ECLI:NL:PHR:2024:1141 - Parket bij de Hoge Raad - 24 oktober 2024
Arrest
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
P.J. Wattel ADVOCAAT-GENERAAL
Gemeenschappelijke bijlage bij de conclusies van 25 oktober 2024 in de zaken met Rolnummers 24/00575 en 24/01942
inzake de verenigbaarheid met hoger recht van de Wet herwaardering proces-kostenvergoedingen WOZ en bpm
Derde Kamer A
Gebruikte afkortingen
Inhoudsopgave
1. Overzicht (zie de conclusie) 2. De feiten en het geding bij de feitenrechters (zie de conclusie) 3. Het geding in cassatie (zie de conclusie) 4. De algemene regeling van proceskostenvergoeding (pkv) in het bestuursrecht 5. Recente toetsing van het pkv-onderscheid in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) tussen (i) fiscale en andere bestuursrechtelijke zaken en (ii) WOZ/bpm-zaken en andere fiscale zaken aan het grondwettelijke discriminatieverbod 6. De Wet herwaardering proceskostenvergoeding WOZ en bpm (WHpkv) en diens parlementaire geschiedenis 7. Rechtspraak van de Hoge Raad over toetsing van formele belastingwetten aan het internationale discriminatieverbod, van het EHRM over de margin of appreciation van de nationale wetgever in belastingzaken en van feitenrechters over de effecten van ncnp-procesvertegenwoordiging in WOZ- en bpm-zaken 8. Onderzoeksrapporten over ncnp-bijstand en oneigenlijk gebruik van pkv en immateriële schadevergoeding (ISV) in WOZ- en bpm-zaken
1 Overzicht
Zie onderdeel 1 van de conclusies.
2 De feiten en het geding bij de feitenrechters
Zie onderdeel 2 van de conclusies.
3 Het geding in cassatie
Zie onderdeel 3 van de conclusies.
4 De algemene regeling van proceskostenvergoeding (pkv) in het bestuursrecht
4.1 De pkv in cassatie in belastingzaken is gebaseerd op art. 29 AWR jo. art. 8:75 Awb: Artikel 29 AWR. “Op de behandeling van het beroep in cassatie zijn de artikelen (…) 8:75 tot en met 8:79, van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing, (…).”
Artikel 8:75 Awb. “1. De bestuursrechter is bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter, en van het bezwaar of van het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. (…). (…). Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de kosten waarop een veroordeling als bedoeld in de eerste volzin uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop bij de uitspraak het bedrag van de kosten wordt vastgesteld. 2. (…).”
4.2 Art. 8:75 Awb is in werking getreden bij de invoering Awb per 1 januari 1999 en bood voor het eerst een – exclusieve – wettelijke grondslag voor pkv in het bestuursrecht.
4.3 De hoogte van de pkv werd in bestuursrechtelijke zaken geforfaiteerd omdat (i) de wetgever geen rechtvaardiging zag voor het tot dan toe bestaande verschil tussen de pkv in civiele zaken (geforfaiteerd in liquidatietarieven) en bestuursrechtelijke zaken (integrale vergoeding indien de justitiabele bestuursrechtelijk in het gelijk was gesteld én de moeite en kosten nam om vervolgens bij de burgerlijke rechter vergoeding te eisen van de proceskosten in de bestuursrechtelijke procedure) en wilde aansluiten bij de pkv in civiele zaken, die geforfaiteerd is in liquidatietarieven,
4.4 De AmvB bedoeld in art. 8:75(1) Awb is het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
4.5 Volgens art. 1(a) Bpb kan een pkv als bedoeld in art. 8:75 Awb alleen toegekend worden voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Voor de bepaling van die kosten verwijst art. 2(1)(a) Bpb naar het tarief in de bijlage bij het Bpb. Die bijlage heeft drie delen: deel A bepaalt hoeveel punten aan welke proceshandelingen worden toegekend; deel B bepaalt de waarde van een punt in euros; deel C bevat vermenigvuldigingsfactoren die het gewicht van een zaak uitdrukken, uiteenlopend van 0,25 (zeer licht) tot 2 (zeer zwaar). De te vergoeden rechtsbijstandskosten worden vastgesteld volgens de formule: A x B x C. De NvT vermeldt daarover:
4.6 Art. 2(1) Bpb bepaalt dat de pkv bij de uitspraak of de beslissing op bezwaar of administratief beroep wordt vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief, maar art. 2(3) Bpb laat afwijking toe:
“In bijzondere omstandigheden kan van het eerste lid worden afgeweken.”
De toelichting vermeldt over die afwijkingsmogelijkheid:
4.7 Onder verwijzing naar deze toelichting oordeelde u in HR BNB 2011/180
4.8 De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) oordeelde op 18 februari 2009
2.5. Het beroep op artikel 2, derde lid, van het Besluit kan niet leiden tot een ander oordeel (…).
Van het (…) forfaitaire vergoedingsstelsel (…) kan, indien zich een bijzondere omstandigheid voordoet, op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit worden afgeweken. De volgens de bijlage bij het Besluit berekende vergoeding kan worden verlaagd of verhoogd, zonder af te doen aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten. Blijkens de nota van toelichting bij deze bepaling (Stb. 1993, 763) moet het daarbij gaan om uitzonderlijke gevallen, waarin strikte toepassing van het forfaitaire vergoedingsstelsel onrechtvaardig uitpakt, bijvoorbeeld een geval waarin de burger door gebrekkige informatieverstrekking door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal is gejaagd. Van een dergelijk uitzonderlijk geval (…) is hier niet gebleken. Hetgeen door de minister hiertoe ter zitting naar voren is gebracht, maakt dit niet anders. Het betoog van de minister dat wederpartijen geen belang hadden bij de verzoeken om stukken in het kader van de Wet openbaarheid bestuur (… Wob) die aan dit geschil ten grondslag liggen, doet immers niet ter zake, nu een verzoeker ingevolge artikel 3, derde lid, van de Wob bij zijn verzoek geen belang hoeft te stellen. Gelet op het feit dat wederpartijen de heer mr. drs. C.M.J.E.P. Meerts hebben gemachtigd namens hen op te treden, kan het betoog dat zij geen weet hadden van de namens hen gevoerde procedures en dat de gemachtigde enkel procedures voert om van te kunnen leven, evenmin leiden tot de conclusie dat zich hier een uitzonderlijk geval voordoet, dat tot afwijking van het forfaitaire vergoedingsstelsel noopt. Ditzelfde geldt voor het door de minister aan de orde gestelde uitgangspunt van ‘no cure, no pay’ op basis waarvan de gemachtigde werkt, nu dit geen onaanvaardbare wijze van het vaststellen van een verschuldigde vergoeding betreft.”
AB-annotator De Waard merkte op dat de Afdeling een klein jaar eerder dat oordeel nog vermeed door het niet aan de rechter te achten om te oordelen over afspraken tussen de betrokkene en diens gemachtigde. Die overweging in die zaak betrof niet de vraag naar ‘bijzondere omstandigheden’, maar de vraag of bij ncnp-afspraken überhaupt voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten worden gemaakt. De Afdeling meende van wel:
4.9 Ook u heeft geoordeeld dat aan pkv niet in de weg staat dat de rechtsbijstand is verleend op basis van ncnp.
5. Toetsing van het onderscheid in het Bbp tussen (i) fiscale en andere bezwaar-procedures en (ii) WOZ/bpm-procedures en andere fiscale procedures
A. Toetsing van het onderscheid in het Bpb tussen de puntwaarde in WOZ- en bpm-beroepen en de puntwaarde in andere fiscale beroepen
5.1 Tot 1 juli 2021 kende onderdeel B1 van het Bpb in alle bestuursrechtelijke zaken in (hoger) beroep – en in cassatie ex art. 29 AWR jo. art. 8:75 Awb – dezelfde waarde per punt toe. Op 1 juli 2021 werd de puntwaarde in alle bestuursrechtelijke zaken bij Besluit
5.2 Dat onderscheid werd met succes aangevochten met een beroep op het gelijkheidsbeginsel in art. 1 Grondwet. U oordeelde in HR BNB2022/106:
5.6. Het (…) verschil in waarde per punt is ingevoerd bij Besluit van 8 december 2020, Stb. 2020, 524. In de Nota van toelichting bij dat besluit is opgemerkt dat er een onderzoek door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (… WODC) loopt naar de inzet van zogenoemde no-cure-no-pay-bureaus bij beroepsprocedures op het gebied van de Wet WOZ en de bpm. Dit onderzoek is, aldus deze toelichting, onder meer ingegeven door een vaak
gehoorde klacht, met name van gemeenten, dat de proceskostenvergoeding voor deze bureaus in dit type zaken een te eenvoudig verdienmodel oplevert. Uit de reacties op het ontwerp voor het Besluit van 8 december 2020 kwam, aldus de toelichting, vooral naar voren dat gemeenten vrezen dat een hogere proceskostenvergoeding leidt tot een nog groter beroep op de bestuursrechter door no-cure-no-pay-bureaus, met name in zaken op het gebied van de Wet WOZ. De voorgestelde verhoging van de puntwaarde, in combinatie met no-cure-no-pay-constructies, leidt, aldus de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, tot een verdere juridisering van het proces.
5.7. Deze toelichting, die het gemaakte onderscheid in puntwaarden baseert op klachten en vrees, in het bijzonder van de kant van gemeenten, bevat geen aanwijzingen aan de hand waarvan het realiteitsgehalte van die klachten en vrees kan worden beoordeeld, voor zover het om de kosten in beroep en in hoger beroep gaat. Daarbij komt dat de in de toelichting genoemde vrees voor een groter beroep op de bestuursrechter en een verdere juridisering van het proces geen steun biedt aan de keuze van de besluitgever om de verhoging van de waarde per punt met 40 procent uit te sluiten voor alle procedures die betrekking hebben op besluiten als hiervoor in 5.4 bedoeld op het gebied van hoofdstuk III of IV van de Wet WOZ of van hoofdstuk III van de Wet bpm, nog daargelaten dat niet valt in te zien waarom dit weer niet geldt voor besluiten op grond van andere hoofdstukken van de Wet bpm. Het streven om het aantal bestuursrechtelijke procedures te beperken en onnodige juridisering te vermijden, is volgens de Nota van toelichting juist de reden geweest om de proceskostenvergoedingen in andere categorieën bestuursrechtelijke procedures te verhogen. Die verhoging is namelijk volgens onderdeel 1 van die Nota bedoeld om bestuursorganen te prikkelen om besluiten nog beter voor te bereiden wat, volgens deze toelichting, als het goed is leidt tot minder procedures bij de bestuursrechter. Verder wordt deze verhoging in dat onderdeel van de Nota van toelichting geplaatst in het kader van het Programma stelselvernieuwing rechtsbijstand, waarbij wordt opgemerkt dat een belangrijke pijler van dat programma is het inzetten op en realiseren van minder onnodige juridisering tussen burger en overheid door betere dienstverlening. Dit verbetertraject richt zich volgens die toelichting op de volledige keten van het bestuursrecht, dus van primaire besluitvorming, bezwaar, beroep en hoger beroep. Niet valt in te zien waarom deze redengeving niet zou opgaan voor procedures op het gebied van de Wet WOZ en de bpm.
5.8. Het voorgaande brengt mee dat de besluitgever niet in redelijkheid mocht aannemen dat het hiervoor in 5.4 bedoelde onderscheid betrekking heeft op ongelijke gevallen, en dat geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor het gemaakte verschil in behandeling. Daardoor komt de bijzondere regel van punt 1 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit in strijd met het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet. Punt 1 moet daarom buiten toepassing blijven, zodat de algemene regel van punt 2 van dat onderdeel B1 van toepassing is.”
5.3 U achtte de gevallen dus wél voldoende vergelijkbaar in het licht van het gestelde doel van de maatregel, en in dat licht was geen objectieve en redelijke rechtvaardiging voor het onderscheid aangevoerd. Uit r.o. 5.7 volgt dat u (i) als rechtvaardiging onvoldoende achtte de klachten en vrees van gemeenten waarvan het realiteitsgehalte niet was onderbouwd, (ii) de toelichting innerlijk tegenstrijdig achtte omdat u vrees voor een groter beroep op de rechter door ncnp-bureaus geen steun vond bieden aan de lagere puntwaardehandhaving in WOZ- en bepaalde Bpm-zaken, gegeven dat die verhoging juist op vermindering van het aantal procedures was gericht door bestuursorganen te prikkelen betere besluiten te nemen en (iii) onvoldoende verklaard achtte waarom gemeenten en de Inspecteur Bpm niet of minder geprikkeld zouden hoeven worden tot betere besluitvorming in WOZ- en bpm-zaken. Ik meen dat deze redenering miskent dat bij een ncnp-verdienmodel op basis van overcompensatie van niet-gemaakte kosten een vergroting van die overcompensatie alleen maar leidt tot vermeerdering van het aantal bezwaren en beroepen en pogingen tot uitlokking van procedurele fouten, procesincidenten en procesvertragingen. Waar de markt vergroot wordt doordat de omzetmogelijkheden vergroot worden, zullen ondernemers die kans aangrijpen.
5.4 Van Brummelen betoogde in BNB2022/106 dan ook dat het door de besluitgever gesignaleerde probleem van pkv-zoekende ncnp-gemachtigden wel degelijk bestond en snel groeide. Hij zag geen eenvoudige oplossing, maar suggereerde er wel enige: “9. De poging van de besluitgever was dapper, maar sneeft bij de Hoge Raad. Dat neemt niet weg dat het door de besluitgever gesignaleerde probleem wel degelijk bestaat en snel in omvang toeneemt. Met name gemeenten worden financieel systematisch uitgekleed door gespecialiseerde gemachtigden. Het onderwerp van de gemeentelijke beslissing is daarbij van ondergeschikt belang. Ook hoeft voor een ‘succesvolle’ procedure geen sprake te zijn van een daadwerkelijke materiële onjuistheid in de bestreden beslissing: zodra het bezwaarschrift is ingediend is het spel op de wagen en is het wachten op procedurele foutjes. Wanneer de zaak bij de Rechtbank belandt gaat het in een aanzienlijk aantal gevallen al lang niet meer over de (vermeende) materiële kant van de zaak, maar over het (niet) toezenden van de op de zaak betrekking hebbende stukken, (gebreken in) de hoorprocedure, niet gehaalde beslistermijnen, ingebrekestellingen, dwang-sommen, kostenvergoedingen, rentevergoedingen over kostenvergoedingen, et cetera. 10. De aanpak van voormelde uitwassen is niet eenvoudig. Er zijn immers – ook op het terrein van de WOZ en de BPM – tal van gemachtigden werkzaam die daadwerkelijk rechtsbijstand verlenen. Zij ronselen geen WOZ-beschikkingen of naheffingsaanslagen, maar worden ingeschakeld door burgers en bedrijven die op zoek zijn naar rechtsbescherming. De voormelde verlaging van de puntwaarde trof ook deze groep gemachtigden en hun cliënten. 11. De vraag is in welke richting de oplossing dan wel moet worden gezocht. Het door de Hoge Raad in r.o. 5.6 genoemde onderzoek van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatie-centrum heeft nog niet tot concreet resultaat geleid, enkel tot vervolgonderzoek. De redactie van V-N heeft ook nagedacht over mogelijke oplossingen en oppert in haar commentaar bij het onderwerpelijke arrest dat een oplossing zou kunnen zijn de rechter meer mogelijkheden te geven maatwerk te leveren, bijvoorbeeld door de waarde per punt structureel flink te verlagen en daartegenover fors meer ruimte te bieden de proceskostenvergoeding te verhogen vanwege het gewicht van de zaak, door de factor C1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht niet te beperken tot maximaal 2. Dat zou inderdaad een oplossing kunnen zijn, mits de hoogste bestuursrechters de feitenrechters dan wel enige ruimte gunnen om dat maatwerk dan ook daadwerkelijk te leveren. 12. Een structurele oplossing zou gevonden kunnen worden door voor geschillen over de WOZ-waarde van woningen, de BPM (indien geen boete is opgelegd) en lokale heffingen te volstaan met één feitelijke instantie (de Rechtbank). Eén feitelijke instantie minder betekent een verkorting van procedure met twee jaar, minder maatschappelijke kosten (gerechtelijke procedures zijn niet ‘gratis’) en bovenal: minder proceshandelingen en dus minder kostenvergoedingen. Een tussenvorm zou gevonden kunnen worden in een verlofstelsel, waarbij het Hof bepaalt of een zaak in aanmerking komt voor behandeling in hoger beroep.”
5.5 Ook Noordegraaf wees in AB2022/370 op het maatschappelijke probleem van oplopende pkv’s in WOZ-zaken: “8. De Hoge Raad is goed te volgen, maar dat wil niet zeggen dat er voor de overheid geen probleem bestaat door de oplopende proceskostenvergoedingen. In 2015 waren gemeenten in WOZ-zaken bijvoorbeeld ongeveer € 7 miljoen kwijt aan proceskostenvergoedingen, in 2021 was dit volgens de cijfers van de Waarderingskamer € 18 miljoen. Uit cijfers van de Waarderingskamer volgt verder dat het percentage gegronde bezwaren al een aantal jaren tegen de 40% ligt. Gegevens over beroepsprocedures kan ik niet vinden, maar als uit een vergelijkend onderzoek zou blijken dat er in vergelijking met andere bestuursrechtelijke zaken relatief meer WOZ- en bpm-beroepen gegrond gaan, dan is dat wellicht een betere onderbouwing voor het verschil in waarde per punt. Dat gemeenten dan maar beter hun best moeten doen om een WOZ-waarde te onderbouwen, is te makkelijk gedacht. Die waarde is namelijk altijd arbitrair. Als vijf verschillende taxateurs naar de waarde van een bepaald object kijken, zullen er waarschijnlijk binnen een bepaalde marge vijf verschillende waarden volgen. Er is dus makkelijker dan in andere bestuursrechtelijke zaken een gebrek in een besluit (de WOZ-waarde), zodat het bezwaar of beroep gegrond is. En als een beroep gegrond is en een waarde wordt aangepast, dan is ook het bezwaar alsnog gegrond en volgt automatisch ook voor die fase een vergoeding. In andere bestuursrechtelijke zaken is dat bij een gegrond beroep minder snel het geval. 9. Kortom, er zijn best redenen aan te wijzen voor een lagere waarde per punt in beroepen van WOZ- en bpm-zaken. Niemand wil burgers daarbij een redelijke vergoeding van hun kosten bij die zaken ontnemen. Maar de proceskostenvergoeding is oorspronkelijk bedoeld als een tegemoetkoming in de kosten van belanghebbenden. Op het moment dat proceskosten-vergoedingen zo hoog worden dat enkel deze vergoeding genoeg is om daarmee flink te verdienen, dan is het zaak om daar kritisch naar te kijken.”
5.6 Hennevelt legt in NLF 2022/1096 de nadruk op de intensiteit van uw toetsing van lagere wetgeving in verhouding tot die van toetsing van formele wetgeving:
“De Hoge Raad voegt in dit arrest daaraan toe dat deze maatstaf meebrengt dat de lagere regelgever een zekere beoordelingsmarge heeft. Daarmee wil de Hoge Raad mijns inziens tot uitdrukking brengen dat hij een algemeen verbindend voorschrift, niet zijnde een wet in formele zin, indringender aan het grondwettelijke gelijkheidsbeginsel toetst dan hij een wet in formele zin aan een verdragsrechtelijk gelijkheidsbeginsel toetst, waarbij immers doorgaans een ruime beoordelingsmarge geldt.
5.7 Ook Thomas wees er in FED 2022/82 op dat toetsing aan het discriminatieverbod in art. 14 EVRM jo. art. 1 Protocol I EVRM, art. 1 Protocol 12 EVRM en art. 26 IVBPR anders zou kunnen zijn uitgevallen, gelet op de ruime margin of appreciation die het EHRM nationale overheden toestaat. Hij was kritisch op uw oordeel dat het onderscheid onvoldoende onderbouwd zou zijn: “Een feit van algemene bekendheid is dat in WOZ-procedures heel veel wordt geprocedeerd door no cure, no pay proceskostenbureaus. Indien de overheid dergelijke procedures zou willen ontmoedigen, ligt het voor de hand om de proceskostenvergoeding voor dergelijke procedures te verlagen en in ieder geval niet te laten stijgen.”
B. Toetsing van het puntwaarde-onderscheid in het Bpb tussen bezwaarbijstand in fiscale zaken en bezwaarbijstand in niet-fiscale zaken
5.8 Op 12 juli 2024 toetste u een ander onderscheid in de bijlage bij het Bpb aan art. 1 Grondwet. Onderdeel B2 kent in belasting- en premiezaken (tezamen te noemen: fiscale zaken) € 296 per punt toe voor rechtsbijstand in bezwaar en € 597 per punt voor bezwaarbijstand in niet-fiscale zaken (tarief 2023). Na herhaling van uw in HR BNB2022/106 uiteengezette toetsingskader (zie 5.2 hierboven) en een weergave van de totstandkomingsgeschiedenis van het verschil (r.o. 5.3), oordeelde u dat onvoldoende gegevens voorhanden waren om te kunnen beoordelen of gelijke gevallen ongelijk behandeld werden en zo ja, of dat gerechtvaardigd is. Voor fiscale bezwaren had de Besluitgever het lagere bedrag per punt wel onderbouwd, maar hij had die onderbouwing niet afgezet tegen enige onderbouwing van het hogere bedrag voor bezwaarbijstand op alle andere gebieden:
5.4. Naar aanleiding van deze toelichting stelt de Hoge Raad voorop dat de wettelijke regeling voor de vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand is bedoeld om aan belanghebbenden een forfaitaire tegemoetkoming in die kosten te bieden.
5.5. Of belastingzaken en overige bestuursrechtelijke zaken met het oog op de vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase als gelijke gevallen zijn te beschouwen, valt echter bij gebrek aan nadere informatie niet vast te stellen. De besluitgever is uitgegaan van de gemiddelde daadwerkelijk gemaakte kosten in fiscale bezwaarprocedures, en mocht daartoe in redelijkheid uitgaan van de hiervoor in 5.3 bedoelde gegevens van de Belastingdienst. Met betrekking tot de gemiddelde daadwerkelijk gemaakte kosten van rechtsbijstand in alle overige bezwaarprocedures, beschikte de besluitgever echter niet over informatie. Dergelijke informatie is ook in deze procedure niet voorhanden en is evenmin af te leiden uit feiten van algemene bekendheid. Bij deze stand van zaken is het voor de rechter in deze procedure niet mogelijk om te beoordelen of de gemiddelde kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase in al die overige procedures in relevante mate afwijken van de gemiddelde kosten daarvan in belastingzaken. Daarbij merkt de Hoge Raad op dat de gegevens met betrekking tot fiscale bezwaarprocedures die hiervoor in 5.3 zijn vermeld, niet zonder meer de aanname rechtvaardigen dat alle overige bestuursrechtelijke bezwaarprocedures tot significant hogere kosten van rechtsbijstand leiden. Juist door het ontbreken van informatie over die overige procedures valt dit niet te beoordelen. In zijn reactie op de conclusie van de Advocaat-Generaal heeft de Staatssecretaris betoogd dat fiscale en overige bezwaarprocedures geen gelijke gevallen zijn, omdat het fiscale procesrecht afwijkingen kent van de regeling in de Awb en omdat fiscale geschillen naar hun aard afwijken van andere bestuursrechtelijke geschillen. Ook die verschillen rechtvaardigen echter niet zonder meer de aanname dat overige bestuursrechtelijke bezwaarprocedures tot significant hogere kosten van rechtsbijstand leiden dan fiscale bezwaarprocedures.
5.6. Indien van gelijke gevallen moet worden uitgegaan, valt bij gebrek aan informatie ook niet vast te stellen of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om bij alle andere bezwaar-procedures dan die in fiscale zaken een ander, ongeveer tweemaal zo hoog bedrag per punt voor de proceskostenvergoeding te hanteren. Een zodanige rechtvaardiging kan hoe dan ook niet worden gevonden in de omstandigheid dat de besluitgever niet beschikte over aanwijzingen dat een lager tarief is geboden in verband met de werkelijke kosten in andere belangrijke sectoren van het bestuursrecht. Een dergelijk gebrek aan informatie kan niet rechtvaardigen dat de besluitgever, zonder nader onderzoek te doen, een verschil in behandeling aanbrengt tussen gelijke gevallen.
5.7. De Staatssecretaris heeft in zijn reactie op de conclusie van de Advocaat-Generaal erop gewezen dat de tarieven voor proceskostenvergoedingen in zaken op het gebied van de Wet waardering onroerende zaken en de belasting van personenauto’s en motorrijtuigen met ingang van 2024 bij de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm zijn verlaagd. Hij merkt daarbij op dat die verlaging deels teniet zou worden gedaan als de rechter het algemene bedrag per punt voor de bezwaarfase ook in fiscale zaken zou gaan hanteren. Ook daarin kan echter niet een rechtvaardiging voor dit verschil in behandeling worden gevonden. Dit argument kan namelijk niet verklaren en daarmee evenmin rechtvaardigen dat de besluitgever voor alle belastingzaken een lager bedrag per punt in de bezwaarfase hanteert dan in de overige bestuursrechtelijke zaken.
5.8.1. Gelet op het voorgaande kan in dit geval als gevolg van de gebrekkige motivering van een algemeen verbindend voorschrift (niet zijnde een wet in formele zin) door de bestuursrechter niet worden beoordeeld of dat voorschrift in strijd is met een regeling van hoger orde. Een dergelijke belemmering van de mogelijkheden tot effectieve rechterlijke toetsing kan ertoe leiden dat de rechter het algemeen verbindende voorschrift buiten toepassing laat.
5.8.2. Hetgeen hiervoor in 5.8.1 is overwogen, brengt mee dat in dit geval bij toekenning van een vergoeding van proceskosten, punt 1 van onderdeel B2 van de Bijlage bij het Besluit buiten toepassing moet blijven. Als gevolg daarvan moet een vergoeding voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase worden berekend op basis van het in punt 2 van dat onderdeel vermelde bedrag. De Rechtbank heeft dit miskend. De eerste klacht van het middel slaagt in zoverre en behoeft geen behandeling voor zover het middel betoogt dat het omstreden onderscheid ook is aan te merken als willekeur.”
5.9 Deze uitkomst is vergelijkbaar met die in HR BNB2022/106, maar de onderbouwing is anders. In de zaak HR BNB 2022/106 had de Besluitgever zijn lagere pkv in WOZ/bpm-zaken dan in andere fiscale zaken wel gemotiveerd, maar volgens u onvoldoende c.q. innerlijk tegenstrijdig. In die zaak lag de grond voor het buiten toepassing laten van de regeling erin dat de besluitgever verzuimd had een (voldoende) objectieve en redelijke rechtvaardiging aan te voeren voor het verschil in pkv-hoogte tussen WOZ/bpm-zaken en de volgens u daaraan gelijk te achten andere fiscale zaken. Voor het onderscheid in pkv tussen fiscale bezwaren en niet-fiscale bezwaren in de zaak van 12 juli 2024 daarentegen kwam u aan de vraag naar een rechtvaardiging niet toe omdat de eerste stap van de discriminatietoets (zijn het gelijke gevallen?) niet beantwoord kon worden bij gebrek aan gegevens over de kosten van bezwaar in niet-fiscale zaken. U zag daarom andere bezwaren tegen de regeling dan in HR BNB 2022/106, die echter volgens u evenzeer noopten tot buiten toepassing laten van de lagere vergoeding, nl. (i) “een (…) belemmering van de mogelijkheden tot effectieve rechterlijke toetsing” en (ii) “het gevaar (…) dat de rechter [de regeling] ten nadele van de belanghebbende toepast, hoewel die toepassing op grond van strijd met het verbod van discriminatie achterwege had moeten blijven.”
5.10 Ik merk op dat als er geen gegevens zijn over andere dan fiscale bezwaarkosten, er ook geen basis is voor de veronderstelling dat fiscale en niet-fiscale bezwaren qua kosten vergelijkbaar zijn. Als de rechter desondanks veronderstelt dat zij dat zijn, is er, gegeven nog steeds dat gebrek aan gegevens, evenmin basis voor de conclusie dat de pkv in fiscale zaken omhoog moet. Even verdedigbaar is dan de conclusie dat de pkv in niet-fiscale zaken omlaag moet, en lijkt het mij niet aan de rechter om tussen die twee te kiezen zonder de besluitgever de gelegenheid te geven de veronderstelde ongelijkheid op te heffen op basis van al dan niet budgettaire beleidsoverwegingen. Als er geen gegevens zijn, is het ‘gevaar’ van privilegiëring even groot als het ‘gevaar’ van discriminatie. Als de rechter ondanks gebrek aan gegevens over niet-fiscale bezwaren veronderstelt dat die bezwaren qua kosten gemiddeld gelijk zijn aan fiscale bezwaren, lijkt het zelfs meer voor de hand te liggen om de alsdan kennelijk op niets gebaseerde vergoeding in niet-fiscale zaken gelijk te trekken met de wél evidence based vergoeding in fiscale zaken dan om het omgekeerde te doen.
5.11 Ik meen daarom dat het meer op de weg van de rechter had gelegen om de Besluitgever hoogstens voorwaardelijk of prospective te overrulen door hem een termijn te stellen voor ofwel een draagkrachtige motivering van het pkv-verschil tussen fiscale en andere bezwaarprocedures,
5.12 Van de Merwe (NTFR2024/1244) merkt op dat, nu de belanghebbende in uw arrest van 12 juli 2024 zich kennelijk pas in cassatie op het discriminatieverbod beriep en de fiscus volgens u kennelijk ook andere argumenten kan aanvoeren dan die in de ontoereikende toelichting bij het Besluit, het meer voor de hand zou hebben gelegen om het desbetreffende cassatiemiddel te verwerpen, nu voor de beoordeling van die argumenten kennelijk feitelijk onderzoek vereist is, waarvoor in cassatie geen plaats is:
“In het arrest (…) concludeert de Hoge Raad dat er onvoldoende informatie is om te beoordelen
of sprake is van gelijke gevallen en, zo ja, of voor de verschillende behandeling een objectieve
en redelijke rechtvaardiging bestaat. Kennelijk is het mogelijk om bij deze beoordeling acht te
slaan op andere gegevens dan de kenbare argumentatie van de besluitgever. Als dat zo is, krijgt
deze beoordeling (mede) een sterk feitelijk karakter. Dan komt de vraag op of deze beoordeling
niet in eerste instantie bij de feitenrechter thuishoort. Het is daarom opvallend dat – voor zover
valt na te gaan – belanghebbende dit punt niet in de bezwaar- of beroepsprocedure naar voren
heeft gebracht. De Hoge Raad had dit middel dus kunnen verwerpen, omdat deze grief feitelijk
onderzoek vergt, waarvoor in cassatie geen plaats is. Het kennelijk nog van belang zijnde
feitelijke onderzoek kan in deze procedure ook na verwijzing niet plaatsvinden, omdat, zoals de
Hoge Raad in r.o. 6.3 uitdrukkelijk beslist, de inspecteur na verwijzing deze gegevens niet meer
mag inbrengen. Kennelijk vindt de Hoge Raad dat deze feitelijke gegevens van de zijde van de
staatssecretaris in de cassatieprocedure hadden moeten worden ingebracht. Maar biedt de cassatieprocedure wel ruimte om deze feitelijke gegevens te onderzoeken?
(…).
Al met al laat dit arrest ons achter met een open einde. We moeten afwachten of de Belastingdienst (of een andere heffingsinstantie) in een volgende procedure komt met gegevens waaruit volgt dat het discriminatieverbod niet is geschonden. Tot die tijd zullen we ervan moeten uitgaan dat ook in belastingzaken de puntwaarde in bezwaarprocedures € 624 bedraagt. In zaken waarin een lagere puntwaarde is toegekend, maar die nog niet definitief zijn afgedaan, zal dat leiden tot een gegrond (hoger) beroep of cassatieberoep, met bijbehorende proceskostenvergoeding. Volgens het richtsnoer van de gerechtshoven
6.1 Uw arrest HR BNB 2022/106 nam geenszins de zorgen weg bij de belastingdienst, de feitenrechtspraak, de VNG en de gemeentelijke uitvoeringsorganisaties over de toegenomen en toenemende aantallen WOZ- en bpm-procedures en het grote en groeiende aandeel daarin van ncnp-rechtsbijstandsverlenders.
6.2 Een nieuw art. 30a Wet WOZ, een nieuw art. 19a Wet bpm en een gewijzigd art. 13a Wahv verlagen de overigens uit het Bpb voortvloeiende pkv naar een kwart daarvan als het bestreden besluit wordt vernietigd of gewijzigd en naar een tiende daarvan in alle overige gevallen. Het nieuwe art. 19a(2) Wet bpm bepaalt aldus ter zake van de pkv in beroep, hoger beroep en beroep in cassatie in bpm-zaken: “In geval van een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, onder toepassing van de nadere regels gesteld krachtens de laatste zin van artikel 8:75, eerste lid, van die wet, of in geval van een veroordeling in de kosten waarbij artikel 8:75 van die wet van overeenkomstige toepassing is verklaard, wordt, voor zover die kosten betrekking hebben op door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in het kader van het beroep, hoger beroep of beroep in cassatie bij de bestuursrechter betreffende een besluit genomen op grond van het gestelde bij of krachtens deze wet of een daarmee verband houdend besluit, het bedrag dat strekt tot de vergoeding van die kosten vermenigvuldigd met: a. 0,25, indien het bestreden besluit wordt vernietigd of gewijzigd; b. 0,10 in alle overige gevallen. De eerste zin vindt geen toepassing in geval van bijzondere omstandigheden in de zin van de nadere regels gesteld krachtens artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.” Het nieuwe art. 30a(2) Wet WOZ heeft dezelfde strekking: “In geval van een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, onder toepassing van de nadere regels gesteld krachtens de laatste zin van artikel 8:75, eerste lid, van die wet, of in geval van een veroordeling in de kosten waarbij artikel 8:75 van die wet van overeenkomstige toepassing is verklaard, wordt, voor zover die kosten betrekking hebben op door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in het kader van het beroep, hoger beroep of beroep in cassatie bij de bestuursrechter betreffende een besluit genomen op grond van het gestelde bij of krachtens deze wet of titel IV, hoofdstuk XV, paragraaf 2, van de Gemeentewet of een daarmee verband houdend besluit, het bedrag dat strekt tot de vergoeding van die kosten vermenigvuldigd met: a. 0,25, indien het bestreden besluit wordt vernietigd of gewijzigd; b. 0,10 in alle overige gevallen. De eerste zin vindt geen toepassing in geval van bijzondere omstandigheden in de zin van de nadere regels gesteld krachtens artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
6.3 De pkv in WOZ- en bpm-zaken wordt nu dus bepaald niet in drie, maar in vier stappen: (i) vaststelling van het aantal punten voor de verrichte proceshandelingen; (ii) vermenigvuldiging van dat aantal met de puntwaarde, (iii) vermenigvuldiging van het product met de wegingsfactor tussen 0,25 tot 2 en (iv) vermenigvuldiging van dat product met 0,25 als de belanghebbende inhoudelijk (deels) in het gelijk wordt gesteld en met 0,1 in overige gevallen.
6.4 Art. IV van de WHpkv bepaalt over het overgangsrecht: “Deze wet treedt in werking met ingang van 1 januari 2024, met dien verstande dat: a. artikel 30a, eerste en tweede lid, van de Wet waardering onroerende zaken, artikel 19a, eerste en tweede lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 en artikel 13a, tweede lid, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften voor het eerst toepassing vinden met betrekking tot een bezwaar tegen een na dat tijdstip bekendgemaakt besluit en een administratief beroep, beroep, hoger beroep, verzet, beroep in cassatie tegen of een verzoek om herziening van een na dat tijdstip bekendgemaakte beslissing of uitspraak; (…).”
6.5 Met deze maatregelen wil de wetgever de financiële prikkel wegnemen om namens belastingplichtigen bezwaar- en beroepsprocedures te starten en door te procederen met als overwegend doel verkrijging van (meer) pkv en ISV; dus niet met als overwegend doel correctie van inhoudelijke onjuistheden of rechtsbescherming van de belastingplichtige. Ter zake van WOZ- en bpm-zaken is bij de wetgever het beeld ontstaan dat alleen de jacht op die vergoedingen het steeds hogere aantal WOZ- en bpm-procedures verklaart.
- Het ncnp-verdienmodel, waarin de belanghebbende geen financieel risico loopt bij inschakeling van de ncnp-gemachtigde omdat geen instapbedrag verschuldigd is, maar alleen, bij gegrondverklaring van het bezwaar of beroep, de pkv, ISV en dwangsom afgestaan moeten worden aan de gemachtigde. Er bestaat geen bezwaar tegen laagdrempelige rechtshulp, maar het gaat wringen als procedures alleen het belang van de gemachtigde dienen. Dat is onder meer het geval bij (i) verder procederen op procedurele gronden terwijl de WOZ- of bpm-waarde waarbij de belastingplichtige daadwerkelijk belang heeft, niet meer in geschil is, (ii) achterhouden van relevante informatie tot in een latere procesfase om de bezwaarinstantie de mogelijkheid te ontnemen om het geschil al in de bezwaarfase te beëindigen
[42] en (iii) het verrichten van zoveel mogelijk proceshandelingen voor een hogere pkv, ook als bijvoorbeeld een hoorgesprek daardoor in de praktijk niet meer het doel dient waarvoor het is bedoeld; - Het 2021-onderzoek van het WODC naar de werkwijze en het verdienmodel van ncnp-bureaus (zie onderdeel 8A hieronder) en de twee kabinetsreacties op dat onderzoek;
[43] - Het jaarverslag 2022 waarin de Rechtspraak haar zorgen uit over de vastlopende belastingrechtspraak door grote hoeveelheden ncnp-zaken en de daardoor belemmerde toegang tot de rechter.
[44] De hoge instroom van WOZ- en bpm-zaken leidt tot verdringing van burgers en bedrijven in andere zaken die maatschappelijk van groter belang zijn en gaat daarmee ten koste van de rechtsbescherming van belastingplichtigen in algemene zin. Het gaat volgens het jaarverslag om tienduizenden extra zaken van ncnp-bureaus; - De acties van het kabinet tot inzichtverwerving om het procederen als verdienmodel te kunnen ontmoedigen, zoals het 2024-WODC-onderzoek naar oneigenlijk gebruik van bestuursrechtelijke procedures door professionele gemachtigden in relatie tot de pkv (zie onderdeel 8C hieronder). Vooruitlopend op de uitkomst van dat onderzoek achtte het kabinet het noodzakelijk eerder maatregelen te treffen voor de WOZ- en bpm-zaken, gelet op de oplopende druk op de uitvoering en de rechtspraak en de dringende behoefte aan een oplossing.
6.6 Onderdeel 2 van de MvT geeft cijfers. Eerst wordt de toename van het aantal ingediende bezwaarschriften in WOZ- en bpm-zaken weergegeven van 2019 tot (en met) 2023:
6.7 Vervolgens worden de aantallen WOZ- en bpm-zaken bij de rechtbanken en de gerechtshoven in de jaren 2018 t/m 2022 weergegeven:
6.8 De MvT vermeldt het volgende over het aantal bpm-procedures gevoerd door ncnp-gemachtigden:
6.9 De MvT gaat vervolgens in op de door gemeenten in WOZ-zaken en de door de Belastingdienst in bpm-zaken uitbetaalde bedragen aan pkv en ISV. Een grafiek toont voor WOZ-pkv’s € 6,5 miljoen in 2014 en € 20 miljoen in 2022. Over het bedrag van de bpm-pkv’s vermeldt de MvT:
6.10 Uit de NnavV (zie 6.12 hieronder) leid ik af dat de genoemde € 8 miljoen per jaar ziet op de fte’s die gemoeid zijn met de behandeling van alle ncnp-zaken, dus WOZ- en bpm-zaken gezamenlijk.
6.11 De Tweede Kamer heeft vragen gesteld over de mogelijke oorzaken van de toename van WOZ- en bpm-procedures. Daarop heeft het kabinet geantwoord dat de stijging van het aantal bpm-procedures gradueel is toegenomen en dat die procedures al veel langer vrijwel uitsluitend door ncnp-gemachtigden worden gevoerd. Aangezien ncnp-gemachtigden ook veelvuldig betrokken zijn bij procedures tegen de eigen aangiften van belastingplichtigen (dus niet alleen tegen naheffingsaanslagen), is het bij de bpm – anders dan bij de WOZ – niet per definitie een door de overheid vastgestelde waarde die het aangrijpingspunt is voor het starten van een procedure.
- de gemiddelde waardestijging van huizen waarschijnlijk mede van invloed is geweest;
- de stijgende directe lastendruk, die zich uit in een hogere aanslag onroerende-zaakbelasting voor eigenaren (OZBE), echter niet van invloed is geweest, omdat de aanslag OZBE niet evenredig meestijgt met de stijging van de WOZ-waarde;
- van invloed kunnen zijn geweest de acties van ncnp-bedrijven om hun bekendheid te vergroten en klandizie aan te trekken, zoals de landelijke reclamecampagne van een groot ncnp-bedrijf om gratis bezwaar aan te tekenen tegen de WOZ-waarde om een gemiddelde besparing van € 300 te realiseren;
- niet gekwantificeerd kan worden in welke mate deze factoren van invloed zijn geweest, maar dat het aandeel ingediende bezwaarschriften door ncnp-bedrijven wel blijft stijgen;
- er geen significante toename is van gegrondverklaring van bezwaren wegens te hoge WOZ-waardering; en
- de zeer grote stijging van het aantal WOZ-bezwaren in 2023 niet kan worden verklaard door een mindere kwaliteit van WOZ-taxaties of stagnatie van de kwaliteitsverbetering van WOZ-taxaties.
6.12 Op de vraag hoeveel gemeenschapsgeld ncnp-bedrijven jaarlijks ontvangen van hetgeen gemeenten, rechtspraak en Belastingdienst ten koste leggen aan procedures van ncnp-bedrijven, heeft het kabinet toegelicht dat voor de bpm in 2023 ‘vooralsnog’
6.13 Met de nieuwe maatregelen verwacht het kabinet dat weloverwogener wordt afgewogen of bezwaar of beroep wordt ingesteld en dat daarbij meer gewicht zal toekomen aan het materiële belang van de belastingplichtige.
6.14 Uit de MvT valt af te leiden dat de vermenigvuldigingsfactor van 0,25 is gebaseerd op een uurtarief ad € 50 en de gemiddelde 2 uur die gemachtigden volgens het COELO
6.15 Een beroep kan gegrond zijn hoewel de belanghebbende op alle materiële punten in het ongelijk wordt gesteld, dus zonder dat het bestreden besluit wordt gewijzigd of vernietigd, bijvoorbeeld als (i) een te lage pkv is toegekend in de vorige instantie, (ii) niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn toegezonden, (iii) er gebreken bestonden in de hoorprocedure, (iv) na de beslissing op bezwaar nieuwe jurisprudentie verschijnt, of (iv) ISV wordt toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn. Ook in die gevallen is een pkv verschuldigd en wordt het griffierecht vergoed. De WHpkv beperkt in die gevallen, waarin de bestreden WOZ-beschikking of bpm-aangifte of -naheffingsaanslag ongewijzigd in stand blijft, de pkv die uit toepassing van het Bpb volgt tot eentiende daarvan. Daarmee wil de wetgever het minder lonend maken om procedurele fouten uit te lokken en de procedure te traineren, en om door te procederen op procedurele gronden hoewel dat niet in het belang is van de belastingplichtige.
6.16 De nota naar aanleiding van het verslag
6.17 De MvT geeft aan de term ‘bijzondere omstandigheden’ in de artt. 19a(1) en (2) (nieuw) Wet bpm en 30a(1) en (2) (nieuw) Wet WOZ dezelfde betekenis als aan dezelfde term in art. 2(3) Bpb (ik laat voetnoten weg):
6.18 De MvT vermeldt dat het kabinet ook andere maatregelen heeft overwogen,
6.19 Naar aanleiding van uw in 5.2 hierboven geciteerde arrest HR BNB2022/106 is de medewetgever uitgebreid ingegaan op de vraag of het wetsvoorstel verenigbaar is met het discriminatieverbod in het EVRM en het IVBPR. De MvT beantwoordt die vraag bevestigend omdat de wetgever (i) WOZ- en bpm-procedures niet vergelijkbaar acht met andere bestuursrechtelijke procedures en (ii) voor het geval dat anders zou zijn, er een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor het pkv-onderscheid tussen WOZ/bpm-procedures en andere procedures:
6.20 Het wetsvoorstel is voor advies voorgelegd aan de Raad voor de Rechtspraak. De MvT vermeldt over diens advies:
6.21 De nota naar aanleiding van het verslag vermeldt over deze onzekerheid die bestaat totdat u hom of kuit heeft gegeven:
6.22 De Afdeling advisering van de Raad van State had begrip voor het ingrijpen op korte termijn, gezien de geconstateerde overbelasting en het vastlopen van de belastingrechtspraak. Zij adviseerde om de rechtvaardiging voor het onderscheid nader te onderbouwen omdat het voorstel een omslag teweeg zou brengen in het systeem van de bestuursrechtelijke pkv’s. Daarop heeft de regering als volgt gereageerd:
6.23 Bij de behandeling in de Eerste Kamer vroeg de SGP-fractie of het misbruik van de pkv-regeling zodanig is dat de voorgestelde verlaging gerechtvaardigd is, dus of de verlaging proportioneel is. De staatssecretaris van Financiën antwoordde daarop als volgt:
6.24 Ook de BBB-fractie stelde vragen over de proportionaliteit van de maatregelen. Zij vroeg onder meer waarom geen onderscheid kan worden gemaakt op basis van de kwaliteit van het bezwaarschrift om aldus de bureaus die volledig geautomatiseerd werken te scheiden van bureaus die inhoudelijk gemotiveerde bezwaarschriften indienen. De staatssecretaris antwoordde als volgt:
“In een brief van 23 maart 2023 is een plan van aanpak uiteengezet om de geconstateerde problematiek op het terrein van de WOZ en bpm aan te pakken. Dat plan van aanpak bestaat uit meerdere maatregelen, waaronder de (al dan niet in gewijzigde vorm) in het wetsvoorstel opgenomen maatregelen. Enkele aanvullende WOZ-maatregelen worden momenteel nog verder verkend. De Tweede Kamer wordt daarover (…) voor het einde van dit kalenderjaar nader geïnformeerd en ik zal uw Kamer daarvan een afschrift doen toekomen. Nadat het plan van aanpak is gedeeld, zijn ook andere oplossingsrichtingen verkend, waarvan er één in gewijzigde vorm in het wetsvoorstel is geland; het toekennen van een lagere proceskostenvergoeding ingeval een beroep niet materieel gegrond is. De verschillende maatregelen ter verbetering van het WOZ-proces en ter aanpak van de «no cure no pay»-problematiek in de WOZ en bpm worden dus niet gezien als meer of minder effectief, maar eerder als mogelijke aanvulling op elkaar en ter oplossing van verschillende onderdelen van het probleem. In onder andere paragraaf 3 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel worden de keuzes die zijn gemaakt bij de totstandkoming van dit wetsvoorstel nader toegelicht. Zo is onder meer overwogen in het geheel geen vergoeding toe te kennen als het beroep op niet-inhoudelijke gronden gegrond wordt verklaard of om de vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn af te schaffen. Van de overwogen alternatieven acht het kabinet het gekozen pakket het meest proportioneel, zodat voor het bestuursorgaan een prikkel blijft behouden om een juiste en tijdige beslissing te nemen.”
6.25 De staatssecretaris van Financiën heeft bij de behandeling in de Eerste Kamer nog opgemerkt dat de wet een kwalitatieve doelstelling heeft en niet per se een kwantitatieve:
6.26 De BBB-fractie in de Eerste Kamer vroeg verder of een lagere vergoeding bij procedurele uitvoeringsfouten dan in gevallen waarin het alleen over de WOZ-waarde gaat art. 1 Grondwet schendt en of het wetsvoorstel niet in strijd is met uw oordeel in HR BNB 2022/106 dat een lagere pkv voor WOZ- en bpm-zaken in strijd is met art. 1 Grondwet. De staatssecretaris antwoordde op de eerste vraag als volgt:
6.27 Naar aanleiding van uw arrest van 12 juli 2024 (zie 5.8 hierboven) heeft het kabinet aangekondigd het lagere tarief voor fiscale bezwaarzaken te schrappen uit het Bpb, zodat per 1 januari 2025 voor alle bestuursrechtelijke bezwaren dezelfde hogere puntwaarde zal gelden.
Gevolg wijziging Besluit proceskosten bestuursrecht voor pkv in WOZ- en bpm-bezwaarzaken
Zonder verlaging van de factor zou de hiervoor bedoelde aanpassing van het Bpb ertoe leiden dat de bestaande factor toegepast moet worden op een vergoeding die ruim twee keer zo hoog is. De vergoeding (bij 2 punten en een gemiddelde weging) zou dan uitkomen op € 312.
Geen aanpassing Wahv nodig
Het HR-arrest heeft geen gevolgen voor het administratief beroep in Wahv-zaken. Hier gold namelijk reeds de (hogere) puntwaarde voor overige zaken. Aanpassing van de factor van 0,25 is voor deze zaken daarom niet nodig.
Verhouding tot het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet
Bij de invoering van de Wet herwaardering pkv WOZ en bpm heeft het kabinet uitgebreid toegelicht dat het onderscheid in proceskostenvergoedingen voor WOZ-en bpm-zaken ten opzichte van overige zaken geen schending van het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet oplevert.
7 Rechtspraak
A. Toetsing van formele (belasting)wetten aan de volkenrechtelijke discriminatie-verboden
7.1 De nieuwe artikelen 19a Wet bpm en 30a Wet WOZ kunnen niet getoetst worden aan het gelijkheidsbeginsel in art. 1 Grondwet, gegeven de vigerende interpretatie van het toetsingsverbod in art. 120 Grondwet ter zake van formele wetgeving. Ik ga voorbij aan mijn gerede twijfel of de WHkpv überhaupt een mensenrechtelijke discriminatiekwestie produceert die beoordeeld kan worden door de belastingrechter (zie de onderdelen 9.8, 9.9 en 9.12 hieronder) en toets die bepalingen hieronder aan de discriminatieverboden in Protocol 12 EVRM en art. 26 IVBPR, waaraan een formele wet (wel) getoetst moet worden op basis van de artt. 93 en 94 Grondwet. Die artikelen stellen wettelijke bepalingen die rechtstreeks werkend internationaal recht schenden buiten toepassing.
7.2 De sprongcassatieprocedure HR BNB2013/230
6.6. Die veronderstelling berust op redelijke gronden. Naarmate de genoemde afstand groter is, is immers de kans groter dat de werknemer redelijkerwijs niet heen en weer kan reizen tussen woon- en werkplaats, ook niet alleen in de weekenden, en daarin aanleiding vindt om de woonplaats van hemzelf en zijn gezin te verleggen naar Nederland.
6.7 De besluitgever is niet gehouden om voor dergelijke redelijkerwijs voor eenieder aannemelijke feiten bewijs aan te dragen alvorens hij daarop een regeling baseert. Dat hij daarvoor een generieke regel stelt in plaats van een individuele, is niet van elke redelijkheid ontbloot. De wetgever hoeft ook niet voor elk bijzonder geval een regeling te treffen (HR 8 juli 1988, nr. 24 964, BNB 1988/302).
6.8 De keuze voor het criterium '150 km afstand van de grens met Nederland' is arbitrair en mogelijk niet in ieders ogen de beste keuze, maar niet zodanig onredelijk of disproportioneel dat de rechter daarin zou kunnen treden. Misschien moet anders worden geoordeeld voor zover het betreft werknemers die niet op het vasteland van Europa wonen, maar een dergelijk geval is nu niet aan de orde.
6.9 Opmerking verdient dat de keuze voor de afstand tussen de woonplaats voor indiensttreding en de werkplaats in Nederland als alternatief criterium eveneens bezwaren zou oproepen, te weten wegens de vergelijking met ingezetenen voor wie eveneens aanmerkelijke reisafstanden (tot circa 400 km) mogelijk zijn.
6.10 De keuze voor het genoemde criterium is klaarblijkelijk mede ingegeven door de wens de bewoners van de buitenlandse grensstreek zoveel mogelijk op dezelfde wijze te behandelen als de bewoners van de grensstreek aan Nederlandse zijde (vgl. onderdeel 4.9 en 4.12).
6.11 De wijziging van de onderhavige regeling is noch naar ratio noch naar tekst in strijd met de delegatie waarop zij berust (zie onderdeel 4.1).
6.12 De regeling brengt met zich dat onder meer werknemers uit België en Luxemburg niet en die uit bijvoorbeeld Beieren en Andalusië wel voor de faciliteit in aanmerking komen.
6.13 Dat wil echter niet zeggen dat sprake is van discriminatie in de zin van het verdragsrechtelijk gelijkheidsbeginsel of het vrije verkeer van werknemers. Het onderscheid naar afstand ten opzichte van de Nederlandse grens is immers niet alleen objectief en redelijk maar vormt ook een onderscheid waarin de bedoelde groepen werknemers in het licht van de doelstelling van de regeling niet aan elkaar gelijk zijn (vgl. onderdeel 5.7).
6.14 Van enige discriminatie in verdragsrechtelijke zin is derhalve geen sprake.”
7.3 Ook u verwierp het beroep op art. 26 IVBPR, art. 14 EVRM en Protocol 12 EVRM omdat de afweging van de wetgever niet van elke redelijke grond ontbloot was (het criterium van het EHRM in sociaal-economische zaken: (not) devoid of reasonable foundation; een soort willekeurtoets): “3.12.1. Bij de beoordeling van dat middel moet worden vooropgesteld dat artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM, evenals artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM, niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbieden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een redelijke en objectieve rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Hierbij verdient opmerking dat op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen (vgl. EHRM 22 juni 1999, nr. 46 757/99, zaak Della Ciaja/Italië, BNB 2002/398). Daarbij dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijke grond ontbloot is (EHRM 10 juni 2003, nr. 27 793/95, zaak M.A. en anderen tegen Finland, V-N 2003/52.2).
3.12.2. Het hiervoor in 3.8 vermelde doel van de onderhavige regeling kan voor de toepassing van de in 3.12.1 bedoelde verdragsbepalingen worden aanvaard als een legitiem doel. De wijze waarop de wetgever door het stellen van het 150-kilometercriterium in het Uitvoeringsbesluit dit doel heeft willen bereiken, heeft weliswaar een enigszins grof karakter, maar blijft binnen de hiervoor in 3.12.1 bedoelde ruime beoordelingsmarge. Gezien de nadelen die verbonden zijn aan alternatieve mogelijkheden om ditzelfde doel te bereiken (zie hiervoor onder 3.10) kan niet worden gezegd dat de keuze van de wetgever voor het 150-kilometercriterium van redelijke grond ontbloot is.
3.12.3. Het tweede middel faalt daarom.”
7.4 Voor het beroep op art. 45 VwEU achtte u prejudiciële vragen aan het HvJ EU noodzakelijk. U hield dat Hof ter zake van diens proportionaliteitstoets de margin of appreciation voor die het EHRM de staten laat en vroeg naar de verhouding van die proportionaliteitstoets en ‘grove’ wetgeving waarvan de grofheid ingegeven kan zijn door uitvoerbaarheidseisen: “3.10.1. Het lijdt geen twijfel dat het 150-kilometercriterium geschikt is om het hiervoor in 3.8.3 vermelde doel te bereiken. Die grens leidt ertoe dat de 30%-regeling niet meer van toepassing is in bepaalde gevallen waarin kan worden aangenomen dat geen sprake is van noemenswaardige extraterritoriale kosten, omdat de werknemer gemakkelijk tussen zijn woonplaats en de plaats van werkzaamheden in Nederland op en neer kan reizen.
3.10.2. De wijze waarop dit doel wordt bereikt, door het stellen van een algemeen 150-kilometercriterium, roept wel de vraag op of de wetgever hiermee niet verder is gegaan dan noodzakelijk is. Door dit criterium, zonder rekening te houden met de afstand tot de plaats van de werkzaamheden, worden immers ook werknemers van toepassing van de 30%-regeling uitgesloten die in redelijkheid niet dagelijks op en neer kunnen reizen tussen hun buitenlandse woonplaats en de plaats van hun werkzaamheden in Nederland, en die daardoor geconfronteerd zullen worden met noemenswaardige extraterritoriale kosten, evenals werknemers die meer dan 150 kilometer van de Nederlandse grens wonen (zie hiervoor onder 3.6.7).
3.10.3. De door de Rechtbank ter rechtvaardiging aangevoerde omstandigheid dat werknemers als belanghebbende een onbelaste vergoeding kunnen krijgen voor hun werkelijke (aantoonbare) extraterritoriale kosten, neemt niet weg dat voor werknemers als belanghebbende sprake kan zijn van een nadeel ten opzichte van ingekomen werknemers die meer dan 150 kilometer van de Nederlandse grens wonen (zie hiervoor onder 3.3.7 en 3.3.8).
3.10.4. De rechtspraak van het HvJ maakt niet duidelijk welke maatstaven hebben te gelden bij beoordeling van de proportionaliteit van een maatregel die een (indirect) onderscheid maakt naar nationaliteit of anderszins het vrije verkeer belemmert met een gerechtvaardigd doel, en daartoe een algemeen geformuleerd, eenvoudig uitvoerbaar criterium hanteert waardoor die onderscheidende of belemmerende regeling ook van toepassing is in gevallen waarin dat niet strikt noodzakelijk is indien enkel wordt gelet op de verwezenlijking van het daarmee beoogde doel. Het ligt naar het oordeel van de Hoge Raad voor de hand dat de rechter een dergelijke regeling, die gebaseerd is op een algemeen geformuleerd criterium, niet reeds buiten toepassing dient te laten zodra er enkele gevallen zijn waarin zij iemand treft (in dit geval door hem een fiscaal voordeel te onthouden) hoewel de achterliggende gedachte van de regeling daartoe in die gevallen geen aanleiding geeft. Het is immers eigen aan wetgeving dat daarin algemeen toepasbare criteria worden geformuleerd. Aldus komt aan de wetgever van een lidstaat op dit punt een zekere beoordelingsmarge toe; het EHRM gunt de verdragsluitende staten ook een “margin of appreciation” bij de beoordeling of een onderscheid gerechtvaardigd is (zie punt 3.12.1 hierna [hierboven geciteerd; PJW]). Uit de rechtspraak van het HvJ valt echter niet af te leiden welke mate van grofheid hierbij kan worden aanvaard. Kan grofheid van het onderscheidende criterium ook worden aanvaard indien in een aanmerkelijk deel of zelfs in de meerderheid van de gevallen die daardoor getroffen worden, de achterliggende gedachte van de regeling daartoe geen aanleiding geeft? Of kan aan de wetgever een nog verder gaande beoordelingsmarge worden gegund, zoals de Rechtbank heeft gedaan door als maatstaf te hanteren of het onderscheidende criterium (in dit geval het 150-kilometercriterium) op volstrekt willekeurige gronden berust? Speelt daarbij alleen een rol in welk percentage van de gevallen het onderscheidende criterium haar doel voorbij schiet, of dienen ook andere factoren mee te wegen, zoals de uitvoerbaarheid van de regeling?
3.10.5. Ten aanzien van het 150-kilometercriterium moet in dit verband worden opgemerkt dat in dit geding tot dusverre geen feitelijke gegevens zijn aangevoerd waaruit blijkt hoeveel werknemers daardoor van de 30%-regeling worden uitgesloten hoewel zij daadwerkelijk noemenswaardige extraterritoriale kosten moeten maken (zie punt 3.6.7 hiervoor).
3.10.6. Verder zou met betrekking tot dit criterium een rol kunnen spelen dat keuze voor een afstand van minder dan 150 kilometer tot de Nederlandse grens, bijvoorbeeld een afstand van 100 kilometer, tot gevolg zou hebben dat er meer gevallen zullen zijn waarin de 30%-regeling kan worden toegepast hoewel die regeling daarvoor naar haar oorspronkelijke, hiervoor in 3.8.2 vermelde, strekking niet is bedoeld.
3.10.7. Ook rijst de vraag of de wetgever had kunnen en moeten volstaan met een regeling die het vrije verkeer minder belemmert, door aan te knopen bij de afstand tussen de woonplaats en de plaats van de werkzaamheden in Nederland. De Staatssecretaris heeft er in zijn verweerschrift op gewezen dat een dergelijk criterium moeilijker is toe te passen en aanleiding kan geven tot geschillen (zie ook punt 3.3.10 hiervoor). Daarom rechtvaardigen (ook) doelmatigheids-overwegingen volgens de Staatssecretaris de keuze voor het eenvoudiger toe te passen criterium van de afstand tussen de woonplaats en de Nederlandse grens. (…).” U vroeg het HvJ daarom onder meer of het 150-kilometercriterium in de 30%-regeling verder ging dan noodzakelijk om het daarmee beoogde doel te bereiken.
7.5 Ik maak uit dit arrest op dat u bij de toets van formele wetgeving aan het EVRM-discriminatieverbod – anders dan bij de toets van lagere regelgeving aan art. 1 Grondwet in BNB2022/106 (zie 5.2 hierboven) – zeer weinig eisen stelt aan het realiteitsgehalte van de veronderstelling waarop de formele wetgever het onderscheidende criterium (in casu: 150 km van de grens) baseert, namelijk de veronderstelling dat de ‘extraterritoriale kosten’ significant lager zijn of niet bestaan als de belastingplichtige minder dan 150 km van de grens woont omdat hij in dat geval forenst.
7.6 Ik merk op dat het niet eens om formele wetgeving ging: het 150-km-criterium stond niet in een formele wet, maar in het Uitvoeringsbesluit loonbelasting, een Amvb op basis van art. 31a(2)(e) Wet LB 1964 (tekst 2012). In het licht daarvan is het contrast tussen uw uiterst terughoudende toetsing van die Amvb aan het EVRM (niet van redelijke grond ontbloot) en uw strenge toetsing van het Bpb (eveneens een Amvb) aan art. 1 Grondwet in de zaak HR BNB 2022/106 (zie 5.2 hierboven) opmerkelijk. Dat u toch de formele-wet-toets aanlegde in de 150-km-zaak, wordt mogelijk verklaard door de achtergrond van het 150-km-criterium:
7.7 Op 24 februari 2015 heeft het HvJ uw prejudiciële vragen beantwoord.
7.8 U beantwoordde die vraag vervolgens zonder verwijzing naar de feitenrechter ontkennend op basis van uw uit de parlementaire geschiedenis getrokken conclusies dat een zeker empirisch onderzoek(je) was gedaan en dat toch getracht was om de vrijstelling te laten aansluiten bij de werkelijke kosten: “2.3. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de 30%-regeling (…) volgt dat de wetgever aan deze regeling ten grondslag heeft gelegd de bevinding dat de kosten die worden opgeroepen door uitoefening van een dienstbetrekking na uitzending naar Nederland, aanmerkelijk hoger zijn dan die welke worden veroorzaakt door een dienstbetrekking hier te lande, uitgeoefend door een hier te lande woonachtige werknemer. Op basis van een enquête onder ondernemingen die het meest gebruik plegen te maken van naar Nederland uitgezonden werknemers is voorts geconcludeerd dat deze extra kosten 35 percent van het loon benaderden (…). Bij Besluit van 20 december 2000, Stb. 2000, 640, is het forfaitaire percentage verlaagd tot 30 percent omdat, volgens de toelichting op dat besluit, dit percentage in veel gevallen voldoende bleek te zijn. Met ingang van 1 januari 2012 is de 30%-regeling beperkt door introductie van de 150 kilometer-grens omdat werknemers die voorafgaand aan de tewerkstelling in Nederland binnen 150 kilometer van de grens wonen in de regel in beperktere mate zullen worden geconfronteerd met extraterritoriale kosten verbonden aan het werken in Nederland, bijvoorbeeld doordat zij niet verhuizen maar forenzen (…). Uit dit een en ander moet worden afgeleid dat aan de vaststelling van de limieten van de 30%-regeling feitelijk onderzoek ten grondslag is gelegd, dat deze limieten betrekkelijk recent zijn vastgesteld, dat de regeling enige malen is heroverwogen en dat daarbij is getracht om de vrijstelling te laten aansluiten bij de werkelijke extraterritoriale kosten. Uit het door de Advocaat-Generaal uitgevoerde onderzoek blijkt niet dat de 30%-regeling in de praktijk systematisch aanleiding geeft tot een duidelijke overcompensatie van de werkelijk gemaakte extraterritoriale kosten (zie onderdeel 11 van de conclusie van de Advocaat-Generaal). Voorts verdient opmerking dat de overwegingen van het HvJ over systematische overcompensatie slechts zien op die ingekomen werknemers die voordien meer dan 150 kilometer van de Nederlandse grens woonden. Aangenomen mag worden dat die werknemers in het algemeen meer extraterritoriale kosten hebben dan andere ingekomen werknemers en dat bij hen dus minder snel sprake zal zijn van duidelijke overcompensatie dan bij de gehele populatie van ingekomen werknemers waarop de wetgever het oog had toen de limiet voor de vrijstelling werd gesteld op 30 percent van het desbetreffende loon. Weliswaar laat zich denken dat het hanteren van een vast percentage van het loon bij (zeer) hoge beloningen tot overcompensatie zal leiden, doch dat betekent niet dat de regeling systematisch tot een duidelijke overcompensatie leidt. Op basis van deze overwegingen kan niet worden geoordeeld dat de vrijstelling voor kostenvergoedingen, zoals voorzien in de 30%-regeling, systematisch leidt tot een duidelijke overcompensatie van de werkelijk gemaakte extraterritoriale kosten.”
7.9 Ook voor de EU-rechtelijke discriminatietoets achtte u het dus niet nodig dat de aan het onderscheid ten grondslag liggende veronderstellingen van de wetgever betekenisvol op hun realiteitsgehalte worden getoetst. Het door u genoemde ‘feitelijk onderzoek’ bestond immers slechts uit de wensen van de meest belanghebbenden bij de regeling. Gegeven dat de opdracht van het HvJ meebracht dat u niet slechts het 150-km-criterium, maar de hele regeling op haar proportionaliteit moest toetsen, dus de formele wet aan het EU-rechtelijke discriminatieverbod moest toetsen, gaf u aldus de formele wetgever ook bij de EU-rechtelijke discriminatietoets veel meer ruimte dan de lagere wetgever. In HR BNB 2022/106 zette u de met een enquête onder belanghebbenden vergelijkbare wensen en zorgen vanuit de gemeenten, de VNG en de belastingdienst immers weg als onvoldoende onderbouwing van het realiteitsgehalte van de door die gremia geuite ‘klachten en vrees’ over/voor parasitaire verdienmodellen die de ambtelijke en rechterlijke dienstverlening jegens serieuze rechtszoekenden frustreerden.
7.10 Meussen uitte in BNB 2016/152 kritiek op het ontbreken van onafhankelijk onderzoek naar de aan de 30%-regeling ten grondslag liggende veronderstellingen. Hij wees op een kritisch rapport van de rekenkamer uit 2016 (de effectiviteit van de regeling was onduidelijk; de hoogte van de onbelaste vergoeding is nooit goed onderbouwd; onduidelijk was of de maatregelen om de uitgaven omlaag te brengen effectief waren; de informering van de Tweede Kamer liet te wensen over) en op een publicatie in NRC Handelsblad van 31 mei 2016 die vermeldde dat 52.000 werknemers gebruik maakten van de regeling, die jaarlijks € 700 miljoen belastinggeld kostte waarvan iets meer dan een kwart ging naar een kleine groep expats met een inkomen boven € 200.000 per jaar en dat veel expats na afloop van de regeling (maximaal acht jaar) weer uit Nederland vertrokken. Hij zag daarin aanwijzingen voor een duidelijke systematische overcompensatie.
7.11 In de zaak HR BNB 2014/30
7.12 Verschil in behandeling tussen verkrijging van ondernemingsvermogen en niet-ondernemingsvermogen behoeft uiteraard rechtvaardiging omdat beide verkrijgingen gelijk zijn in het licht van het doel van de heffing van schenkings- en successierecht (r.o. 3.3.2). Uit de wetsgeschiedenis volgde dat de wetgever de faciliteit had gecreëerd ‘onder meer’ omdat de heffing van successie- en schenkingsrecht bij verkrijging van ondernemingsvermogen liquiditeitsproblemen kan oproepen die de continuïteit van ondernemingen in gevaar kan brengen. De faciliteit zou die continuïteit kunnen bevorderen, met name bij familiebedrijven, wat weer zou kunnen bijdragen aan werkgelegenheid, economische diversiteit en stabiliteit. Ook zou de faciliteit ondernemerschap kunnen stimuleren. U achtte deze gestelde doelen gerechtvaardigd (r.o. 3.3.8). Dat moge zo zijn, maar beoordeeld had moeten worden of de maatregel geschikt is om die gestelde doelen te bereiken. Dat een enorme vrijstelling voor de verkrijging en handhaving van een 5%-aandelenbezit ondernemerschap zou stimuleren in voldoende mate om de vergaand ongelijke behandeling van verkrijgers van niet-ondernemingsvermogen te kunnen rechtvaardigen, lijkt uiterst onwaarschijnlijk; gestimuleerd worden eerder belastingvrij schenken en voorspelbaar oneigenlijk gebruik. U ging alleen in op de enge proportionaliteitstoets. Op dat punt betoogde de belanghebbende dat de voortdurende verhoging van het vrijstellingspercentage niet steunde op enig gedegen onderzoek naar de noodzaak ervan. U oordeelde: “3.3.10. In de hiervoor (…) vermelde wetsgeschiedenis is enkele malen verwezen naar uitgebrachte rapporten, waarin op verhoging van de vrijstellingspercentages werd aangedrongen omdat de bestaande faciliteit niet als toereikend werd ervaren. Voor zover het bedoelde betoog inhoudt dat het onderscheid niet op onderzoek berust, faalt het daarom.
3.3.11. De bedoelde rapporten bevatten weliswaar signalen en wensen uit de praktijk, maar daaruit blijkt niet van een gedegen empirisch onderzoek naar de omvang van de gestelde problemen. Die rapporten en de andere argumenten van de wetgever geven evenmin duidelijke aanwijzingen waarom juist een verhoging van het vrijstellingspercentage die problemen zou oplossen. Uit dit een en ander volgt evenwel niet dat de faciliteit zoals deze in het onderhavige jaar gold, van redelijke grond is ontbloot. Het verbod van discriminatie gaat niet zo ver dat een maatregel die met het oog op een in de praktijk ervaren probleem onderscheid maakt tussen gelijke of in relevante opzichten vergelijkbare gevallen, slechts toelaatbaar is indien het bestaan en de omvang van dat probleem en de effectiviteit van de gekozen oplossing empirisch zijn vastgesteld. Gelet op de hem toekomende beoordelingsvrijheid mag de fiscale wetgever een dergelijk onderscheid ook baseren op veronderstellingen omtrent het probleem en de effectiviteit van de daarvoor gekozen oplossing, tenzij deze veronderstellingen zo weinig voor de hand liggen dat het evident onredelijk is ze aan het onderscheid ten grondslag te leggen (vgl. HR 7 juni 2000, nr. 34793, ECLI:NL:HR:2000:AA6124, BNB 2000/374).
3.3.12. Met de onderhavige faciliteit heeft de wetgever een oplossing willen bieden voor in de praktijk gesignaleerde knelpunten bij bedrijfsopvolgingen. Voor zover de wetgever zich daarbij heeft gebaseerd op veronderstellingen omtrent de noodzaak en de doelmatigheid van de te treffen maatregelen, kan niet worden gezegd dat die veronderstellingen zo weinig voor de hand liggen dat zij evident onredelijk zijn. Er zijn aanwijzingen dat in een aanzienlijk deel van de gevallen waarin de faciliteit van toepassing is, geen sprake is van liquiditeitsproblemen. Daarmee is echter niet gezegd dat de wetgever niet kon uitgaan van de veronderstelling dat zich bij vererving en schenking van ondernemingsvermogen zonder de onderhavige faciliteit in een aanzienlijk aantal gevallen een belemmering zou voordoen voor ongewijzigde voortzetting van de economische bedrijvigheid binnen de kring van de schenker of de erflater. Ook anderszins bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat die veronderstelling evident onredelijk is. De wetgever heeft er mede uit overwegingen van uitvoerbaarheid voor gekozen om daarvoor een generieke maatregel te treffen in de vorm van de onderhavige faciliteit. Dat de faciliteit een bijdrage levert aan de oplossing van de bedoelde liquiditeitsproblemen, in de gevallen waarin zij zich voordoen, en daarmee de beoogde voortzetting van ondernemings-activiteiten bevordert, kan niet worden ontkend. De faciliteit is bovendien niet uitsluitend daarvoor bedoeld, maar heeft mede tot doel het ondernemerschap meer in het algemeen te stimuleren.” De ook door u vastgestelde duidelijke overinclusiveness van deze vrijstelling – die daarmee een fiscaal privilege inhoudt – achtte u daarom geen discriminatie van de verkrijgers van niet-ondernemingsvermogen, ook niet ten opzichte van het ‘aanzienlijke’ aantal wél vrijgestelde verkrijgers die geen of een veel kleiner liquiditeitsprobleem hadden, omdat volgens u ‘niet ontkend kan worden’ dat de maatregel wel ‘een bijdrage levert’ aan vermijding van liquiditeitsproblemen (ik merk op dat dat bij geen enkele vrijstelling, teruggaaf of vermindering van belasting ‘ontkend kan worden’) en ‘mede tot doel had’ ondernemerschap te stimuleren. Aan die laatste bewering van de wetgever (dat de vrijstelling bij overlijden of schenken in enige significante mate ‘ondernemerschap’ zou stimuleren) lag überhaupt geen spoor van enig ‘onderzoek’ ten grondslag. Wat de rechtvaardiging wegens liquiditeitsproblemen betreft, verwees u slechts naar de parlementaire geschiedenis, die slechts verwees naar ‘uitgebrachte rapporten’ met ‘signalen en wensen uit de praktijk’, die ‘aandringen’ op verhoging van de vrijstelling. Ik maak hieruit op dat de klacht van de belastingplichtige dat het onderscheid niet op enig gedegen onderzoek berustte, gegrond was.
7.13 Omdat het om een fiscaal privilege gaat, breidde u dat privilege terecht niet uit tot alle niet-geprivilegieerden, maar wat mijns inziens ontbrak, was de aanzegging dat fiscale privileges beëindigd moeten worden door de vanuit liquiditeitsprobleem-oogpunt evidente en ongerechtvaardigde overinclusiveness (= disproportionaliteit) te beëindigen, en dat als de wetgever de enorme vrijstelling toch zou willen handhaven vanwege haar beweerdelijke ondernemerschapstimulerende kwaliteiten, hij daaraan minstens enige onderbouwing ten grondslag zou moeten leggen die de rechter in staat zou stellen om de geschiktheid en proportionaliteit van de vrijstelling voor c.q. in verhouding tot dat gestelde doel te beoordelen. U vergelijke uw arrest van 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060 (zie 5.8 e.v. hierboven): “Aangezien de mogelijkheid niet valt uit te sluiten dat de hier omstreden regeling (…) in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet, is het naar het oordeel van de Hoge Raad aangewezen dat de rechter die bepaling bij gebreke van een toetsbare motivering buiten toepassing laat”.
7.14 Pauwels
7.15 In HR BNB 2010/3
3.3.2. Gelet op de gevallen waartoe de toegestane uitzondering beperkt is gehouden, moet worden aangenomen dat de wetgever de aftrekmogelijkheid heeft willen beperken tot gevallen waarin aan vormvoorschriften moet worden voldaan, zodat manipulatie minder waarschijnlijk is. (…).
3.5. In zijn in het beroepschrift aangehaalde brief van 27 november 1996 heeft de Staatssecretaris, ter rechtvaardiging van het verschil in behandeling, onder meer gewezen op het "vormvoorschrift" dat wel geldt voor de leefvorm van het huwelijk (en van het eveneens in de brief genoemde, toen nog aanstaande geregistreerd partnerschap), maar niet voor de leefvorm van ongehuwd (en ongeregistreerd) samenwonen. Hiermee is kennelijk bedoeld dat minder waarschijnlijk is dat degenen die hun samenwoning formaliseren door huwelijkssluiting, onderscheidenlijk partnerschapsregistratie - met alle gevolgen die de wet daaraan verbindt - achtereenvolgens die formele relatie beëindigen, een alimentatie overeenkomen, die alimentatie afkopen, om vervolgens de samenwoning te hervatten; een reeks van handelingen die de Staatssecretaris, blijkens het slot van zijn vermelde brief, in de verhouding tussen ongehuwde (en ongeregistreerd) samenwonenden niet denkbeeldig acht, en aanmerkt als (fiscaal) ongewenste inkomensoverdracht.
3.6. Niet kan worden gezegd dat dit motief voor handhaving van het verschil in behandeling, dat aansluit bij het in 3.3.2 genoemde kennelijke argument voor een beperkte uitzondering, van redelijke grond ontbloot is. De door de wetgever gemaakte keuze daarvoor dient derhalve te worden geëerbiedigd.” U aanvaardde aldus als niet van redelijke grond ontbloot de veronderstelde veronderstelling van misbruikrisico als rechtvaardiging voor het verschil in behandeling. Uit het arrest blijkt niet aan welk discriminatieverbod u toetste, maar gegeven de toetsingsintensiteit (‘niet van redelijke grond ontbloot’) en gegeven dat de aftrekbepaling in een formele wet stond, moet verondersteld worden dat u toetste aan de discriminatieverboden in het EVRM en IVBPR.
7.16 Van Roij (FED 2009/41) achtte de discriminatoire gevolgen van de veronderstelling van veronderstelde vrees voor misbruik onevenredig omdat haars inziens die veronderstelde vrees ongegrond was en het discriminatoire onderscheid dan geen zinvol doel diende (ik laat voetnoten weg): “Zelfs ervan uitgaande dat de rechter de grootst mogelijke terughoudendheid moest betrachten omdat alleen ingeval van willekeur het beroep van belanghebbende kans van slagen zou hebben, kan de door de Hoge Raad geaccepteerde rechtvaardigingsgrond het oordeel hier niet dragen. Het verschil in behandeling ten aanzien van de aftrekbaarheid van een afkoopsom van onderhoudsverplichtingen tussen ex-echtgenoten en ongehuwd ex-samenwonenden houdt, blijkens rechtsoverweging 3.5, verband met de vrees van de wetgever voor een opzetje waarin ongehuwd samenwonenden een (fiscaal) ongewenste inkomensoverdracht zouden kunnen creëren door achtereenvolgens de relatie te beëindigen, een alimentatie overeen te komen, die alimentatie af te kopen en vervolgens de samenwoning te hervatten. Ik wil best aannemen dat er ongehuwd samenwonenden zijn die omwille van fiscaal gewin deze weg zouden willen bewandelen, maar voor dergelijk misbruik bestaat geen gerechtvaardigde vrees. In situaties waarin de geschetste reeks van handelingen tezamen één onscheidbaar geheel vormen komt simpelweg als gevolg daarvan aan de afzonderlijke handelingen geen zelfstandige (fiscale) betekenis toe. De relatieverbreking, financiële afwikkeling en daaropvolgende verzoening weerspiegelen dan slechts een bedachte waarheid. Wat er echt gebeurt is dat partijen kunstmatig relatiehoppen omwille van een door hen gewenst fiscaal resultaat. Het is deze echte en niet de bedachte waarheid die op haar fiscale merites moet worden beoordeeld. Eventueel creatief gebruik van een te introduceren wettelijke aftrekmogelijkheid van afkoopsommen tussen ongehuwd ex-samenwonenden sorteert mijns inziens dus gezien de genoemde bestrijdingsmogelijkheid in de uitvoeringssfeer niet het gewenste effect.”
7.17 In HR BNB 2013/230 (30%-regeling), HR BNB2014/30 (bedrijfsopvolgingsvrijstelling) en HR BNB 2010/3 (afkoop alimentatieverplichting) liet u de fiscale wetgever aldus op grond van de wide margin of appreciation-doctrine van het EHRM op sociaal-economisch – waaronder fiscaal – terrein een vrijwel ongelimiteerde (politieke) beoordelingsruimte. Ook de WHpkv WOZ en bpm ligt op dat sociaal-economische terrein en lijkt mij heel ver verwijderd van het verdachte terrein van onderscheidingen op basis van aangeboren of persoonskenmerken of privé-samenlevingsvormen, waarvoor de grondrechten gelden die de EVRM- en IVBPR-opstellers voor ogen hadden.
7.18 In de zaak Della Ciaja v Italy,
7.19 In het arrest Stec a.o. v UK
7.20 In de zaak Burden and Burden v UK
7.21 De MvT bij de WHpkv (zie 6.5 en 6.13 hierboven) verwijst naar uitspraken waarin feitenrechters zich hebben uitgelaten over de effecten van ncnp-procesvertegenwoordiging in WOZ- en bpm-zaken. Ik citeer die zaken.
7.22 Op 20 juli 2023 oordeelde de Rechtbank Amsterdam dat de ncnp-gemachtigde onnodig had doorgeprocedeerd over een WOZ-beschikking, kennelijk voor eigen gewin, met het oog op een pkv in beroep.
7.23 Op 9 december 2021 zag de Rechtbank Gelderland in het automatisme van identieke proceshandelingen van een ncnp-bureau in een zeer groot aantal bpm-zaken een bijzondere omstandigheid die noopte tot verlaging van de pkv per zaak volgens het Bpb:
“2.3.2. (…). Het Hof heeft (…) geoordeeld dat in het geval van belanghebbende sprake is van bijzondere omstandigheden. Het heeft daarbij in aanmerking genomen dat (i) de gemachtigde (…) in enkele duizenden soortgelijke zaken rechtsbijstand verleent, (ii) tussen partijen geen verschil van inzicht bestaat over de feiten, (iii) in alle zaken in wisselende combinaties steeds dezelfde, zuiver juridische geschilpunten voorkomen, (iv) de in alle zaken namens de onderscheidene belanghebbenden gebezigde argumenten per rechtsvraag in belangrijke mate met elkaar overeenkomen, en (v) in de bezwaarfase voor alle door de gemachtigde als rechtsbijstandsverlener in den lande ingediende bezwaarschriften tezamen niet meer dan twee hoorgesprekken hebben plaatsgevonden. Indien, zo vervolgt het Hof, met deze bijzondere omstandigheden geen rekening wordt gehouden en bij de bepaling van de omvang van de vergoeding onverkort voor elke individuele zaak wordt vastgehouden aan het puntensysteem, leidt dit zonder twijfel tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft. Overwegende dat dit, gelet op het doel en de strekking van het Besluit, onwenselijk is, is het Hof afgeweken van het puntensysteem. Niettemin heeft het Hof zich bij de vaststelling van de vergoeding georiënteerd op het puntensysteem van het Besluit teneinde te komen tot een proceskostenveroordeling die naar het oordeel van het Hof recht doet aan doel en strekking van het Besluit. (…).
2.6.1. De overige klachten richten zich tegen het (…) oordeel van het Hof dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit (…).
2.6.2. Voor zover de klachten inhouden dat het Hof ten onrechte of op ontoereikende gronden heeft geoordeeld dat sprake is van bijzondere omstandigheden falen zij, omdat zij eraan voorbij zien dat, ook indien rekening wordt gehouden met de terughoudendheid die bij de toepassing van artikel 2, lid 3, van het Besluit geboden is, het oordeel van het Hof dat – onder de daarbij in aanmerking genomen omstandigheden – ten aanzien van de onderhavige zaak en de ingetrokken zaak van het (…) puntensysteem moet worden afgeweken, aangezien het voor elke individuele zaak vasthouden aan dat puntensysteem leidt tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen de omstandigheid dat de vergoedingen op grond van het Besluit het karakter hebben van een tegemoetkoming in de werkelijke kosten (zie HR 25 september 2015, nr. 14/04107, ECLI:NL:HR:2015:2794).”
7.24 Op 22 april 2021 deed het Hof Den Bosch vergelijkbaar uitspraak in een bpm-procedure:
4.31. Het hof acht bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, Besluit aanwezig, doch wel omstandigheden die leiden tot toekenning van een lagere kostenvergoeding.
7.25 Op 6 juli 2021 verlaagde ook het Hof Arnhem-Leeuwarden het forfaitaire pkv-bedrag in een bpm-zaak.
4.20. Wanneer bij de bepaling van de omvang van de vergoeding onverkort voor elke individuele zaak wordt vastgehouden aan de forfaitaire bedragen zonder rekening te houden met de omstandigheid dat de gemachtigde van belanghebbende in duizenden soortgelijke zaken rechtsbijstand verleent, en in alle zaken, zij het steeds in wisselende combinaties, voornamelijk juridische geschilpunten aan de orde zijn gesteld, waarbij de gebezigde argumenten per geschil in belangrijke mate overeenkomen, zal dit naar het oordeel van het Hof leiden tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft. Daarom zal het Hof afwijken van de forfaitaire bedragen van het Besluit. De punten per proceshandeling spelen nu geen rol meer (vgl. HR 9 oktober 2015, nr. 14/04108, ECLI:NL:HR:2015:2990, BNB 2016/26). Het Hof zal ter zake van de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand, evenals de Rechtbank, voor de bezwaar- en de beroepsfase uitgaan van in totaal € 808,50. Het hoger beroep faalt derhalve.”
7.26 Ook in een WOZ-zaak verlaagde het Hof Den Bosch op 12 april 2023 de pkv:
- de gemachtigde van belanghebbende in een veelvoud aan soortgelijke zaken rechtsbijstand verleent;
- in het overgrote deel van die zaken partijen over dezelfde juridische geschilpunten van mening verschillen; en
- de in velerlei zaken, namens de onderscheidene belanghebbenden, in de gedingstukken gebezigde argumenten in belangrijke mate met elkaar overeenkomen;
- de gemachtigde in alle zaken die op de zitting van 1 maart 2023 zijn behandeld vrijwel gelijkluidende hoger beroepschriften had ingediend, ondanks de onderling verschillende en onvergelijkbare onroerende zaken.
Er is daarom sprake van een groot aantal zaken die op veel punten een sterke inhoudelijke samenhang vertonen, waardoor de proceshandelingen van de gemachtigde van belanghebbende voor een zeer groot deel een uniform karakter hebben, en dus niet zijn afgestemd op de bijzonderheden van de desbetreffende zaak. Dat blijkt bijvoorbeeld ook uit vrijwel identieke stukken die de gemachtigde van belanghebbende heeft ingediend (de zogeheten pinpoint-brieven, hoger beroepschriften als ook uitstel-verzoeken) voor niet alleen deze zaak, maar ook vele andere zaken waar de WOZ-waarden van andere onroerende zaken
in geschil zijn of waren en waarvoor hij als gemachtigde optreedt. Onder die omstandigheden kan de gemachtigde volstaan met het samenstellen van gedingstukken door in veel gevallen slechts de naam en het zaaknummer op de betreffende stukken aan te passen.
Indien met deze bijzondere omstandigheden geen rekening wordt gehouden en bij de bepaling van de omvang van de vergoeding onverkort voor elke individuele zaak wordt vastgehouden aan het puntensysteem zoals opgenomen in het Besluit, leidt dit zonder twijfel tot een
vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft. Dat is onwenselijk gelet op het doel en de strekking van het Besluit. De vergoedingen op grond van het Besluit hebben immers het karakter van een tegemoetkoming in de werkelijke kosten.
[139] Het hof wijkt daarom af van het puntensysteem.[140] ”
7.27 In een bpm-uitspraak van 31 mei 2023 kende het Hof Den Bosch de belanghebbende ondanks overschrijding van de redelijke termijn voor bezwaar en beroep geen ISV toe, expliciet overwegende dat het forfaitair toekennen van pkv’s en ISV’s tot uitkomsten leidt die in de samenleving niet meer zijn uit te leggen:
7.28 De MvT bij de WHpkv noemt ook gevallen uit de rechtspraak waarin belanghebbenden niet eens wisten dat er in hun naam procedures werden gevoerd of zij daarvoor geen toestemming hadden gegeven (zie onderdeel 10.2 van de conclusie in de zaak met nr. 24/01942). Ik geef ook die rechtspraak weer:
7.29 Op 30 september 2022 wees de Rechtbank Oost-Brabant
“Ik was verbaasd dat u mij vandaag belde i.v.m. een zitting voor a.s. vrijdag. Ik wist niet dat er een zitting wordt behandeld op mijn naam. Voor mij is de zaak namelijk al lang afgedaan. In juni 2020 [lees: 2021] is er een taxateur van de gemeente bij mij langsgekomen i.v.m. een namens mij ingediend beroep tegen de WOZ-waarde. Ik wist niets van een lopende beroepsprocedure. Van [naam] , die namens mij beroep heeft ingediend, heb ik niets meer vernomen nadat hij een volmacht van mij heeft ontvangen. Na het gesprek met de taxateur en de door hem opgemaakte taxatiematrix heb ik aangegeven mij te kunnen vinden in de (aangepaste) WOZ-waarde van 546.000 E per 1.1.2019. Echter, ik dacht (en denk) echter nog steeds dat ik de volmacht niet kan/mag intrekken. Zekerheidshalve heb ik dat toen niet gedaan en doe ik dat nu ook niet. Dit staat echter los van het feit dat ik de hiervoor genoemde gecorrigeerde waarde juist acht. U gaf aan dat er namens mij een verzoek om immateriële schadevergoeding is ingediend. U vroeg mij vandaag in dit verband of er contact is geweest tussen [naam] en mij. Te weten over de emotionele schade die ik zou hebben geleden. Ook vroeg u of ik destijds op de hoogte ben geweest van het feit dat ik met de ondertekening van de volmacht ook heb getekend voor het feit dat eventuele vergoedingen vanwege persoonlijk geleden schade ten gunste van de heer [naam] zouden komen (in plaats van mij). Op beide vragen kan ik nee beantwoorden. Ik voeg daarbij nadrukkelijk aan toe dat ik geen stress heb ondervonden van deze procedure. Ik heb telefonisch aan u aangegeven dat ik ‘hier geen nacht minder om geslapen heb’; immers voor mij was e.e.a. al lang opgelost. (..) Het verzoek om immateriële schadevergoeding dat namens mij is ingediend is dan ook niet in overleg met mij gedaan en daarom ook ten onrechte gedaan. Er is geen sprake van immateriële schade aan mij zijde. Zou dat wel het geval zijn geweest dan vind ik echter dat ik daar recht op zou hebben gehad. En dus niet de heer [naam] .”
3.21. Uit de inhoud van het (…) e-mailbericht van eiser van 5 september 2022 blijkt dat van enige onzekerheid over een op hem rustende belastingdruk geen sprake is geweest. Dit brengt mee dat niet wordt verondersteld dat eiser hangende de procedure immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Het namens eiser gedane verzoek om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt daarom afgewezen.”
7.30 Op 27 juli 2023 heeft de Rechtbank Gelderland
“Geachte heer [naam 1], Ik kan het me herinneren dat we elkaar via de telefoon hebben gesproken. Had toen aangegeven dat ze zonder mijn toestemming bepaalde dingen hebben uitgespookt! Als het moet doe ik direct aangifte! Had een auto uit het buitenland gekocht die ingevoerd moest worden. Dat hebben ze voor mij gedaan. Achteraf bleek (had ik van u toen via de tel vernomen) dat ze in bezwaar (…?) zijn gegaan. Hiervoor hebben ze mijn handtekening gebruikt zonder dat ik het wist! Dit zijn hun gegevens: (…) Mijn contactpersoon van toen: (…) Heeft u hier voldoende aan? Groet, [eiser]”
Naar aanleiding hiervan heeft de rechtbank (…) onderzocht of de handtekening, zoals die is geplaatst onder de door [naam 4] overgelegde volmacht, door belanghebbende is gezet. Daartoe heeft de rechtbank aan zowel [naam 4], als aan belanghebbende, een brief met bijlagen (…) gezonden met daarin het verzoek om een reactie. [naam 4] heeft per e-mailbericht van 25 februari 2022 aangegeven dat belanghebbende mogelijk in verwarring is en dat ten kantore van [naam 5] ([naam 5]) een machtiging is afgegeven. [naam 4] verwijst in die e-mail tevens naar een vergelijkbare zaak bij het Gerechtshof Den Bosch
“…, Ze hebben zonder mijn toestemming bezwaar ingediend. Waarschijnlijk om de BPM die ik heb betaald (zonder dat ik er achter zou komen) terug te krijgen. Volgens mij valt dit onder fraude, want ze hebben mijn handtekening gebruikt zonder mijn toestemming! Met vriendelijke groet, [voornaam eiser]”
3. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de twee verklaringen van belanghebbende dat hij geen toestemming heeft gegeven om namens hem een (beroeps)procedure te voeren. Dat [naam 4] verklaart dat belanghebbende ten kantore van [naam 5] wel ‘een machtiging’ heeft ondertekend, strookt niet met de stellige ontkenning van belanghebbende. Een verklaring van [naam 5] ontbreekt, terwijl de geschetste gang van zaken juist dringend vraagt om een uitleg van zijn kant. Daarnaast geldt dat, ook al zou belanghebbende ten kantore van [naam 5] een machtiging aan laatstgenoemde hebben afgegeven, daaruit nog niet voortvloeit dat dit een volmacht tot het instellen van een beroepsprocedure betrof, noch dat [naam 4] bevoegd was dit namens belanghebbende te doen. Naar het oordeel van de rechtbank is tegenover de gerezen twijfel onvoldoende aannemelijk gemaakt dat bevoegdelijk beroep is ingesteld door [naam 4]. De rechtbank zal het beroep daarom, in afwijking van de eerder gegeven tussenuitspraak, niet-ontvankelijk verklaren. Dat betekent dat de rechtbank niet toekomt aan een inhoudelijke behandeling van de zaak. Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat van een intrekking van de procedure door belanghebbende geen sprake is. Er is immers nooit bevoegdelijk een procedure gestart.”
7.31 In twee andere bpm-uitspraken van dezelfde datum heeft de Rechtbank Gelderland het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen, omdat zij aannemelijk achtte dat de belanghebbenden in kwestie niet op de hoogte waren van de lopende procedure. Zij overwoog in de ene zaak:
8 Rapporten van onderzoeken naar ncnp-verdienmodellen in WOZ- en bpm-zaken
8.1 Naar de verdienmodellen van ncnp-gemachtigden in WOZ- en bpm-zaken en de gevolgen daarvan voor de rechtsbescherming is wél onderzoek gedaan waarvan de resultaten ook wél zijn gepubliceerd. In chronologische volgorde zijn verschenen:
A. Van beroep in bezwaar. Werkwijze en verdienmodel ‘no cure no pay’ bedrijven WOZ en BPM, rapport van onderzoek door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatie-centrum (WODC), uitgevoerd in opdracht van de minister voor Rechtsbescherming en gepubliceerd in februari 2021;
8.2 De inhoud van de rapporten A en B is door de regering gebruikt als onderbouwing van de WHpkv. U zie daarover de onderdelen 6.5, 6.13, 6.14 en 6.19 hierboven.
8.3 Rapport C is van ná de inwerkingtreding van de WHpkv, maar niet minder relevant omdat het ziet op de bij de behandeling en de invoering van de wet bestaande situatie en omdat de toetsing aan het IVBPR en het EHRM erop neerkomt te beoordelen of de veronderstellingen die de wetgever ten grondslag heeft gelegd aan een wettelijk onderscheid, al dan niet devoid of reasonable foundation zijn (zie 7.3 en 7.11 hierboven). Rapport C is gebaseerd op jurisprudentie- en literatuuronderzoek en interviews met onder meer ncnp-bureaus, de Waarderingskamer, het Centraal Justitieel Incassobureau, de belastingdienst, gemeenten, de VNG, bestuursrechters en academici. Het bevat dus geen kwantitatieve analyse, maar is wel véél beter, onafhankelijker en concreter dan de schimmige ‘uitgebrachte rapporten’ met alleen maar ‘signalen en wensen uit de praktijk’ die ‘aandrongen’ op verhoging van de vrijstelling voor ondernemingsvermogen die u in HR BNB 2014/30 voldoende grond achtte voor het oordeel dat de bedrijfsopvolgingsregeling geen discriminatie van de niet-geprivilegieerden zou zijn.
8.4 Het WODC kon ook in rapport C geen eenduidige definitie geven van ‘oneigenlijk gebruik’ van bestuursrechtelijke procedures, anders dan de algemene werkdefinitie “het instellen van bezwaar en beroep volgens de regels van de wet, maar in strijd met de bedoelingen van de wettelijke bepalingen in de Awb”.
8.5 De onderzoekers hebben (p. 43) “bij het jurisprudentieonderzoek (…) gekeken naar proceskostenvergoedingen op grond van art. 8:75 Awb, maar ook naar de mogelijkheid van het verkrijgen van immateriële schadevergoeding als de duur van procedures de redelijke termijn overschrijdt”. Daarover rapporteren zij op p. 65: “We zien daarnaast dat er sprake is van een forfaitair systeem bij proceskostenvergoedingen en immateriële schadevergoedingen. Afwijking vergt een uitgebreide en op de zaak toegespitste motivering door het bestuursorgaan en de rechter. Het enkele feit dat sprake lijkt te zijn van een grote mate van standaardisering van bezwaar- en beroepschriften, en dat er dankzij automatisering waarschijnlijk minder directe kosten aan een zaak zijn besteed dan wordt vergoed door de standaard proceskostenvergoeding, is in de jurisprudentie onvoldoende grond gebleken om deze vergoeding naar beneden bij te stellen. De hoogte van de immateriële schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn, die aanzienlijk is ten opzichte van de mogelijke financiële baten van belanghebbenden bij een standaardzaak, zorgt voor een prikkel om bestuursorganen en de rechtspraak zodanig zwaar te belasten dat structurele overbelasting ontstaat.”
8.6 Op basis van de interviews concluderen de onderzoekers dat ncnp-gemachtigden vooral actief zijn en dat oneigenlijk gebruik zich vooral voordoet op de rechtsgebieden die al in beeld waren, namelijk die van de WOZ, de bpm en de verkeersboetes ingevolge de Wahv,
8.7 Bestuursorganen en gesprekspartners uit de rechtspraak verwachten een daling van het aantal bezwaren en administratieve beroepen door de WHpkv, maar met de kanttekening dat onbedoelde neveneffecten kunnen optreden, bijvoorbeeld het effect dat ncnp-gemachtigden geen zaken meer selecteren om te procederen, maar door middel van nog verdergaande automatisering nog grootschaliger gaan procederen.
8.8 Het rapport somt de volgende oorzaken op voor oneigenlijk gebruik van pkv’s:
- afwijking van het forfaitaire pkv- en ISV-systeem vergt een uitgebreide en op de zaak toegespitste motivering door bestuursorganen en rechters. Het enkele feit dat het om vergaande standaardisering van bezwaar- en beroepschriften gaat, waardoor minder directe kosten aan een zaak worden besteed dan worden vergoed door de standaard pkv, is in de rechtspraak onvoldoende grond gebleken om de pkv naar beneden bij te stellen. De aanzienlijke hoogte van de ISV bij overschrijding van de redelijke termijn is een prikkel om bestuursorganen en de rechtspraak zodanig te belasten dat structurele overbelasting ontstaat.
- Meer specifiek zijn de besluiten op het gebied van – onder meer – de WOZ en bpm kwetsbaar voor bezwaar, aangezien bij waarderingen altijd veel ruimte voor discussie is. De taxatiemethode leidt ertoe dat waardevaststellingen niet in alle gevallen goed onderbouwd kunnen worden; bij de WOZ ligt de kwetsbaarheid erin dat het bestuursorgaan een exacte waardering moet vaststellen en ook bij de bpm is de waarde van een te importeren voertuig subjectief.
8.9 Het rapport noemt ook mogelijke andere maatregelen dan die van de WHpkv, zoals:
- Regulering van en toezicht op de ncnp-markten, waarbij onderzocht kan worden of een regeling voor rechtshulpverleners in het (fiscale) bestuursrecht of een (verplichte) registerstatus de kwaliteit van dienstverlening kan verbeteren;
- Hervorming van het WOZ-stelsel door (i) eens in de twee of drie jaar onroerende zaken te waarderen, (ii) in categorieën te waarderen
[163] in plaats van een exacte waarde of (iii) vooraankondigingen te gebruiken, zodat de gebruiker in een eerder stadium gevraagd kan worden of de relevante kenmerken van de onroerende zaak moeten worden aangevuld of aangepast; en - Een systeem van digitaal procederen met tussenkomst van een arbitrageforum onderzoeken. In Engeland en Frankrijk is ervaring opgedaan met dergelijke systemen. Daarmee zou de doorlooptijd van procedures kunnen worden verkort.
8.10 Bij brief van 18 juni 2024 heeft de minister voor Rechtsbescherming op rapport C gereageerd.
Beschikking van de Minister van Justitie van 29 december 1993, houdende plaatsing in het Staatsblad van de tekst van de Algemene wet bestuursrecht, zoals deze luidt met ingang van 1 januari 1994, Stb. 1994, 1.
Kamerstukken II 1991/92, 22 495, nr. 3 (MvT), p. 151.
Kamerstukken II 1991/92, 22 495, nr. 3 (MvT), p. 150.
Het Liquidatietarief is een niet-bindende richtlijn vastgesteld in overleg tussen de NOvA en de rechtspraak. De burgerlijke rechter kan dus van het liquidatietarief afwijken. Zie bv. HR NJ 2009, 234, r.o. 3.5 en HR NJ 1998, 571, r.o. 3.3. Het handboek Het Nederlands burgerlijk procesrecht op p. 158, vermeldt: “Kostenveroordeling op basis van de in de praktijk gehanteerde forfaitaire ‘liquidatietarieven’ wil veelal zeggen dat de verliezer niet de volledige kosten van de advocaat van zijn wederpartij, maar slechts een bijdrage in deze kosten behoeft te dragen. De gedachte daarachter is dat de drempel voor toegang tot de rechter anders te hoog kan worden.”
Kamerstukken II 1991/92, 22 495, nr. 3 (MvT), p. 151-152.
Idem, p. 153.
Besluit van 22 december 1993, houdende nadere regels betreffende de proceskostenveroordeling in bestuursrechtelijke procedures (Besluit proceskosten bestuursrecht), Stb. 1993, 763 (inwerkingtreding 1 januari 1994), laatstelijk gewijzigd op 22 december 2023, *Stcrt.*2023, 35874 (inwerkingtreding 1 januari 2024).
Nota van toelichting bij Besluit van 22 december 1993, houdende nadere regels betreffende de proceskostenveroordeling in bestuursrechtelijke procedures (Besluit proceskosten bestuursrecht), Stb. 1993, 763, p. 6-7.
Idem, p. 8-9.
Nota van toelichting bij het Besluit van 22 december 1993, houdende nadere regels betreffende de proceskosten-veroordeling in bestuursrechtelijke procedures (Besluit proceskosten bestuursrecht), Stb. 1993, 763, p. 10.
HR 8 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0415, BNB 2011/180 met noot Albert; Belastingblad 2013/530 met noot Redactie; NTFR 2011/792 met noot Niessen-Cobben.
ABRvS 18 februari 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH3232, AB2009/164 met noot De Waard, r.o. 2.5.
Wet openbaarheid bestuur (oud); inmiddels vervangen door de Wet open overheid.
ABRvS 23 juli 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD8321, AB 2009, 73 met noot Bitter, r.o. 2.7.
HR 7 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT6841, Belastingblad 2011/1193 met noot Noordermeer-Van Loo; NTFR 2011/2247 met noot Thijssen, r.o. 4.
HR 19 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0531, AB2013/44 m.nt. Koenraad; Belastingblad2012/519 m.nt. Kruimel; BNB 2012/317 m.nt. Pechler; FED2013/21 m.nt. Van der Wal; JB 2012/273 m.nt. Keinemans; JG 2012/73 m.nt. Koenraad; NTFR m.nt. Lammers; USZ2012/339 m.nt. Redactie, r.o. 3.3.1-3.3.3.
Besluit van 8 december 2020 tot wijziging van het Besluit proceskosten bestuursrecht in verband met een verhoging van het tarief voor de vergoeding van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep, Stb. 2020, 524.
Nota van toelichting bij het Besluit van 8 december 2020 tot wijziging van het Besluit proceskosten bestuursrecht in verband met een verhoging van het tarief voor de vergoeding van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep, Stb. 2020, 524__, p. 3.__
HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, AB 2022/370 met noot Noordegraaf; Belastingblad 2022/288 met noot Monsma; BNB2022/106 met noot Van Brummelen; FED 2022/82 met noot Thomas; NLF 2022/1096 met noot Hennevelt; NTFR 2022/2490 met noot Elbert; V-N 2022/24.13 met noot Redactie.
Voetnoot in origineel: Vgl. HR 4 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2495, rechtsoverweging 2.4.1.
Voetnoot in origineel: Vgl. HR 7 juli 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6124, rechtsoverweging 5.5, en HR 4 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:648, rechtsoverweging 4.3.
Voetnoot in origineel: Vgl. HR 4 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:648, rechtsoverweging 4.3.
Voetnoot in origineel: Zie voor deze reactie onderdeel 3.1 van de Nota van toelichting bij het Besluit van 8 december 2020.
Voetnoot in origineel: Dit onderscheid doet zich bijvoorbeeld ook voor bij toetsing aan het EVRM (ruime beoordelingsmarge) versus toetsing aan de fundamentele vrijheden van het Unierecht (zekere beoordelingsmarge), vgl. HR 9 augustus 2013, 12/05577, ECLI:NL:HR:2013:474.
HR 12 juli 2024, na conclusie Koopman, ECLI:NL:HR:2024:1060, Belastingblad2024/280, m.nt. Lanser; NLF 2024/1885, m..nt. Thomas; NTFR 2024/1244 m.nt. Van de Merwe; V-N 2024/33.18 m.nt. Redactie.
Voetnoot in origineel: Zie de Nota van toelichting in Stb. 2002, 113, blz. 6.
Voetnoot in origineel: Kamerstukken II 2001/02, 27 024, nr. 16, blz. 4.
Voetnoot in origineel: Vgl. HR 8 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0415, r.o. 3.5.2.
Voetnoot in origineel: Zie de Nota van toelichting bij het Besluit, Stb. 1993, 763, blz. 6.
Voetnoot in origineel: Vgl. CRvB 1 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2016, ABRvS 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:452, en HR 8 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:34, rechtsoverweging 5.1.
Voetnoot in origineel: Vgl. HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, rechtsoverweging 5.8.
In vergelijkbare zin ook de redactie van V-N 2024/15.20 (noot bij de conclusie van mijn ambtgenoot Koopman) en V-N 2024/33.18 (noot bij het arrest).
Aldus ook de annotatoren Lanser in Belastingblad 2024/280 en Thomas in NLF 2024/1885.
Voetnoot in origineel: NTFR 2022/236.
Voetnoot in origineel: Art. 30a Wet WOZ.
Voetnoot in origineel: Art. 19a BPM.
Wet van 20 december 2023 tot wijziging van de Wet waardering onroerende zaken en de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 in verband met het herwaarderen van de proceskostenvergoeding en vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm), Stb. 2023, 507.
Kamerstukken II 2023/24, 36 427, nr. 3 (MvT), p. 2, onder verwijzing naar Kamerstukken II 2022/23, 29 279, nr. 776 (Brief van de Staatssecretaris van Financiën van 23 maart 2023, kenmerk 2023-0000070399).
Het toepassingsbereik van de wet is uitgebreid tot de Wahv als gevolg van het amendement van het Kamerlid Van Dijk c.s.; zie Kamerstukken II 2023/24, 36 427, nr. 7 (Amendement van het Lid Inge van Dijk c.s.).
Zie Kamerstukken II 2023/24, 36 427, nr. 3 (MvT), p. 11.
Kamerstukken II 2023/24, 36 427, nr. 3 (MvT), p. 2.
De MvT verwijst als voorbeeld naar Rb. Amsterdam 20 juli 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:4717. Zie daarover meer in 7.21 hieronder.
De MvT verwijst naar Kamerstukken II 2020/21, 29 279, nr. 639 (Brief van de Minister voor Rechtsbescherming van 12 februari 2021) en Kamerstukken II 2022/23, 29 279, nr. 734 (Brief van de Staatssecretaris van Financiën van 30 september 2022).
De MvT verwijst naar Bijlage bij Kamerstukken II 2022/23, 29 279, 796.
Kamerstukken II 2023/24, 36 427, nr. 3 (MvT), p. 6.
Voetnoot in origineel: Afgerond op hele procenten. Het percentage van de bezwaarprocedures die werden gevoerd door «no cure no pay»-gemachtigden betreft het percentage van de bezwaren die in het betreffende jaar zijn ingediend. Het percentage van de (hoger) beroepsprocedures die werden gevoerd door «no cure no pay»-gemachtigden betreft het percentage van de (hoger) beroepen die in het betreffende jaar werden afgedaan door respectievelijk de rechtbanken en gerechtshoven.
Voetnoot in origineel: Van beroep in bezwaar. Werkwijze en verdienmodel «no cure no pay» bedrijven WOZ en BPM, Den Haag: WODC 2021, p. 54, 79 en 94.
Kamerstukken II 2023/24, 36 427, nr. 3 (MvT), p. 7.
Voetnoot in origineel: *Van beroep in bezwaar. Werkwijze en verdienmodel «no cure no pay» bedrijven WOZ en BPM,*Den Haag: WODC 2021, p. 43 en 51.
Voetnoot in origineel: In 2020 werd voor de bpm € 267.175 aan proceskostenvergoedingen en vergoedingen van
immateriële schade uitgekeerd. In 2021 liep dat bedrag op tot € 481.051 en in 2022 ging het om € 657.332.
Kamerstukken II 2023/24, 36 427, nr. 3 (MvT), p. 7-8.
Voetnoot in origineel: Jaarverslag Rechtspraak 2022 (bijlage bij Kamerstukken II 2022/23, 29 279, nr. 796).
Kamerstukken II 2023/24, 36 427, nr. 6 (NnavV), p. 3-4.
Idem.
De MvT dateert van 19 september 2023.
Inmiddels is bekend dat de totaal uitbetaalde pkv in WOZ-zaken in 2023 een forse € 41 miljoen bedroeg. Zie https://www.waarderingskamer.nl/over-ons/woz-in-cijfers (online geraadpleegd op 1 augustus 2024).
Kamerstukken II 2023/24, 36 427, nr. 6 (NnavV), p. 5-6.
Kamerstukken II 2023/24, 36 427, nr. 3 (MvT), p. 8.
Kamerstukken II 2023/24, 36 427, nr. 3 (MvT), p. 9-11.
Voetnoot in origineel: Van beroep in bezwaar. Werkwijze en verdienmodel «no cure no pay» bedrijven WOZ en BPM, Den Haag: WODC 2021.
Voetnoot in origineel: De hoogte en de structuur van de kostenvergoeding voor bedrijven die helpen bij het maken van bezwaar tegen woz-beschikkingen, Groningen: COELO, Rijksuniversiteit Groningen 2021.
Voetnoot in origineel: Ibid., p. 47-50.
Voetnoot in origineel:Ibid., p. 33.
Voetnoot in origineel: Ibid., p. 18-20.
Voetnoot in origineel: Ibid., p. 15.
Voetnoot in origineel: Ibid., p. 47.
Voetnoot in origineel: Ibid., p. 48.
Voetnoot in origineel: Rechtbank Gelderland 9 december 2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:6567. [PJW: zie 7.22 hieronder.]
Voetnoot in origineel: Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 22 april 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:1273. [PJW: zie 7.23 hieronder.]
Voetnoot in origineel: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 6 juli 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:6485; gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 12 april 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:1211. [PJW: zie 7.24 en 7.25 hieronder.]
Voetnoot in origineel: HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.
Voetnoot in origineel: Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 31 mei 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:1795. [PJW: zie 7.27 hieronder.]
Gedoeld wordt op de analyse van het COELO zoals gepubliceerd in De hoogte en de structuur van de kostenvergoeding voor bedrijven die helpen bij het maken van bezwaar tegen woz-beschikkingen, Groningen: COELO, Rijksuniversiteit Groningen 2021.
Kamerstukken II 2023/24, 36 427, nr. 3 (MvT), p. 11.
Kamerstukken II 2023/24, 36 427, nr. 3 (MvT), p. 12.
Kamerstukken II 2023/24, 36 427, nr. 3 (MvT), p. 25.
Kamerstukken II 2023/24, 36 427, nr. 3 (MvT), p. 27: “Voor de toelichting op het voorgestelde artikel 19a Wet BPM 1992 wordt verwezen naar de toelichting op artikel I (artikel 30a Wet WOZ).”
Kamerstukken II 2023/24, 36 427, nr. 6 (NnavV), p. 7.
Kamerstukken II 2023/24, 36 427, nr. 3 (MvT), p. 24.
Kamerstukken II 2023/24, 36 427, nr. 6 (NnavV), p. 9.
Voetnoot in origineel: Stb. 1993, 673.
Voetnoot in origineel: Zie bijv. CRvB 30 mei 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:952.
Kamerstukken II 2023/24, 36 427, nr. 3 (MvT), p. 18.
Kamerstukken II 2023/24, 36 427, nr. 3 (MvT), p. 19-20.
Voetnoot in origineel: Zie hierover uitgebreider paragraaf 3.1.1.
Voetnoot in origineel: Zie hierover met name de paragrafen 1, 3.1.1 en 3.2.
Voetnoot in origineel: Zie de in de paragrafen 3.1.1, 3.2 en 3.3 aangehaalde jurisprudentie.
Voetnoot in origineel: Artikel 26, tweede lid, AWR.
Voetnoot in origineel: Zie hierover paragraaf 3.1.1 hierboven, waarin onder meer het rapport van het COELO wordt besproken.
Kamerstukken II 2023/24, 36 427, nr. 3 (MvT), p. 23.
Kamerstukken II 2023/24, 36 427, nr. 6 (NnavV), p. 15.
Voetnoot in origineel: Zie het jaarverslag van de Hoge Raad over 2022 onder «contacten met de wetgever».
Kamerstukken II 2023/24, 36 427, nr. 4 (Advies Afdeling advisering Raad van State en nader rapport), p. 6.
Kamerstukken I 2023/24, 36 427, nr. C (Nota naar aanleiding van het verslag), p. 3.
Idem, p. 4.
Idem, p. 5-6.
Kamerstukken I 2023/24, 36 427, nr. E (Nota naar aanleiding van het tweede verslag), p. 2.
Idem, p. 5.
Voetnoot in origineel: Zie bijvoorbeeld HR 10 augustus 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4768.
Idem, p. 6.
Kamerstukken II 2024/25, 36 602 (Belastingplan 2025), nr. 2024Z14986 (Nota van wijziging), p. 5 en 7.
Onderdeel B2 van de bijlage bij het Bpb kent thans € 310 per punt toe voor bezwaarbijstand in fiscale zaken en € 624 in niet-fiscale zaken (tarief 2024).
Kamerstukken II 2024/25, 36 602 (Belastingplan 2025), nr. 2024Z14986 (Nota van wijziging), p. 7-8.
Voetnoot in origineel: 0,25 (factor) x 2 (punten) x € 624 (tarief) x 1 (weging) = € 312.
Voetnoot in origineel: Het HR-arrest heeft geen invloed op de hoogte van de uit te keren proceskostenvergoeding in Wahv-zaken. Een aanpassing van de factor in artikel 13a, tweede lid, Wahv is dus niet nodig.
Voetnoot in origineel: Voor de volledigheid merkt het kabinet op dat de factor zoals ingevoerd met de Wet herwaardering enkel voor bezwaarzaken wordt aangepast. Het basistarief dat geldt voor (hoger-)beroepszaken blijft immers ongemoeid door het HR-arrest en de wijziging van het Bpb.
Voetnoot in origineel: Zie artikel 13a, tweede lid, Wahv.
Voetnoot in origineel: Kamerstukken II 2023/24, 36427, nr. 3, p. 18-21.
Voetnoot in origineel: Zie o.a. Kamerstukken II 2023/24, 36427, nr. 3, p. 19-20, en nr. 6, p. 7.
Voetnoot in origineel: HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, rechtsoverweging 3.4.2.
Voetnoot in origineel: ‘Op (proces)kosten gejaagd?, onderzoek naar ‘oneigenlijk gebruik’ van bestuursrechtelijke procedures met het oog op proceskostenvergoedingen’, Pro Facto, Groningen, 10 april 2024, paragraaf 4.3.2, p. 43-46.
Voetnoot in origineel: ‘Op (proces)kosten gejaagd?, onderzoek naar ‘oneigenlijk gebruik’ van bestuursrechtelijke procedures met het oog op proceskostenvergoedingen’, Pro Facto, Groningen, 10 april 2024, p. 7. Sommige ncnp-bureaus lijken zich volgens de onderzoekers steeds meer te richten op bezwaren tegen naheffingsaanslagen parkeerbelasting. BZK zal in de komende periode een expertmeeting organiseren met de betrokken organisaties om te verkennen welke oplossingsrichtingen voor oneigenlijk gebruik in dit rechtsgebied kunnen worden uitgewerkt.
HR 9 augustus 2013, na conclusie A-G Niessen, ECLI:NL:HR:2013:474, BNB 2013/230 met noot Meussen; JAR2013/233 met noot Van Gasteren; NTFR 2013/1671 met noot Pancham; V-N 2013/37.13 met noot Redactie.
Conclusie A-G Niessen 1 mei 2013, ECLI:NL:PHR:2013:CA0873, NTFR met noot Van Mulbregt; V-N 2013/36.14 met noot Redactie.
Zie de conclusie van A-G Niessen vanaf par. 4.3.
HvJ EU 24 februari 2015, na conclusie A-G Kokott, C-512/13 (Sopora), ECLI:EU:C:2015:108, BNB2015/133 met noot Meussen; FED 2015/34 met noot De Groot; NJ2015/316 met noot Zwemmer; NTFR 2015/1064 met noot Steijn; V-N 2015/14.16 met noot Redactie.
HR 4 maart 2016, na conclusie A-G Niessen, ECLI:NL:HR:2016:360, BNB2016/152 met noot Meussen; FED 2016/129 met noot De Wilde en Wisman; NTFR 2016/860 met noot Steijn; V-N2016/15.19 met noot Redactie.
HR 22 november 2013, na conclusie A-G IJzerman, ECLI:NL:HR:2013:1211, BNB 2014/30 (https://www.inview.nl/document/id05bf0ee61be7444ca90f56f09616946c/ecli-nl-hr-2013-1211-bnb-2014-30-bedrijfsopvolgingsfaciliteit-schenk-en-erfbelasting-niet-in-strijd-met-discriminatieverbod?ctx=WKNL_CSL_17&anchor=documentgegevens&tab=tekst) met noot Happé; FED 2014/30 met noot Gubbels. Zie ook de vier andere op dezelfde dag gewezen en gelijkluidende arresten met nrs. ECLI:NL:HR:2013:1212 (BNB 2014/31 met noot Happé), ECLI:NL:HR:2013:1206 (V-N 2013/59.21 met noot Redactie), ECLI:NL:HR:2013:1209 (NTFR 2013/2324 met noot Schols) en ECLI:NL:HR:2013:1210.
Zie onder meer: CPB, Evaluatie fiscale regelingen gericht op bedrijfsoverdracht, april 2022, p. 1, M.J. Hoogeveen, *De kwaliteit van de fiscale bedrijfsopvolgingswetgeving,*diss. Tilburg, Sdu Den Haag, 2011, p. 521 en C.G. Dijkstra, L.A.G.M. van der Geld, R.L.M.C. Janssen, FW.J.M Schols e.a., De bedrijfsopvolgingsregeling gewikt en gewogen. Een peiling onder professionals en een verkenning onder ondernemers, 2022, p. 5; te raadplegen via https://www.ru.nl/sites/default/files/2024-01/rapport_de_bedrijfsopvolgingsregeling_gewikt_en_gewogen.pdf.
Zie ook HR 13 september 2024 (forensenbelasting Gulpen), na conclusie A-G Wattel, ECLI:NL:HR:2024:1178, Belastingblad2024/345 met noot Monsma; NLF2024/2172 met noot Froentjes; NTFR 2024/1466 met noot Dijkstra; V-N 2024/41.19 met noot Redactie.
M.R.T. Pauwels, ‘Belastingen en mensenrechtenverdragen: kroniek 2011-2013’, MBB 2014/4, p. 183.
HR 14 november 2008, na conclusie A-G Niessen, ECLI:NL:HR:2008:BD0181, BNB 2010/3 met noot Happé; FED 2009/41 met noot Van Roij; NTFR 2008/2243 met noot Vrolijks; V-N 2008/55.5 met noot Redactie.
Zie r.o. 3.2 en Gerechtshof Amsterdam 20 augustus 2004, ECLI:NL:GHAMS:2004:AQ9883, NTFR 2004/1383 met noot Maat. Overigens heeft het Hof niet uitdrukkelijk geoordeeld welk discriminatieverbod volgens hem is geschonden, hoewel in de ‘inhoudsindicatie’ van rechtspraak.nl art. 26 IVBPR wordt genoemd.
Zie P.J. Wattel, De reikwijdte van fundamentele rechten in belastingzaken, NJV-preadvies, Handelingen NJV 1995-I; Tjeenk Willink Zwolle 1996, p. 195.
EHRM 22 juni 1999, nr. 46757/99, ECLI:NL:XX:1999:AV1935, BNB 2002/398 m.nt. Happé (Della Ciaja/Italië).
Zie R.H. Happé, Het gelijkheidsbeginsel: de rechtspraak van het EHRM biedt meer ruimte dan de Hoge Raad benut, in: L.J.A. Pieterse (red.), *Draaicirkels van formeel belastingrecht,Amersfoort: SDU (2009), p. 179-180. Happé meent dat het EHRM met dit arrest de margin of appreciation voor belastingzaken preciseert.*In de rechtspraak tot dan toe kende het EHRM steeds een certainmargin toe aan de wetgever toe en in dit arrest werd dat voor belastingzaken verruimd naar een widemargin.
EHRM 12 april 2006, nrs. 67531/01 en 65900/01, ECLI:CE:ECHR:2006:0412JUD006573101 (Stec en anderen/Verenigd Koninkrijk).
EHRM 29 april 2008, nr. 13378/05, ECLI:CE:ECHR:2008:0429JUD001337805, NJ 2008, 306 met noot Alkema (Burden and Burden/Verenigd Koninkrijk).
Rechtbank Amsterdam 20 juli 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:4717.
Rechtbank Gelderland 9 december 2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:6567.
Voetnoot in origineel: Hoge Raad 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2990.
Voetnoot in origineel: Hoge Raad 25 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2794.
Voetnoot in origineel: HvJ EU 28 juli 2016, zaak C-57/15, United Video Properties Inc, ECLI:EU:C:2016:611.
HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2990, BNB 2016/26 met noot van Eijsden, NTFR 2015/2881 met noot J.M. van der Vegt.
Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 22 april 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:1273.
Voetnoot in origineel: Vgl. Hof ’s-Hertogenbosch 24 oktober 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3979.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 6 juli 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:6485.
Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 12 april 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:1211.
Voetnoot in origineel: zie Hoge Raad 8 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0415.
Voetnoot in origineel: vergelijk Hoge Raad 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2990 en Hof ’s Hertogenbosch 24 oktober 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3972.
Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 31 mei 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:1795, NTFR 2023/1053 met noot Huygen van Dyck-Jagersma.
Voetnoot in origineel: Onder meer Rechtbank Noord-Nederland 4 april 2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:1154, r.o. 12 (gering financieel belang invorderingsrentebeschikking BPM-teruggave), Rechtbank Zeeland-West-Brabant 9 juni 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:3148, r.o. 2.21 (uitzondering op de veronderstelling van spanning en frustratie vanwege ‘procederen tegen beter weten in’ BPM kampeerauto’s), Rechtbank Gelderland 22 maart 2023, ECLI:NL:RBGEL:2023:1686, r.o. 22-24 (rentebeschikkingszaak is accessoir aan BPM-zaak, gering financieel belang en onwetendheid procedure bij belanghebbende), Rechtbank Zeeland-West-Brabant 31 maart 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:1949, r.o. 2.2 (WOZ, € 50 vergoeding per half jaar overschrijding).
Voetnoot in origineel: Onder meer tot uitdrukking komende in media-uitingen (voor een kleine greep daaruit betreffende de WOZ zie conclusie A-G Pauwels, ECLI:NL:PHR:2023:290, onderdeel 3.2 en het artikel ‘Casino-procederen: een commercieel bureau bezwaar laten maken tegen je boetes en aanslagen en hopen dat je wint’ uit de NRC van 19 april 2023) en in de brief Staatssecretaris van Financiën van 23 maart 2023, 2023-0000070399.
Rechtbank Oost-Brabant 30 september 2022, ECLI:NL:RBOBR:2022:4103, Belastingblad 2023/6 met noot Monsma.
Rechtbank Gelderland 27 juli 2023, ECLI:NL:RBGEL:2023:4366, NTFR 2023/1581 met noot Bosman en Rechtbank Gelderland 27 juli 2023, ECLI:NL:RBGEL:2023:4368.
Rechtbank Gelderland 27 juli 2023, ECLI:NL:RBGEL:2023:4368, r.o. 2-3.
Rechtbank Gelderland 27 juli 2023, ECLI:NL:RBGEL:2023:4366, NTFR 2023/1581 met noot Bosman.
Voetnoot in origineel: Terug te vinden in Gerechtshof Den Bosch 26 oktober 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:3795.
Rechtbank Gelderland 27 juli 2023, ECLI:NL:RBGEL:2023:4369.
Rechtbank Gelderland 27 juli 2023, ECLI:NL:RBGEL:2023:4370.
Het rapport is als bijlage gevoegd bij Kamerstukken II2020/21, 29 279, nr. 639 (Brief van de Minister voor Rechtsbescherming van 12 februari 2021) en online te raadplegen via https://open.overheid.nl/documenten/ronl-8909b0c1-8ac2-45aa-b8f6-2cbe1fd44e5b/pdf.
Online te raadplegen via https://www.coelo.nl/images/rapporten/Rapport_bezwaar_woz_door_bedrijven.pdf.
Het rapport is als bijlage gevoegd bij Kamerstukken II 2023/24, 29 279, nr. 864 (Brief van de Minister voor Rechtsbescherming van 18 juni 2024) en online te raadplegen via https://open.overheid.nl/documenten/dpc-ac20e87f00eb5209c60d97ec82588e36f431dc62/pdf.
Idem, p. 5.
Idem, p. 63-64.
Idem, p. 64-65.
Toevoeging PJW: bedoeld is Rb Noord-Holland 8 april 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:3145. Het rapport verwijst ernaar in verband met de (on)mogelijkheid voor de overheid om met een onrechtmatige daadsactie tegen gemachtigden in WOZ- en Bpm-zaken oneigenlijk gebruik en misbruik van procesrecht te beteugelen.
Idem, par. 4.3.2 (p. 43 e.v.) en 4.4.3 (p. 56 e.v.).
Idem, p. 43.
Idem, p. 67.
Idem, p. 65-66.
Idem, p. 67-68.
Ik neem aan dat daarmee waardeklassen worden bedoeld.
Brief van 18 juni 2024, ‘Kabinetsreactie WODC-onderzoek naar ‘oneigenlijk gebruik’ van proceskostenvergoedingen’, kenmerk 5533407.
Idem, p. 6. De minister verwijst naar Kamerstukken II 2023/24, 36 418, nr. 133, p. 8-9 inzake die verkenning en Kamerstukken II 2023/24, 29 279, nr. 828, p. 1 inzake de voortgang van die verkenning.