende schade in verband met verplaatsing (reconstructie) dan wel liquidatie van de onderneming. Onder liquidatie is in dit verband gedeeltelijke liquidatie mede te begrijpen, dus voortzetting van het bedrijf in aangepaste, kleinere vorm. De kwestie van gedeeltelijke liquidatie en aanpassing van het bedrijf dan wel reconstructie is juist ook aan de orde in de zaak die thans voorligt.
3.26 De maatstaf is ook in dit verband die van de onteigende als een redelijk handelend persoon (eventueel aangevuld met de in het onteigeningsrecht al even gebruikelijke norm van de billijkheid). De stand van het recht blijkt uit het arrest Reconstructie Rijksweg 59uit 2007:
3.27 Voor wat de onteigende als redelijk handelend persoon van de onteigende zou doen indien hij zijn bedrijf niet meer op het onteigende kan voortzetten, is uiteraard de peildatum bepalend (art 40a Onteigeningswet; art. 15.20 Omgevingswet). De omstandigheden zoals die op die peildatum door een redelijk handelend persoon worden voorzien, komen dus in aanmerking. Of niet zonder meer, omdat de toekomstige aanwezigheid van het werk daarbij moet worden weggedacht, alsook het gebruik van het werk overeenkomstig het doel waartoe het strekt?
3.28 Aanwijzingen dat het laatste juist is, dat dus niet ten volle waar is dat de toets is wat de onteigende als redelijk handelend persoon op de peildatum kan voorzien, heb ik in de rechtspraak van uw Raad niet gevonden. Uiteraard betekent dit nog niet dat we niet alsnog die stap zouden kunnen zetten op grond van de overweging dat het consistent is ten opzichte van hetgeen in andere gevallen geldt. En inderdaad lijkt het in verband met de defensieve functie van de eigendom inderdaad consistent om bij de ene post van de bijkomende schade weg te denken wat we ook wegdenken bij een andere post (namelijk omrijschade). Maar hoe overtuigend is dat werkelijk?
3.29 In de eerste plaats lette men erop dat hier, anders dan in het geval van omrijschade, niet de aanwezigheid of het gebruik van het werk zelf als schadeoorzaak in het geding is. Nee, aan de onteigende is als ondernemer een onroerende zaak of een deel daarvan ontnomen, met als gevolg dat hij staat voor de vraag of en zo ja op welke wijze hij met zijn bedrijf verder gaat. Die vraagstelling wordt hem door de eigendomsontneming opgedrongen. Dat er schade is, is bijna vanzelfsprekend.
3.30 In de tweede plaats geldt voor veel meer omstandigheden waarmee een redelijk handelend persoon rekening zou willen houden, dat zij buiten de invloedssfeer van de onteigende als (voormalige) eigenaar liggen. Ook de geschiktheid van een alternatieve locatie (ten behoeve van verplaatsing en reconstructie) had de onteigende nooit in de hand. Stel dat op de peildatum voorzienbaar is dat de geschiktheid van zo’n alternatieve locatie spoedig zal afnemen en dat die locatie daarom eigenlijk in het geheel niet meer geschikt is, mag dat dan ook niet meewegen? Moeten we in zo’n geval dus uitgaan van een fictie van gelijkblijvende geschiktheid? Wie met mij nee zegt, bedenke dat die afnemende geschiktheid van de alternatieve locatie eventueel ook het gevolg kan zijn van een werk dat dankzij onteigening zal worden gerealiseerd. Is het dan consistent dat met betrekking tot de oorspronkelijke bedrijfslocatie wel nadelen van het werk worden weggedacht voor zover het werk buiten het oorspronkelijke eigendomsterritoir van de onteigende is gelegen?
3.31 In de derde plaats, de aanwezigheid van het werk en het gebruik van het werk kunnen voor de onteigende ook positief uitwerken, bijvoorbeeld in de zin dat tegenover een verkleining van de voor de onderneming van de onteigende beschikbare grond een betere bereikbaarheid voor het publiek staat. Als het werk een weg betreft, zal dit zich veelvuldig voordoen. Ook kan door de aanleg van een weg het overblijvende een zichtlocatie worden. Sluiten we ook voor zulke voordelen onze ogen, in de zin dat zij niet met door de onteigende geleden bijkomende schade mogen worden verrekend?
3.32 Het is de lezer al wel duidelijk waar ik heen wil. Het bij de toets van wat een redelijk handelend persoon zou doen (geheel of gedeeltelijk liquideren, of verplaatsen en reconstrueren) wegdenken van het werk en het gebruik van het werk voor zover dat niet op het onteigende wordt gerealiseerd, is complicerend, terwijl in het licht van wat met betrekking tot aanpalende gevallen geldt, de rechtvaardiging voor zulk wegdenken hoogst dubieus is. De eventueel met dat wegdenken nagestreefde consistentie blijkt in plaats van iets bij te dragen, vooral schadelijk te zijn.
3.33 Ik voeg nog toe: het wegdenken van bepaalde omstandigheden leidt er bovendien toe dat de bijkomende schade voor liquidatie of reconstructie op een fictieve werkelijkheid wordt afgestemd. Dat roept onvermijdelijk het risico op dat we de onteigende een lagere vergoeding toekennen dan nodig is om te doen wat een redelijk handelende onteigende écht zal willen doen (uitgaande niet van een fictieve maar de echte werkelijkheid). En zijn we consequent door behalve nadelen als gevolg van het werk ook voordelen weg te denken, dan betekent dit dat we aan sommige onteigenden juist méér geven dan zij nodig hebben om te doen wat een redelijk handelende onteigende écht zal willen doen. De vraag is of het eerste verenigbaar is met het beginsel van volledige schadeloosstelling. En het laatste dunkt mij willekeurig te zijn.
3.34 Nog eenmaal de buurman van de onteigende. Ook die kan last hebben van de aanwezigheid van het werk en/of het gebruik ervan en zou om die reden de wens kunnen hebben om zijn bedrijf te verplaatsen. Het verschil met de onteigende is echter dat van deze buurman niet de eigendom van een deel van zijn bedrijf gedwongen wordt ontnomen. Wat betreft de onteigende staat met de eigendomsontneming de vraag naar (gedeeltelijke) liquidatie of verplaatsing en reconstructie van het bedrijf als onteigeningsschade op de agenda; wat betreft de niet zelf onteigende buurman naar zijn aard niet.
3.35 Al met al voel ik er niets voor om de principes zoals die met betrekking tot omrijschade gelden, ook toe te passen op bijkomende schade in verband met (gedeeltelijke) liquidatie dan wel verplaatsing en reconstructie. Bij de vraag wat de onteigende als redelijk handelend persoon zou doen, komen mijns inziens álle ten tijde van de peildatum voorzienbare relevante omstandigheden in aanmerking, zonder uitzondering.
4 Bespreking van het cassatiemiddel
4.1 Ik kom nu toe aan een bespreking van het cassatiemiddel. Het middel bestaat uit drie onderdelen, die zich alle richten tegen het eindvonnis van 25 januari 2023.
4.2 Onderdeel 1 richt zich tegen rechtsoverweging 2.39 van het vonnis van de rechtbank. Deze overweging maakt deel uit van het gedeelte van het vonnis dat gaat over bijkomende schade, meer in het bijzonder over de vraag of bij het begroten van de schadeloosstelling wegens onteigening moet worden uitgegaan van het deels liquideren dan wel het verplaatsen en reconstrueren van de onderneming van [eisers] Vanwege de samenhang citeer ik rechtsoverwegingen 2.35 tot en met 2.39: ‘Bijkomende schade
Verplaatsing of liquidatie onderneming
2.35 Tussen partijen is in geschil of bij het begroten van de schadeloosstelling moet worden uitgegaan van het deels liquideren, dan wel voortzetten van de onderneming van [eisers] ProRail pleit voor gedeeltelijke liquidatie, [eisers] menen dat verplaatsing in de rede ligt.
2.36 Deskundigen zijn bij de vaststelling van de schadeloosstelling uitgegaan van gedeeltelijke liquidatie, namelijk het beëindigen van het deel van de bedrijfsactiviteiten van [eisers] dat ziet op de opslag en verkoop van de voorheen op het terrein aanwezige voorraad bestratingsmaterialen. Volgens deskundigen waren de activiteiten van [A] B.V. zonder onteigening levensvatbaar. Echter, (i) omdat na onteigening ter plaatse onvoldoende ruimte resteert voor het aanhouden van een (in grootte vergelijkbare) voorraad bestratingsmaterialen en (ii) omdat niet gebleken is dat de opslag en verkoop van bestratingsmaterialen een essentieel/substantieel onderdeel van de bedrijfsvoering en/of het bedrijfsresultaat uitmaakte, ligt liquidatie van deze bedrijfsactiviteiten desondanks in de rede. Volgens deskundigen is voortzetting van de overige bedrijfsactiviteiten van [A] B.V. ter plaatse na onteigening wel reëel mogelijk, maar pas in de definitieve situatie (dus na uitvoering van de bijkomende aanbiedingen, zie 2.30). Om die reden wordt uitgegaan van een tijdelijke staking van drie jaren. Ook moet rekening worden gehouden met inkomensschade, omdat het beschikbare bedrijfsterrein ook in de uiteindelijke situatie (na teruglevering) kleiner is dan voorheen. Algehele tijdelijke dan wel permanente verplaatsing van de activiteiten ligt niet in de rede, gelet op de kosten/baten en omdat geen alternatieve locaties beschikbaar zijn, aldus nog altijd deskundigen. ProRail kan zich met dit oordeel van deskundigen verenigen, [eisers] niet.
2.37 Volgens [eisers] ligt een algehele en permanente verplaatsing van de bedrijfsactiviteiten van [A] B.V. in de rede. De redenering van deskundigen dat de voorraad bestratingsmaterialen gemist kan worden in de bedrijfsvoering klopt niet. Het is de uitgebreidheid van de voorraad die wezenlijk is voor het verdienmodel. Daarnaast nemen deskundigen ten onrechte tot uitgangspunt dat voortzetting van de overige bedrijfsactiviteiten van [A] B.V. ter plaatse mogelijk is. Het bedrijfsterrein is in de nieuwe, definitieve situatie immers onbereikbaar voor de in de branche gebruikelijke grote(re) vrachtwagens. De oorzaak daarvan is de railinzetplaats, die onderdeel is van het werk waarvoor is onteigend en zich bovendien in overwegende mate op het onteigende bevindt, zo redeneren [eisers]
2.38 De deskundigen hebben in het definitieve rapport en ter zitting gemotiveerd gereageerd op deze kritiekpunten van [eisers] en volhard in hun advies. Zij hebben toegelicht dat zij onderzoek hebben gedaan naar een alternatieve locatie waar de activiteiten van [A] B.V. zouden kunnen worden voortgezet. Op/rond de peildatum waren echter geen geschikte alternatieven met een passende bestemming beschikbaar. Gebleken is dat gemeenten meer in het algemeen voor ondernemingen met activiteiten als die van [A] B.V. geen gronden meer beschikbaar willen stellen. Daarnaast zou nieuwbouw noodzakelijk zijn in geval van verplaatsing, omdat deskundigen geen geschikte bestaande loodsen hebben kunnen vinden. Mede gelet op de beperkte omzet van [A] B.V. zou een redelijk handelend ondernemer in dit geval ook om die reden kiezen voor gedeeltelijke liquidatie. Ten aanzien van de ontsluiting van het bedrijfsterrein na onteigening hebben deskundigen toegelicht dat het hekwerk dat om de railinzetplaats is/zal worden geplaatst weliswaar zorgt voor (nog) minder opties voor grote vrachtwagens om te manoeuvreren, maar het terrein niet onbereikbaar maakt voor de noodzakelijke leveranties. Volgens hen volgt bovendien uit vaste jurisprudentie dat met de gevolgen van dit hekwerk geen rekening mag worden gehouden, omdat het buiten het onteigende is/zal worden geplaatst.
2.39 De rechtbank volgt het advies van deskundigen om de schadeloosstelling te begroten op basis van gedeeltelijke liquidatie/voortzetting en een tijdelijke algehele staking van de resterende bedrijfsactiviteiten. De door de deskundigen aangevoerde redenen in onderlinge samenhang bezien, rechtvaardigen hun keuze. De rechtbank weegt in dit verband zwaar mee dat deskundigen geen alternatieve locatie hebben kunnen vinden. [eisers] hebben daar onvoldoende tegenover gesteld; integendeel: ter zitting heeft hun advocaat bevestigd dat ook [eisers] hebben gezocht naar een alternatieve locatie maar dat deze in de buurt niet te vinden was. Verplaatsing was dus überhaupt geen optie. Voor zover nieuwbouw op een andere locatie al een optie zou zijn, volgt de rechtbank deskundigen in hun oordeel dat een redelijk handelend ondernemer niet voor die optie zou kiezen, vanwege de – in verhouding tot de opbrengst – (te) omvangrijke investeringen die daarvoor noodzakelijk zijn. De bezwaren van [eisers] ten aanzien van de onbereikbaarheid/verslechterde bereikbaarheid van het bedrijfsterrein leiden niet tot een ander oordeel. Deskundigen hebben terecht geconcludeerd dat met de nadelige gevolgen van het hekwerk geen rekening mag worden gehouden bij het begroten van de schadeloosstelling als gevolg van de onteigening. Vast staat namelijk dat het overlast veroorzakende gebruik van het werk, in dit geval het hekwerk om de railinzetplaats zich fysiek buiten het onteigende bevindt (zie bijlage 11 bij het definitieve rapport). Dat een (ander) deel van deze railinzetplaats wel op het onteigende wordt aangelegd, maakt dit niet anders.’
4.3 In de tekst onder 1.1 van de procesinleiding lees ik geen zelfstandige klacht.
4.4 De motiveringsklachten onder 1.2 veronderstellen dat de rechtbank onder 2.39 (impliciet) heeft geoordeeld dat het hekwerk om de railinzetplaats weliswaar zorgt voor (nog) minder opties voor grote vrachtwagens om te manoeuvreren, maar dat dit hekwerk het bedrijfsterrein van [eisers] niet onbereikbaar maakt.
4.5 De rechtsklacht onder 1.3 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank onder 2.39 dat met de nadelige gevolgen van het hekwerk geen rekening mag worden gehouden bij het begroten van de schadeloosstelling als gevolg van de onteigening. Volgens de stellers van het middel heeft de rechtbank miskend dat de hinder van het werk waarvoor wordt onteigend en de schade die door deze hinder wordt veroorzaakt, moeten worden betrokken bij het begroten van de schadeloosstelling als gevolg van de onteigening indien het hinderveroorzakende werk (deels) wordt aangelegd op het onteigende en de hinder als gevolg van de aanleg, aanwezigheid en/of het gebruik van het werk niet splitsbaar is.
4.6 Deze klacht en diverse volgende klachten van het onderdeel leiden aan het euvel dat de steller van het middel klaarblijkelijk niet scherp voor ogen had in welke context in rechtsoverweging 2.39 nadelen van de aanwezigheid respectievelijk het gebruik van het werk aan de orde zijn. Die nadelen zijn niet aan de orde bij de vaststelling van de waardevermindering van het overblijvende. Ook is niet omrijschade aan de orde, of eventueel een andere vorm van bijkomende schade waarbij enig nadeel van de aanwezigheid of het gebruik van het werk zelf de schadeoorzaak is (vergelijk hiervoor 3.29). Nee, de context is anders. Aan [eisers] is als ondernemers een deel van hun gronden ontnomen. Op grond van bijkomende aanbiedingen ontvangt hij na realisatie van het werk een deel van die gronden weer opnieuw in eigendom. Maar vervolgens resteert nog een verlies van een deel van de oorspronkelijk bedrijfsoppervlakte. Welnu, dat verlies stelt [eisers] voor de vraag of en zo ja op welke wijze zij hun bedrijf kunnen voortzetten. Bepalend is daarvoor wat [eisers] als redelijk handelende onteigenden zouden doen. Uitsluitend in dat verband is het de vraag of het nadeel van de aanwezigheid van het hekwerk en de veronderstelde onbereikbaarheid voor de in de branche gebruikelijke grote(re) vrachtwagens moet worden weggedacht of niet.
4.7 Met een klacht die niet goed aansluit bij de overweging waartegen zij zich richt, kan men veelal verschillende dingen doen. Zo ook hier.
4.8 Vatten we de klacht op als een uitnodiging aan uw Raad om terug te komen van zijn vaste rechtspraak, alsook van de beperkte strekking van de nuancering van onsplitsbaarheid in het arrest Betuweroutevolgens de uitleg die uw Raad daaraan in Waterkering Zederikheeft gegeven, dan faalt de klacht. Voor een zodanig terugkomen zie ik geen enkele aanleiding. Ook zie ik geen aanleiding voor de gedachte dat de hinder die manoeuvrerend vrachtwagenverkeer van een hekwerk ondervindt, niet op een bepaalde plaats zou kunnen worden gelokaliseerd. Dat is bij deze vorm van hinder naar zijn aard juist wel goed mogelijk.
4.9 Ik zei dat de klacht niet goed aansluit bij de overweging van de rechtbank. Daaruit volgt dat we van de klacht ook kunnen zeggen dat zij feitelijke grondslag mist. Zij veronderstelt namelijk dat hinder van het werk waarvoor wordt onteigend en schade als gevolg van die hinder, als zodanig aan de orde zijn. Dat zou het geval zijn als [eisers] bijvoorbeeld aanspraak hadden gemaakt op de meerkosten van het vervoer van materialen met kleinere typen vrachtauto’s. Dat is echter niet aan de orde.
4.10 Eventueel zouden we ook welwillend de klacht anders kunnen lezen dan zij eigenlijk luidt. Daarvoor zou dan kunnen pleiten dat, uitgaande van wat hiervoor 3.25 e.v. is gezegd (met een afronding onder 3.32 e.v.), dat de overweging van de rechtbank onjuist is. Bij de vraag wat de onteigende als redelijk handelend persoon zou doen, komen álle ten tijde van de peildatum voorzienbare relevante omstandigheden in aanmerking, zonder uitzondering.
4.11 Het peinzen over een zodanige welwillende lezing van de klacht heb ik echter gestaakt. De reden daarvoor is dat de rechtbank in rechtsoverweging 2.38 en 2.39 in navolging van deskundigen heeft aangenomen dat op en rond de peildatum geen geschikte alternatieve locaties beschikbaar waren en dat reeds in verband met de hoge kosten van nieuwbouw een redelijk handelend ondernemer zou kiezen voor gedeeltelijke liquidatie. Hierna zal blijken dat de tegen dat oordeel gerichte klachten falen. De strekking van alle klachten van het onderdeel is dat uit moet worden gegaan van verplaatsing en reconstructie van het bedrijf van [eisers] (en niet, ook niet subsidiair, dat uit moet worden gegaan van algehele liquidatie van het bedrijf van [eisers] ). Verplaatsing en reconstructie veronderstellen naar hun aard de beschikbaarheid van een alternatieve locatie. Daarnaast veronderstelt die verplaatsing en reconstructie dat de investering die daarvoor nodig is, naar de maatstaf van de onteigende als redelijk handelend persoon ook redelijk is. Voor het gemak van de lezer citeer ik op deze plaats nogmaals de centrale overweging van het arrest Reconstructie Rijksweg 59onder 3.5; vanwege de relevantie voeg ik daar nu ook het eerste deel van rechtsoverweging 3.6 aan toe:
3.6. Onderdeel 3 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank (rov. 2.4.11) dat [verweerder 1] behoort te worden hersteld in de positie, waarin hij op een hem in eigendom toebehorende en een zo mogelijk goed gelegen locatie zijn onderneming uitoefent. Het gaat kennelijk en terecht ervan uit dat de aan een onteigende uit hoofde van het verlies van zijn bedrijf toekomende schadeloosstelling slechts dan op basis van voortzetting daarvan op een in eigendom te verwerven andere locatie behoort te worden berekend, indien voortzetting op een in eigendom te verwerven andere locatie het meest in de rede ligt, en dat zulks niet in de rede ligt indien op de peildatum niet in redelijkheid kan worden verwacht dat de onteigende binnen afzienbare tijd een passende vervangende locatie zal kunnen aankopen. (…)’
4.12 Indien op de peildatum niet in redelijkheid kan worden verwacht dat de onteigende binnen afzienbare tijd een passende vervangende locatie zal kunnen aankopen, ligt voortzetting van het bedrijf op een andere locatie niet in de rede. De formulering ‘niet in de rede’ biedt enige speelruimte, maar het is mijns inziens duidelijk dat en waarom de rechtbank geen reden heeft gezien om die speelruimte ten voordele van het scenario van verplaatsing en reconstructie te benutten. Zie de laatste zin van de eerste alinea van rechtsoverweging 2.38, waar de rechtbank wijst op de beperkte omzet van de vennootschap. En zie vooral de tweede alinea van rechtsoverweging 2.39, waar de rechtbank overweegt dat zelfs als nieuwbouw op een andere locatie wel een optie zou zijn, een redelijk handelend ondernemer niet voor die optie zou kiezen, vanwege de – in verhouding tot de opbrengst – (te) omvangrijke investeringen die daarvoor noodzakelijk zijn.
4.13 Kortom, ik meen dat de beslissing van de rechtbank om uit te gaan van gedeeltelijke liquidatie van het bedrijf van [eisers] (en dus niet van verplaatsing en reconstructie) zelfstandig wordt gedragen door de overweging dat op en rond de peildatum geen geschikte alternatieve locaties beschikbaar waren en dat een redelijk handend ondernemer zou kiezen voor gedeeltelijke liquidatie. Daarmee valt voor het subonderdeel het doek.
4.14 De rechtsklacht onder 1.4 betoogt dat, zelfs als moet worden aangenomen dat de hinder in deze zaak splitsbaar is en wordt veroorzaakt door het hekwerk om de railinzetplaats dat zich buiten het onteigende bevindt, bij het begroten van de schadeloosstelling toch rekening moet worden gehouden met die hinder, omdat de hinder van het werk buiten het onteigende zo nauw samenhangt met de onteigening dat deze niet los van elkaar kunnen worden gezien. Dit geldt volgens de stellers van het middel te meer in deze zaak, omdat het hinderveroorzakende werk zich (groten)deels op het onteigende bevindt.
4.15 Deze klacht lijdt aan hetzelfde euvel als het voorgaande subonderdeel (hiervoor 4.6). Ook voor deze klacht geldt dat [eisers] met een welwillende lezing van de klacht niet geholpen zouden zijn, omdat de beslissing van de rechtbank om uit te gaan van gedeeltelijke liquidatie van het bedrijf van [eisers] (en dus niet van verplaatsing en reconstructie) zelfstandig wordt gedragen door de overweging dat op en rond de peildatum geen geschikte alternatieve locaties beschikbaar waren en dat een redelijk handend ondernemer zou kiezen voor gedeeltelijke liquidatie.
4.16 Volgens de klacht onder 1.5 heeft de rechtbank miskend dat vergoeding van schade door hinder ten gevolge van een werk dat zich deels buiten het onteigende bevindt, noodzakelijk is voor de onteigende om een volledige schadeloosstelling te waarborgen in gevallen waarin de onteigende met een beroep op de defensieve functie van het eigendom (door verzet tegen de onteigening) kan verhinderen dat het werk gerealiseerd wordt.
4.17 Deze klacht berust op een extensieve opvatting van de defensieve functie van het eigendomsrecht, die noch geldend noch wenselijk recht is. Vergelijk hiervoor 3.9. Los daarvan geldt voor deze klacht hetzelfde als voor die van de direct voorafgaande subonderdelen.
4.18 De klacht onder 1.6 betoogt dat, voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat de hinder van de railinzetplaats met hekwerk kan worden gesplitst in hinder buiten het onteigende enerzijds en hinder op het onteigende anderzijds en om die reden niet voor vergoeding in aanmerking komt, dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting of onvoldoende is gemotiveerd. De stellers van het middel voeren aan dat ProRail de gehele railinzetplaats zal gebruiken en de aanwezigheid of het gebruik van die railinzetplaats niet splitsbaar is.
4.19 Op zichzelf is juist dat de railinzetplaats als een geheel aanwezig is en zal worden gebruikt. Ook dijklichamen zijn echter als een geheel aanwezig en hebben alleen zo hun functie en gebruik. Toch luidt het arrest Waterkering Zederikzoals het luidt. Daarom overtuigt het argument niet. Los hiervan geldt ook voor deze klacht wat hiervoor 4.6 e.v. gezegd: zij sluit niet goed aan bij de overweging waartegen zij richt. Bij een welwillende lezing van de klacht hebben [eisers] opnieuw geen belang, omdat de beslissing van de rechtbank zelfstandig wordt gedragen door de overweging dat geen alternatieve locatie beschikbaar is en dat een redelijk handend ondernemer zou kiezen voor gedeeltelijke liquidatie.
4.20 De motiveringsklachten onder 1.7 richten zich tegen het oordeel van de rechtbank onder 2.39 dat verplaatsing van het bedrijf van [eisers] geen optie is, omdat deskundigen geen alternatieve locatie hebben kunnen vinden en [eisers] hier onvoldoende tegenover hebben gesteld, maar – integendeel – ter zitting juist hebben bevestigd te hebben gezocht naar een alternatieve locatie in de buurt zonder zo’n locatie te hebben kunnen vinden. Volgens de stellers van het middel is dit oordeel onbegrijpelijk in het licht van een aantal door hen opgesomde feiten en omstandigheden. De klachten komen er in essentie op neer dat het vinden van een alternatieve locatie voor de bedrijfsactiviteiten weliswaar moeilijk was vanwege het beperkte aanbod van locaties, maar niet onmogelijk. In dit verband vermeldt de steller van het middel als ‘een feit van algemene bekendheid’ dat voor geld ‘alles te koop is’ en dat een premie uit handen breken een middel kan zijn om wél een vervangende locatie te bemachtigen.
4.21 Deze klachten zijn ongegrond. De maatstaf is wat een redelijk handelend persoon zou doen. Voor een keuze voor gedeeltelijke liquidatie is dus niet nodig dat het vinden van een alternatieve locatie in absolute zin onmogelijk is. In plaats daarvan volstaat dat een redelijk handelend persoon vanwege de moeilijkheid om een alternatieve locatie te vinden, van verplaatsing en reconstructie af zou zien. Dat met een premie uit handen breken mogelijk toch iets zou zijn te bereiken heeft de rechtbank klaarblijkelijk onder ogen gezien. De rechtbank verbindt aan de niet-beschikbaarheid van alternatieve locaties namelijk niet zomaar de conclusie dat een redelijk handelend ondernemer in dit geval voor gedeeltelijke liquidatie zou kiezen. Nee, zij besteedt mede aandacht aan de hoogte van de kosten van nieuwbouw en verwijst in dat verband naar de beperkte omzet van de vennootschap en de verhouding tussen de benodigde investering en de te verwachten opbrengst (laatste zin van de eerste alinea van rechtsoverweging 2.38 en tweede alinea van rechtsoverweging 2.39). Hierin ligt besloten dat een redelijk handelend persoon in de positie van [eisers] – naast een grote investering voor nieuwbouw – niet de extra investering van een premie uit handen breken zou willen doen.
4.22 Niet onbegrijpelijk is dat de rechtbank in de mededeling van de advocaten van [eisers] ter zitting – die inhield dat een alternatieve bedrijfslocatie in de buurt onvindbaar was – steun heeft gezien voor de bevindingen van deskundigen. Weliswaar zag die mededeling enkel op alternatieve locaties in de buurt, maar zij draagt wel bij aan de aannemelijkheid van de bevindingen van deskundigen.
4.23 Ik merk nog op dat wie tot zich neemt wat deskundigen over de beschikbaarheid van een alternatieve locatie hebben geschreven
34. Kortom: een vervangende locatie voor de onderneming was er niet en de bedrijfsresultaten rechtvaardigen de benodigde investering evenmin. Dus zeggen deskundigen: een redelijk handelend ondernemer zal in dat geval kiezen voor gedeeltelijke liquidatie. (…)’
4.24 In de procesinleiding in cassatie is onder 1.8 een voortbouwklacht te lezen, die geen bespreking behoeft.
4.25 De aanvulling van de procesinleiding in cassatie bevat klachten die de steller van het middel aanduidt als subonderdeel 1.8. Deze klachten richten zich eveneens tegen het oordeel van de rechtbank (onder 2.39) dat verplaatsing van het bedrijf van [eisers] geen optie is. Volgens de rechtsklacht is dit oordeel onjuist voor zover de rechtbank heeft verondersteld dat verplaatsing slechts een optie is als er alternatieven in de buurt beschikbaar zijn. Deze klacht mist feitelijke grondslag. De rechtbank heeft in navolging van deskundigen zich terecht de vraag gesteld wat een redelijk handelend ondernemer zou doen. In dat verbandweegt voor de rechtbank in navolging van deskundigen zwaar dat een vervangende locatie niet te vinden was. De deskundigen hebben zich niet beperkt tot locaties in de buurt. Ook de rechtbank heeft dat niet gedaan. Zij heeft slechts de mededeling van de zijde van [eisers] dat een alternatieve bedrijfslocatie in de buurt onvindbaar was, opgevat als steun voor de bevindingen van de deskundigen dat meer algemeen een vervangende locatie rond de peildatum niet beschikbaar was.
4.26 Volgens de motiveringsklacht van het subonderdeel is het rechtbankoordeel onbegrijpelijk in het licht van wat namens [eisers] ter zitting is verklaard:
4.27 Ook deze klacht faalt. Het oordeel van de rechtbank dat [eisers] onvoldoende tegenover de bevindingen van de deskundigen hebben gesteld, is niet onbegrijpelijk. Een afdoende motivering van dat oordeel ligt onder meer besloten in de tweede alinea van rechtsoverweging 2.39: nieuwbouw op een andere locatie vergt omvangrijker investeringen dan die een redelijk handelend ondernemer zou willen doen.
4.28 Onderdeel 2 richt zich tegen het rechtbankoordeel onder 2.46 over de begroting van de liquidatieschade van de handelsvoorraad van [eisers] : ‘2.46 De rechtbank overweegt als volgt. Uit het definitieve rapport en de nadere toelichting van deskundigen tijdens de zitting volgt dat [eisers] in de gelegenheid zijn gesteld om – vóór de taxatie door [betrokkene 1] – de waarde van de handelsvoorraad te onderbouwen, maar van die gelegenheid geen gebruik hebben gemaakt. (Boekhoudkundige) gegevens over de waarde van de voorraad/afschrijvingen en/of verkoopcijfers waren niet beschikbaar, zodat deskundigen op zoek zijn gegaan naar een taxateur. Uiteindelijk is de voorraad gewaardeerd door – concurrent – [betrokkene 1] , omdat (erkend) taxateurs met de benodigde kennis/ervaring voor een deugdelijke waardering van een handelsvoorraad stenen als deze niet bleken te bestaan. Partijen hebben tegen de inschakeling van [betrokkene 1] geen bezwaar gemaakt. [betrokkene 1] heeft de voorraad met een deurwaarder en in het bijzijn van partijen geïnspecteerd. Uit het door de deurwaarder opgestelde proces-verbaal van de opname (bijlage 9 bij het definitieve rapport) blijkt dat de inventarisatie waarnaar [eisers] thans verwijzen, door [betrokkene 1] is betrokken bij zijn waardering: “ [eiser 1] overhandigde […] een door hem opgestelde achttien pagina’s tellende inventarisatielijst met genummerde fotos, omschrijvingen en hoeveelheden. […] Ter plaatse zijn partijen overeengekomen deze lijst als uitgangspunt te nemen voor de inventarisatie […]” en “Ten aanzien van de aldus gedetailleerd doorgenomen pagina’s van de inventarisatielijst […]”. Voor zover [eisers] menen dat het oordeel van [betrokkene 1] gelet op de inhoud van de inventarisatie niet moet worden gevolgd, kan hen dit niet baten. De niet-ondertekende verklaring van Pekaar en de verklaring namens Hapak B.V. (kennelijk de uiteindelijk koper van de handelsvoorraad) waarnaar [eisers] verwijzen, rechtvaardigen die conclusie niet. Dat de waarde volgens deze verklaringen op een ander bedrag uitkomt, maakt de taxatie van [betrokkene 1] niet onbruikbaar. Bovendien hebben deskundigen al in hun conceptrapport van 2 september 2021 naar de waardering van [betrokkene 1] verwezen. In hun reactie op het conceptrapport hebben [eisers] op dit punt geen bezwaren geuit. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om de waarde van de handelsvoorraad nu opnieuw te laten beoordelen. Andere omstandigheden die leiden tot het oordeel dat de door deskundigen vastgestelde waarde van de handelsvoorraad niet kan worden gevolgd, zijn niet aangevoerd en daarvan is ook niet anderszins gebleken. De rechtbank volgt het advies van deskundigen ter zake.’
4.29 Volgens de klacht onder 2.1 is het oordeel van de rechtbank onjuist of onbegrijpelijk, omdat niet valt in te zien waarom de twee verklaringen van Pekaar en Hapak B.V. geen afbreuk doen aan de taxatie van [betrokkene 1] . Pekaar en Hapak B.V. hebben de handelsvoorraad op een aanzienlijk hoger bedrag (ruim € 1.700.000) getaxeerd dan [betrokkene 1] (€ 100.000), terwijl de rechtbank niet heeft overwogen dat zij ondeskundig zijn of tot een onjuiste taxatie zijn gekomen.
4.30 De klacht faalt. De waardering van bewijs is het domein van de rechter die over de feiten oordeelt. Uit rechtsoverweging 2.46 blijkt voldoende duidelijk waarom de rechtbank de taxatie van [betrokkene 1] bruikbaar acht en geen aanleiding ziet om de waarde van de handelsvoorraad van [eisers] opnieuw te beoordelen. De rechtbank heeft overwogen dat [eisers] geen gebruik hebben gemaakt van de aan hen geboden gelegenheid om tijdig boekhoudkundige gegevens te verstrekken, dat [eisers] geen bezwaar hebben gemaakt tegen de inschakeling van [betrokkene 1] , dat [eisers] (en een deurwaarder) bij de inventarisatie van de handelsvoorraad aanwezig waren, dat erkende taxateurs voor de waardering van de handelsvoorraad niet bleken te bestaan, dat [betrokkene 1] de door [eisers] overgelegde inventarisatie kennelijk heeft gebruikt bij de door hem verrichte taxatie, dat [eisers] geen bezwaren hebben geuit in hun reactie op het conceptrapport waarin naar de taxatie door [betrokkene 1] werd verwezen en dat [eisers] geen andere bezwaren hebben geuit tegen de wijze waarop [betrokkene 1] de waarde van de handelsvoorraad heeft vastgesteld. Bij deze stand van zaken is allerminst onbegrijpelijk dat de rechtbank de waarde van de handelsvoorraad (in navolging van de deskundigen) heeft gebaseerd op de door [betrokkene 1] verrichte taxatie. De rechtbank hoefde niet (nader) te motiveren waarom naar haar oordeel minder gewicht toekomt aan de door [eisers] ingebrachte verklaringen dan aan de taxatie door [betrokkene 1] .
4.31 Vergelijk in dit verband nog wat van de zijde van de deskundigen ter zitting is gezegd naar aanleiding van de vlak voor die zitting door [eisers] in het geding gebrachte verklaringen van Hapak en Pekaar:
4.32 Volgens de klacht onder 2.2 is het oordeel van de rechtbank dat [eisers] in hun reactie op het conceptrapport van 2 september 2021 geen bezwaren hebben geuit op het punt van de waardering van [betrokkene 1] onbegrijpelijk. Zij wijzen erop dat zij in die reactie hebben aangevoerd dat die waardering te laag is, gelet op de gedetailleerde opgave van de handelsvoorraad door [eisers] , in combinatie met de door [betrokkene 1] gehanteerde prijzen op zijn website.
4.33 De motiveringsklacht is op zichzelf terecht voorgesteld, omdat [eisers] in hun reactie op het conceptrapport inderdaad wel degelijk bezwaren hebben geuit tegen de waardering van de handelsvoorraad door [betrokkene 1] : ‘Liquidatieschade handelsvoorraad bestratingsmaterialen (par. 11.5.5)
Volgens [eisers] had bij de berekening van de liquidatieschade ook een vergoeding geadviseerd moeten worden wegens de geforceerde verkoop van de voorraad. Naar de mening van [eisers] leveren de voorraden door de waardering zijdens [betrokkene 1] minder op dan de bedrijfseconomische dagwaarde. Deze schade dient ook te worden vergoed.
[betrokkene 1] heeft als collega naar de voorraad gekeken.
In ogenschouw genomen de gedetailleerde opgave die [eisers] heeft gemaakt
De wijze van opslag van de voorraad mag daarbij niet doorslaggevend zijn. (…)
Gewezen wordt tot slot nog op de gesignaleerde toegenomen vraag naar bestratingsmaterialen die zich de laatste tijd heeft ontwikkeld, die gecombineerd met een afgenomen aanbod ook een hogere waarde rechtvaardigt. De waarde op de peildatum is derhalve te laag, althans onvoldoende onderbouwd.’
4.34 De klacht faalt evenwel bij gebrek aan belang. Het oordeel van de rechtbank dat zij de waarde van de handelsvoorraad kan baseren op de taxatie door [betrokkene 1] wordt namelijk al zelfstandig gedragen door de voorafgaande overwegingen onder 2.45 van het vonnis: uit het woord ‘Bovendien’ blijkt dat de door de klacht bestreden overweging een nevengeschikt argument betreft.
4.35 Terzijde vermeld ik nog dat deskundigen in hun definitieve rapport wél inhoudelijk hebben gereageerd op de bezwaren van [eisers] tegen het conceptrapport:
Deskundigen volgen [eisers] hierin niet. Zij hebben hiervoor paragraaf 11.5.2 punt 8 reeds uiteengezet op welke wijze zij tot de waardering van de handelsvoorraad bestratingsmaterialen van [eisers] zijn gekomen. Voor het bepalen van de liquidatieschade bij voortijdige beëindiging van de activiteit ‘verkoop oude bestratingsmaterialen’ zijn deskundigen uitgegaan van een waarde bij verkoop van deelpartijen uit deze voorraad gedurende een reeks van jaren. Bij gebreke van ‘harde’ markt-/referentiegegevens hebben deskundigen voor de inschatting van deze liquidatieschade moeten volstaan met de inschatting van een deskundige conculega van [eiser 1] ( [betrokkene 1] ). [eisers] heeft geen (markt-)gegevens overgelegd waaruit objectieve aanknopingspunten volgen voor het oordeel dat de inschatting van [betrokkene 1] niet juist is c.q. kan zijn.’
4.36 In het verlengde van het voorgaande faalt ook de nadere klacht zoals eveneens onder 2.2 is te lezen, volgens welke de rechtbank zou hebben miskend dat in het onteigeningsrecht geen fatale termijnen gelden voor het indienen van bezwaren tegen een deskundigenadvies. Ten overvloede merk ik op dat de beginselen van een goede procesorde ook in onteigeningsprocedures gelden en dat de onteigeningsrechter daarom in het (zeer) late stadium waarin bezwaren tegen een deskundigenadvies worden ingebracht, aanleiding kan zien om die bezwaren ter zijde te stellen.
4.37 Onderdeel 3 richt zich tegen rechtsoverweging 2.51, die betrekking heeft op de vraag of [eisers] btw verschuldigd zijn over de aan hen toekomende schadeloosstelling. Voor het goede begrip citeer ik rechtsoverwegingen 2.48 tot en met 2.52: ‘Belastingschade/BTW
2.48. Uit het definitieve rapport blijkt dat partijen het erover eens zijn dat eventuele belastingschade als gevolg van de onteigening voor [eisers] bindend zal worden vastgesteld door de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ), indien partijen in onderling overleg niet tot een vaststelling kunnen komen.
2.49. In geschil is in hoeverre rekening moet worden gehouden met eventueel verschuldigde BTW over de schadeloosstelling. Zoals hiervoor overwogen (zie 2.10) hebben deskundigen in hun aanvullend advies van 4 maart 2022 te kennen gegeven dat zij het advies van Countus overnemen. Dit zou concreet betekenen dat [eiseres 2] B.V. aan ProRail € 181.836 BTW factureert.
2.50. Ter zitting heeft ProRail het bijkomend aanbod gedaan om, indien daadwerkelijk BTW over de aan [eisers] in deze zaken toegekende schadeloosstelling wordt geheven, deze door ProRail aan hen zal worden vergoed. Deskundigen hebben hierop hun advies herzien en geadviseerd om – in plaats van hun eerdere advies om het rapport van Countus te volgen – ProRail te bevelen dit bijkomend aanbod gestand te doen. [eisers] hebben bezwaar gemaakt tegen deze herziening en vinden dat het rapport van Countus moet worden gevolgd.
2.51. De rechtbank neemt het herziene advies van deskundigen over. Op dit moment staat niet vast dat [eisers] daadwerkelijk BTW verschuldigd zijn over de aan hen toekomende schadeloosstelling. Het advies van Countus biedt op dit punt onvoldoende uitsluitsel. Het is aan de belastingrechter – en dus niet aan de civiele (handels)rechter – om die vraag in voorkomend geval te beantwoorden. De rechtbank is met deskundigen van oordeel dat het bijkomend aanbod van ProRail in de gegeven omstandigheden redelijk, het meest passend en toereikend is.
2.52. Met inachtneming van het voorgaande zal ProRail worden veroordeeld tot gestanddoening van de bijkomende aanbiedingen ter zake de (eventuele) belastingschade en de BTW over de schadeloosstelling.’
4.38 Volgens de klacht onder 3.1 is de overweging van de rechtbank dat niet vaststaat dat [eisers] daadwerkelijk btw verschuldigd zijn over de aan hen toekomende schadeloosstelling onjuist. De rechtbank heeft volgens de stellers van het middel de inhoud van art. 40 Onteigeningswet en art. 3, 7 en 11 Wet OB miskend. Zij betogen dat het in deze zaak gaat om de levering van een onbebouwd bouwterrein dat bestemd is om te worden bebouwd met een of meerdere (gedeelten van) gebouwen, op grond waarvan de levering met btw is belast.
4.39 Deze klacht kan wegens gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. Met (de gestanddoening van) het bijkomende aanbod van ProRail heeft [eisers] reeds aanspraak op vergoeding van de belastingschade die hij volgens de klacht lijdt. In de schriftelijke toelichting wordt namens [eisers] aangevoerd dat aan de onteigende niet valt uit te leggen dat hij/zij ‘maar in een nieuwe procedure (…) om vergoeding van de belastingschade als gevolg van de onteigening moet verzoeken’.
4.40 Ook de overige klachten van het onderdeel missen doel vanwege hetzelfde gebrek aan belang.
4.41 Ten overvloede enkele nadere opmerkingen naar aanleiding van de klacht onder 3.6. Die klacht richt zich tegen de overweging van de rechtbank (onder 2.51) dat het aan de belastingrechter – en dus niet aan de civiele rechter – is om de vraag te beantwoorden of [eisers] daadwerkelijk btw verschuldigd zijn over de aan hen toekomende schadeloosstelling. Volgens de stellers van het middel heeft de rechtbank hiermee miskend dat het aan de onteigeningsrechter is om in een en hetzelfde vonnis vast te stellen of een onteigende belastingschade lijdt, en zo ja hoeveel.
4.42 De klacht is ongegrond. Inderdaad is vaste rechtspraak van uw Raad dat de onteigeningsrechter gehouden is bij een en hetzelfde vonnis uitspraak te doen over de totale aan de onteigende partij en eventuele derde-belanghebbenden toekomende schadeloosstelling.
4.43 Dit ontbreken van een redelijk belang is wat mij betreft ook een relevant verschil met de zaak die heeft geleid tot het arrest van uw Raad van 16 juni 1999 waarnaar de steller van het middel in de schriftelijke toelichting verwijst.
3.2. Deze klacht is gegrond. Nu de huurderving waarover het gaat, naar in cassatie niet is bestreden, is toe te schrijven aan uitplaatsing door de Gemeente in verband met de onteigening en zonder de onteigening niet zou zijn opgetreden, dient dit nadeel in het kader van de onteigening aan Selva te worden vergoed (Hoge Raad 14 februari 1968, NJ 1968, 209). Indien de onteigenende partij nader heeft aangeboden een zodanig nadeel buiten het onteigeningsgeding te vergoeden – laat staan indien zij slechts heeft aangeboden het te “behandelen” –, ontheft die omstandigheid de onteigeningsrechter niet van de plicht de gehele schadeloosstelling, dus ook dit deel daarvan, zelfstandig vast te stellen bij één vonnis.’
4.44 Zoals al blijkt uit deze rechtsoverweging stond in die zaak tussen partijen wél ter discussie of de door de onteigende gestelde huurschade onteigeningsschade betrof. Bovendien was de omvang van de betreffende (huur)schadepost in geschil: de gemeente in die zaak stelde zich op het standpunt dat er in het geheel geen huurderving was.
4.45 In de onderhavige zaak is van de hiervoor bedoelde onzekerheid geen sprake: [eisers] kunnen eenvoudig afwachten of de fiscus btw zal heffen over de aan hem toekomende schadeloosstelling. Voor het geval dat de fiscus daartoe daadwerkelijk zal overgaan, heeft de rechtbank in dit vonnis alvast geoordeeld dat zij ProRail zal veroordelen tot gestanddoening van het bijkomende aanbod tot vergoeding van de belastingschade. Het valt op dat ondanks die aankondiging in het dictum een uitdrukkelijke veroordeling om dit bijkomend aanbod gestand te doen, ontbreekt. Daarover klaagt het cassatiemiddel niet. Als ik het goed zie kunnen [eisers] op dit punt aanvulling van het vonnis verzoeken op grond van art. 2 Onteigeningswet jo. 32 Rv.
4.46 Ik merk nog op dat ook de omstandigheid dat [eisers] niet met het bijkomende aanbod hebben ingestemd, niet meebrengt dat het oordeel van de rechtbank onjuist is. Volgens vaste rechtspraak dient de onteigeningsrechter zelfstandig te onderzoeken welke schadevergoeding aan de onteigende toekomt en is hij daarbij noch gebonden aan het advies van de door hem benoemde deskundigen noch aan het standpunt van partijen over de hoogte van de schadeloosstelling.
4.47 Mijn slotsom is dat geen van de klachten van het middel tot cassatie leidt.
5 Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Eisers tot cassatie hebben cassatieberoep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank in elk van de drie samenhangende zaken (de zaken met zaaknummers C/09/594667 / HA ZA 20-584, C/09/594675 / HA ZA 20-586 en C/09/594682 / HA ZA 20-587) en hebben alle in vorige instanties verschenen partijen hiervan op de hoogte gesteld. Alleen ProRail B.V. is in cassatie verschenen. Het gaat dus in feite om drie zaken.
Vergelijk het vonnis van de rechtbank Den Haag van 25 januari 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:777, onder 2.1 tot en met 2.12.
ECLI:NL:RBDHA:2023:777.
In de bewoordingen van art. 15.23 Omgevingswet: ‘de verwezenlijking van het onteigeningsbelang waarvoor wordt onteigend’.
Vergelijk de verduidelijking van het arrest Perkpolder, HR 15 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:25; NJ 2016/397 in het arrest Terneuzen, HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1246, onder 3.7.4; NJ2019/376 m.nt. E.W.J. de Groot. Volgens die verduidelijking worden voordelendie door het werk worden teweeggebracht slechts in het geval van overheidswerken geëlimineerd. De aloude regel dat nadelen die door het werk worden teweeggebracht, worden weggedacht, staat dus volledig overeind. Vergelijk mijn aan het arrest Terneuzen voorafgaande conclusie, ECLI:NL:PHR:2019:485, onder 4.3-4.21, met een samenvatting van de stand van het recht onder 4.22, alsook mijn recente conclusie ECLI:NL:PHR:2023:887, onder 4.4, vóór HR 26 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:85 (Harnaschpolder Zuid).
Zie MvT, Kamerstukken II2018-2019, 35133, nr. 3, p.120: ‘Aan de eigenaar komt schadeloosstelling toe voor de waarde van de onteigende zaak en, voor zover van toepassing, ook de waardevermindering van het overblijvende, niet-onteigende deel van de onroerende zaak.’
De rechtspraak is uitvoerig in beeld gebracht in de conclusie van wnd. A-G Van Oven, ECLI:NL:PHR:2015:2280, onder 3.2 tot en met 3.11. In die zaak heeft uw Raad het principaal cassatieberoep afgedaan met toepassing van art. 81 RO (HR 1 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:531, NJ 2016/246 m.nt. J.W. Zwemmer), zodat het arrest in de zaak van weinig belang is.
C.H. Telders, Schadeloosstelling voor onteigening: de rechtspraak van de Hoge Raad tot 1 juli 1967, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1968, nr. 114.
In die zin opnieuw C.H. Telders, Schadeloosstelling voor onteigening: de rechtspraak van de Hoge Raad tot 1 juli 1967, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1968, nrs. 109, 111, 115, 120.
HR 14 juli 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1106, NJ 2007/596 m.nt. P.C.E. van Wijmen (Princeville).
HR 14 juli 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1106, onder 4, NJ 2007/596 m.nt. P.C.E. van Wijmen (Princeville).
Zie bijvoorbeeld: P.C.E. van Wijmen, onder 8, noot bij: HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN7625, NJ 2004/409 (Sweeres); G.C.W. van der Feltz e.a., Schadeloosstelling voor onteigening: Telders, nieuw voor oud, Deventer: Kluwer 2006, onder 120. Zie kritisch: noot J.F. de Groot, onder 6 bij: HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN7625, BR 2004/167 (Sweeres); B.P.M. van Ravels, Grenzen van voorzienbaarheid: de betekenis van het begrip voorzienbaarheid voor verplichtingen tot schadevergoeding wegens rechtmatige overheidsdaad, Deventer: Kluwer 2005, p. 80; G.C.W. van der Feltz e.a., Schadeloosstelling voor onteigening: Telders, nieuw voor oud, Deventer: Kluwer 2006, onder 519. Zie over de discussie over de beschermingsgedachte ook reeds, met uitvoerige verwijzingen: concl. A-G Moltmaker, ECLI:NL:PHR:1987:AC9892, onder 2 voor: HR 17 juni 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC9892, NJ 1988/853 m.nt. R.A. Mörzer Bruyns.
Vergelijk A-G Huydecoper, ECLI:NL:PHR:2009:BG5629, onder 48, vóór: HR 13 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5629.
HR 21 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0415, onder 3.2.2 en 3.2.3, NJ 2009/303 m.nt. P.C.E. van Wijmen (Waterkering Zederik).
Vergelijk voor een uitvoerige bespreking van meer rechtspraak in dezelfde zin, de conclusie van wnd. A-G Van Oven, ECLI:NL:PHR:2015:2280, onder 3.2 tot en met 3.11. In die zaak heeft uw Raad het principaal cassatieberoep afgedaan met toepassing van art. 81 RO: HR 1 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:531, NJ 2016/246 m.nt. J.W. Zwemmer.
HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN7625, onder 3.2, NJ 2004/409, m.nt P.C.E. van Wijmen (Betuweroute).
HR 21 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0415, onder 3.2.5 en 3.2.6, NJ 2009/303 m.nt. P.C.E. van Wijmen (Waterkering Zederik).
Zie J.A.M.A. Sluysmans & W.J.E. van der Werf, Onteigeningsrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2023, par. 9.1.
HR 15 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB7646, NJ 2008/577 m.nt. P.C.E. van Wijmen (Gemeente Schiedam/Levago).
Zie over deze uitzonderlijkheid uitvoeriger mijn conclusie ECLI:NL:PHR:2023:887, onder 3.5 (met vindplaatsen van rechtspraak van uw Raad), vóór HR 26 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:85.
Rechtsoverweging 3.3.2.
In een eerdere conclusie heb ik overigens stelliger geschreven dat ik op basis van het hiervoor 3.20 genoemde arrest meen dat de eliminatieregel ook binnen het leerstuk van bijkomende schade toepassing vindt, zij het ook dat ik voorzichtigheidshalve toevoegde dat dit in het bijzonder in het geval van exploitatieschade zo is: ECLI:NL:PHR:2019:441, onder 3.21 vóór: HR 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019: 929 . Uw Raad heeft zich hierover niet uitgelaten en heeft het principaal cassatieberoep in die zaak afgedaan met toepassing van art. 81 RO. Thans ben ik dus met betrekking tot de toepassing van de eliminatieregel op bijkomende schade nog een graadje voorzichtiger dan ik destijds voorzichtig was.
Art. 15.23 Omgevingswet formuleert de eliminatieregel algemeen (‘Bij het vaststellen van de schadeloosstelling’), anders dan art. 40e Onteigeningswet (‘Bij het bepalen van de werkelijke waarde’). Dat zullen we zo nodig beperkt moeten lezen in verband met het uitgangspunt van volledige schadeloosstelling (art. 15.18 Omgevingswet). Dat dit in ieder geval met betrekking tot de waardevermindering van het overblijvende inderdaad nodig is, volgt uit wat hiervoor 3.3 is gezegd. Wat betreft de categorie van bijkomende schade zal in voorkomende gevallen hetzelfde kunnen gelden.
HR 13 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5629 (Rijksweg 73-Zuid Venlo-Echt).
Voor 30 ritten van 800 meter per jaar. Vergelijk de conclusie van AG Huydecoper, ECLI:NL:PHR:2009:BG5629, onder 45.
HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3184 (Provinciale weg Baarle).
HR 7 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3521, NJ 2008/200 m.nt. P.C.E. van Wijmen (Reconstructie Rijksweg 59).
Zelfs in het geval van een structureel verlieslijdend bedrijf kan er schade zijn, omdat de onteigende niet een gunstig moment kan afwachten om zijn bedrijfsmiddelen te verkopen en de bedrijfsbeëindiging door de eigendomsontneming wordt geforceerd.
Zie ook de procesinleiding onder 1.1.
HR 7 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3521, NJ 2008/200 m.nt. P.C.E. van Wijmen (Reconstructie Rijksweg 59).
Definitief deskundigenrapport van 24 november 2021, onder 14-15, p. 26.
Zie het citaat direct hierna.
Proces-verbaal van meervoudig pleidooi op 29 november 2022, onder 33-34.
Proces-verbaal van meervoudig pleidooi op 29 november 2022, onder 16.
Proces-verbaal van meervoudig pleidooi op 29 november 2022, onder 37.
Voetnoot in origineel: De brief aan deskundigen d.d. 24 maart 2021.
Reactie [eisers] van 29 september 2021 op het conceptrapport, p. 8.
Definitieve deskundigenrapport van 24 november 2021, p. 30.
Voetnoot in origineel: Zie het rapport van Countus, pagina 12.
Rechtbank Den Haag 25 januari 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:777, onder 2.48-2.52.
Schriftelijke toelichting van de zijde van [eisers] , onder 29.
Vgl. HR 18 december 1991, ECLI:NL:HR:1991:AD1561, onder 3, NJ 1992/300 m.nt. R.A. van Morzer Bruyns; HR 22 juli 1992, ECLI:NL:HR:1992:AD1723, onder 3.6-3.7, NJ 1993/556 m.nt. R.A. van Morzer Bruyns; HR 28 mei 1997, ECLI:NL:HR:1997:AD2740, onder 3.4, NJ 1998/282 m.nt. P.C.E. van Wijmen, onder verwijzing naar de daaraan voorafgaande conclusie van A-G Loeb, ECLI:NL:PHR:1997:AD2740, onder 2.3.2.
Schriftelijke toelichting van de zijde van [eisers] , voetnoot 35.
HR 16 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD2953, onder 3.1-3.2, NJ 1999/768.
A-G Ilsink, ECLI:NL:PHR:1999:ZD2953, onder 2.2, vóór HR 16 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD2953, NJ 1999/768.
HR 9 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1069, NJ 2018/57 m.nt. E.W.J. de Groot, onder 4.1.3 onder verwijzing naar eerdere jurisprudentie. Zie recent HR 31 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:512, NJ 2023/127, onder 3.5.
Mijn conclusie ECLI:NL:PHR:2019:1052, onder 3.29 vóór: HR 7 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:208.
HR 7 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:208, onder 2.