ECLI:NL:HR:2025:89 - Strafverzwaring bij Wets: toetsmoment vervroegde invrijheidstelling en rol van gratie - 16 januari 2025
Arrest
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Essentie
De Staat hoeft niet op een later moment dan de overnamebeslissing te toetsen of een veroordeelde in aanmerking komt voor eerdere voorwaardelijke invrijheidstelling. De veroordeelde heeft echter zelf toereikende rechtsmiddelen, zoals een nieuw verzoek of een gratieverzoek, om strafverzwaring te voorkomen.
Samenvatting feiten
Een in België tot 54 maanden gevangenisstraf veroordeelde persoon, wiens strafexecutie is overgedragen aan Nederland, verzoekt om toepassing van de Belgische regeling voor voorwaardelijke invrijheidstelling (na 1/3 straf) op grond van art. 6:2:10 lid 4 Sv. De Minister wijst dit af, stellende dat de Nederlandse regeling (na 2/3 straf) van toepassing is. Het hof oordeelde dat de Staat niet verplicht is om na de initiële overnamebeslissing opnieuw te beoordelen of de afwijkende regeling moet worden toegepast.
Cassatieberoep door
[Eiser] heeft beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het gerechtshof Den Haag.
Rechtsvraag
De kernvraag is of de Staat onrechtmatig handelt door de toepassing van de gunstigere regeling voor voorwaardelijke invrijheidstelling van de vonnisstaat (art. 6:2:10 lid 4 Sv) enkel te beoordelen op het moment van de overname van de strafexecutie. Daarnaast is de vraag of de wet, met name via een later verzoek of een gratieprocedure, voldoende waarborgen biedt om latere strafverzwaring voor de veroordeelde te voorkomen.
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad oordeelt dat een veroordeelde over toereikende mogelijkheden beschikt om (het risico op) strafverzwaring tegen te gaan. De veroordeelde kan op een later moment de minister verzoeken alsnog art. 6:2:10 lid 4 Sv toe te passen, of een gratieverzoek indienen. Omdat deze rechtsmiddelen beschikbaar zijn, handelt de Staat niet onrechtmatig door de initiële beoordeling te beperken tot het moment van overname. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep.
Rechtsregel
Een veroordeelde wiens strafexecutie naar Nederland is overgedragen, heeft ook na de initiële overnamebeslissing de mogelijkheid om de minister te verzoeken de gunstigere regeling voor voorwaardelijke invrijheidstelling van de vonnisstaat toe te passen (art. 6:2:10 lid 4 Sv). Dit is met name relevant als nieuwe feiten en omstandigheden strafverzwaring aannemelijk maken. Samen met de mogelijkheid van een gratieverzoek biedt dit een veroordeelde toereikende rechtsbescherming tegen strafverzwaring.
Belangrijke rechtsoverwegingen
De wet laat ook toe dat de minister op een later moment – al dan niet op verzoek van de veroordeelde – (nogmaals) een beslissing neemt over het al dan niet toepassen van de bevoegdheid van art. 6:2:10 lid 4 Sv. Daarvoor kan aanleiding bestaan als pas enige tijd nadat de beslissing over de erkenning van de buitenlandse rechterlijke beslissing is genomen, zich feiten en omstandigheden voordoen op grond waarvan met voldoende mate van zekerheid als vaststaand kan worden aangenomen dat in de beslissingsstaat op een eerder tijdstip toepassing zou zijn gegeven aan een regeling die strekt tot vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling, waardoor toepassing van de Nederlandse regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling zou neerkomen op strafverzwaring als hiervoor in 3.2.4 bedoeld.
(r.o. 3.3.2)Uit de vaststellingen van het hof blijkt dat in de praktijk gratieverlening wordt toegepast als instrument (“ventiel”) om in een concreet geval strafverzwaring, zoals hiervoor in 3.2.4 bedoeld, tegen te gaan. Het gaat daarbij kennelijk om de – niet vaak voorkomende – gevallen waarin op het moment dat positief is beslist over de erkenning van de buitenlandse rechterlijke uitspraak, geen aanleiding bestond om toepassing te geven aan de bevoegdheid van art. 6:2:10 lid 4 Sv, maar waarin zich nadien feiten en omstandigheden hebben voorgedaan op grond waarvan kan worden vastgesteld dat onverkorte tenuitvoerlegging van de straf leidt tot strafverzwaring als hiervoor in 3.2.4 bedoeld. Door in zo’n geval op grond van art. 2, onder a, Gratiewet de duur van de opgelegde straf te verminderen, kan dergelijke strafverzwaring worden voorkomen.
(r.o. 3.4.1)Deze overwegingen zijn cruciaal omdat ze het systeem van rechtsbescherming voor de veroordeelde verduidelijken. Rechtsoverweging 3.3.2 bevestigt dat de beslissing over toepassing van art. 6:2:10 lid 4 Sv niet statisch is; een nieuw verzoek is mogelijk bij gewijzigde omstandigheden. Rechtsoverweging 3.4.1 expliciteert de rol van de gratieprocedure als een 'ventiel' of vangnet. Voor studenten illustreert dit hoe het recht een dynamisch systeem van checks-and-balances biedt om het beginsel van non-formatio in peius (verbod op strafverzwaring) te waarborgen, ook als de initiële beslissing anders uitvalt.
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 23/02639 Datum 17 januari 2025
ARREST
In de zaak van
[eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, hierna: [eiser], advocaat: N.C. van Steijn,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid), zetelende te Den Haag, VERWEERDER in cassatie, hierna: de Staat, advocaat: G.C. Nieuwland.
1 Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar: a. het vonnis in de zaak C/09/629043 / KG ZA 22/396 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 27 juni 2022; b. het arrest in de zaak 200.313.744/01 van het gerechtshof Den Haag van 16 mei 2023. [eiser] heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.De Staat heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.De zaak is voor de Staat toegelicht door zijn advocaat, en mede door H.W. Volberda. De conclusie van de Advocaat-Generaal G. Snijders strekt tot verwerping van het cassatieberoep. De advocaat van [eiser] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten en feiten
2.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) [eiser] is in december 2018 in België veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 54 maanden (hierna: de Belgische uitspraak). (ii) Op 5 december 2020 is [eiser] in Nederland aangehouden vanwege de openstaande gevangenisstraf in België. (iii) Op 7 december 2020 hebben de Belgische autoriteiten Nederland in het kader van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (hierna: Wets) verzocht de tenuitvoerlegging van de opgelegde straf over te nemen. (iv) Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 19 januari 2021 geoordeeld dat er geen gronden zijn om de erkenning van de uitspraak te weigeren of de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie aan te passen. (v) Op 1 februari 2021 heeft de Minister voor Rechtsbescherming (hierna: de Minister) de Belgische uitspraak erkend en besloten dat de opgelegde straf in Nederland ten uitvoer kan worden gelegd. Op diezelfde datum heeft de Minister aan [eiser] meegedeeld dat de Nederlandse regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling van toepassing is. (vi) Op 23 juli 2021 heeft [eiser] een verzoek ingediend dat ertoe strekt dat op de voet van art. 6:2:10 lid 4 Sv op zijn voorwaardelijke invrijheidstelling de Belgische regeling wordt toegepast, die inhoudt dat hij na 1/3e deel van zijn straf voorwaardelijk in vrijheid zou worden gesteld. (vii) Naar aanleiding van dat verzoek heeft de Minister aan de Belgische autoriteiten op 30 augustus 2021 verzocht een gemotiveerde inschatting te maken van de waarschijnlijkheid dat [eiser] in België na 1/3e van zijn straf voorwaardelijk in vrijheid zou zijn gesteld. De Belgische autoriteiten hebben eind 2021 laten weten de gevraagde inschatting niet te kunnen maken. (viii) Bij brief van 2 februari 2022 heeft de Minister het verzoek van [eiser] afgewezen. (ix) Nadat de voorzieningenrechter de Staat in deze procedure (uitvoerbaar bij voorraad) had bevolen om opnieuw een beslissing te nemen over gebruikmaking van zijn bevoegdheid van art. 6:2:10 lid 4 Sv (zie hierna in 2.3), heeft de Minister besloten om [eiser] per 7 oktober 2022 voorwaardelijk in vrijheid te stellen.
2.2 [eiser] heeft gevorderd (na eiswijziging en voor zover in cassatie van belang) de Staat te bevelen hem binnen twee dagen voorwaardelijk in vrijheid te stellen en, subsidiair, opnieuw te beslissen over gebruikmaking van de in art. 6:2:10 lid 4 Sv gegeven bevoegdheid ten gunste van [eiser]. Daartoe heeft [eiser] samengevat het volgende aangevoerd. De Staat heeft niet in redelijkheid kunnen komen tot de weigering gebruik te maken van de in art. 6:2:10 lid 4 Sv gegeven bevoegdheid. Op basis van de beschikbare informatie is het hoogstwaarschijnlijk dat [eiser] naar de stand van zaken ten tijde van het indienen van zijn verzoek in aanmerking zou zijn gekomen voor toekenning van voorwaardelijke invrijheidstelling door de Belgische strafuitvoeringsrechtbank. Er zijn geen wettelijke tegenaanwijzingen die aan voorwaardelijke invrijheidstelling in de weg staan. Van de Minister mag als gevolg van de door [eiser] aangedragen informatie een inspanning worden verwacht om te verifiëren of inderdaad kan worden geconcludeerd dat hoogstwaarschijnlijk is dat in België voorwaardelijke invrijheidstelling verleend zou zijn of in de nabije toekomst verleend zou worden. Wat de Staat tot nu toe heeft gedaan, is onvoldoende, aldus [eiser].
2.3 De voorzieningenrechter
2.4 Het hof
“6.8 (…) Van belang is dat de Staat op grond van het Kaderbesluit een strafvonnis van een andere lidstaat in beginsel moet erkennen en onverwijld de maatregelen voor de tenuitvoerlegging van de sanctie moet nemen (tenzij hij zich beroept op een van de limitatief opgesomde weigeringsgronden, die in deze procedure geen rol spelen). De Staat moet de beslissingsstaat vervolgens in kennis stellen van zijn besluit. Naar voorlopig oordeel van het hof kan de Staat zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat het moment waarop wordt beslist over de erkenning en overname van de tenuitvoerlegging ook het geëigende moment is om te beoordelen of de reguliere Nederlandse [regeling met betrekking tot voorwaardelijke invrijheidstelling] zal worden toegepast of dat er reden is om gebruik te maken van de afwijkingsbevoegdheid van artikel 6:2:10 lid 4 Sv. Dit voorkomt ook dat het voor die beoordeling in voorkomende gevallen benodigde overleg met de beslissingsstaat zowel ten tijde van, als enige tijd ná het erkennings- en overnamebesluit moet plaatsvinden. Het is waar dat de keuze van de Staat kan betekenen dat die beoordeling dan moet plaatsvinden op grond van hypothetische, nog in de toekomst gelegen omstandigheden, maar in zoverre wijkt de procedure niet af van de [omzettingsprocedure onder de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS)] (…).”
2.5 Vervolgens is het hof ingegaan op het risico op strafverzwaring bij de overdracht van tenuitvoerlegging. Het hof is tot het voorlopig oordeel gekomen dat de gratieprocedure een ‘voldoende vangnet’ vormt om dit risico in concrete gevallen tegen te gaan:
“6.12 Naar voorlopig oordeel van het hof biedt de gratieprocedure inderdaad een voldoende vangnet om het risico op strafverzwaring in concrete gevallen tegen te gaan. Daarbij acht het hof in de eerste plaats van belang dat uit rechtspraak van de Hoge Raad
2.6 Het hof is tot de slotsom gekomen dat de Staat zich in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat hij in het kader van de Wets uitsluitend op het moment van de erkenning en overname van het strafvonnis hoeft te beoordelen of er grond is voor gebruikmaking van de bevoegdheid van art. 6:2:10 lid 4 Sv. Omdat in het geval van [eiser] op dat moment niet zeker of hoogstwaarschijnlijk was dat na 1/3e van de straf (althans eerder dan na 2/3e ervan) “voorlopige invrijheidstelling” zou zijn verleend als hij in België zou zijn gebleven, kon de Staat in redelijkheid oordelen dat er onvoldoende grond was om van die bevoegdheid gebruik te maken. Van onrechtmatig handelen door de Staat is naar voorlopig oordeel van het hof dan ook geen sprake. Dit betekent dat het vonnis niet in stand kan blijven en dat alle vorderingen van [eiser] moeten worden afgewezen. (rov. 6.14)
3 Beoordeling van het middel
3.1 De onderdelen 1-3 van het middel komen in de kern op tegen de oordelen van het hof dat, kort gezegd, (i) de Staat niet onrechtmatig handelt door alleen op het moment waarop wordt beslist op het verzoek tot erkenning en overname van de tenuitvoerlegging te onderzoeken of er reden is voor toepassing van art. 6:2:10 lid 4 Sv, en (ii) de wet voorziet in toereikende mogelijkheden voor de veroordeelde om de toepassing van art. 6:2:10 lid 4 Sv dan wel een verlaging van de duur van de straf te bewerkstelligen als sprake is van strafverzwaring als gevolg van de tenuitvoerlegging in Nederland van een in België opgelegde gevangenisstraf. Deze onderdelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.2.1 Het gaat in deze zaak om de tenuitvoerlegging in Nederland van een in België opgelegde gevangenisstraf. Deze tenuitvoerlegging vindt plaats op grond van het Kaderbesluit en de Wets. Met de Wets is het Kaderbesluit door Nederland geïmplementeerd.
3.2.2 Als op grond van het Kaderbesluit en de Wets een uitspraak van de rechter van een lidstaat van de Europese Unie wordt erkend en in deze uitspraak een vrijheidsbenemende straf is opgelegd, vindt in beginsel geen aanpassing plaats van de duur van die straf.
3.2.3 Art. 17 lid 4 Kaderbesluit houdt in dat een lidstaat kan bepalen dat in de beslissing tot vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling tevens rekening kan worden gehouden met de door de beslissingsstaat aangegeven bepalingen van nationaal recht op grond waarvan de gevonniste persoon op een bepaald tijdstip recht heeft op vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling. Als een in het buitenland opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig de Wets in Nederland ten uitvoer wordt gelegd, wordt de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling toegepast zoals neergelegd in art. 6:2:10 leden 1-3 Sv. Echter, op grond van art. 6:2:10 lid 4, onder a, Sv kan de minister in het geval van de tenuitvoerlegging van een in het buitenland opgelegde vrijheidsstraf in Nederland bepalen dat de voorwaardelijke invrijheidstelling op een eerder tijdstip kan plaatsvinden, indien de veroordeelde op dat eerdere tijdstip voorwaardelijk in vrijheid zou zijn gesteld, als de tenuitvoerlegging niet aan Nederland zou zijn overgedragen.
3.2.4 De minister is, waar het gaat om de tenuitvoerlegging op grond van het Kaderbesluit en de Wets van een in het buitenland opgelegde vrijheidsstraf, gehouden aan de bevoegdheid van art. 6:2:10 lid 4 Sv toepassing te geven als met voldoende mate van zekerheid vaststaat dat in de beslissingsstaat op een eerdere datum toepassing zou zijn gegeven aan een regeling die strekt tot vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling. Daarmee wordt voorkomen dat de aan de veroordeelde opgelegde straf wordt verzwaard, in die zin dat de veroordeelde als gevolg van de tenuitvoerlegging in Nederland van de in het buitenland opgelegde straf feitelijk een groter deel van die straf moet ondergaan dan wanneer deze straf in de beslissingsstaat ten uitvoer zou zijn gelegd.
3.2.5 Of met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat in de beslissingsstaat op een eerdere datum toepassing zou zijn gegeven aan een regeling die strekt tot vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling, is mede afhankelijk van de wijze waarop het stelsel van vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling in de beslissingsstaat is ingericht.
3.3.1 In de wet is niet bepaald op welk moment of welke momenten de minister de eventuele toepassing van art. 6:2:10 lid 4 Sv in overweging neemt of moet nemen. Geen rechtsregel staat eraan in de weg dat de minister op het moment dat hij positief beslist over de erkenning van de buitenlandse rechterlijke uitspraak,
3.3.2 De wet laat ook toe dat de minister op een later moment – al dan niet op verzoek van de veroordeelde – (nogmaals) een beslissing neemt over het al dan niet toepassen van de bevoegdheid van art. 6:2:10 lid 4 Sv. Daarvoor kan aanleiding bestaan als pas enige tijd nadat de beslissing over de erkenning van de buitenlandse rechterlijke beslissing is genomen, zich feiten en omstandigheden voordoen op grond waarvan met voldoende mate van zekerheid als vaststaand kan worden aangenomen dat in de beslissingsstaat op een eerder tijdstip toepassing zou zijn gegeven aan een regeling die strekt tot vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling, waardoor toepassing van de Nederlandse regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling zou neerkomen op strafverzwaring als hiervoor in 3.2.4 bedoeld.
3.3.3 Op grond van art. 6:6:8 lid 1 Sv kan een veroordeelde bij de rechtbank een bezwaarschrift indienen tegen een aantal beslissingen over de voorwaardelijke invrijheidstelling. Deze mogelijkheid bestaat niet in het geval dat de minister – al dan niet naar aanleiding van een verzoek van de veroordeelde – beslist dat hij geen toepassing geeft aan de bevoegdheid van art. 6:2:10 lid 4 Sv en dus niet het tijdstip van voorwaardelijke invrijheidstelling vervroegt. De veroordeelde kan in dat geval wel bij de burgerlijke rechter opkomen tegen de weigering van de minister om toepassing te geven aan de bevoegdheid van art. 6:2:10 lid 4 Sv, op de grond dat die weigering niet in overeenstemming is met wat hiervoor in 3.2.4 en 3.2.5 is overwogen.
3.4.1 Uit de vaststellingen van het hof blijkt dat in de praktijk gratieverlening wordt toegepast als instrument (“ventiel”) om in een concreet geval strafverzwaring, zoals hiervoor in 3.2.4 bedoeld, tegen te gaan. Het gaat daarbij kennelijk om de – niet vaak voorkomende – gevallen waarin op het moment dat positief is beslist over de erkenning van de buitenlandse rechterlijke uitspraak, geen aanleiding bestond om toepassing te geven aan de bevoegdheid van art. 6:2:10 lid 4 Sv, maar waarin zich nadien feiten en omstandigheden hebben voorgedaan op grond waarvan kan worden vastgesteld dat onverkorte tenuitvoerlegging van de straf leidt tot strafverzwaring als hiervoor in 3.2.4 bedoeld. Door in zo’n geval op grond van art. 2, onder a, Gratiewet de duur van de opgelegde straf te verminderen, kan dergelijke strafverzwaring worden voorkomen.
3.4.2 Voor de veroordeelde die in Nederland met toepassing van de Wets een in het buitenland opgelegde vrijheidsstraf ondergaat, bestaat de mogelijkheid om een verzoekschrift tot het verlenen van gratie in te dienen.
3.4.3 De Gratiewet voorziet niet in een rechtsmiddel tegen een (negatieve) beslissing over de verlening van gratie. De veroordeelde kan echter met betrekking tot die beslissing het oordeel inroepen van de burgerlijke rechter over de vraag of de redenen die zijn opgegeven voor het niet-verlenen van gratie en – voor zover dat het geval is – voor het afwijken van het ingewonnen rechterlijke advies,
3.5 Het vorenstaande brengt met zich dat de veroordeelde toereikende mogelijkheden heeft om de toepassing van art. 6:2:10 lid 4 Sv dan wel een verkorting van de duur van de straf te bewerkstelligen als sprake is van (het risico op) strafverzwaring als gevolg van de tenuitvoerlegging in Nederland van een in de beslissingsstaat opgelegde gevangenisstraf.
3.6 Op het vorenstaande stuiten de klachten van de onderdelen 1-3 af.
3.7 De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4 Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 857,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eiser] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter, de vicepresident M.J. Borgers en de raadsheren H.M. Wattendorff, F.R. Salomons en F. Posthumus, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op 17 januari 2025.
Rechtbank Den Haag 27 juni 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:6168.
Gerechtshof Den Haag 16 mei 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1223.
Kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie, PbEU 2008, L 327/27.
Voetnoot hof: “HR 9 november 1999, ECLI:NL:HR:2000:ZD1570”.
Voetnoot hof: “HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1747, rov. 3.5.3”.
Zie voor de gevallen waarin aanpassing van de duur van de straf wel moet plaatsvinden, art. 8 leden 2-4 Kaderbesluit en art. 2:11 leden 4-6 Wets.
Art. 17 lid 1 Kaderbesluit. De regeling van art. 17 lid 1 Kaderbesluit doet niet af aan de bepalingen van art. 17 leden 2 en 3 Kaderbesluit. Het tweede lid van art. 17 Kaderbesluit heeft betrekking op het in mindering brengen van de termijn van vrijheidsbeneming die al is ondergaan ten gevolge van de sanctie waarop het vonnis betrekking heeft. Art. 17 lid 3 Kaderbesluit houdt in dat de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat, op verzoek, de bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat inlicht over de geldende bepalingen betreffende eventuele vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling. De beslissingsstaat kan de toepassing van deze bepalingen accepteren of het certificaat (als bedoeld in art. 4 Kaderbesluit) intrekken.
Kamerstukken II 2010/11, 32885, nr. 3, p. 11.
Vgl. met betrekking tot art. 15 lid 7 (oud) Sr, de voorloper van art. 6:2:10 lid 4 Sv, Kamerstukken II 2010/11, 32885, nr. 3, p. 11-12, 62, Kamerstukken II 2010/11, 32885, nr. 4, p. 5, en Kamerstukken II 2011/12, 32885, nr. 7, p. 13-14. In deze wetsgeschiedenis wordt verwezen naar rechtspraak van (de strafkamer van) de Hoge Raad in verband met art. 31 lid 1 de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen. Zie onder meer HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1521 en HR 9 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:839.
Vgl. art. 2:12 Wets.
Vgl. HR 20 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:58, rov. 3.4.1 en HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1806, rov. 3.5.2 en 3.5.3.
Art. 6:7:1 lid 2, onder c, Sv. Vgl. ook art. 19 lid 1 Kaderbesluit.
Vgl. art. 5 lid 1 Gratiewet.
Op grond van art. 4 lid 3 Gratiewet wordt bij een straf die bij rechterlijke beslissing van een buitenlandse rechter is opgelegd en waarvan de tenuitvoerlegging met toepassing van art. 2:15 Wets in Nederland plaatsvindt, het advies ingewonnen van de bijzondere kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, bedoeld in art. 67 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Vgl. HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1747, rov. 3.5.6, en HR 29 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1774, rov. 3.2.5.