Arrest inhoud

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer22/04207

Zitting 22 oktober 2024

CONCLUSIE

D.J.C. Aben

In de zaak

[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967, hierna: de verdachte

Inleiding

1. Het gerechtshof Den Haag heeft de verdachte – na een integrale vrijspraak in eerste aanleg – bij arrest van 8 november 2022 wegens “poging tot een ander door een feitelijkheid, gericht tegen die ander, wederrechtelijk dwingen iets te doen”(gevoegde strafzaak met parketnummer 10-279609-21) en “bedreiging met brandstichting” (gevoegde strafzaak met parketnummer 10-310016-21) veroordeeld tot een gevangenisstraf van 41 dagen, met aftrek als bedoeld in artikel 27 Sr. Daarnaast heeft het hof beslissingen genomen met betrekking tot vorderingen tot vergoeding van schade die het gevolg is van het onder parketnummer 10-279609-21 bewezen verklaarde feit, een en ander zoals nader in het arrest bepaald.

2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. M. Broere, advocaat in Roosendaal, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.

3. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof heeft nagelaten te motiveren waaruit de bewezen verklaarde dwang heeft bestaan c.q. dat het hof niet naar de eis der wet met redenen omkleed is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Het tweede middel houdt in dat het hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, bewezen heeft verklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan bedreiging met brandstichting van het Dordrechts Museum.

De bewijsconstructie en de verwerping van het verweer

4. Voorafgaand aan de bespreking van de middelen geef ik eerst de relevante onderdelen uit de bewezenverklaring, de bewijsmiddelen, alsmede de verwerping van het door de verdediging gevoerde bewijsverweer weer.

5. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:

Zaak met parketnummer 10-279609-21:

hij in de periode van 1 april 2021 tot en met 10 oktober 2021 te [plaats] , meermalen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 1] , en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] door enige feitelijkheid gericht tegen die [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] , wederrechtelijk te dwingen iets te doen, te weten het aanbieden van excuses aan hem, verdachte, en/of medehuurders van verdachte en/of het betalen van een geldbedrag aan hem, verdachte, pamfletten heeft opgehangen in de publieke ruimte, althans op voor publiek toegankelijke plaatsen, in elk geval op een locatie zichtbaar voor anderen en een e-mail heeft gestuurd naar het algemeen e-mailadres van [bedrijf] met daarin de teksten - “Jullie hoofden op een staak gestoken voor mijn deur geplaatst uiterlijk 15 oktober as. voor 13:00 uur”, - “Jullie betalen mij 51.000 euro p/p en jullie plegen alle 3 zelfmoord; alles uiterlijk uitgevoerd voor vrijdag 15 oktober as. voor 13:00 uur”, - “Jullie betalen mij 102.000 euro p/p en jullie leveren jullie tong en 1 van jullie duimen bij mij in uiterlijk vrijdag 15 oktober as. 13:00 uur”, - “Jullie betalen mij 204.000 euro p/p en jullie leveren alle vier 1 van jullie pinken in uiterlijk vrijdag 15 oktober as. 13:00 uur”, - “Daar gaan jullie om 14:00 uur op de knietjes zitten en met gebogen hoofden naar beneden kijkende gaan jullie je excuses maken aan minimaal 6 van mijn medehuurders die door jullie als stront behandeld zijn en behandeld worden en uiteraard jullie excuses maken aan mijn persoon” en - “Ik had jullie reeds gesteld of doodnormaal doen of doodmaken. Jullie weigeren doodnormaal te doen dus maak me dood of op de knietjes en betalen!!!”, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;

Zaak met parketnummer 10-310016-21:

hij in de periode van 12 november 2021 tot en met 15 november 2021 te Dordrecht het Dordrechts museum heeft bedreigd met brandstichting, door via een e-mail dat Dordrechts Museum dreigend de woorden toe te voegen: “ik blijf as. dinsdag tot 13.00 uur rustig afwachten daarna loop ik met 2 busjes benzine naar het museum en dring mezelf naar binnen en daarna gaat alle kunst in de brand gestoken worden.”

6. De bewezenverklaring steunt op de volgende, in de bijlage bij het arrest opgenomen bewijsmiddelen:

1. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 14 oktober 2021 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-2021314903-2 met bijlagen. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (blz. 14 e.v.):

als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:

Op 9 oktober 2021 zag ik, verbalisant, aan de achterzijde van de [panden] te [plaats] tien geplastificeerde A4-tjes hangen met teksten en enkele afbeeldingen. Dichterbij gekomen, zag ik dat de teksten betrekking hadden op onder andere de verhuurders van de [panden] te [plaats] . Het is mij bekend dat deze panden eigendom zijn van: [slachtoffer 3] . Hij heeft de panden in beheer bij [bedrijf] te [plaats] . De eigenaren van [bedrijf] zijn: [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] .

Het is mij bekend dat [slachtoffer 2] het beheer doet van de [panden] . Het is mij tevens bekend dat [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] een conflict hebben met een van de bewoners van genoemde panden. Dit betreft: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1967 te [geboorteplaats] , wonende [a-straat 1] te [plaats] .

Ik zag dat de A4-tjes waren geschreven en ondertekend door bovengenoemde [verdachte] . Ik ben bekend met de schrijfstijl van [verdachte] en zag dat een deel van de A4-tjes van autobiografische aard was.

Ik nam vervolgens foto's van de A4-tjes, welke bij dit proces-verbaal zijn gevoegd. Ik zag dat de passages in de teksten van beledigende, dan wel bedreigende aard waren en dat er mogelijk ook sprake was van smaad en laster. Ik zag dat de personen waarover hij schreef met volledige voor- en achternaam in de stukken werden genoemd en dat ook het adres van [bedrijf] en het privéadres van [slachtoffer 1] in de papieren genoemd werden.

Ik nam hierop telefonisch contact op met [slachtoffer 2] . Hij gaf aan dat hij een dag ervoor ook een stuk of tien geplastificeerde A4-tjes had weggehaald aan de Cornelis de Wittstraat. Het zou hier om dezelfde teksten en afbeeldingen gaan.

Op 10 oktober 2021 kreeg wijkagent [verbalisant 1] , de melding om naar het oude gebouw van de ANWB te Dordrecht te gaan. De melding was als volgt: "Melder ziet teksten op een raam geplakt. Hierop staan e-mailadressen en woonadressen en ook teksten dat er tongen, vingers en hoofden worden afgesneden indien er geen geldbedrag wordt betaald. Ook wordt er een excuus geëist.” Volgens meldster zouden de teksten er sinds zondagochtend hangen.

Collega [verbalisant 1] trof uiteindelijk op drie verschillende plaatsen, waaronder genoemd gebouw, en op de voorzijde van de [panden] in totaal 22 geplastificeerde A4-tjes aan. Het betrof hier wederom dezelfde teksten.

Op 13 oktober 2021 deed [verdachte] bij de politie een terugbelverzoek met de volgende tekst: "Lees aub in de bijlage het deel 'Sanctie en boetedoening.’ Mijn eisen zijn serieus. Ik kan het mij niet veroorloven om het niet nakomen van hun verplichtingen aan mij nalaten direct te beantwoorden. M.a.w. ik voel me dan verplicht om over te gaan op actie.

Op diezelfde datum overhandigde [verdachte] aan collega [verbalisant 2] een e-mail gericht aan [bedrijf] (bijlage 18).

(…)

2. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 14 oktober 2021 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-2021314903-3. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (blz. 46 e.v.):

als de op genoemde datum afgelegde verklaring van [slachtoffer 2] :

Ik ben samen met [slachtoffer 1] directeur van [bedrijf] te [plaats] . Vanaf 1 april 2021 hebben wij het beheer van [panden] overgenomen. [verdachte] woont op [a-straat 1] . Vanaf toen is het gezeur begonnen met [verdachte] .

Op 9 oktober 2021 werd ik gebeld door mijn collega [slachtoffer 1] . Ik hoorde [slachtoffer 1] zeggen dat er bedreigingen op flyers stonden en waren opgehangen, aan het pand van Dirk van den Broek, aan de Cornelis de Witstraat te [plaats] .

[verdachte] doet zulke bizarre uitspraken dat het mij bang maakt. Ik ben bang dat hij één van deze uitspraken daadwerkelijk zal uitvoeren.

3. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 14 oktober 2021 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-2021321004-2. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (blz. 48 e.v.):

als de op genoemde datum afgelegde verklaring van [slachtoffer 1] :

Ik heb samen met mijn compagnon genaamd [slachtoffer 2] een makelaar- en vastgoedbeheerkantoor in [plaats] . Wij beheren onder andere onroerend goed aan de [a-straat 1] in [plaats] .

In april 2021 hebben wij het beheer overgenomen van de panden waar [verdachte] een kamer huurt op adres [a-straat 1] .

Op 9 oktober 2021 ontving ik een WhatsApp-bericht van een vriend van mij. Ik kreeg een foto toegestuurd met een afbeelding van pamfletten met onder andere bedreigingen met dood, smaad/laster en belediging naar mij als persoon met naam en toenaam en mijn huisadres. Hier werden ook de namen van [slachtoffer 2] en eigenaar van het pand, [slachtoffer 3] benoemd. Deze pamfletten zijn geplaatst bij de supermarkt Dirk van den Broek op adres Cornelis de Wittstraat 84 in Dordrecht.

Mijn compagnon [slachtoffer 2] werd later die dag gebeld door de politie dat er op een andere locatie dezelfde pamfletten waren geplaatst.

De bedreigingen met de dood die door [verdachte] zijn geuit op een van de pamfletten zijn onder andere:

"Jullie hoofden op een staak gestoken voor mijn deur geplaatst uiterlijk vrijdag 15 oktober as. voor 13:00 uur

"Jullie betalen mij 51.000 euro p/p en jullie plegen alle 3 zelfmoord; alles uiterlijk uitgevoerd voor vrijdag 15 oktober as. voor 13:00 uur".

"Jullie betalen mij 102.000 euro p/p en jullie leveren jullie tong en 1 van jullie duimen bij mij in uiterlijk vrijdag 15 oktober as. 13:00 uur".

Jullie betalen mij 204.000 euro p/p en jullie leveren alle vier 1 van jullie pinken in uiterlijk vrijdag 15 oktober as. 13:00 uur”.

"Daar gaan jullie om 14:00 uur op de knietjes zitten en met gebogen hoofden naar beneden kijkende gaan jullie je excuses maken aan minimaal 6 van mijn medehuurders die door jullie als stront behandeld zijn en behandeld worden en uiteraard jullie excuses maken aan mijn persoon”.

Op 10 oktober 2021 ontving de eigenaar [slachtoffer 3] en onze [advocaat] een email van [verdachte] waarin hij bevestigt dat hij de pamfletten had geplaatst. In deze email zegt [verdachte] onder andere: “Ik had jullie reeds gesteld of doodnormaal doen of doodmaken. Jullie weigeren doodnormaal te doen dus maak me dood of op de knietjes en betalen!!!".

De bedreigingen die [verdachte] uit, neem ik zeer serieus. Ik acht(het hof leest: niet uitgesloten)dat deze man zijn woord bij de daad[ik lees: de daad bij het woord, D.A.]gaat voegen, hij is ontoerekeningsvatbaar. [verdachte] weet mijn huisadres en ook blijkbaar wat privézaken. Hij chanteert mij met geldbedragen die ik moet afstaan. In de pamfletten heeft [verdachte] aangegeven niet terug te deinzen geweld te gebruiken.

Ik wens strafvervolging tegen [verdachte] .

4. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 15 november 2021 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-2021353187-2. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (blz. 3 e.v.):

als de op genoemde datum afgelegde verklaring van [aangever] :

Hij deed aangifte namens het slachtoffer Dordrechts Museum.

Ik ben hoofdbeveiliger bij het Dordrechts Museum te Dordrecht. Vanmiddag ben ik door de politie gebeld dat er een man, genaamd [verdachte] , morgen 16 november naar het museum komt en het museum helemaal in de brand gaat steken

Ik hoorde dat deze [verdachte] om 13:00 uur met jerrycans benzine naar het museum komt en het dan aansteekt, als er geen gehoor gegeven wordt aan bepaalde eisen die hij stelt.

Wij, als museum, nemen dit zeer serieus, en zijn bang dat deze man daadwerkelijk naar het museum komt om deze bedreiging uit te voeren door middel van brandstichting.

5. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 16 november 2021 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-2021353187-11. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (blz. 5):

als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:

Op 15 november 2021, omstreeks 11:00 uur, bevond ik mij op de locatie Spuiboulevard 300 te Dordrecht, alwaar het stadskantoor is gevestigd.

Door [verdachte] waren twee e-mails verzonden naar de mailbox van de gemeente Dordrecht, waarvan er één gericht was aan de burgemeester. In deze mail stond onder andere dat hij het museum in Dordrecht in de fik zou steken en dat hij om 11:00 uur met de burgemeester zou komen praten over zijn problemen.

Omstreeks 11:00 uur die dag zag ik dat de mij ambtshalve bekende [verdachte] aan kwam lopen.

6. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 16 november 2021 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-2021353187-8. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (blz. 6 e.v.):

als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:

Ik, verbalisant, verklaar het volgende.

Op 16 november 2021 werd [verdachte] aangehouden ter zake van bedreiging. De dagen ervoor was er diverse malen politiebemoeienis geweest met [verdachte] , omdat hij had gedreigd het Dordts museum in de fik te steken.

Op 15 november 2021 worden er door de [verdachte] twee e-mails naar de mailbox van de gemeente Dordrecht verstuurd.

De tweede mail begint met: @Wouter Kolff Burgemeester. In die mail zegt [verdachte] dat hij tot dinsdag 13.00 uur rustig zal afwachten en dat hij daarna met 2 busjes benzine naar het museum gaat, dat hij zichzelf naar binnen dringt en daarna alle kunst in brand steekt. Verder gaat hij in op zijn persoonlijke situatie dat hij alles onterecht vind en hij sluit af met de tekst: Het museum of een R.M. voor mij met acute spoed Wouter. Kies. Groet, [verdachte]

Deze mail is als bijlage bij dit proces-verbaal gevoegd.

(…)

7. De verklaring van de verdachte.

De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 9 maart 2022 verklaard – zakelijk weergegeven –:

Het ophangen van de pamfletten en het versturen van de mail aan [bedrijf] heb ik allemaal gedaan. Eind augustus/begin september 2021 was ik er net bovenop. Toen ontdekte ik dat er aangifte was gedaan tegen mij. Door die aangifte ben ik volledig uit mijn plaat gegaan. Ik heb die pamfletten op drie verschillende plaatsen in het centrum opgehangen.

Het klopt dat ik een e-mail heb gestuurd aan de gemeente Dordrecht. Ik heb de burgemeester verzocht om een Rechterlijke Machtiging (RM). Ik heb gezegd: "Geef mij een RM of ik loop om 13:00 uur naar het museum".

7. Het hof heeft ten aanzien van de bewijsvoering c.q. het door de verdediging gevoerde bewijsverweer het volgende overwogen:

“De verdediging heeft gepleit voor vrijspraak van de verdachte.

Kort gezegd komt haar standpunt ten aanzien van feit 2 in de zaak met parketnummer 10-279609-21 erop neer dat er geen dreiging met geweld is geweest en dat onduidelijk is wat de dwang inhoudt.

Ten aanzien van de zaak met parketnummer 10-310016-21 is aangevoerd dat er geen sprake was van een serieuze bedreiging. Bekend was dat de verdachte opgepakt of opgenomen wilde worden. Het opzet van de verdachte was niet gericht op het opwekken van vrees.

Het hof overweegt als volgt.

Feit 2 in de zaak met parketnummer 10-279609-21 houdt in dat de verdachte door het ophangen van pamfletten en een e-mail heeft geprobeerd de in de bewezenverklaring genoemde personen te dwingen tot het maken van excuses en/of de betaling van een geldbedrag. Het hof is van oordeel dat de teksten op de pamfletten en in de e-mail niet anders kunnen worden uitgelegd dan als dwang om datgene te doen wat de verdachte eiste.

Ten aanzien van de zaak met parketnummer 10-310016-21 is het hof van oordeel dat door de tekst in de e-mail aan de burgemeester, gelet op de aard daarvan en de omstandigheden, bij het Dordts Museum in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat daar brandstichting zou plaatsvinden. Dat daarop niet direct is gehandeld, maakt dit niet anders. Gelet op de tekst van de e-mail was er een aanmerkelijke kans dat het Dordts Museum daarvan op de hoogte zou geraken. Het hof is van oordeel dat de verdachte met het sturen van de e-mail die aanmerkelijke kans heeft aanvaard.”

Het eerste middel (betreffende de zaak met parketnummer 10-279609-21)

8. Het eerste middel komt op tegen de bewezenverklaring van poging tot dwang en behelst zoals gezegd de klacht dat het hof heeft nagelaten te motiveren waaruit de dwang heeft bestaan c.q. dat het hof niet naar de eis der wet met redenen omkleed is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dienaangaande.

9. In de toelichting op het middel betoogt de steller ervan dat het hof heeft nagelaten te responderen op een ter terechtzitting in hoger beroep ingenomen standpunt, inhoudende dat (door de verdachte in zijn pamfletteksten) “geen koppeling (…) is gemaakt met een gevolg indien de eisen niet werden ingewilligd”. Omdat er in de (weliswaar lugubere) teksten, niets is opgenomen als conclusie waarmee gedwongen wordt om gehoorzaamheid te bewerkstellingen, hebben de teksten volgens de steller van het middel geen dwingend karakter: “Als men niet voldeed aan de gestelde eisen, zat daar volgens het e-mailbericht geen gevolg aan. Iemand ergens toe willen dwingen heeft pas nut als er duidelijk wordt gemaakt wat het gevolg is als er niet aan de eisen wordt voldaan. De vraag is dan ook in hoeverre excuses eisen een strafbaar feit zou moeten opleveren.” Het hof had in het bijzonder behoren te responderen op hetgeen is aangevoerd met betrekking tot de vraag waaruit de dwang precies zou hebben bestaan, aldus de steller van het middel.[1]

Het beoordelingskader: dwang

10. Het delict dwang (artikel 284 Sr) is opgenomen in titel XVIII van het tweede boek van het Wetboek van Strafrecht (‘Misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid’). De strafbaarstelling strekt ertoe te voorkomen dat iemand op een wederrechtelijke wijze in zijn of haar vrijheid van handelen wordt beperkt, doordat dwang ten aanzien van hem of haar wordt uitgeoefend.

11. Het begrip ‘door enige andere feitelijkheid’ dwingen, betreft het dwingen door middel van een handeling die niet onder ‘geweld’ valt te scharen en die niet uitsluitend bestaat uit het uitspreken van woorden. Die handeling moet van zodanige aard zijn dat zij in de gegeven omstandigheden leidt tot een psychische druk waaraan het slachtoffer geen weerstand kan bieden: “Om middel tot het plegen van het misdrijf van dit artikel te zijn moeten zij zijn van zulke aard dat zij naar de gegeven omstandigheden beschouwd iemand kunnen dwingen, hem zijns ondanks brengen tot hetgeen van hem wordt verlangd”, aldus Machielse in zijn commentaar op artikel 284 Sr.[2]

12. Volgens de Hoge Raad kan van ‘door een feitelijkheid wederrechtelijk dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden’, als bedoeld in artikel 284 Sr, slechts sprake zijn indien de verdachte door die feitelijkheid opzettelijk heeft veroorzaakt dat het slachtoffer tegen zijn of haar wil iets heeft gedaan, niet gedaan of geduld.[3]

13. Wanneer iemand door de in artikel 284 Sr genoemde middelen daadwerkelijk is gedwongen, is het delict dwang voltooid; indien iemand slechts heeft getracht een dergelijke dwang uit te oefenen, blijft het handelen steken in een poging.[4] In lijn met hetgeen is overwogen in het arrest van de Hoge Raad d.d. 20 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT6391, NJ 2012/148 m.nt. Keijzer, kan de feitenrechter bij de beoordeling van de uitlatingen van een verdachte in dit kader de context van het geval mede van betekenis achten.[5]

De bespreking van het eerste middel

14. In het bestreden arrest heeft het hof ter verwerping van het bewijsverweer overwogen, ik herhaal:

“Feit 2 in de zaak met parketnummer 10-279609-21 houdt in dat de verdachte door het ophangen van pamfletten en een e-mail heeft geprobeerd de in de bewezenverklaring genoemde personen te dwingen tot het maken van excuses en/of de betaling van een geldbedrag. Het hof is van oordeel dat de teksten op de pamfletten en in de e-mail niet anders kunnen worden uitgelegd dan als dwang om datgene te doen wat de verdachte eiste.”

15. Gelet op de door het hof gegeven kwalificatie “poging tot een ander door een feitelijkheid, gericht tegen die ander, wederrechtelijk dwingen iets te doen”, heeft het hof kennelijk geoordeeld dat (het verspreiden van) de teksten op de pamfletten en (het versturen van) de e-mail als ‘feitelijkheid’ – en niet als (bedreiging met) geweld – kunnen worden aangemerkt en dat daarmee is gepoogd de slachtoffers te belemmeren in hun vrijheid om te handelen. Met andere woorden: volgens het hof heeft de verdachte, door middel van (het verspreiden van) de teksten op de pamfletten en (het sturen van) de e-mail, getracht bij de slachtoffers een zodanige psychische druk teweeg te brengen dat zij hieraan geen weerstand konden bieden en zich gedwongen voelden te voldoen aan hetgeen van hen werd verlangd, te weten het aanbieden van excuses en/of het betalen van een geldsom. Daarin ligt als ’s hofs oordeel besloten dat de gedragingen van de verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm zijn gericht op voltooiing van de voorgenomen dwang. Zodoende heeft zich een begin van de uitvoering van het delict, omschreven in artikel 284 Sr, geopenbaard, aldus versta ik ’s hofs oordeel.

16. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Daarbij teken ik aan dat de stelling dat voor een bewezenverklaring van een poging tot dwang er (per definitie) een “koppeling met een gevolg” moet zijn indien “de eisen niet worden ingewilligd”, geen steun vindt in het recht.

Dat oordeel van het hof is evenmin onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat de slachtoffers, blijkens de bewijsvoering, (i) er met (de lugubere inhoud van) de pamfletten en de e-mail toe werden bewogen om, in de context van een huurgeschil, excuses te maken (“op de knietjes”) en een geldsom te betalen; (ii) een en ander “zeer serieus” namen; (iii) “bang” waren dat de verdachte “een van deze uitspraken daadwerkelijk zal uitvoeren” en (iv) het niet uitgesloten achtten dat de verdachte “zijn woord bij de daad gaat voegen”(ik begrijp: de daad bij het woord gaat voegen). De bewezenverklaring is in dit opzicht toereikend gemotiveerd.

17. Voor zover het middel beoogt te klagen dat het hof niet naar de eis der wet met redenen omkleed zou zijn afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dienaangaande, treft het, mede gelet op het weinige dat daartoe door de steller van het middel is aangevoerd, geen doel.

18. Het eerste middel faalt.

Het tweede middel (betreffende de zaak met parketnummer 10-310016-21)

19. Het tweede middel komt op tegen de bewezenverklaring van bedreiging met brandstichting en behelst de klacht dat het hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, bewezen heeft verklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan bedreiging met brandstichting van “het Dordrechts Museum”.

20. De steller van het middel benadrukt dat er bij de bewezenverklaring verschillende onderdelen van de tenlastelegging zijn doorgestreept, waaronder ‘de personen aan wie de bedreiging zou kunnen zijn gericht’, te weten de burgemeester van Dordrecht en de medewerkers c.q. vertegenwoordigers van het Dordrechts museum. Slechts bewezen verklaard is de bedreiging met brandstichting van “het Dordrechts museum”. Volgens de steller van het middel kan een museum, anders dan een medewerker c.q. vertegenwoordiger ervan, niet worden bedreigd. Indien het hof zou hebben vastgesteld dat het museum niet ‘als gebouw’ maar ‘als rechtspersoon’ was bedreigd, zou dat mogelijk nog anders kunnen zijn geweest, maar daarvan is geen sprake. Dan zou het hof in lijn met de jurisprudentie van de Hoge Raad, inzichtelijk hebben moeten maken in hoeverre in redelijkheid bij ‘relevante natuurlijke personen bij die rechtspersoon’ vrees is ontstaan dat de brandstichting waarmee werd gedreigd ook zou worden gepleegd.

Rechtspraak over bedreiging van anderen dan natuurlijke personen

21. Artikel 285 lid 1 Sr luidde ten tijde van het bewezen verklaarde feit als volgt:

Bedreiging met openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen of goederen, met geweld tegen een internationaal beschermd persoon of diens beschermde goederen, met enig misdrijf waardoor gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen of gemeen gevaar voor de verlening van diensten ontstaat, met verkrachting, met feitelijke aanranding van de eerbaarheid, met enig misdrijf tegen het leven gericht, met gijzeling, met zware mishandeling of met brandstichting, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.

22. Bedreiging betreft een delict dat is opgenomen in titel XVIII ‘Misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid’ van het tweede boek van het Wetboek van Strafrecht. Het gaat om de bedreiging met iets dat vrees opwekt, waardoor de persoonlijke rust en het gevoel van veiligheid worden aangetast, hetgeen ertoe leidt dat de persoonlijke vrijheid kan worden belemmerd.[6]

23. Volgens vaste jurisprudentie is voor een veroordeling ter zake van bedreiging vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de betrokkene de redelijke vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee werd gedreigd ook zou worden gepleegd (en dat het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte daarop was gericht).[7] De bedreiging moet in het algemeen geschikt zijn om de vrijheid van de aangesprokene te belemmeren.[8] Bepaaldelijk niet is vereist dat de bedreiging op de bedreigde een zodanige indruk heeft gemaakt dat daardoor daadwerkelijk vrees is opgewekt en de aangesprokene zich in zijn vrijheid belemmerd achtte.[9] Het delict bedreiging heeft zo bezien ‘trekken van een abstract gevaarzettingsdelict’: strafbaarheid wordt niet gerealiseerd omdat de persoonlijke vrijheid werkelijk is ingeperkt of belemmerd, maar omdat deze ingeperkt of belemmerd kan worden.[10]

24. Een vervolgkwestie betreft de vraag of en in hoeverre een andere entiteit dan een natuurlijk persoon slachtoffer kan zijn van een strafbaar feit,[11] in het bijzonder van bedreiging (met brandstichting). Dat komt neer op de vraag naar de mogelijkheid of een entiteit c.q. een rechtspersoon een persoonlijke vrijheid bezit die ingeperkt of belemmerd kan worden, meer specifiek of bij een entiteit c.q. een rechtspersoon in redelijkheid vrees kan ontstaan.

25. Een dergelijke probleemstelling was in het kader van het delict belaging aan de orde. Bij de totstandkoming van de strafbaarstelling van het misdrijf dat is omschreven in artikel 285b Sr (eveneens een misdrijf tegen de persoonlijke vrijheid), is door een van de indieners van het wetsontwerp verdedigd dat een rechtspersoon ter zake in de basis geen slachtoffer kan zijn.[12] De jurisprudentie van de Hoge Raad in ogenschouw nemend lijkt een dergelijke opvatting evenwel strijdig met het uitgangspunt dat een rechtspersoon in beginsel beschikt over een persoonlijke levenssfeer waarop inbreuk kan worden gemaakt, bijvoorbeeld als gevolg van een stelselmatige observatie van die rechtspersoon.[13]

26. Eenzelfde problematiek heeft gespeeld ten aanzien van de in artikel 261 Sr opgenomen strafbaarstelling van smaad(schrift), die de aanspraak die eenieder heeft op het respecteren van zijn eer en goede naam beoogt te beschermen. Hoewel de wetsgeschiedenis in een andere richting lijkt te wijzen,[14] heeft de Hoge Raad in verschillende arresten – overigens zonder daaraan telkens veel overwegingen te wijden – aangenomen dat smaad gepleegd tegen rechtspersonen onder de strafbaarstellingen van titel XVI van het tweede boek van het Wetboek van Strafrecht valt.[15]

27. In de feitenrechtspraak is de vraag opgeworpen in hoeverre bepaalde uitingen[16] strafbare bedreigingen gericht aan een ambassadegebouw (van de Islamitische Republiek Iran) kunnen opleveren. Het hof Den Haag sluit in zijn arrest de mogelijkheid een rechtspersoon te bedreigen op voorhand niet uit, maar overwoog:

“Bedreiging in de zin van artikel 285 Sr is een misdrijf dat zich richt op bedreiging jegens (rechts)personen. Het hof leidt uit de wetsgeschiedenis af dat de reikwijdte van die strafbaarstelling niet strekt tot bedreiging tegen goederen, in onderhavig geval het ambassadegebouw. Het hof merkt daarbij op dat het bedreigen met geweld tegen een goed wel tot een strafbare mogelijkheid behoort, maar ook in een dergelijk geval moet de bedreigde immer een (rechts)persoon betreffen.

Nu uitdrukkelijk de bedreiging van het ambassadegebouw is tenlastegelegd, en niet de bedreiging van het personeel van de ambassade of de ambassade als rechtspersoon, komt het hof tot het oordeel dat de uitlatingen van de verdachte geen strafbare bedreiging van het ambassadegebouw oplevert. Het hof spreekt van de verdachte daarvan vrij.[17]

28. In de cassatierechtspraak is de kwestie aan de orde geweest of een bewezenverklaring van bedreiging met brandstichting, gericht aan een woningstichting,[18] in stand kon blijven. Voorafgaand aan het arrest van de Hoge Raad concludeerde mijn voormalig ambtgenoot, thans procureur-generaal Bleichrodt (met weglating van voetnoten):

“9. Bij de beantwoording van de materieelrechtelijke vraag of een bepaald delict tegen een rechtspersoon kan worden begaan, komt bij het ontbreken van aanknopingspunten in de wetsgeschiedenis in de eerste plaats gewicht toe aan de tekst van de delictsomschrijving. Janssens en Nieuwenhuis verwijzen in dit verband naar art. 268 Sr, dat ziet op een valse klacht of aangifte tegen een ‘bepaald persoon’. Die omschrijving laat zonder meer de mogelijkheid open dat dit delict tegen een rechtspersoon kan worden begaan. Art. 285 Sr spreekt, voor zover hier relevant, in algemene zin van bedreiging “met brandstichting”. Die formulering sluit evenmin uit dat het delict wordt begaan jegens een rechtspersoon.

10. In de tweede plaats rijst de vraag of er wetssystematische argumenten bestaan voor het beperken van de reikwijdte van art. 285 Sr tot natuurlijke personen. Gewezen zou kunnen worden op de rubricering in titel XVIII van boek 2, met als aanhef ‘Misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid’. De enkele rubricering in deze titel betekent naar mijn mening niet dat een in de desbetreffende titel opgenomen feit niet jegens een rechtspersoon kan worden begaan. Zo is denkbaar dat een rechtspersoon door middel van bedreiging met enige andere feitelijkheid in de zin van art. 284, eerste lid, aanhef en onder 1º, Sr wederrechtelijk wordt gedwongen iets te doen, niet te doen of te dulden. Aan de wetssystematiek is dan ook naar mijn mening geen argument te ontlenen voor het standpunt dat bedreiging met brandstichting niet tegen een rechtspersoon kan worden begaan. Een andere opvatting zou ook bezwaarlijk zijn te rijmen met de mogelijkheid dat andere delicten met ‘bedreiging’ als bestanddeel jegens een rechtspersoon kunnen worden begaan, zoals de eerder genoemde dwang (art. 284 Sr), afpersing (art. 317 Sr) en afdreiging (art. 318 Sr).

11. De derde vraag is of in de aard van het delict besloten ligt dat dit niet tegen een rechtspersoon kan worden begaan. Verkrachting lijkt me hiervan een sprekend voorbeeld. In de kern verschilt de beoordeling of een delict tegen een rechtspersoon kan worden begaan niet wezenlijk van die of een rechtspersoon een bepaald delict kan begaan. Ten aanzien van bedreiging met brandstichting merk ik in dat verband het volgende op. Voor de vraag of sprake is van strafbare bedreiging is vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat brand zou ontstaan. De enkele omstandigheid dat in deze definitie van ‘vrees’ wordt gesproken, lijkt mij niet in de weg te staan aan strafbaarheid wegens bedreiging van een rechtspersoon met brandstichting. Het gaat hierbij in de eerste plaats niet om een subjectieve toets, waarbij de ervaring van de bedreigde maatgevend is, maar om een objectieve toets (“in redelijkheid”). Daarbij komt dat subjectieve bestanddelen als opzet en schuld ook niet aan het daderschap van een rechtspersoon in de weg hoeven te staan. In dit verband komt wel gewicht toe aan de aard van hetgeen waarmee wordt gedreigd. Gaat het om een bedreiging van een feit dat tegen een rechtspersoon kan worden begaan? Zo is bedreiging van een rechtspersoon met verkrachting van die rechtspersoon niet goed denkbaar, omdat moeilijk valt in te zien dat in redelijkheid vrees kan ontstaan dat dit delict jegens een rechtspersoon kan worden begaan. Aldus werpt het delict waarmee wordt bedreigd zijn schaduw vooruit bij de beoordeling of bedreiging van een rechtspersoon mogelijk is. Brandstichting is zonder twijfel een delict dat tegen een rechtspersoon kan worden begaan. Aldus meen ik dat ook de aard van het feit zich er niet tegen verzet dat dit tegen een rechtspersoon wordt begaan.”[19]

29. De Hoge Raad overwoog vervolgens in zijn arrest van HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3360, NJ 2016/12, als volgt:

“2.3. Voor een veroordeling ter zake van bedreiging met brandstichting is in een geval als het onderhavige vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de betrokkene in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat brand zou worden gesticht (vgl. HR 7 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3659, NJ 2005/448).

2.4. Voor zover het middel uitgaat van de opvatting dat bij een rechtspersoon, anders dan bij een natuurlijk persoon, geen 'redelijke vrees' kan ontstaan, berust het middel op een onjuiste opvatting. Van het ontstaan van zulke vrees bij een rechtspersoon kan sprake zijn indien bij voor een rechtspersoon relevante natuurlijke personen in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee de rechtspersoon is bedreigd, zou kunnen worden gepleegd.

2.5. Het Hof heeft - kort gezegd - vastgesteld dat de verdachte bij de balie van Woningstichting [A] heeft gezegd "als ik weg moet dan steek ik het hier in de fik", en dat ter plaatse heeft herhaald tijdens een telefoongesprek met de deurwaarder. Aldus heeft het Hof vastgesteld dat de bedreiging inhield dat het kantoor van Woningstichting [A] in brand zou worden gestoken. Het Hof heeft voorts vastgesteld dat bij [aangeefster], die als interim woonconsulent werkzaam is bij Woningstichting [A], daadwerkelijk vrees is ontstaan dat verdachte tot die brandstichting zou overgaan, en dat ook de overige medewerkers van de woningstichting zich door de uitlatingen van de verdachte daadwerkelijk bedreigd hebben gevoeld. Daarmee heeft het Hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat door de uitlatingen van de verdachte bij voor de Woningstichting relevante personen in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat het kantoor van de woningstichting in brand zou worden gestoken.

2.6. Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen hetgeen in 2.4 is overwogen, geeft het oordeel van het Hof dat de verdachte Woningstichting [A] met brandstichting heeft bedreigd, niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent het begrip bedreiging als bedoeld in art. 285 Sr en is, mede gelet op de bewijsvoering, niet onbegrijpelijk. De bewezenverklaring is naar de eis der wet met redenen omkleed.”

30. Naar rechtspraak waarin (al dan niet impliciet) de rechtsvraag wordt beantwoord of (ook) andere entiteiten c.q. constructies dan natuurlijke personen of rechtspersonen het slachtoffer kunnen zijn van misdrijven als bedreiging, heb ik tevergeefs gezocht.

De bespreking van het tweede middel

De bespreking van de problematiek: kunnen andere entiteiten dan natuurlijke personen of rechtspersonen slachtoffer zijn van strafbare feiten?

31. Hoewel ‘vrees’ pleegt te worden gerekend tot de menselijke emoties, kan die ook bij een juridische constructie bestaan “indien bij voor een rechtspersoon relevante natuurlijke personen in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee de rechtspersoon is bedreigd, zou kunnen worden gepleegd”, aldus oordeelde de Hoge Raad (zie randnummer 29). De rechtsvraag die (enigszins omfloerst) door het middel wordt opgeworpen, betreft de vraag of niet alleen natuurlijke personen en rechtspersonen, maar ook andere entiteiten c.q. constructies dan dezen het slachtoffer kunnen zijn van misdrijven als bedreiging. Als ik het goed zie heeft de Hoge Raad zich over deze vraag nog niet eerder gebogen.

32. Tastend naar het antwoord heb ik mijzelf allereerst de enigszins samenhangende vraag gesteld of ook andere entiteiten c.q. constructies dan natuurlijke personen en rechtspersonen strafbare feiten kunnen begaan. Die vraag wordt onomwonden beantwoord door artikel 51 Sr, omdat deze strafrechtelijke bepaling limitatief moet worden begrepen. Het antwoord op de door mij gestelde vraag is daardoor ontkennend, tenzij het gaat om de (in lid 3 van die bepaling) met een rechtspersoon gelijkgestelde entiteiten: de vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, de maatschap, de rederij en het doelvermogen.

33. Artikel 51a Sv is wat betreft ‘slachtofferschap’ van anderen dan natuurlijke personen iets minder duidelijk. Onder ‘slachtoffer’ wordt volgens die bepaling verstaan: degene die als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit vermogensschade of ‘ander nadeel’ heeft ondervonden. Met het slachtoffer wordt in die bepaling gelijkgesteld de rechtspersoon die als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit vermogensschade of ‘ander nadeel’ heeft ondervonden.[20] Beperkt deze bepaling het potentiële slachtofferschap tot uitsluitend natuurlijke personen en rechtspersonen die als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit vermogensschade of ander nadeel hebben ondervonden?

34. Voor de vraag naar de mogelijkheid van het slachtofferschap van strafbare feiten valt een scherpe afbakening goed te verdedigen. Niet ondenkbaar is dat ook voor bepaalde andere entiteiten of constructies dan natuurlijke personen en rechtspersonen geldt dat natuurlijke personen voor hen ‘relevant’ kunnen zijn, als bedoeld in HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3360. Niet ondenkbaar is dat het ‘andere nadeel’ dat deze natuurlijke personen als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit ondervinden – mede afhankelijk van de aard van het strafbare feit in kwestie – tevens kan worden ondervonden door de bedoelde andere entiteit. De vraag rijst echter wel: waar houdt dit op? Wie kunnen deze andere entiteit vertegenwoordigen? Welke personen zijn ‘relevant’ voor deze entiteit? Dergelijke vragen laten zich in geval van rechtspersonen in de regel meer nauwkeurig beantwoorden dan in geval van het (door mij geïntroduceerde) minder precies gedefinieerde begrip ‘andere entiteiten’.

35. Om die wetsystematische redenen houd ik het ervoor dat de wet geen ruimte laat voor het slachtofferschap van andere entiteiten dan natuurlijke personen en rechtspersonen.[21]

De toepassing van het voorgaande op het geval

36. Het hof heeft in het midden gelaten of het Dordrechts museum als rechtspersoon deelneemt aan het maatschappelijk verkeer. Hoewel veel musea in de vorm van een stichting, vereniging of vennootschap en dus in de vorm van een rechtspersoon worden gedreven, is dat geen wet van Meden en Perzen (en dus ook geen feit van algemene bekendheid dat geen bewijs behoeft). Zo heb ik bijvoorbeeld in openbare bronnen gezocht naar de (mogelijke) rechtsvorm van het Dordrechts museum, maar hierop het antwoord niet gevonden. Hoewel het museum wordt gesteund door vriendenstichtingen, kan ik niet uitsluiten dat het Dordrechts museum zelf eigendom is van de publiekrechtelijke rechtspersoon de gemeente Dordrecht.

37. Als gevolg hiervan getuigt ’s hofs oordeel van de onjuiste rechtsopvatting dat de vraag of het Dordrechts museum een rechtspersoon betreft in het midden kan worden gelaten.

38. Het tweede middel is in zoverre terecht voorgesteld.

Slotsom

39. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met een aan artikel 81 lid 1 RO ontleende overweging. Het tweede middel slaagt.

40. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.

41. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend ten aanzien van de beslissingen over het feit onder parketnummer 10-310016-21 en de strafoplegging, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 25 oktober 2022 heeft de raadsman het woord ter verdediging gevoerd overeenkomstig zijn overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnotities. Een weergave is eveneens terug te vinden op p. 3-4 (randnummer 5) van de cassatieschriftuur. Tevens heeft de verdachte ter terechtzitting onder meer nog het volgende naar voren gebracht: “Ik heb de e-mail gestuurd aan de beheermaatschappij en aan [slachtoffer 3] . Het is een luguber keuzemenu, maar het is geen bedreiging. U, de voorzitter, houdt mij voor dat de advocaat met de wijziging tenlastelegging stelt dat het versturen van het e-mailbericht ook het iemand dwingen is om iets te doen, maar hoe kan ik iemand dwingen iets te doen. U, de voorzitter, houdt mij voor dat ik schrijf dat ik excuses en een geldbedrag wil. Het is wel dwingend, maar ik heb niet gedwongen. Ik wilde uit de situatie.”(Proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 24 oktober 2022, p. 4.)

A.J. Machielse, in: Noyon/Langemeijer/Remmelink Strafrecht, art. 284, aant. 4 (online, bijgewerkt tot 1 oktober 2012). Zie omtrent het bestanddeel ‘enige andere feitelijkheid’ uitgebreider: K. Lindenberg, Strafbare dwang. Over het bestanddeel ‘dwingen’ en strafbaarstellingen van dwang, in het bijzonder art. 284 Sr(diss. Groningen), Apeldoorn/Antwerpen: Maklu-uitgevers 2007, par. 3.5.

Vgl. HR 13 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT5834, NJ2006/234, en recenter HR 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:568, NJ2020/159.

Ook als het resultaat – datgene wat het slachtoffer ten gevolge van de dwang heeft gedaan, niet heeft gedaan of heeft geduld – niet wordt bewezen verklaard, blijft het dwingen in een poging steken. Zie P.P.J. van der Meij, in: T&C Strafrecht, Deventer: Kluwer 2024, art. 284, aant. 10 en 12.

(Mede) gelet op de context leverden in die zaak de uitingen “werk gewoon mee, anders gaan we dingen doen die je niet leuk zal vinden” en “luister meneer, luister naar die jongen en ga mee naar het politiebureau” een pogingsvariant op van dwang, te weten een “poging tot het medeplegen van een ander door bedreiging met geweld gericht tegen die ander, wederrechtelijk dwingen iets te doen” op. Volgens de Hoge Raad (rov. 3.4.2) heeft het hof bij die beoordeling “kennelijk –en terecht– ook de context van het geval mede van betekenis geacht”(onderstreping mijnerzijds).

A.J. Machielse, in: Noyon/Langemeijer/Remmelink Strafrecht, art. 285, aant. 2 (online, bijgewerkt tot 10 januari 2022).

Vgl. HR 7 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3659, NJ2005/448 rov. 3.3; HR 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1862.

A.J. Nieuwenhuis & A.L.J. Janssens, Uitingsdelicten(Studiepockets Strafrecht nr. 36), Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 333.

Immers: het gaat om een in redelijkheid kunnen ontstaan van vrees en niet om een ontstane vrees. Om met de woorden van Keijzer te spreken: “Er zijn immers uitzonderlijk koelbloedige en ook uitzonderlijk vreesachtige mensen.” Zie zijn noot onder HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0096, NJ 2011/228 m.nt. Keijzer. In dit licht kan betekenis worden toegekend aan de ‘criteriumfiguur’ als vertrekpunt, vgl. K.K. Lindenberg, Strafbare dwang. Over het bestanddeel ‘dwingen’ en strafbaarstellingen van dwang, in het bijzonder art. 284 Sr(diss. Groningen), Apeldoorn: Maklu uitgevers 2007, p. 224-225. Het hof Amsterdam heeft in zijn arrest van 1 februari 2007 evenwel ruimte gezien om de ervaring van aangeefster (wel) van doorslaggevend belang te achten: “Uit de aangifte blijkt niet dat er zodanige vrees is opgewekt bij de aangeefster dat van een bedreiging als bedoeld in artikel 285 Wetboek van Strafrecht kan worden gesproken. Het hof acht niet doorslaggevend wat er in het algemeen als bedreigend wordt ervaren, maar de wijze waarop de aangeefster zelf de situatie en de bewoordingen heeft ervaren. Het hof kent in dit opzicht vooral betekenis toe aan de opmerking van aangeefster dat zij zich niet prettig voelde na het gedrag van verdachte en dat gedrag onacceptabel vond.” Hof Amsterdam 1 februari 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ8842.

Vgl. A.J. Machielse, in: Noyon/Langemeijer/Remmelink Strafrecht, art. 285, aant. 2 (online, bijgewerkt tot 10 januari 2022); A.J. Nieuwenhuis & A.L.J. Janssens, Uitingsdelicten(Studiepockets Strafrecht nr. 36), Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 331; Conclusie van Knigge vóór HR 18 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV4824, NJ2006/397 m.nt. Buruma, randnummer 23.

De Hullu & Van Kempen menen in algemene zin dat een rechtspersoon eveneens slachtoffer van een strafbaar feit kan zijn, ofschoon de wetgever uitsluitend aan natuurlijke personen als slachtoffer heeft gedacht. Zie J. de Hullu & P.H.P.H.M.C. van Kempen, Materieel Strafrecht. Over algemene leerstukken van strafrechtelijke aansprakelijkheid naar Nederlands recht, Deventer: Wolters Kluwer 2024, p. 133. Zie ook D.R. Doorenbos, ‘Meer aandacht voor de rechtspersoon’, DD2024, afl. 1, p. 98: *“Naast de processuele hoedanigheid van verdachte, kan een rechtspersoon ook de hoedanigheid van klager, slachtoffer of benadeelde partij hebben. Aanvankelijk leek niet elke rechter daar helemaal voor open te staan. Echter: wanneer de rechtspersoon eenmaal wordt beschouwd als een volwaardig rechtssubject, is het niet meer dan vanzelfsprekend dat hij ook in andere hoedanigheden aan het strafproces kan deelnemen.”*Zie ook art. 51a lid 1 sub a onder 1 Sv, waaruit volgt dat (in de betreffende titel) met het slachtoffer wordt gelijkgesteld “de rechtspersoon die als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit vermogensschade of ander nadeel heeft ondervonden”.

Handelingen II 1998/99, nr. 98, p. 5694: “Gelet op de plaatsbepaling in de titel ’’misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid’’ en de terminologie ’’persoonlijke levenssfeer’’ ligt het niet voor de hand dat een rechtspersoon belaagd kan worden.”

Vgl. HR 25 januari 2000, NJ 2000/279; A.J. Machielse, in: Noyon/Langemeijer/Remmelink Strafrecht, art. 285b, aant. 6 (online, bijgewerkt tot 4 februari 2023). Zie ook: M.J.A. Duker, ‘De reikwijdte van het belagingsartikel’, RM Themis2007, afl. 4, p. 141-154, i.h.b. 145.

H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht. Volledige verzameling van regeringsontwerpen, gewisselde stukken, gevoerde beraadslagingen enz. (Herzien en aangevuld met de wijzigingen, door J.W. Smidt), tweede deel, Haarlem: H.D. Tjeenk Willink 1891-1901, p. 389-395. De wetgever leek bij de totstandkoming van het Wetboek van Strafrecht met de term ‘iemands’ te doelen op bescherming van de eer en goede naam van natuurlijke personen tegen aanranding ervan. Wetgeving van recentere datum wijst overigens op bijzondere bescherming van entiteiten; zie art. 267 sub 1 onder 3 Sr waarin de strafverzwaring is geregeld met betrekking tot belediging gericht aan openbare lichamen en openbare instellingen.

HR 22 april 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9316, NJ 1986/927 m.nt. ’t Hart; HR 2 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1059, NJ2019/348 m.nt. Dommering. Vgl. A.L.J. Janssens & A.J. Nieuwenhuis, Uitingsdelicten, Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 87-89.

Aan de verdachte werd in die strafzaak die ten grondslag ligt aan het arrest van het gerechtshof Den Haag van 8 april 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:999, onder meer ten laste gelegd dat “hij in of omstreeks de periode van 10 december tot en met 12 december 2018 te Ouderkerk aan den IJssel, gemeente Krimpenerwaard, en/of Rotterdam, althans in Nederland, een of meer perso(o)n(en) van de afdeling bewaken en beveiligen en/of een rechtspersoon te weten de politie (eenheid Den Haag, afdeling bewaken en beveiligen) en/of hetambassadegebouwvan de Islamitische Republiek Iran heeft bedreigd met een terroristisch misdrijf, althans met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, immers heeft hij, verdachte gezegd dat hij een aanslag wil plegen op de Iraanse ambassade in Nederland met een bom en/of dat hij met een auto de ambassade zal inrijden en dan zelf misschien ook zou overlijden, althans woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking” (onderstreping mijnerzijds).

Hof Den Haag 8 april 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:999.

Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat "hij op 6 februari 2012 te Goirle [aangeefster] en Woningstichting [A] heeft bedreigd met brandstichting, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend om zich heen gewezen en (daarbij) deze dreigend de woorden toegevoegd: "als ik weg moet dan steek ik het hier in de fik" en/of "dan steek ik de wagen in de fik", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking".

CAG Bleichrodt 1 september 2015, ECLI:NL:PHR:2015:1918, vóór HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3360, NJ 2016/12.

Lochs merkt hierover op in M. Lochs in: T&Cr Strafvordering, art. 51a, aant. 2b (online, actueel t/m 1 januari 2024), dat hoewel het Kaderbesluit noch de richtlijn verplicht tot uitbreiding van rechten van slachtoffers tot rechtspersonen, in deze bepaling een afzonderlijke verwijzing naar rechtspersonen is opgenomen, omdat de wetgever geen wijziging wilde brengen in de bestaande praktijk dat ook rechtspersonen hun schade als gevolg van een strafbaar feit in het strafproces kunnen verhalen. Ook de tot dusver in beleidsregels vastgelegde gedragsregels voor politie en justitie inzake de omgang met slachtoffers omvatten reeds de rechtspersoon als slachtoffer, aldus Lochs, met verwijzing naar Kamerstukken II 2004/05, 30 143, nr. 3, p. 5.

Een enigszins andere opvatting zou wellicht kunnen worden afgeleid uit A.L.J. van Strien, De rechtspersoon in het strafproces. Een onderzoek naar de procesrechtelijke aspecten van de strafbaarheid van rechtspersonen (diss. Leiden), Den Haag: Sdu Juridische & Fiscale Uitgeverij 1996, p. 49-50. Hoewel dit werk (zoals de ondertitel al te kennen geeft) zich concentreert op de procesrechtelijke aspecten van de strafbaarheid van rechtspersonen en niet op het slachtofferschap ervan, acht ik het nuttig te wijzen op de door de auteur besproken rechtspraak over entiteiten die geen rechtspersoon zijn in de zin van art. 51 Sr of art. 528 Sv. Het gaat hier om een beklagzaak waarin het weekblad ‘Bluf!’ optrad als klager tegen de inbeslagneming van een gehele oplage van het tijdschrift. De auteur merkt op: “Uit deze beschikking[van de Hoge Raad]blijkt, dat volgens de Hoge Raad ook entiteiten die geen 'rechtspersoon' in de zin van art. 51 Sr of art. 528 Sv zijn, wel beklag kunnen doen tegen de inbeslagneming. Naar mijn mening terecht, omdat wanneer bij de toepassing van dwangmiddelen een inbreuk wordt gemaakt op rechten en vrijheden van een entiteit, deze ook in de gelegenheid moet worden gesteld om hiertegen de in het procesrecht voorziene rechtsmiddelen in te stellen. Bij de vraag of een niet-natuurlijke persoon bepaalde (rechts)handelingen kan verrichten in een strafrechtelijke procedure is dus niet altijd beslissend of deze als "rechtspersoon' in de zin van art. 51 Sr kan worden beschouwd.”


Voetnoten

Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 25 oktober 2022 heeft de raadsman het woord ter verdediging gevoerd overeenkomstig zijn overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnotities. Een weergave is eveneens terug te vinden op p. 3-4 (randnummer 5) van de cassatieschriftuur. Tevens heeft de verdachte ter terechtzitting onder meer nog het volgende naar voren gebracht: “Ik heb de e-mail gestuurd aan de beheermaatschappij en aan [slachtoffer 3] . Het is een luguber keuzemenu, maar het is geen bedreiging. U, de voorzitter, houdt mij voor dat de advocaat met de wijziging tenlastelegging stelt dat het versturen van het e-mailbericht ook het iemand dwingen is om iets te doen, maar hoe kan ik iemand dwingen iets te doen. U, de voorzitter, houdt mij voor dat ik schrijf dat ik excuses en een geldbedrag wil. Het is wel dwingend, maar ik heb niet gedwongen. Ik wilde uit de situatie.”(Proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 24 oktober 2022, p. 4.)

A.J. Machielse, in: Noyon/Langemeijer/Remmelink Strafrecht, art. 284, aant. 4 (online, bijgewerkt tot 1 oktober 2012). Zie omtrent het bestanddeel ‘enige andere feitelijkheid’ uitgebreider: K. Lindenberg, Strafbare dwang. Over het bestanddeel ‘dwingen’ en strafbaarstellingen van dwang, in het bijzonder art. 284 Sr(diss. Groningen), Apeldoorn/Antwerpen: Maklu-uitgevers 2007, par. 3.5.

Vgl. HR 13 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT5834, NJ2006/234, en recenter HR 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:568, NJ2020/159.

Ook als het resultaat – datgene wat het slachtoffer ten gevolge van de dwang heeft gedaan, niet heeft gedaan of heeft geduld – niet wordt bewezen verklaard, blijft het dwingen in een poging steken. Zie P.P.J. van der Meij, in: T&C Strafrecht, Deventer: Kluwer 2024, art. 284, aant. 10 en 12.

(Mede) gelet op de context leverden in die zaak de uitingen “werk gewoon mee, anders gaan we dingen doen die je niet leuk zal vinden” en “luister meneer, luister naar die jongen en ga mee naar het politiebureau” een pogingsvariant op van dwang, te weten een “poging tot het medeplegen van een ander door bedreiging met geweld gericht tegen die ander, wederrechtelijk dwingen iets te doen” op. Volgens de Hoge Raad (rov. 3.4.2) heeft het hof bij die beoordeling “kennelijk –en terecht– ook de context van het geval mede van betekenis geacht”(onderstreping mijnerzijds).

A.J. Machielse, in: Noyon/Langemeijer/Remmelink Strafrecht, art. 285, aant. 2 (online, bijgewerkt tot 10 januari 2022).

Vgl. HR 7 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3659, NJ2005/448 rov. 3.3; HR 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1862.

A.J. Nieuwenhuis & A.L.J. Janssens, Uitingsdelicten(Studiepockets Strafrecht nr. 36), Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 333.

Immers: het gaat om een in redelijkheid kunnen ontstaan van vrees en niet om een ontstane vrees. Om met de woorden van Keijzer te spreken: “Er zijn immers uitzonderlijk koelbloedige en ook uitzonderlijk vreesachtige mensen.” Zie zijn noot onder HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0096, NJ 2011/228 m.nt. Keijzer. In dit licht kan betekenis worden toegekend aan de ‘criteriumfiguur’ als vertrekpunt, vgl. K.K. Lindenberg, Strafbare dwang. Over het bestanddeel ‘dwingen’ en strafbaarstellingen van dwang, in het bijzonder art. 284 Sr(diss. Groningen), Apeldoorn: Maklu uitgevers 2007, p. 224-225. Het hof Amsterdam heeft in zijn arrest van 1 februari 2007 evenwel ruimte gezien om de ervaring van aangeefster (wel) van doorslaggevend belang te achten: “Uit de aangifte blijkt niet dat er zodanige vrees is opgewekt bij de aangeefster dat van een bedreiging als bedoeld in artikel 285 Wetboek van Strafrecht kan worden gesproken. Het hof acht niet doorslaggevend wat er in het algemeen als bedreigend wordt ervaren, maar de wijze waarop de aangeefster zelf de situatie en de bewoordingen heeft ervaren. Het hof kent in dit opzicht vooral betekenis toe aan de opmerking van aangeefster dat zij zich niet prettig voelde na het gedrag van verdachte en dat gedrag onacceptabel vond.” Hof Amsterdam 1 februari 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ8842.

Vgl. A.J. Machielse, in: Noyon/Langemeijer/Remmelink Strafrecht, art. 285, aant. 2 (online, bijgewerkt tot 10 januari 2022); A.J. Nieuwenhuis & A.L.J. Janssens, Uitingsdelicten(Studiepockets Strafrecht nr. 36), Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 331; Conclusie van Knigge vóór HR 18 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV4824, NJ2006/397 m.nt. Buruma, randnummer 23.

De Hullu & Van Kempen menen in algemene zin dat een rechtspersoon eveneens slachtoffer van een strafbaar feit kan zijn, ofschoon de wetgever uitsluitend aan natuurlijke personen als slachtoffer heeft gedacht. Zie J. de Hullu & P.H.P.H.M.C. van Kempen, Materieel Strafrecht. Over algemene leerstukken van strafrechtelijke aansprakelijkheid naar Nederlands recht, Deventer: Wolters Kluwer 2024, p. 133. Zie ook D.R. Doorenbos, ‘Meer aandacht voor de rechtspersoon’, DD2024, afl. 1, p. 98: *“Naast de processuele hoedanigheid van verdachte, kan een rechtspersoon ook de hoedanigheid van klager, slachtoffer of benadeelde partij hebben. Aanvankelijk leek niet elke rechter daar helemaal voor open te staan. Echter: wanneer de rechtspersoon eenmaal wordt beschouwd als een volwaardig rechtssubject, is het niet meer dan vanzelfsprekend dat hij ook in andere hoedanigheden aan het strafproces kan deelnemen.”*Zie ook art. 51a lid 1 sub a onder 1 Sv, waaruit volgt dat (in de betreffende titel) met het slachtoffer wordt gelijkgesteld “de rechtspersoon die als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit vermogensschade of ander nadeel heeft ondervonden”.

Handelingen II 1998/99, nr. 98, p. 5694: “Gelet op de plaatsbepaling in de titel ’’misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid’’ en de terminologie ’’persoonlijke levenssfeer’’ ligt het niet voor de hand dat een rechtspersoon belaagd kan worden.”

Vgl. HR 25 januari 2000, NJ 2000/279; A.J. Machielse, in: Noyon/Langemeijer/Remmelink Strafrecht, art. 285b, aant. 6 (online, bijgewerkt tot 4 februari 2023). Zie ook: M.J.A. Duker, ‘De reikwijdte van het belagingsartikel’, RM Themis2007, afl. 4, p. 141-154, i.h.b. 145.

H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht. Volledige verzameling van regeringsontwerpen, gewisselde stukken, gevoerde beraadslagingen enz. (Herzien en aangevuld met de wijzigingen, door J.W. Smidt), tweede deel, Haarlem: H.D. Tjeenk Willink 1891-1901, p. 389-395. De wetgever leek bij de totstandkoming van het Wetboek van Strafrecht met de term ‘iemands’ te doelen op bescherming van de eer en goede naam van natuurlijke personen tegen aanranding ervan. Wetgeving van recentere datum wijst overigens op bijzondere bescherming van entiteiten; zie art. 267 sub 1 onder 3 Sr waarin de strafverzwaring is geregeld met betrekking tot belediging gericht aan openbare lichamen en openbare instellingen.

HR 22 april 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9316, NJ 1986/927 m.nt. ’t Hart; HR 2 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1059, NJ2019/348 m.nt. Dommering. Vgl. A.L.J. Janssens & A.J. Nieuwenhuis, Uitingsdelicten, Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 87-89.

Aan de verdachte werd in die strafzaak die ten grondslag ligt aan het arrest van het gerechtshof Den Haag van 8 april 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:999, onder meer ten laste gelegd dat “hij in of omstreeks de periode van 10 december tot en met 12 december 2018 te Ouderkerk aan den IJssel, gemeente Krimpenerwaard, en/of Rotterdam, althans in Nederland, een of meer perso(o)n(en) van de afdeling bewaken en beveiligen en/of een rechtspersoon te weten de politie (eenheid Den Haag, afdeling bewaken en beveiligen) en/of hetambassadegebouwvan de Islamitische Republiek Iran heeft bedreigd met een terroristisch misdrijf, althans met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, immers heeft hij, verdachte gezegd dat hij een aanslag wil plegen op de Iraanse ambassade in Nederland met een bom en/of dat hij met een auto de ambassade zal inrijden en dan zelf misschien ook zou overlijden, althans woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking” (onderstreping mijnerzijds).

Hof Den Haag 8 april 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:999.

Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat "hij op 6 februari 2012 te Goirle [aangeefster] en Woningstichting [A] heeft bedreigd met brandstichting, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend om zich heen gewezen en (daarbij) deze dreigend de woorden toegevoegd: "als ik weg moet dan steek ik het hier in de fik" en/of "dan steek ik de wagen in de fik", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking".

CAG Bleichrodt 1 september 2015, ECLI:NL:PHR:2015:1918, vóór HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3360, NJ 2016/12.

Lochs merkt hierover op in M. Lochs in: T&Cr Strafvordering, art. 51a, aant. 2b (online, actueel t/m 1 januari 2024), dat hoewel het Kaderbesluit noch de richtlijn verplicht tot uitbreiding van rechten van slachtoffers tot rechtspersonen, in deze bepaling een afzonderlijke verwijzing naar rechtspersonen is opgenomen, omdat de wetgever geen wijziging wilde brengen in de bestaande praktijk dat ook rechtspersonen hun schade als gevolg van een strafbaar feit in het strafproces kunnen verhalen. Ook de tot dusver in beleidsregels vastgelegde gedragsregels voor politie en justitie inzake de omgang met slachtoffers omvatten reeds de rechtspersoon als slachtoffer, aldus Lochs, met verwijzing naar Kamerstukken II 2004/05, 30 143, nr. 3, p. 5.

Een enigszins andere opvatting zou wellicht kunnen worden afgeleid uit A.L.J. van Strien, De rechtspersoon in het strafproces. Een onderzoek naar de procesrechtelijke aspecten van de strafbaarheid van rechtspersonen (diss. Leiden), Den Haag: Sdu Juridische & Fiscale Uitgeverij 1996, p. 49-50. Hoewel dit werk (zoals de ondertitel al te kennen geeft) zich concentreert op de procesrechtelijke aspecten van de strafbaarheid van rechtspersonen en niet op het slachtofferschap ervan, acht ik het nuttig te wijzen op de door de auteur besproken rechtspraak over entiteiten die geen rechtspersoon zijn in de zin van art. 51 Sr of art. 528 Sv. Het gaat hier om een beklagzaak waarin het weekblad ‘Bluf!’ optrad als klager tegen de inbeslagneming van een gehele oplage van het tijdschrift. De auteur merkt op: “Uit deze beschikking[van de Hoge Raad]blijkt, dat volgens de Hoge Raad ook entiteiten die geen 'rechtspersoon' in de zin van art. 51 Sr of art. 528 Sv zijn, wel beklag kunnen doen tegen de inbeslagneming. Naar mijn mening terecht, omdat wanneer bij de toepassing van dwangmiddelen een inbreuk wordt gemaakt op rechten en vrijheden van een entiteit, deze ook in de gelegenheid moet worden gesteld om hiertegen de in het procesrecht voorziene rechtsmiddelen in te stellen. Bij de vraag of een niet-natuurlijke persoon bepaalde (rechts)handelingen kan verrichten in een strafrechtelijke procedure is dus niet altijd beslissend of deze als "rechtspersoon' in de zin van art. 51 Sr kan worden beschouwd.”